Vade mecum
5.1.4
5.2.8
5.2.9
2.1.7
Verwendungsgrammatik
1 Kommunikationsmodell communicatiemodel
Wer? SENDER
SITUATION
Wie?
Was?
Wem?
NACHRICHT
EMPFÄNGER
ZIELERREICHUNG
SENDER zender überträgt die Nachricht verzendt informatie
NACHRICHT boodschap was übertragen wird wat wordt overgedragen
EMPFÄNGER ontvanger erhält die Nachricht ontvangt de boodschap
SITUATION situatie der Rahmen der Nachricht – wo, wann, mit wem … de omkadering van de boodschap – waar, wanneer, met wie …
ZIELERREICHUNG effect was aufgrund der Nachricht passiert wat er gebeurt door de boodschap
Verstehensgrammatik
1 Aussprache uitspraak
1.1 Vokale klinkers
Wörter woorden
Buchstabe letter Aussprache uitspraak
Doppelgänger, Kärcher ä (kort) i (zoals in ‘ik’)
Jägermeister, Spezialität ä (lang) ee
geil, Rammstein, Pappenheimer ei ai
Deutschland, Neuer, neunzig eu oi
Löwenbräu, Kohlensäure äu oi
Langlaufen, Ausweis, Audi au ou
Köln, Fremdkörper, Kölsch ö (kort) u (zoals in ‘dus’)
Tönissteiner, danke schön, Föhn ö (lang) eu
TUI, Sturm, Schuhmacher, Nudel u oe
Flügel, Müsli, überhaupt, Führer ü uu
Gymnastik, Typ y uu
Net zoals in het Nederlands kun je klinkers kort of lang uitspreken. We spreken ze kort uit, als er binnen dezelfde lettergreep meer dan één medeklinker volgt. We spreken ze lang uit, als er binnen dezelfde lettergreep slechts één medeklinker of de letter ‘h’ volgt.
1.2 Konsonanten medeklinkers
Wörter woorden
Buchstabe letter Aussprache uitspraak
Erik Zabel, Schwarzkopf, Polizei z ts
Sachertorte, Lufthansa, Lederhose s (gevolgd door klinker) z
Mannschaft, Schnitzel, Schwarzwald sch sch (zoals in ‘cash’)
Rammstein, Fingerspitzengefühl st, sp (aan begin van lettergreep) schp, scht (zoals in ‘cashtarief’)
Edelweiß, Scheiße, essen ß, ss s
Rottweiler, Wurst, Wagner w v
Vettel, Volkswagen, Verbot v f
Angela Merkel, Goethe, Grimm g g (zoals in ‘garçon’)
Puma, Porsche, TUI, König
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
p, t, k (gevolgd door klinker) ph, th, kh
Kasus naamval
Het Duits heeft vier naamvallen: de nominatief, de accusatief, de datief en de genitief. Welke naamval je gebruikt, hangt af van de functie van het naamwoord in de zin.
2.1 Form vorm
2.1.1 Artikel und Pronomen lidwoord en voornaamwoord
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
NOM R / ∅ E S / ∅ E
AKK N E S / ∅ E
DAT M R M N [zn. + (e)n]
GEN S [zn. + (e)s] R S [zn. + (e)s] R
2.1.1.1 Der bestimmte Artikel het bepaald lidwoord
m. = männlich mannelijk w. = weiblich vrouwelijk s. = sächlich onzijdig
Pl. = Plural meervoud
NOM deR diE daS diE
AKK deN diE daS diE
DAT deM deR deM deN [zn. + (e)n]
GEN deS [zn. + (e)s] deR deS [zn. + (e)s] deR
2.1.1.2 Der unbestimmte Artikel het onbepaald lidwoord
NOM
AKK eineN einE ein
DAT eineM eineR eineM keineN [zn. + (e)n]
GEN eineS [zn. + (e)s] eineR eineS [zn. + (e)s] keineR
gleiche Endungen:
jedeR, jedE, jedeS, jedE elke idem met: dieser deze solcher zulke mancher sommige welcher welke jener diegene
gleiche Endungen: Possessivpronomen mein mijn unser onze dein jouw euer jullie sein zijn ihr hun ihr haar Ihr uw sein zijn kein geen
Gebruik een ezelsbruggetje om de uitgangen van de lidwoorden beter te onthouden.
