Deze druk op het hoger beroep van onderaf wordt versterkt door druk van bovenaf, namelijk door art. 80a RO, dat cassatieberoep door selectie aan de poort zal beperken. Daarnaast is de discussie omtrent de herstelfunctie van het hoger beroep in volle gang: Asser/Groen/Vranken pleiten voor een beperking van het hoger beroep tot wezenlijk andere vorderingen of verweren waardoor eerder feitelijk onderzoek niet mogelijk was, terwijl Wesseling-van Gent mede op grond van het feit dat cassatie wordt beperkt de volledige herstelfunctie van hoger beroep juist onmisbaar acht (G.C.C. Lewin, P.A. Willemsen en E.M. Wesseling-van Gent, Hoger beroep, Boom Juridische uitgevers, Den Haag, 2011, p. 40-45). Het bewijsaanbod in hoger beroep Wat betekent de herstelfunctie van het hoger beroep voor het bewijsaanbod in hoger beroep? Uitgangspunt is dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn (art. 166 Rv). Bij het beoordelen van de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek en relevant is, dient de rechter te toetsen of de regels van een goede procesorde in acht zijn genomen. Daarbij gaat het om de ontwikkeling van het processuele debat en het stadium waarin de procedure verkeert (zie HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270, OZ Export Planten BV/Roozen Holland, r.o. 3.6). Op basis van deze criteria wordt in cassatie het passeren van een bewijsaanbod getoetst. De eisen van het bewijsaanbod ex art. 166 Rv gelden via art. 353 Rv ook in hoger beroep. Dat geldt overigens niet voor de bewijsaandraagplicht van art. 111 lid 3 Rv op grond waarvan in de dagvaarding de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die eiser kan horen moeten worden vermeld. In de dagvaarding in hoger beroep behoeven de middelen nog niet genoemd te worden. Art. 343 Rv sluit de toepassing van art. 111 lid 3 Rv immers uitdrukkelijk uit. In hoger beroep wordt aan de minimumeisen voor het bewijsaanbod toegevoegd dat voldoende concreet moet worden aangegeven op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft en wie daarover een verklaring kan afleggen. Wat de getuigen over die stellingen precies kunnen verklaren, behoeft niet te worden vermeld. Door deze invulling van de nadere eisen van bewijsaanbod in hoger beroep door de Hoge Raad in bovengenoemd arrest wordt in feite art. 111 lid 3 Rv toegepast. Zijn er echter al getuigen gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen overgelegd, dan moet nader worden aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Hier openbaart zich het spanningsveld tussen de verplichting om een gericht bewijsaanbod te honoreren en de realiteit van tijd en geldverslindende getuigenverhoren door een onderbezette rechterlijke macht. Asser in zijn NJ-noot onder voormeld arrest (p. 2593) maakt zich sterk voor het terugdringen van zinloze enquĂŞtes die dubbel werk opleveren. Alleen indien het eerste verhoor gebrekkig is geweest, er naderhand bewijsmiddelen zijn verkregen waarover de reeds gehoorde getuigen niet zijn gehoord of het probandum in hoger beroep is gewijzigd, zou het opnieuw horen van getuigen toelaatbaar moeten zijn. Recent heeft de Hoge Raad (HR 27 mei 2011, LJN BP9991, X/GTI), anders dan A-G Spier, overwogen dat de herstelfunctie van het appel in beginsel meebrengt dat degenen van wie eerder schriftelijke verklaringen zijn ingebracht, maar niet eerder als getuigen zijn gehoord, alsnog in hoger beroep kunnen worden voorgebracht en dat niet behoefde te worden vermeld wat deze personen meer zouden kunnen verklaren dan zij al hadden gedaan in hun schriftelijke verklaringen.
141