Het landbouwbeleid voor de Vlaamse boer en tuinder

Page 1

Het landbouwbeleid voor de Vlaamse boer en tuinder september 2005

1


1. Kanttekeningen bij het uitstippelen van een landbouwbeleid De landbouwsector staat voortdurend onder druk. De prijzen bij de producent zitten vast in een dalende spiraal, de sector struikelt van de ene crisis in de andere. Het is alsmaar duidelijker dat er een structureel probleem is. Daarover is vriend en vijand het eens. Minder eensgezindheid bestaat er echter over de achterliggende oorzaken. Dat heeft veel te maken met de complexiteit van de landbouw en het landbouwbeleid. Het gaat immers over veel meer dan het produceren van voedsel. Daarom willen we in een eerste deel een aantal elementen meegeven die een invloed hebben op het landbouw-vraagstuk. 1.1. Landbouw als strategische sector De landbouwsector is omwille van zijn specifieke aard een sector die van strategisch belang is. Het is bv. nog niet zo lang geleden dat de graanexport van de VS naar de Sovjetunie werd uitgespeeld als een element in de koude oorlog. Of denken we maar aan de manier waarop de bevolking in Irak werd uitgehongerd. Ook bij de oprichting van de Europese Unie was dit een belangrijk aspect. In de beginjaren van de EG werd de Europese landbouw sterk ondersteund. In die periode was dit voor de Verenigde Staten geen probleem. Integendeel. Het was immers in het voordeel van de Verenigde Staten dat er in West-Europa een stevig blok gevormd werd tegen de dreiging van het communisme. Een eigen voedselvoorziening voor Europa was daarbij een belangrijk aspect. Nu de dreiging vanuit Oost-Europa is weggevallen, duldt de VS dan ook geen bescherming meer van de Europese landbouw. In de na-oorlogse periode was de Europese consument zich goed bewust van dit strategisch belang. Vandaag is dit veel minder evident. “Waarom zouden we ons voedsel niet aankopen in de Verenigde Staten of in Brazilië?”, redeneren vele Vlamingen. “Dan is er hier plaats voor extra natuurgebieden.” Ook bij de toekomstige uitbreiding van de Europese Unie wordt de landbouw als sleutel-element naar voren geschoven. De uitbreiding naar Oost-Europa wordt beschouwd als een historische kans om ook in die landen stabiele democratieën op de been te brengen. Voor de integratie van die landen in de EU is een hervorming van hun landbouw en het bestaande GLB (Gemeenschappelijk Landbouwbeleid) uitermate belangrijk. Er wordt niet gevraagd of dit goed is voor de Vlaamse, Franse of Portugese boer. Het landbouwbeleid wordt als strategisch element naar voren geschoven, het belang van de boer komt op de tweede plaats. Het verwondert dan ook niet dat het landbouwbeleid uitgestippeld wordt over de hoofden van de boeren heen. Een gebrek aan democratische besluitvorming binnen de Europese Unie maakt dat dit beleid reeds tientallen jaren ongestraft verder gezet wordt. Dergelijke achterliggende motieven hebben de situaties op de landbouwmarkten vaak scheef getrokken. De gevolgen ervan spelen jaren later nog een rol en staan vaak een goede werking van de markt in de weg. 1.2. Landbouw en de basisprincipes van de markteconomie Velen stellen dat de landbouw verziekt is door de subsidies. De boeren worden beschouwd als verwende kinderen die leven van de premies. En met dat geld verpesten ze ons milieu. Het wordt tijd dat de boeren eens leren om efficiënt te werken. Het spel van vraag en aanbod moet gespeeld worden net zoals in andere sectoren. “Geef de markt vrij spel”, is de boodschap. Anderen zijn precies overtuigd van het tegendeel. Het is precies ten gevolge van de “vrije” markt dat de problemen in de landbouw zijn ontstaan. Het openstellen van de grenzen heeft tot nooit geziene prijsdalingen geleid. Boeren in noord en zuid zijn hiervan de dupe. Ze worden verplicht roofbouw te plegen op de natuur en verdienen het “zout niet op hun patatten”!

2


Deze welles-nietes discussie brengt echter weinig aarde aan de dijk. We stellen wel de vraag of het “vrije” marktsysteem wel kán functioneren in de landbouw. Hiervoor zetten we een aantal elementen op een rijtje. De werking van een vrije markt veronderstelt immers een aantal basisvoorwaarden. Voor een goede werking van een vrije markteconomie zijn de volgende elementen essentieel (Van Rompuy e.a., 1984): 1) de aanwezigheid van een groot aantal afzonderlijk handelende aanbieders die hun goederen trachten te verkopen aan een groot aantal afzonderlijk handelende vragers. 2) de vragers en aanbieders moeten behoorlijk geïnformeerd zijn (transparantie van de markt) 3) vragers en aanbieders worden verondersteld maximum voordeel te zoeken, dat betekent maximum nut voor de consument, winst voor de onderneming, intrest voor de kapitaalbezitter 4) men kan vrij toetreden tot de markt en de markt verlaten 5) de prijs van de producten komt tot stand via de confrontatie tussen vraag en aanbod. De flexibiliteit van vraag, prijs en aanbod zorgt door automatische aanpassing voor een geordend verloop. Indien voor een bepaald product de vraag groter blijkt te zijn dan het aanbod, dan zal de prijs stijgen. Tegen de nieuwe prijs is er minder vraag en meer aanbod; op die manier ontstaat er opnieuw evenwicht op de markt en worden vraag en aanbod op elkaar afgestemd. De landbouw heeft een aantal karakteristieke eigenschappen. Als gevolg daarvan kan het vooropgestelde vrije-markt-systeem moeilijk functioneren. a) Wisselende klimaatsfactoren Een klassiek probleem vormen de sterk wisselende klimaatsfactoren en het risico op ziektes bij plant en dier. Deze zijn weinig voorspelbaar. De oogst van een bepaald product varieert vaak van het enkele tot het dubbele. Vanuit producenten zijde kan men dan ook heel moeilijk perfect inspelen op de vraag. Punt 5 van de basisveronderstelligen kan dus moeilijk gerealiseerd worden. b) Trage reacties op aanpassingen van de prijzen Een ander probleem is dan men veelal te traag kan reageren op de marktprijzen omwille van het karakter van de productie. Bij fruitaanplantingen bijvoorbeeld, duurt het vaak jaren vooraleer men kan oogsten. De evoluties op de markt gaan meestal veel sneller. Ook hier is niet voldaan aan voorwaarde 5. c) Sterk inelastische vraag De vraag naar voedingsprodukten is zeer inelastisch. Dit wil zeggen dat een sterke daling van de prijs slechts een klein effect heeft op de vraag. Als de aardappelen de helft goedkoper worden, gaat men niet dubbel zo veel aardappelen eten. Dat is wel meer het geval voor luxegoederen als kreeft en dure wijnsoorten. Voor dergelijke producten is het dan ook veel gemakkelijker om de markt te sturen en te reageren op een stijging of daling van de vraag. Voorwaarde 5 stelt weer een probleem. d) Geringe doorstroming van prijsdalingen Bovendien stellen we vast dat een daling van de prijs aan de producent niet of nauwelijks te merken is bij de consument (zie voorbeelden prijzen varkenscrisis, dioxinecrisis). Op die manier wordt het mechanisme van vraag en aanbod ernstig verstoord. (voorwaarde 5) e) Geringe mobiliteit van arbeid De toename van het aanbod (a.g.v. productiviteitsstijging en/of import) zorgt nauwelijks voor een doorschuiven van producenten naar andere sectoren. Er is een geringe mobiliteit van de productiefactor arbeid (voorwaarde 4):