Bv. RESE – NESE – MoRMoNeN – SaRa SaRa
2.1.2 Possessivpronomen bezittelijk voornaamwoord
Zie het kader met ‘gleiche Endungen’ onder 2.1.1.2 Der unbestimmte Artikel.
2.1.3 Personalpronomen persoonlijk voornaamwoord
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
NOM ichduersieeswirihrsieSie
AKK michdichihnsieesunseuchsieSie
DAT mirdirihmihrihmunseuchihnenIhnen
In het Duits is het correct gebruik van 'du' (duzen) en 'Sie' (Siezen) heel belangrijk. Kinderen, medeleerlingen, collega’s, vrienden en familie kan je met ‘du’ aanspreken. In alle andere situaties is het beter om, uit beleefdheid, ‘Sie’ te gebruiken.
Voor de derde persoon enkelvoud is er ook een onbepaald persoonlijk voornaamwoord: man (= men).
2.1.4 Fragepronomen vragend voornaamwoord
Personen personen
Sachen dingen
NOM wer Wer ist der neue Deutschlehrer? was Was ist denn das?
AKK wen Wen siehst du heute Abend? was Was machst du in deiner Freizeit?
DAT wem Wem gibst du die Blumen?
GEN wessen Wessen Denkmal ist das?
2.1.5 Indefinitpronomen onbepaald voornaamwoord
wenig, wenigeweinig, luttele
Ich habe nur noch wenig Zeit. ein paar een paar
einige enkele
mehrere meerdere
Ich habe nur noch ein paar Minuten.
Ich habe nur noch einige Minuten.
Ich habe noch mehrere Minuten. viel, viele veel, vele
Ich habe noch viele Minuten.
(1) De bovenstaande vormen met uitgang ‘e’ heb je alleen in de nominatief en de accusatief.
(2) Zoals in het Nederlands staat het werkwoord dat volgt op deze onbepaalde voornaamwoorden in het meervoud. z. B. Einige Schüler haben die Prüfung nicht bestanden.
2.1.6 Reflexivpronomen wederkerend voornaamwoord
z. B. sich waschen - Ich wasche mich jeden Morgen.
2.1.7 Relativpronomen betrekkelijk voornaamwoord
z. B. Das ist das Mädchen, das mir jeden Tag große Geschichten erzählt. Das ist der Junge, den ich jeden Morgen treffe.
Ist das der Freund, mit dem du morgen nach Deutschland fährst?
Die Freundin, deren Auto ganz neu ist, fährt morgen mit mir nach Deutschland.
2.2
Funktionen functies
Fall naamval Funktion functie
Nominativ nominatief onderwerp
gezegde (na de werkwoorden sein, werden en bleiben)
aanspreking
Akkusativ accusatief lijdend voorwerp
Beispiele voorbeelden
Mein Bruder heißt Arno. Kennt ihr Frau Schwarz?
Sie ist eine Lehrerin.
Er ist der Bruder von Heinz.
Er wird später der beste Lehrer. Du bleibst der beste Schüler der Klasse.
Liebe Jana / Lieber Georg
Ich kaufe einen Apfel.
Er liest den Text. es gibt / fragen / bitten
Wo gibt es eine Bäckerei?
Ich frage ihn, wie alt er ist.
Er bittet mich um Hilfe.
vaste voorzetsels: bis (tot) gegen (tegen) durch (door) ohne (zonder) entlang (langs) um (om) für (voor)
Ist das für mich?
Er wohnt um die Ecke.
Sie steht gegen die Wand.
Wir fahren den Fluss entlang. (Nachstellung!)
Bis nächste Woche!
Er geht durch die Tür. wisselvoorzetsels met verandering van plaats of richting (Wohin?): an in unter auf neben vor hinter über zwischen
Ich gehe ins (in + das) Kino.
Er legt es auf den Tisch.
Wir fahren ans (an + das) Meer. Sie stellt ihr Fahrrad neben das Haus.
Er fährt über die Brücke. tijd zonder voorzetsel
Sie hat den ganzen Abend gearbeitet.
Wir arbeiten jeden Tag.
Dativ datief meewerkend voorwerp (aan/voor)
Ich gebe meinem Bruder ein Geschenk. danken gratulieren folgen begegnen helfen fehlen gefallen gehören glauben
Sie dankten dem Lehrer.
