vingers strijken langs de rug van een tijd een leven lang tot dood ons verscheidt holt de wind terug over familiaire wegen wie drukt aan het eind ons tegen zich aan waar te midden welke menselijke drukte zullen wij ons bevinden wanneer jij komt de onzichtbare tred van de nacht stroomt dichterbij voorbij telkens van ons vandaan wijkt dit verlangen nimmer onze zijde
hoe kalmeer ik deze onrust de deur wijd een enkel woord dat ik had bewaard een stukje avondster op de drempel de kom van handen vol ochtenddauw bloesems bloeien wanneer je vertrekt wat wij elkaar hebben toevertrouwd reikt naar wie ook maar langs loopt zie ik jou niet overal om mij heen
'Dichter op Hofwijck', gedichtnr. 87
1/2