3


• omdat de landbouwer/ tuinder vaak sterk gehecht is aan zijn beroep, vaak is er een emotionele band met het bedrijf, de gronden die generaties lang door de familie bewerkt werden e.d. Dat zorgt ervoor dat boeren vaak blijven verder doen, ook al is dit economisch niet meer te verantwoorden. • andere landbouwers willen misschien wel hun activiteiten stop zetten maar kunnen dit niet omwille van de zware leninglast. In crisisperiodes is de waarde van een bedrijf vaak zo laag dat na de verkoop ervan lang niet alle schulden vereffend kunnen worden. Een landbouwer die zijn bedrijf wil stoppen maar met een schuld van 250 000 Euro of meer blijft zitten, staat voor een onoverkomelijk probleem. Resultaat is dan ook dat deze landbouwers hun activiteit blijven verder zetten zolang de variabele kosten gedekt zijn. Ondertussen blijft er wel een overaanbod op de markt en zullen de prijzen dus niet verhogen. • en als men dan al kan stoppen, is het uiteraard nog niet evident om elders aan de slag te kunnen. Zelfstandigen die hun bedrijf stop zetten, kunnen immers niet terug vallen op het stelsel van werkloosheidsvergoedingen. Al deze factoren zorgen ervoor dat boeren vaak langer in de sector blijven dan wat men zou verwachten op basis van de principes van de markteconomie. Het zijn problemen die ook in een aantal andere sectoren aanwezig zijn, maar in de landbouw zijn deze knelpunten opvallend. De voorwaarden 3 en 4 zijn niet voldaan. f) Andere motieven dan maximale winst Vele landbouwers handelen niet volgens de regels van maximaal winstbejag. De rentabiliteit van het eigen kapitaal wordt zelden berekend. Men berekent enkel het arbeidsinkomen; dit is de vergoeding voor arbeid en tegelijk voor de kapitaalsinput van de bedrijfsleider. In alle sectoren worden deze gescheiden maar in de landbouw-economische boekhoudingen niet. Een gevolg daarvan is dat men zelden een beeld heeft over de rentabiliteit van het eigen kapitaal. Vaak is het dan ook economisch interessanter voor een boer om zijn bedrijf en gronden te verkopen en dit geld te beleggen. Een klassiek voorbeeld hiervan is de melkveehouder die zijn melkquotum voor vele miljoenen zou kunnen verkopen maar toch blijft verder ploeteren. Dit gedrag van de landbouwer is misschien wel gemotiveerd, maar het past niet in de klassieke basisveronderstelling voor het vrije marktsysteem. Daarin moeten alle actoren maximaal winstbejag nastreven (voorwaarde 3). g) Veel aanbieders, weinig afnemers De landbouwmarkt wordt gekenmerkt door een groot aantal kleine producenten en een beperkt aantal afnemers. De concentratie in de voedingssector neemt sterk toe zodat de boer nauwelijks zijn afnemers kan kiezen. In de kalversector bv. zijn nog slechts enkele bedrijven actief; de melkerijen zijn gefusioneerd tot enkele grote coöperaties en de veilingen zijn ook zeer beperkt in aantal. (voorwaarde 1 is niet voldaan!) h) Markttransparantie In de praktijk is de boer te weinig geïnformeerd over de prijsvorming op de markten. De grote (multinationale) bedrijven die de producten afnemen beschikken echter over een wereldwijd net van informatie. Dat maakt dat er een ongelijke strijd is tussen aanbieder en afnemer. Een gevolg hiervan is systematische onderbetaling van de landbouwer. Voorwaarde 2 is niet voldaan. De conclusies zijn dan ook duidelijk. Men wil de landbouw verplichten om zich in het keurslijf van de “vrije” markt te wringen. Maar het model kán niet functioneren in de landbouw omdat er heel wat randvoorwaarden niet vervuld zijn. 1.3. Slechte ruilvoet voor de landbouw In onze economieën is er een systematische en ongunstige ruilvoetwaarde van de landbouw tegenover de andere sectoren. Dit betekent dat de landbouw eigenlijk onvoldoende vergoed wordt voor zijn producten (De Troch, 1992-1993).

4


De ongunstige ruilverhouding wordt gerealiseerd op verscheidene vlakken: Dankzij de lage voedselprijzen zijn de lonen in de naoorlogse periode laag gebleven; op die manier kon het aandeel van het inkomen dat de consument jaarlijks aan voeding besteed blijven dalen. Lage lonen waren/ zijn interessant voor de bedrijven en bovendien kon op die manier meer geld besteed worden aan andere dingen dan voedsel. Ook het toenemende verschil tussen prijzen aan de producent en aan de consument zorgt voor het afromen van de landbouwsector. De boeren worden systematisch onderbetaald voor hun producten. Ze zijn gereduceerd tot producenten van grondstoffen en worden zo tegen elkaar uitgespeeld. Als boer A de aardappelen niet levert aan die prijs, dan koopt men ze wel bij boer B; en anders gaat men ze wel in Nederland of nog verder halen. Door de druk op het arbeidsinkomen zijn de land- en tuinbouwers verplicht geweest hun arbeidsproductiviteit te verhogen. Dit betekent telkens opnieuw grotere investeringen en meer inputs, wat dan weer interessanter is voor de toeleverende bedrijven. Als dit systeem jaar na jaar volgehouden wordt, ontstaat er een economisch surplus in de andere sectoren. bv. in de banksector: het landbouwkrediet behaalde in 2004 een resultaat van 26,1 miljoen Euro. Cehave (veevoeders e.d.) behaalde een winst van 7,9 miljoen Euro. Maar ook multinationale ondernemingen in de voedingssector (zoals Unilever bv.) maken grote winsten, vaak op kap van de boeren. Een belangrijk detail hierbij is dat hetzelfde verhaal geldt voor alle boeren in noord en zuid. De kleine producent van bananen of koffieboer wordt op dezelfde manier uitgespeeld als de akkerbouwer in Vlaanderen. Deze slechte ruilvoet voor de landbouw vindt niet alleen plaats in de westerse markteconomieën. Wel is het zo dat dit voor een historische verstoring van onze markten heeft gezorgd en dit proces wordt systematisch verder gezet. 1.4. Beschikbaarheid van deviezen Pleidooien voor de vrijmaking van de landbouwmarkten, gaan er vanuit dat vrijhandel in landbouwproducten ideaal is. Men veronderstelt dan ook dat een land beter voedsel importeert als dat goedkoop is in verhouding tot de kosten om het binnenlands te produceren. Een belangrijke voorwaarde is wel dat een land over genoeg buitenlandse deviezen moet beschikken voor de aankoop van dat voedsel. De meeste ontwikkelingslanden kampen echter voortdurend met een gebrek aan deviezen. Als ze hun voedselvoorziening laten afhangen van import en ze kunnen op een bepaald moment de rekeningen niet betalen, dan dreigt de hongersnood. Voor die landen is het wellicht wijzer om in de mate van het mogelijke zelf het nodige voedsel te verbouwen, ook al liggen de kosten hoger dan de aankoopprijs in het buitenland (De Meyer, 1998). 1.5. Landbouw en subsidies Omwille van de eigen aard van de landbouw kan een tussenkomst van de overheid verantwoord worden; dit betekent echter nog niet dat de landbouw ook gesubsidieerd moet worden. Dat is een volgende vraag. Er zijn enerzijds premies voor ondersteuning van het inkomen (voor alle boeren dus) en anderzijds sturende subsidies (bv. naar een meer milieuvriendelijke landbouw). De vraag is of deze wel nodig zijn. Als we over overheidssubsidies spreken, moeten we uiteraard eerst de kanttekening maken dat voedselveiligheid als een belangrijk maatschappelijk doel vooropgesteld wordt. Dit is ook zo voor de gezondheidszorg en het onderwijs en enkele andere belangrijke sectoren. Over deze laatste stelt men zicht echter nooit de vraag of hier subsidiëring wel verantwoord is. De geneeskunde wordt voor een groot deel rechtstreeks door de overheid betaald; het is algemeen gekend dat nogal wat geneesheren, apothekers e.d. daarmee een aardige som verdienen. Maar in deze sectoren stelt men zich veel minder vragen bij de subsidiëring ervan.