Ich gratuliere dir zum Geburtstag!
Kann ich ihnen helfen?
Du fehlst mir.
Er glaubt mir nicht…
Dieses Buch gehört mir.
Folgen Sie mir.
vaste voorzetsels: aus (uit) nach (naar) bei (bij) seit (sinds) gegenüber von (van) (tegenover) mit (met) zu (tot, naar)
Er kommt aus dem Haus. Ich wohne bei meinen Eltern. Ich fahre mit dem Bus. Nach dem Unterricht komme ich.
Er geht zum (zu + dem) Arzt. Das ist ein Foto von dir. wisselvoorzetsels zonder verandering van plaats of richting (Wo?): an in unter auf neben vor hinter über zwischen
Er wohnt am (an + dem) Meer. Ich sitze auf dem Stuhl. Wir sind im (in + dem) Klassenzimmer.
Er steht vor der Tür.
Sie liegt unter dem Tisch. tijdsbepaling met wisselvoorzetsel: in / an / vor
Genitiv genitief van-bepaling
Am (an + dem) Morgen stehe ich immer früh auf.
Im (in + dem) Herbst wird es wieder kälter.
Das Gebäude war der Palast des Kaisers. vaste voorzetsels: laut (volgens) statt (in plaats van) trotz (ondanks) wegen (wegens) während (tijdens) innerhalb (aan de binnenkant van) außerhalb (aan de buitenkant van)
laut amtlicher Mitteilung statt des Geldes trotz heftiger Schmerzen wegen der großen Unzufriedenheit während des zweiten Weltkriegs innerhalb der Landesgrenzen außerhalb der Stadt
Heel wat voorzetsels en lidwoorden worden regelmatig samengetrokken: fürs (für + das) aufs (auf + das) übers (über + das) vom (von + dem) ums (um + das) ins (in + das) unters (unter + das) zum (zu + dem) am (an + dem) im (in + dem) beim (bei + dem) zur (zu + der) ans (an + das)
Substantiv zelfstandig naamwoord
3.1 Genus geslacht
Genus geslacht
männlich mannelijk
weiblich vrouwelijk
Beispiele voorbeelden
• mannelijke personen en dieren
• dagen, maanden en seizoenen
• windstreken en neerslagtypes
• automerken
• woorden op -us, -ling, -ig, -ich, -er, -or
• alcoholische dranken
• vrouwelijke personen en dieren
• de meeste zaaknamen op -e
• woorden op -ei, -schaft, -heit, -keit, -tät, -ie, -ung, -ik, -ek, -ion sächlich onzijdig
• verkleinwoorden op -chen of -lein
• woorden op -um
• kleuren
• de meeste woorden die in het Nederlands onzijdig zijn (hetwoorden)
Bij een samenstelling bepaalt het laatste deel het genus van het volledige woord. die Klasse + das Zimmer - das Klassenzimmer
3.2 Pluralbildung meervoudsvorming
Meestal krijgen mannelijke zn’s (¨)e z. B. der Stuhl - die Stühle vrouwelijke zn’s (e)n z. B. die Karte - die Karten onzijdige zn’s e z. B. das Jahr - die Jahre
Let op:
- mannelijke en onzijdige zn’s op -el / -en / -er blijven onveranderd, dergelijke vrouwelijke zn’s daarentegen krijgen toch de uitgang -n. z. B. das Zimmer - die Zimmer - die Schwester - die Schwestern
- enkele onzijdige woorden (o.a. woorden waarvan het meervoud in het Nederlands op -eren eindigt) krijgen de meervoudsvorm (¨)er. z. B. das Kind - die Kinder / das Buch - die Bücher / das Hausdie Häuser
3.3
Deklination verbuiging
Datief meervoud: zelfstandig naamwoord +(e)n (tenzij het al eindigt op -n of -s) z. B. Ich gehe mit meinen Freunden
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
Genitief enkelvoud: zelfstandig naamwoord +(e)s als de klemtoon op het laatste deel van het zelfstandig naamwoord ligt +s, in andere gevallen +es z. B. Er hat die Nase seines Vaters.
Schwache Substantive: = Nomen mit n-Deklination of ‘zwakke zelfstandige naamwoorden’ = speciale groep van zelfstandige naamwoorden die een extra -n of -en krijgen in de accusatief, datief en genitief enkelvoud.
