redenen in Hebr. 1:3 volgen, genomen van de
Hebrëen Hebrëen 1
1. God, voortijds
Namelijk in den tijden des Oude Testaments. Namelijk de Vader, gelijk blijkt uit de naam Zoon, die in het einde van het vers wordt uitgedrukt. veelmaal en Dat is, op menigerlei stonden en gelegenheden. Grieks in vele gedeelten. op velerlei wijze Namelijk door aanspraken, dromen, gezichten, verschijningen. zie Num. 12:6., tot
de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste Alzo noemt de apostel den tijd des Nieuwe Testaments, omdat daaronder geen verandering meer in het leren is te verwachten, maar alles zo moet blijven, zonder toe of afdoen, gelijk het van Christus is geleerd en geordineerd tot den laatsten dag; zie ook Joël. 2:28; Hand. 2:17. dagen tot
ons gesproken
Namelijk apostelen en andere Hebreën, die het woord uit Zijn mond hebben gehoord en door wie het door de gehele wereld is verbreid. door den Zoon; Grieks in den Zoon; dat is, den eigen en eniggeboren Zoon des Vaders, in het vlees geopenbaard, Joh. 1:14; want anderszins waren ook de profeten kinderen Gods, en zijn het ook alle gelovigen; Joh. 1:12; 1 Joh. 3:1. 2. Welken Hij gesteld heeft Dit recht van Heere en bezitter van alles te zijn, heeft de Zoon Gods, niet alleen doordien Hij alles heeft geschapen, zoals de volgende woorden medebrengen, maar is ook tot een erfgenaam van alles gesteld, doordien Hij van den Vader van eeuwigheid tot een middelaar is uitverkoren, 1 Petr. 1:20, en van dezen in de wereld Grieks de eeuwen; zoals Hebr. 11:3. Dat is, de wereld met alles wat daarin is, Joh. 1:3; Col. 1:16.
heerlijkheid Zijns persoons en evengelijkheid met den
is gebracht, als Hij Hem de menselijke natuur heeft laten aannemen; Luk. 1:32, en Luk. 2:11; Hebr. 1:6; en eindelijk als Hij Hem, het werk onzer verlossing volvoerd hebbende, tot Zijn rechterhand heeft verheven; Ef. 1:21,22; Filipp. 2:9,10,11. tot een Erfgenaam van Vader, en van de onderhouding aller dingen.
alles, door Welken Hij ook de wereld Grieks de eeuwen; zoals Hebr. 11:3. Dat is, de wereld met alles wat daarin is, Joh. 1:3; Col. 1:16. Hetwelk de apostel bij het voorgaande voegt als de eerste reden, waarom Hem de Vader tot een erfgenaam en een Heere van alles heeft gesteld, namelijk daar Hij alles door Hem heeft geschapen, waarop de andere redenen in Hebr. 1:3 volgen, genomen van de heerlijkheid Zijns persoons en evengelijkheid met den Vader, en van de onderhouding aller dingen. gemaakt
heeft; 3. Dewelke, alzo Hij is het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte Of afdruksel. Omdat de persoon des Zoons den persoon des Vaders volkomenlijk afbeeldt, gelijk een afdruk van het zegel. Waarom Hij ook het beeld des onzienlijken Gods wordt genoemd; Col. 1:15.
Beeld Zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt Dat is, ondersteunt of onderhoudt of doet bestaan; Col. 1:17. door het woord Dat is, door Zijn almachtigen wil of bevel; Ps. 33:9. Zijner kracht, nadat Hij Dit is een nieuwe reden, waarom de Zoon Gods tot een erfgenaam en Heere van alles is gesteld, namelijk omdat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, toen Hij het vlees heeft aangenomen, en zichzelf door den eeuwigen Geest Zijn Vader als onzen enigen hogepriester onstraffelijk heeft opgeofferd, en daarvoor ter rechterhand Gods, als onze eeuwige Koning, is gesteld, waarover in Hebr. 2,5 breder zal worden gehandeld. de reinigmaking onzer
eerste reden, waarom Hem de Vader tot een erfgenaam
zonden door Zichzelven te weeg gebracht heeft, is gezeten Hiervan zie
en een Heere van alles heeft gesteld, namelijk daar Hij
de verklaringen op Ef. 1:20; 1 Cor. 15:25, en
Hetwelk de apostel bij het voorgaande voegt als de
alles door Hem heeft geschapen, waarop de andere