5


Hiermee stellen we niet dat het niet verantwoord is dat de overheid tussenkomt in de geneeskunde en het onderwijs. We vragen ons wel af waarom dit dan niet kan in de sector van de voedselvoorziening. Daarnaast valt het niet te ontkennen dat de landbouwsector ook andere taken op zich neemt. Het onderhoud van de open ruimte is een taak die ondertussen wel gewaardeerd wordt, maar een financiële vergoeding staat er nog niet tegenover. Integendeel. We spreken hier van ‘positieve externaliteiten’ van de landbouw. Deze kunnen alleszins voor een deel de maatschappelijke kost van het landbouwbeleid dragen. Er wordt echter nog voortdurend het verwijt gemaakt aan de landbouwsector dat deze het leeuwendeel van de Europese begroting opslorpt. Zelden wordt er echter bij verteld dat het de enige sector is die op Europees niveau zo sterk geïntegreerd is. Indien alle bestedingen van de Europese lidstaten zouden samengebracht worden in één enkel Europees budget, dan zou de huidige landbouwbesteding slechts 2% daarvan bedragen. In ons land besteden we ongeveer 0,4% van ons bruto nationaal inkomen aan onze voedsel- en plattelandsvoorziening. Dat is voor velen te veel, terwijl de vraag van de NATO om 2 à 3% van dat inkomen aan bewapening te besteden zonder commentaar passeert. (www.vilt.be, 2005) In plaats van verkettering van de landbouwsubsidies, is het wellicht meer relevant de vraag te stellen of deze uitgaven verantwoord besteed worden. Hoeveel geld hebben we over voor onze voedselveiligheid? En bij wie moet dit geld terecht komen? Het is bv.een publiek geheim dat de Britse Queen jaarlijks meer dan 600.000 Euro aan landbouwpremies opstrijkt. (www.vilt.be, 2005) Als er over subsidies gesproken wordt, dan is van belang om te benadrukken dat geen enkele boer van subsidies houdt. Wel wil hij een eerlijke beloning voor zijn werk. Dit kan rechtstreeks, via een goede prijs voor zijn producten. Maar dit kan ook onrechtstreeks via een minder goede prijs met daarboven op een vorm van subsidiëring. In elk geval is het de consument die een eerlijke prijs moet betalen voor zijn producten. Ofwel rechtstreeks aan de boer, ofwel onrechtstreeks via belastingen die dan als subsidies aan de boer uitgekeerd worden. Er moet uiteraard op toegekeken worden dat subsidiëring niet leidt tot dumping van voedsel op de externe markt. Hiervoor kunnen mechanismen ingebouwd worden om de productie te beheersen in functie van het intern verbruik. 1.6. Landbouw in een nauwe band met milieu Een ander element is dat landbouw werkt met levende materie. Er zijn de dieren en de planten. Maar er is ook de bodem, de waterhuishouding enz. Wie vertrouwd is met de landbouw, weet dat al deze dingen in een broos evenwicht zitten. Het negeren van dit evenwicht leidt vroeg of laat tot een nefaste situatie. Denken we bijvoorbeeld aan het mestprobleem. Jarenlang werden voeders ingevoerd via onze havens. Deze voeders bestaan uit kleine deeltjes, het is een aaneenschakeling van deeltjes stikstof, fosfor en nog een aantal andere elementen. De voeders worden wel verwerkt door de dieren, maar de deeltjes stikstof en fosfor blijven bestaan. Ze komen via de mest in het milieu terecht. Dit kan je enkele jaren volhouden, maar na een tijd geraakt het broze evenwicht in de bodem stuk en de deeltjes (of nutriënten) komen terecht in de diepere lagen van de bodem en zo in het grondwater. Economisch kan het dus wel interessant zijn om die voeders te verslepen van de ene kant van de wereld naar de andere kant. Maar ecologisch leidt dit vaak tot catastrofes. Het is dan ook duidelijk dat landbouw maar kan, naargelang de draagkracht van de omgeving. We stellen vast dat het evenwicht van de “vrije markt” zelden samenvalt met het broze evenwicht van ons ecologisch systeem.

6


1.7. Conclusie Wie pleit voor een toepassing van de vrije-markt-principes in de landbouw moet eerst enkele nuchtere bedenkingen maken. Objectief zijn er een aantal factoren die de werking van de markten in de landbouw sterk bemoeilijken. Daarbovenop komen een aantal politiek-historische belemmeringen. Bovendien worden in de discussie over de vrijmaking van de landbouwmarkten zelden verduidelijkt wat men verstaat onder dat begrip. De internationale handelsakkoorden zijn vaak bundels van duizenden bladzijden met afspraken over tarifiëring, invoerquota enz. De vraag dringt zich dan ook op hoe vrij die vrijhandelsakkoorden wel zijn. Wat men ook beweert, we stellen vast dat de praktijk meer gaat over regulering van de markt dan over het vrijmaken ervan. In dat kader zijn diverse mechanismen van productiebeperking of beheersing van het aanbod in gebruik. In een volgend hoofdstuk wordt toelichting gegeven bij de meest gebruikelijke systemen.

7


2. Wie beslist wat? 2.1. WTO In de periode na de tweede wereldoorlog, werd naast de Wereldbank en het IMF een derde organisatie op stapel gezet. Het moest een organisatie worden voor ‘handel en ontwikkeling’. Het eerste akkoord werd afgesloten in 1948; het was een zeer beperkte overeenkomst die door het leven ging als GATT (General Aggreement on Tarifs and Trade). De geschiedenis van de GATT werd een geschiedenis in rondes. Onderhandelingsrondes die verscheidene jaren duren, resulteren telkens in een nieuw handelsakkoord. Met de Uruguay ronde (1986-1994) werden de bevoegdheden van de GATT stevig uitgebreid. Vanaf deze ronde kwam ook landbouw op de agenda. Dat was uiteraard een bijzonder gevoelig thema. Het resultaat ervan is dat de subsidies aan de landbouw wereldwijd moeten afgebouwd worden (tenzij … je niet productiegebonden steun gaf zoals in de Verenigde Staten). Vanaf 1995 werd de fakkel overgenomen door een nieuwe organisatie: de WTO (World Trade Organisation). Deze organisatie is uitgegroeid tot een stevige scheidsrechter op het internationale toneel. Officieel staat alles in het teken van de vrijhandel, de werkelijkheid is vaak veel meer genuanceerd: • • • • • • •

De naam Werelhandelsorganisatie WTO zorgt voor een stukje gezichtsbedrog.: het werkterrein van de WTO is veel breder dan alleen maar de grensoverschrijdende handel. De WTO is een belangrijk instrument in de kapitalistische markteconomie; de speelruimte voor multinationale ondernemingen (MNO’s) wordt er vergroot, de controle en de interventiecapaciteit van de overheden verkleind. De snelle opkomst van de WTO verzwakte de socio-economische organisaties van de Verenigde Naties (vooral UNCTAD). De WTO is ondemocratisch en bleef bewust buiten de VN-familie. De WTO trekt steeds meer mandaat naar zicht toe. Optimistische voorspellingen over de welvaartseffecten van WTO-akkoorden komen zelden uit. Zwakke landen, zwakke bevolkingsgroepen en milieuoverwegingen vallen in de WTO dikwijls uit de boot (De Meyer, 1998).

In de praktijk is de WTO voor de meeste burgers een ‘ver van mijn bed show’. Toch is de impact op de Europese en nationale wetgeving enorm belangrijk. Al de hervormingen van het Europees landbouwbeleid staan immers in het teken van deze akkoorden. De akkoorden worden bovendien als een vaststaand feit beschouwd, er valt niet over te praten. Ze passen perfect in het politiek spel van verstoppertje. De nationale minister van landbouw zegt: ‘ja maar ik moet dit van Europa’; Europa stelt: ‘ja maar ik moet dit van de WTO…’. Maar ze vergeten er wel bij te zeggen dat ze zelf die akkoorden ondertekend hebben. Op dit moment loopt er een nieuwe onderhandelingsronde, de Doha-Ontwikkelingsronde. Achter de schermen wordt er druk onderhandeld om in december een akkoord te bereiken in Hongkong. Het is de bedoeling om een akkoord te bereiken over een verdere liberalisering van de handel. Het landbouwluik speelt daarin een cruciale factor. Om te kunnen oordelen in welke mate steunmaatregelen handelsverstorend zijn, worden ze door WTO ingedeeld in zogenaamde ‘dozen’. Voor landbouw onderscheidt men een groene, een gele en een blauwe doos. De groene doos zijn subsidies die voor de handel slechts minimaal verstorend zijn, ze zijn dan ook toegelaten. De gele (of oranje) doos bevat alle interne steunmaatregelen die handels- en productieverstorend zijn. Deze moeten worden afgebouwd. De blauwe doos bevat steun die gekoppeld is aan productiebeperkingen. Deze zijn als een soort overgangsmaatregel nog wel toegelaten. Als tussenstap in de Doha werd er vorig jaar een raamakkoord gesloten. Formeel betekent dat weinig, het legt wel vast waarover en hoe de onderhandelingen verder zullen gevoerd worden. Een belangrijk element om tot dat raamakkoord te komen, was de toezegging van de Europese commissie om de exportsubsidies af te bouwen, op voorwaarde dat andere partners dezelfde stappen zouden zetten.