Zwakke zelfstandige naamwoorden die eindigen op een klinker (a, e, o, i, u) krijgen er een extra -n bij in de accusatief, datief en genitief enkelvoud.
Singular Plural
NOM der Junge die Jungen
AKK den Jungen die Jungen
DAT dem Jungen den Jungen
GEN des Jungen der Jungen
Zwakke zelfstandige naamwoorden die eindigen op een medeklinker krijgen er een extra -en bij in de accusatief, datief en genitief enkelvoud.
Singular Plural
NOM der Mensch die Menschen
AKK den Menschen die Menschen
DAT dem Menschen den Menschen
GEN des Menschen der Menschen
Zwakke zelfstandige naamwoorden zijn in de regel altijd mannelijk (uitzondering: das Herz - des Herzens).
Zwakke zelfstandige naamwoorden eindigen meestal op -e, -ant, -ent, -ist, -oge, -ot, -ad en -at.
- mannelijke zwakke zelfstandige naamwoorden eindigend op -e
Nationalitäten nationaliteiten
Tiere dieren
Personen personen
Restgruppe restgroep der Franzose der Brite der Däne der Kroate der Löwe der Hase der Falke der Rabe der Junge der Kollege der Zeuge der Sklave der Name der Buchstabe der Gedanke
Opgelet! Bij de categorieën dieren en personen zijn er ook enkele mannelijke naamwoorden die niet op -e eindigen en toch zwak zijn:
Tiere
dieren
Personen personen der Bär der Mensch der Herr der Held der Prinz der Hirt der Bauer der Nachbar der Narr
- mannelijke zwakke zelfstandige naamwoorden eindigend op -ant, -ent, -ist, -oge, -ot, -ad en -at -ant -ent -ist der Musikant der Elefant der Präsident der Student der Artist der Journalist -oge -ot -ad/-at der Biologe der Psychologe der Idiot der Chaot der Kamerad der Pirat
Adjektiv adjectief
4.1 Steigerung der Adjektive trappen van vergelijking
Regel regel
algemeen: Komparativ = + ER, Superlativ = + ST
Na sein, werden en bleiben en als bijwoord gebruik je een speciale vorm van de superlatief
Adjectieven op -el en -er verliezen de -e- in de comparatief
Adjectieven op -d, -t en een sisklank krijgen -est in de superlatief
Veel eenlettergrepige adjectieven met stamklinker a en u krijgen een umlaut in de comparatief en superlatief
Beispiele voorbeelden
klein, kleiner, kleinst schon, schöner, schönst
Diese Wohung ist am schönsten. (het mooist)
Wie komme ich am schnellsten zum Bahnhof? (het snelst)
dunkel, dunkler, dunkelst teuer, teurer, teuerst
laut, lauter, lautest mild, milder, mildest frisch, frischer, frischest
jung, jünger, jüngst kurz, kürzer, kürzest alt, älter, ältest lang, länger, längst onregelmatige vormen
groß, größer, größt gut, besser, best hoch, höher, höchst nah, näher, nächst viel, mehr, meist gern, lieber, liebst
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
4.2 Deklination verbuiging zwakke verbuiging sterke verbuiging
NOM eeeen ereese
AKK eneeen eneese
DAT enenenenemeremen
GEN enenenen en er en er
z. B. Das kleine Kind singt gern. Er hat rote Wangen und blaue Augen. Er fährt mit einem grünen Wagen. Wir haben ein tolles Geschenk gekauft. Welche deutschen Bücher hat er gelesen?
Auteurs: Toon Candaele, Paul D'Haeninck en Wim Pectoor
Eerste editie
Bestelnummer: 98 202 051 5
KB: D/2025/0147/027
INKIJKEXEMPLAARDIEKEURE
ISBN: 978 90 4865 020 0
NUR: 118
THEMA: YPCK21
9 789048650200
Verantwoordelijke uitgever: die Keure, Kleine Pathoekeweg 3, 8000 Brugge
© Copyright by die Keure, Brugge – RPR 0405 108 325
Vade mecum
Die Keure wil het milieu beschermen. Daarom kiezen wij bewust voor papier dat het keurmerk van de Forest Stewardship Council® (FSC®) draagt. Dit product is gemaakt van materiaal afkomstig uit goed beheerde, FSC®-gecertificeerde bossen en andere gecontroleerde bronnen.