8


Het is absoluut niet zeker of er in Hongkong effectief een akkoord komt. Er zijn immers nog heel wat knelpunten die moeten opgelost worden. De positie van de ontwikkelingslanden is zo een heikel punt dat soms muurvast lijkt te zitten. Maar de ivoren torens van de onderhandelaars zitten soms vol verrassingen. Afwachten dus! 2.2. De Europese Unie Met het verdrag van Rome (1957) werd het startsein gegeven voor de opbouw van de EG. Eén van de belangrijkste stappen bij de realisatie van die Europese Gemeenschap was de uitwerking van een gemeenschappelijk landbouwbeleid. Vandaag spreken we niet meer van EG maar van Europese Unie; het aantal lidstaten is fors toegenomen tegenover de oorspronkelijke groep. Het beleid is dan ook heel wat complexer geworden en relatief weinig mensen hebben een goed zicht op de kleine lettertjes van de wetgeving. Die wetgeving bestaat uit Europese richtlijnen en verordeningen. Een verordening is een soort Europese wet, een richtlijn is eerder een vooropgesteld doel dat opgelegd wordt aan de lidstaten. De lidstaten moeten die richtlijnen dan omzetten in nationale wetgeving (bv. nitraatrichtlijnen en het Map). In principe wordt het Europese landbouwbeleid bepaald door de raad van landbouwministers. Zij zijn het die de uiteindelijke knopen doorhakken. Ze worden hierbij ondersteund door een Europees commissaris (Fishler). De commissaris is eigenlijk meer verantwoordelijk voor de praktische gang van zaken: de voorbereiding, uitvoering van beslissingen, onderhandelingen enz. In de praktijk heeft de commissie echter heel wat in de pap te brokken. Het zijn echter geen democratisch verkozen mandaten… Het Europees landbouwbeleid kabbelt op het ritme van de hervormingen. Die volgen elkaar in steeds sneller tempo op. In 1992 zorgde de Mac-Sharry hervorming voor een drastische koerswijziging. Het prijsbeleid van de EU werd voor een groot deel omgevormd tot een productiesteun, gekoppeld om productiebeperkingen. Het was de periode van het invoeren van maïspremies, graanpremies, stierenpremies enz. In 2000 werd een nieuw beleidskader opgesteld voor de periode van 2000 tot 2008: Agenda 2000. Tijdens de tussentijdse evaluatie ervan, (Mid term Review) werden echter heel wat nieuwe elementen op tafel gegooid. Eén van die elementen was de prangende vraag naar de maatschappelijke relevantie van het GLB (Gemeenschappelijk landbouwbeleid). Het huidige maatschappijbeeld stelt immers veel meer vragen over aspecten i.v.m. dierenwelzijn en milieu, terwijl het aspect voedselvoorziening steeds meer op de achtergrond komt. Bovendien is de druk vanuit WTO en de budgettaire achtergrond er niet minder op geworden. Rekening houdend met al deze elementen, werd beslist om van de tussentijdse evaluatie een nieuwe hervorming te maken, misschien wordt dit wel de meest drastische hervorming die het landbouwbeleid de laatste veertig jaar heeft gekend… Op 26 juni 2003 bereikten de Europese ministers van Landbouw hierover een akkoord. Het doel van deze hervorming –vaak Mid Term Review (MTR) genoemd– is: • de landbouw in de EU concurrerend te maken; • een duurzame marktgerichte landbouw te bevorderen; • de plattelandsontwikkeling te versterken. Het nieuwe GLB zal meer in overeenstemming zijn met de wensen van de consument en tegelijkertijd de landbouwers de vrijheid geven om te produceren wat de markt vraagt. De krachtlijnen van het nieuwe Gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn de volgende: De nieuwe regeling gaat van start vanaf 2005. De lidstaten kunnen eventueel uitstellen tot uiterlijk 2007. • Het merendeel van de bestaande premies wordt vervangen door een toelage op bedrijfsniveau. Deze bedrijfstoeslag is gebaseerd op de hectare- en dierpremies in de referentiejaren 2000, 2001en 2002. • De nieuwe bedrijfstoeslag is opgedeeld in toeslagrechten per ha. • Op deze gronden kunnen geen niet-premiegerechtigde gewassen geteeld worden, zoals aardappelen, groenten en fruit, om concurrentievervalsing te vermijden. • De nieuwe toeslagrechten zullen verhandelbaar zijn.

9


• • • •

• • •

De lidstaten die dit wensen kunnen een deel van de premies nog gekoppeld houden. Er zijn verschillende scenario’s mogelijk tussen de lidstaten. Indien de lidstaten dit wensen, kunnen zij ook opteren voor een toeslag per ha gras of per ha akker. In dat geval zijn er uiteraard geen bedrijfspremies. De melkquota blijven behouden, maar er komt wel een drastische daling van de interventieprijs voor boter en magere melkpoeder. Ter compensatie zal er een nieuwe toeslag ingevoerd worden per liter melkquotum. Een belangrijk en nieuw concept in de hervorming is het principe van de cross-compliance. Dat betekent dat een aantal maatregelen i.v.m. milieu en dierenwelzijn moeten nageleefd worden opdat een landbouwer recht zou hebben op de premies die het landbouwbeleid voorziet. In grote lijnen betreft het 18 bestaande richtlijnen. Er komt bovendien een nieuw systeem van bedrijfsadvisering, een soort audit naast de bedrijfseconomische boekhouding. Deze bijkomende bedrijfsanalyse moet de milieukundige aspecten van het bedrijf doorlichten. Voor de toekenning van de premies wordt het principe van modulatie ingevoerd. Dit betekent dat er voor bedrijven die meer dan 5000 EUR aan steun ontvangen stapsgewijs een daling komt van de toeslag (3% minder in 2005, 4% minder in 2006 en 5% minder vanaf 2007) Ten slotte is er principieel een afspraak i.v.m. de financiële discipline van de landbouwuitgaven. Indien de begroting wordt overschreden, wordt de rechtstreekse steun automatisch en lineair verminderd.

Het is duidelijk dat deze hervorming een belangrijke impact zal hebben op het landbouwgebeuren. Maar de volledige implicaties ervan zijn nog onvoldoende gekend. Zo is het bv. nog wachten op het effect van de handel in toeslagrechten. Het is echter wel al duidelijk dat de oppervlakte van het landbouwareaal een cruciale rol zal behouden, omdat de toeslagrechten gekoppeld blijven aan de grond, die al dan niet intensief bebouwd wordt. Parallel aan deze hervorming werkt de Europese commissie aan de verdere uitbouw van de tweede pijler van het landbouwbeleid: de plattelandsontwikkeling. Hiervoor werd in juni van dit jaar een nieuw akkoord gesloten door de ministers van landbouw. De nieuwe plattelandsverordening moet van start gaan in 2007 (2007- 2013). Maar er is nog heel wat werk om de uitvoeringsmodaliteiten en plannen te concretiseren. In het nieuwe plattelandsbeleid onderscheid Europa een drietal assen: • As 1, Competitiviteit in de land- en bosbouw: Hierbij wordt vooral gefocust op de investeringen in land- en tuinbouw. • As 2, Landbeheer: Dit gaat vooral over landschaps- en natuurbeheer, maar bv. ook over de beheerovereenkomsten in het kader van het mestdecreet. • As 3, Diversificatie en leefkwaliteit: Dit betreft vooral de plattelandsontwikkeling in de ruime zin van het woord. Elementen zoals dorpskernvernieuwing e.d. zijn hiermee aan de orde. Allemaal nobele en verantwoorde initiatieven. Het is uiteraard wel de vraag of deze thuis horen onder de noemer van het ‘gemeenschappelijk landbouwbeleid’. De grote lijnen voor het plattelandsbeleid van de komende jaren zijn dus uitgezet. Nu alleen nog de nodige centen voorzien… 2.3. Van federale tot regionale ministers van landbouw. Het Lambermontakkoord van 2001 had tot gevolg dat de bevoegdheden voor landbouw geregionaliseerd werden. Momenteel hebben we dus een Waalse en een Vlaamse Minister van Landbouw (Yves Leterme). Het beleid van beide regio’s wordt gecoördineerd richting Europa door de federale Minister van landbouw (Sabine Laruelle). Een wijziging van de structuur van de landbouwadministraties kon uiteraard niet uitblijven. Het merendeel van de federale ambtenaren verhuisde naar de Vlaamse administratie. In afwachting van een definitieve structuur in het kader van BBB (Beter Bestuurlijke Beleid), werden twee adminstraties opgericht (ALT en ABKL), elk met hun eigen afdelingen:

1


De vier afdelingen van de Administratie Land- en Tuinbouw (ALT) zijn: • de reeds bestaande afdelingen Duurzame Landbouw en Land- en Tuinbouwondersteuningsbeleid; • de Afdeling Monitoring en Studie: deze afdeling is de integratie van VOLT (Vlaams Onderzoekseenheid Land- en Tuinbouweconomie) en het deel van het CLE (Centrum voor Landbouweconomie), waaronder het boekhoudnetwerk, dat niet instaat voor de onderzoeksprocessen; • de Afdeling Landbouw- en Visserijbeleid: dit is de voormalige Administratie Landbouwbeleid (ALB). De Administratie Beheer en Kwaliteit Landbouwproductie (ABKL) omvat eveneens vier afdelingen: • de Afdeling Procesondersteuning; dit zijn de diensten van de voormalige Administratie Landbouwproductiebeheer (ALP) (Identificatie, Betalingen en Inningen) • de Afdeling Uitvoering Markt- en Inkomensbeleid en Buitendiensten; dit zijn de Technische diensten met hun buitendiensten van de voormalige administratie Landbouwproductiebeheer (ALP) (Melk, Vlees, Akkerbouw en Begeleidende maatregelen) • de Afdeling Voorlichting; dit is de Dienst Ontwikkeling met zijn buitendiensten van de voormalige administratie Kwaliteit Landbouwproductie (AKL). Het Centrum voor Landbouwkundig Onderzoek (CLO) en het onderzoeksgedeelte van het Centrum voor Landbouweconomie (CLE), dat niet wordt geïntegreerd in de afdeling Monitoring en Studie, blijven nog onveranderd. Huidig minister van Landbouw, Leterme, tracht uiteraard zijn eigen accenten te leggen. In het voorwoord van zijn beleidsnota verwijst de Minister naar de geschiktheid van Vlaanderen om voedsel te produceren. Hij stelt: “ Wat soms wel eens vergeten wordt, is dat wij in Vlaanderen beschikken over zeer goede omstandigheden om voedsel te produceren en om aan land- en tuinbouw te doen. Zeer vruchtbare bodems, gunstige klimatologische omstandigheden en een zeer lang groeiseizoen zorgen hiervoor.” De voedselproductie en de bijhorende productiekolom vormen dan ook een belangrijke economische activiteit in Vlaanderen. Het is evident dat de land- en tuinbouw rekening moet houden met allerlei maatschappelijke bekommernissen op het vlak van voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn. Maar de Minister geeft duidelijk te kennen dat hij de economische rol van de Vlaamse land- en tuinbouw duidelijker in de verf wil zetten. Opdat de land- en tuinbouw deze rol zou kunnen waarmaken, wil de Minister in zijn beleid een viertal sleutelbegrippen uitwerken:

Kwaliteit: omdat wij de troef maximaal moeten uitspelen van een land- en tuinbouw die kwaliteitsproducten voortbrengt. Vlaanderen beschikt over een beperkte ruimte. We kunnen eigenlijk alleen concurreren met kwaliteit. Kwaliteit van onze producten, maar ook kwaliteit van onze productieprocessen. De zoektocht naar kwaliteit is nooit ten einde.

Innovatie: omdat een sector die niet innoveert binnen de kortste keren stagneert en achteruitboert. En dat is in de sector van land- en tuinbouw evenzeer het geval. Samen met de sector zal de Minister zoeken naar mogelijkheden om nieuwe initiatieven te nemen en bestaande te valoriseren.

Samenwerking: omdat samenwerking, onder welke vorm ook, het antwoord is op vele uitdagingen waar de sector mee zal worden geconfronteerd in een meer concurrentiële omgeving.

Verjonging: omdat een sector die niet verjongt, wegkwijnt. In de landbouwsector zijn jongeren een kleiner wordende groep. Ze hebben het dan ook niet makkelijk om hun stem te laten horen. Er zijn in de sector problemen die een specifieke jongerenaanpak vragen.

De landbouwer is als ondernemer in de eerste plaats leverancier van kwaliteitsproducten. Maar daarnaast is hij ook een belangrijke actor in het sociale gebeuren van zijn streek en de schepper van een mooi en open landschap. En dat is één van de essentiële puzzelstukken van het Vlaamse platteland. Als Minister van Landbouw en Plattelandsbeleid beseft Yves Leterme dat deze twee onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

1


De afbouw van de landbouw in een gebied heeft dan ook rechtstreekse gevolgen voor het plattelandsweefsel dat ermee verbonden is. 2.4. De provincie en de gemeente Theoretisch heeft de provincie en de gemeente vrij weinig impact op het landbouwgebeuren. In de praktijk kunnen zij toch een aantal dingen doen en niet doen. Enerzijds hebben ze via het nieuwe decreet op de ruimtelijke ordening heel wat impact op het grondgebruik. Ze maken structuurplannen op, kunnen vergunningen toekennen enz. Het beleid dat ze hierbij voeren kan meer of minder landbouw-vriendelijk zijn. Anderzijds beschikken provincies en gemeenten toch over behoorlijk wat middelen. Zo zijn er in elke provincie een soort landbouwcentra waar heel wat praktisch landbouwkundig onderzoek gebeurt. Ze kunnen bijvoorbeeld ook extra subsidies geven aan boeren die het landschap onderhouden, ze kunnen projecten financieren bv. rond streekproducten enz. Officieel heeft elke provincie een deputé voor landbouw en is er een inspraak-orgaan, de provinciale landbouwkamer. Ook op gemeentelijk vlak kunnen er initiatieven genomen worden. Heel wat gemeenten hebben bv. een landbouwraad voor overleg binnen de gemeente. Maar de initiatieven die genomen worden (of vaak niet genomen worden) hangen veel af van toevallige factoren, van sterke of minder sterke trekkers binnen de gemeente, van de partijen die aan het roer zitten enz.

1


3. Het landbouwbeleid in de praktijk Om de landbouw te sturen in de richting die het beleid wenst, beschikt de overheid over een aantal instrumenten. In grote lijnen kunnen we deze instrumenten in 2 groepen delen: enerzijds zijn er maatregelen om het productievolume te beheersen. Oorspronkelijk was het vooral de bedoeling van de EU om de productie op te krikken, vandaag gaat het echter vooral over ‘beperking van de productie’. De tweede groep van instrumenten waarover de overheid beschikt zijn financiële stimuli. Het zijn de beruchte subsidies aan de landbouw. 3.1. Bestaande vormen van productiebeheersing in Vlaanderen 3.1.1. Quota 3.1.1.1. Melkveehouderij a) Achtergrond Bij de start van het Europees landbouwbeleid (1957), kampte de toenmalige EG met een tekort aan voedsel. Politici bedachten allerlei maatregelen om de voedselproductie te stimuleren. Er werd in de eerste plaats een prijsbeleid gevoerd. Een complex systeem van minimumprijzen voor de producent en importheffingen moest de landbouw een serieuze duw in de ruw geven. Zo werd er o.a. voor melk een minimumprijs ingevoerd. Vanaf het moment dat de marktprijs beneden dit minimum zakte, ging de EG zelf producten opkopen. Dat noemen we interventie, het afgesproken minimum is de interventieprijs. Om te voorkomen dat goedkopere melk ingevoerd werd van buiten de EG, gebruikte men variabele heffingen. Een beetje vereenvoudigd, kunnen we stellen dat de heffing gelijk was aan het verschil tussen de wereldmarktprijs en de EG-prijs. Omdat de prijs op de wereldmarkt schommelt, varieerde ook de heffing. Dergelijke variabele heffingen zijn ondertussen verboden door de Wereldhandels-organisatie (WTO). Heffingen op import bestaan nog wel, maar ze moeten vooraf vastgelegd worden. Op die manier worden de subsidiemechanismen meer transparant en zo weet de buitenlandse producent vooraf aan welke heffingen hij zich mag verwachten. Met deze maatregelen is het Europees beleid erin geslaagd de productie sterk op te drijven. De minimumprijzen werden immers vrij hoog ingesteld. Voor West-Duitsland was een prijsverlaging immers niet acceptabel; het gemeenschappelijk prijsniveau werd dus naar boven afgevlakt (Strijker, 1988). Een goede prijs zorgde niet alleen voor een toename van de productie, maar het was ook een belangrijke stimulans voor de technologische ontwikkeling (meer productieve rassen, nieuwe machines, beter bewaarmethodes enz.). De productie nam toe, maar ook de productiviteit. Een gemiddelde koe produceerde elk jaar meer melk, de gemiddelde boer kon meer koeien houden … de gevolgen zijn bekend. Binnen de kortste keren ontstonden er overschotten op de markt. In de zuivelsector ontstonden de beruchte melkplassen en boterbergen. Grote delen van de landbouwsubsidies kwamen bij gevolg terecht bij de uitbaters van de koelhuizen voor boter, bij de bedrijven die de export-steun opstreken enz. Het werd duidelijk dat deze situatie niet houdbaar was. b) Een tussenstap via de “medeverantwoordelijkheidheffing” Het duurde echter nog enige tijd voordat bij de Europese politici een belletje ging rinkelen. Een verlaging van de gegarandeerde prijzen was uiteraard geen populaire maatregel. Daarom werd in 1977 een tussenschakel ingevoerd: de medeverantwoordelijkheidsheffing. De gegarandeerde prijzen werden behouden, maar ze werden afgeroomd door een heffing die de boer moest betalen per liter melk die hij produceerde. Net als de prijsondersteuning, kwam ook deze heffing via de eindfactuur die de boer van de melkerij ontvangt.

1


Voor de consument bleef hierdoor wel de iets hogere prijs behouden, voor de producent betekende dit in feite een prijsverlaging. Op die manier kon de EG een deel van de kosten voor het landbouwbeleid financieren. Maar de maatregel had relatief weinig effect op de productie-omvang. Het bleek al gauw een druppel op een hete plaat te zijn. c) Invoering van de melkquota Om de situatie onder controle te krijgen, werd er gekozen voor de invoering van productiequota in de melkveesector. Het systeem werd in het begin van de jaren ’80 op poten gezet. Elk land van de EG kreeg een nationaal quotum toegewezen; de verdeling van de productiequota aan de individuele boeren werd overgelaten aan de lidstaten. Elk land heeft dus zijn eigen quotum-reglementering. Zo zijn er landen waar de quota’s meer gebonden zijn aan de grond, in andere landen zijn de quota dan weer gelinkt aan een persoon, de boer dus. Op het eerste zicht lijkt dat misschien niet zo belangrijk. Maar toch heeft het heel wat gevolgen. Als een productierecht bijvoorbeeld gekoppeld is aan een stuk grond, van wie is dat productie recht dan: van de eigenaar of van de pachter? En wat gebeurt er als dat stuk grond verkocht wordt? Wat moet er met dat quotum gebeuren als dat stuk grond onteigend wordt om er een natuurgebied van te maken? Enz. enz. In de meeste landen heeft dit geleid tot een vrij complex systeem van kleine en grote regeltjes. Het gaat vaak over details in de reglementering, maar vaak hebben deze details belangrijke gevolgen. In België is ervoor gekozen om het nationale quotum te verdelen over Vlaanderen en Wallonië. De productierechten werden toegekend aan de melkveehouder maar het systeem werd operationeel gemaakt via de melkerijen. Meestal is er slechts 1 melkerij per melkveehouder en deze hebben dus een goede controle over de geproduceerde hoeveelheden. Het is ook via de melkerij dat de boetes opgelegd worden aan boeren die te veel melk geproduceerd hebben. De melkerij is een belangrijke schakel in het systeem, ze geeft de boer de nodige uitleg, rekent uit, int de heffingen voor de overheid; maar zelf ondervindt de melkerij geen schade als er te veel geproduceerd wordt door haar boeren. Ook op de te veel geproduceerde melk, kan de melkerij dus winst maken. In de eerste jaren van het quotum-systeem, werden de melkerijen immers geconfronteerd met een overcapaciteit. Vaak waren ze voorzien op een toekomstige groei van hun melkfabriek, maar aan deze groei kwam bruusk een einde. Dit zorgde in de eerste jaren voor een extra concurrentie onder de melkerijen; en dat had uiteraard een gunstig effect op de prijzen. Ondertussen hebben niet alleen de boeren, maar ook de verwerkende industrie leren leven met het systeem. Dat gebeurde echter niet zonder de nodige kleerscheuren. Vooral de verhandelbaarheid van de melkquota zijn en blijven een moeilijk punt. In België konden de melkquota in de eerste jaren min of meer vrij verhandeld worden. Er waren weliswaar een aantal beperkingen. Zo was er een zekere gebondenheid aan de gronden, maar dit kon niet of nauwelijks gecontroleerd worden. In de praktijk ontstond er een bloeiende handel in melkquota; de prijzen gingen al gauw de pan uitswingen. Er werd tot 1,25 Euro en zelfs meer geboden voor een liter melkquotum. Als je weet dat veel melkveebedrijven een quotum hebben tussen de 200.000 en 300.000 liter per jaar, dan zie je dat al gauw 300.000 Euro op tafel moest gelegd worden voor de productierechten. Dat geld kwam ten goede aan de melkveehouder die ermee stopte. Maar het was tegelijk kapitaal dat uit de landbouw verdween. Datzelfde geld kon immers beter geïnvesteerd worden in een nieuwe melkveestal, een aangepaste tractor of iets dergelijks. In de jaren negentig werd het voor vriend en vijand duidelijk dat de quotumprijzen uit de hand liepen. Ook de banken begonnen zich zorgen te maken. Zouden hun klanten al dat geleende geld nog wel kunnen terugbetalen? Na heel wat gepalaver werd een nieuw systeem uitgedokterd. Het quotumfonds werd geboren. Het systeem bestond erin dat de verkoop van melkquota sterk beperkt is. Alleen binnen familieverband waren er nog wat

1


mogelijkheden. Ook als een bedrijf in zijn geheel werd overgenomen door een jonge boer, kon het quotum mee overgelaten worden. Maar samenvoegen van quota van 2 bedrijven, was nauwelijks nog mogelijk. Wel k0n de boer zijn melkquotum verkopen aan de overheid. De overheid koopt de quota wel, maar ze betaalt heel wat minder dan de prijzen die voordien gangbaar waren. In de praktijk betekent dit dat de boer iets minder dan 0,50 Euro/ liter ontving bij de verkoop van zijn quotum. Het is echter de overheid die de prijs voor het quotum vast legt. Dat is anders dan in een aantal landen waar een heuse quotumbeurs is opgericht. Het model van een quotumbeurs loopt al geruime tijd in Canada en is o.a. gevolgd door Duitsland. Op de quotumbeurs worden de prijzen echter bepaald door een mechanisme van vraag en aanbod. Boeren die dat wensen kunnen een aanvraag doen bij het quotumfonds om melkquotum bij te kopen. In België mag iedere melkveehouder een aanvraag doen, en iedereen mag een beetje bijkopen. De overheid kan echter niet meer melkquotum verkopen dan de hoeveelheid die aangekocht werd van de boeren die ermee kappen. Het resultaat is dat elke boer jaarlijks enkele duizenden liters quotum kan bijkopen. Met dit systeem zijn de quotumprijzen wel onder controle, maar er is nauwelijks nog herstructurering mogelijk van de sector. De hoeveelheid quotum die een boer jaarlijks kan kopen, is niet eens genoeg om één koe extra te houden. En een nieuwe stal zetten voor een halve koe is niet echt aan de orde. d) Huidige reglementering van de melkquota Het systeem van de melkquota zat dus muurvast. Ondertussen was in het kader van de MTR beslist dat de quotumreglementering verder gezet wordt op Europees niveau. En dus was er nood aan een volgende hervorming. De huidige melkquotumreglementering is een mix van de vorige systemen. Overdracht van quotum werd sinds begin 2005 opnieuw vlotter mogelijk, maar een deel (40%) moet steeds aan het quotumfonds verkocht worden. Op die manier blijft het fonds wel zijn functie behouden, maar kunnen bedrijven, die de middelen hebben, structureel hun quotum vergroten. Belangrijk daarbij is dat het principe van de grondgebondenheid van de quotumoverdracht behouden blijft, maar deze is veel meer flexibel. Met een maximum van 20 000 liter per ha stelt deze voorwaarde geen noemenswaardige problemen voor de gemiddelde Vlaamse melkveehouder. De inkt van de nieuwe wetteksten was dan ook nauwelijks droog, of er werd opnieuw heel wat quotum verhandeld. Of de rentabiliteit van de melkveesector hiermee sterk verbeterd is, valt nog af te wachten. 3.1.1.2. De suikerproductie Net als voor melk bestaat er een systeem van quota voor de productie van suikerbieten. Beide producten worden voor het overgrote deel verkocht aan de verwerkende industrie. Er zijn dus vrij nauwkeurige gegevens bekend over de geproduceerde hoeveelheden en deze gegevens zijn controleerbaar. Voor de EU waren dit belangrijke criteria voor de introductie van een quotumsysteem. Elk jaar wordt aan iedere lidstaat een bepaald productierecht of quotum toegekend. Voor suiker wordt dit productierecht opgesplitst in een A en B-quotum. Voor het basisquotum (A-quotum) geldt een volledige prijsgarantie. Een beperkte prijsgarantie geldt voor het B-quotum. Deze hoeveelheid komt overeen met een percentage van het basisquotum en is afhankelijk van de afzetmogelijkheden in landen buiten de EU. De hoeveelheid die boven het A- en B-quotum wordt geproduceerd, mag niet op de interne markt afgezet worden. Deze mag wel aan wereldmarktprijs verkocht worden op de internationale markt. Het is de zogenaamde C-suiker. Dat is enigszins anders dan voor melk. Voor melk die te veel geproduceerd wordt bestaat er een heffing die groter is dan het verschil tussen de EU-prijs en de wereldmarktprijs. Een overschot aan suiker kunnen de boeren dus op de internationale markt slijten, voor melk is dit in praktijk niet mogelijk. Het afgesproken quotum binnen de EU is echter nog een pak hoger dan de consumptie. Voor een stuk is dat ook te wijten aan de invoer van wat men noemt ‘preferentiële suiker’. De EU heeft immers verschillende

1


akkoorden met derde landen over de invoer van, voornamelijk, rietsuiker. Eén van de meest gekende akkoorden is dat met de ACP-landen, zeg maar, de vroegere kolonies. Deze landen mogen een afgesproken hoeveelheid suiker invoeren in de EU en ontvangen hiervoor de gegarandeerde prijs die ook betaald wordt aan de Europese boeren. Zo zijn er ook akkoorden met de Balkan-landen, met de minst-ontwikkelde landen (MOL), het zogenaamde Every-Thing-But-Arms initiatief. Voor een aantal ontwikkelingslanden zijn dat interessante akkoorden. Maar het betekent wel dat de EU jaarlijks nog meer gesubsidieerde suiker op de wereldmarkt tracht te slijten. Zo werd in de periode ’98-’99 18,1 miljoen suiker geproduceerd, waarvan 14,1 miljoen ton binnen de productiequota viel; 2,2 miljoen ton viel erbuiten en 1,7 miljoen ton geraffineerde suiker betrof via de preferentiële akkoorden. In datzelfde jaar bedroeg de consumptie in de EU 12,7 miljoen ton. Het resterende overschot moest met exportsubsidies op de wereldmarkt verkocht worden. Een gevolg hiervan is dat de wereldmarktprijs een artificiële prijs blijft. De gesubsidieerde suiker vertegenwoordigt immers een serieus deel van de verhandelde suiker. De EU staat dan ook meer en meer onder druk met deze praktijken. Ze werd onlangs immers veroordeeld hiervoor door de WTO. Een hervorming van het suikerregime zal dan ook ongetwijfeld volgen. De voorstellen die hierover gedaan werden, behouden het principe van de quota wel, maar door een drastische daling van de gegarandeerde prijzen, komen de Europese suikerboeren in moeilijke papieren. Suikerbieten waren en zijn immers voor heel wat akkerbouwers de hoeksteen van hun bedrijf. 3.1.2. Braaklegging van gronden, als voorwaarde voor het bekomen van premies Het moet gezegd worden dat het systeem van quota voor melk en suiker een zeker succes kent voor de Europese boeren. De productieomvang is grotendeels onder controle, de prijzen zijn relatief goed en in vergelijking met andere sectoren, houden de boeren er een behoorlijk inkomen aan over. Het systeem is lang niet perfect, maar het kan erger. Dat hebben bijvoorbeeld heel wat rundveehouders en ook akkerbouwers aan de lijve ondervonden. Voor deze laatste sectoren heeft de EU ook een vrij sterk uitgebouwde ondersteuning. Maar een systeem van quota was niet opportuun, vonden de politici in het verleden. Zoals reeds gesteld heeft dit o.a. te maken met het feit dat niet alle graan verhandeld wordt. Boeren kunnen hun granen i.p.v. te verkopen ook voederen aan hun eigen varkens of kippen. En in dat geval heeft de EU geen enkele vorm van controle op de geproduceerde hoeveelheden. Uiteraard is niet iedereen onder de indruk van deze argumenten. Zo was er in de jaren ’80 bijvoorbeeld een werkgroep van jonge akkerbouwers die in Nederland pleitten voor de invoering van quota in de graanteelt (Deetman, 1986). Zij stelden voor om enkel het verhandelde graan te onderwerpen aan de contingentering. Want, stelden zij, het is enkel het verhandelde graan dat voor problemen op markt zorgt. Het lijdt echter geen twijfel dat een systeem voor quota’s of kontingentering niet in elke sector evident is. Maar dat betekent uiteraard niet dat er geen mogelijkheden zijn om de productie-omvang te beperken of te beheersen. Met de hervormingen die Mac Sharry heeft ingevoerd in 1992, werd echter een andere vorm van productiebeheersing geïntroduceerd: de braaklegging van gronden. Een wisselend percentage (5 à 10% van de gronden) moest braak gelegd worden om op de resterende gronden premies te bekomen. De akkerbouwers konden in het systeem kiezen. Ofwel vroegen ze voor een beperkt aantal ha steun (afhankelijk van de landbouwstreek voor 15 à 20 ha), ofwel konden ze onbeperkt ha-steun krijgen maar dan moeten ze verplicht een deel van het areaal braak leggen.

1


Het systeem wordt effectief toegepast en gecontroleerd. Eigenlijk is het vergelijkbaar met de Amerikaanse “set-aside” regelingen. Daar bestaan al veel langer vormen van verplichte braaklegging. Dat heeft als voordeel dat het systeem beter aanvaard wordt bij de gesprekken over internationale handel. Voor de WTO behoort de maatregel tot de “blauwe doos”. Dat zijn maatregelen die voorlopig geduld worden door de WTO op voorwaarde dat ze gekoppeld worden aan een vorm van productiebeperking. Men kan bij het systeem echter ook heel wat bedenkingen maken. Op zich is de braaklegging een extensiveringsmaatregel, maar het zijn uiteraard de marginale gronden die eerst uit productie genomen worden. En vaak betekent dit dat op de overige ha nog meer intensief geboerd wordt: meer meststoffen en andere inputs worden ingezet om een gelijke productie te behalen. De vraag dringt zicht dan ook op wat primeert met de braaklegging. Is het in de eerste plaats een vorm van productiebeheersing of is het een kwestie van compromissen bij het tot stand komen van de handelsakkoorden van de GATT/ WTO? Met het introduceren van de bedrijfstoeslag in het kader van de Mid-Term-Review, werd het systeem van braaklegging behouden. De landbouwers die in het vroegere systeem gronden braak legden, zullen dit in de toekomst ook moeten doen. Zij hebben hiervoor aparte toeslagrechten ontvangen. 3.1.3. Milieutechnische vormen van productiebeperking Naast economische vormen van productiebeperking, kennen we in Vlaanderen nog andere systemen. Ook vanuit milieu-technisch oogpunt worden er beperkingen opgelegd aan de productieomvang. Deze maatregelen zijn voor een stuk een gevolg van Europese richtlijnen (bv.de nitraatrichtlijn voor grondwater), maar het is Vlaamse wetgeving. In Nederland zijn er wel gelijkaardige systemen om die milieudoelstellingen te realiseren, maar het is totaal anders uitgewerkt. Maar er zijn ook heel wat landen en regio’s waar dit aspect nauwelijks aan de orde is. In Wallonië is het bv. nog heel wat eenvoudiger om een nieuw varkensbedrijf te starten. Omdat de intensieve veeteelt er veel minder sterk is uitgebouwd, is er ook minder behoefte aan een strikt systeem om de productie-omvang te regelen. Maar het spreekt voor zich dat dit in een één-gemaakt Europa voor nogal wat lokale verschillen zorgt. 3.1.3.1. Milieuvergunning Voor het houden van dieren heeft men in Vlaanderen een milieuvergunning nodig. Het is de bekende Vlaremreglementering die hiervoor instaat. Het is een reglementering die van toepassing is op alle bedrijfstakken: zowel een bedrijf in de chemische industrie als een funerarium hebben een milieuvergunning nodig. Zo bestaat er ook een hele resem van regeltjes waaraan een boer moet voldoen om varkens, koeien of andere te dieren te houden. Op zich is dit geen productiebeperking. Het systeem werd wel een vorm van productiebeperking in combinatie met de mestwetgeving. Want om een halt toe te roepen aan de mestoverschotten in Vlaanderen, werd in het vorige Map (Mestactieplan) reeds beslist om nog nauwelijks nieuwe milieuvergunningen voor het houden van dieren toe te kennen. We stellen het hier een beetje te simpel voor, want de regelgeving is bijzonder complex en alleen voor insiders te begrijpen. En dan nog… Het betekent echter dat er vanaf dat moment plafond werd ingesteld voor het houden van dieren. Er werd dus een nieuwe vorm van productiebeperkingen gecreëerd. Maar deze vorm van productiebeperking realiseert een aantal milieudoelstellingen. De reglementering zorgt op geen enkele wijze voor een betere prijs voor de dieren. De dieren (of het vlees) kunnen immers zonder problemen ingevoerd worden vanuit andere regio’s binnen of buiten Europa. 3.1.3.2. De nutriëntenhalte Omdat de bestaande wetgeving voor milieuvergunningen niet voldoende bleek om de mestproductie onder controle te krijgen, heeft men nog een nieuw systeem bedacht. Eén van de problemen was dat er nog heel wat

1


milieuvergunning toegekend waren, maar deze werden niet benut door de boeren. Een soort slapende vergunningen; Omdat die leegstaande maar vergunde stallen stilaan terug in gebruik werden genomen, kon de mestproductie nog stijgen. En dus werd de nutriëntenhalte ingevoerd. Op basis van de productie van de voorbije drie jaren, kreeg de boer het recht om een bepaalde hoeveelheid mest te produceren. Meer mag niet. Het betekent dus nog een extra beperking op de productie. Een voorbeeld maakt het misschien een beetje duidelijker. Veronderstel dat boer X een milieuvergunning heeft voor 300 varkens. Maar hij heeft er de voorbije jaren slechts 100 gehouden. Dan kreeg hij een nutriëntenhalte voor 100 varkens. Met de milieuvergunning voor de overige 200 varkens kan hij in principe niets meer aanvangen. 3.1.3.3. Ecotaks In ons land is al veel geschreven en gezegd over ecotaksen. Het is in principe ook mogelijk om dergelijke heffing op te leggen op kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Dat kan een indirect effect hebben op de geproduceerde hoeveelheden en tegelijk kunnen een aantal milieudoelstellingen gehaald worden. De meeste landbouweconomen gaan er echter vanuit dat dergelijke heffing weinig succes zou hebben. Om een effect te hebben op het productie-volume zou de heffing zeer hoog moeten zijn, zelfs tot 2 à 3 keer de huidige prijs. En ook al zouden we de interne productie zo kunnen beheersen, dan is er nog geen garantie dat de markt niet overspoeld wordt met voedsel-producten uit het buitenland. De interne marktprijzen zouden ook dan laag tot zeer laag kunnen worden. Om een goede prijs te garanderen voor de producenten, zou de maatregel in elk geval gepaard moeten gaan met een beperking op de import van landbouwproducten. 3.1.4. Conclusie Er zijn dus een aantal vormen van productiebeperking die in Europa en meer specifiek in Vlaanderen toegepast worden. De Europese vormen van productiebeperking situeren zich eerder op het economische vlak en hebben vooral de bedoeling om de landbouwbegroting onder controle te houden. Daarnaast zijn er een aantal productiebeperkende maatregelen die ingevoerd zijn onder druk van de internationale handelspartners. Anderzijds bestaan er vormen van productiebeperking die bedoeld zijn om milieudoelstellingen te realiseren. Zij hebben weinig effect op de prijzen; het effect op het inkomen van de boer is eerder negatief. In beide gevallen hebben we te maken met het botweg beperken van de productie. Er is weinig of geen sprake van “beheersing van de productie”. Het afstemmen van de productie op de behoefte aan voedsel in een bepaalde regio is meestal van secundair belang. Elke vorm van productiebeperking of productiebeheersing heeft zo zijn voor- en nadelen. De maatregelen hebben een politieke, historische en economische achtergrond. Maar daarom zijn het nog niet de meest gunstige vormen van productiebeheersing voor boer en consument. De vraag naar de meest geschikte vorm van productiebeheersing is dan ook geen eenvoudige vraag.

1


3.2. Overzicht van de verschillende vormen van subsidies: Het is moeilijk om te weten waar we moeten beginnen. Er bestaat een hele resem van grote en kleine subsidies voor de landbouw, vaak zit er nauwelijks structuur in en als er al logica in zit, dan wordt hij vaak verkeerd begrepen. 3.2.1. Eerste pijler Tot voor kort waren er een hele reeks premies en tussenkomsten per sector. Zo was er een niet alleen een premie per ha graan of maïs, er waren ook premies per stier, per zoogkoe. Er waren ook slachtpremies, extensiveringspremies enz. De premies die voorzien waren in 2001, bijvoorbeeld in de Kempen 12021 BEF per ha graan of maïs. In de Polders kon de premie oplopen tot 17104 BF. Ter informatie geven we ook even weer welke bedragen betaald werden in het kader van de rundveehouderij.

Interventieprijs Premies Zoogkoe (1x/ jaar) Stier (1x/ leven) Os (1x/ leven) Slachtpremie volwassen dier Slachtpremie kalf Extensiveringspremie (veebezetting < 1,6 GVE/ha) + nationale enveloppe

1999 112,145

2000 -20%/3

2001 -20%/3

2002 -20%/3

7059 5446 4397 0 0

8592 6454 4921 1089 686

9359 7463 5486 2138 1331 2662

10085 8471 6051 3227 2017

528 miljoen

1061 miljoen

1589 miljoen

Tabel : Afgesproken premies rundvee (in BEF) volgens Agenda 2000 Bron: Boer en Tuinder, 14 april 2000 Een belangrijke opmerking hierbij is dat deze premies nooit van toepassing geweest zijn in de varkenshouderij of pluimveehouderij. Ook de tuinbouwsector en de fruitteelt heeft nooit dergelijke premieregeling gekend. De ondersteuning vanuit de EU is dan ook altijd sterk verschillend geweest tussen de sectoren onderling. Sinds 2005 werden al deze premies vervangen door een bedrijfstoeslag. Het principe is dat de bestaande premies ter ondersteuning van de productie verdwijnen en vervangen worden door één toeslag per bedrijf. Die toeslag is gebaseerd op de historische referentieperiode 2000-2002. Bedrijven die in die periode premies kregen, zullen in de toekomst een bedrijfstoeslag ontvangen. Bedrijven die deze premie niet kregen (bv. varkens- en pluimveebedrijven, tuinders) hebben hier dus geen recht op. De toeslag zal concreet bestaan uit een aantal toeslagrechten. Eén toeslagrecht stemt overeen met 1 ha in gebruik tijdens de referentieperiode. Hierin werd ook het areaal grasland opgenomen, ook al waren er in die referentieperiode geen premies gekoppeld aan dat grasland. Per toeslagrecht wordt een waarde berekend. Deze verschilt van bedrijf tot bedrijf. De waarde van het toeslagrecht is gelijk aan het referentiebedrag (dit is het totaal van de premies in de referentiejaren) gedeeld door het referentieareaal. In de toekomst zal een landbouwer deze toeslagrechten kunnen activeren door het bebouwen van zijn gronden. Maar als hij in vergelijking met de referentieperiode, minder gronden in gebruik heeft, zal de totale toeslag voor zijn bedrijf ook dalen. Concreet betekent dit dus dat de gronden die een landbouwer in gebruik heeft, nog meer dan voordien een cruciale productiefactor worden.

1


Er is echter een beperkt aantal uitzonderingen. De meest voorkomende is de premie die voorzien is voor het houden van zoogkoeien. Deze blijft gekoppeld aan het houden van dieren. Dat geldt ook voor de slachtpremie voor kalveren en voor bepaalde types zaaizaad (lijnzaad, spelt). Daarnaast is er voorlopig ook een premie voor de melkveehouderij. Dat is een nieuwe premie, die voorlopig overeind blijft, maar op termijn wordt deze geïntegreerd in de bedrijfstoeslag. De melkpremie wordt toegekend per kalenderjaar en per bedrijf. Ze wordt berekend op basis van het melkquotum. Voor het kalenderjaar 2005 bedraagt deze premie 16,31 Euro per ton quotum. Met de Mid-Term-Review blijft de Europese steun aan de landbouw wel overeind, maar ze wordt systematisch afgeroomd. Dat is het principe van de modulatie en de financiële discipline. Bovendien wordt de ondersteuning aan de productie via prijsondersteuning verder afgebouwd. Nieuw is ook dat de steun gekoppeld is aan voorwaarden, dat is de zogenaamde cross-compliance. Hiermee wordt de landbouwer verplicht om een aantal richtlijnen i.v.m. milieu en dierenwelzijn strikt na te leven. De meeste zijn bestaande wetgeving, maar de wetgever heeft hiermee een extra stok achter de deur. Bovendien worden een aantal bijkomende voorwaarden gesteld i.v.m. het behoud van de bodem in een goede conditie en bewaren van het landbouwperceel als effectieve landbouwgrond. 3.2.2. Tweede pijler De meeste algemene steunmaatregelen zijn vandaag samengebracht in het plattelandsbeleid. Het betreft een brede waaier van ondersteuningsmechanismen, die gebundeld zijn in het PDPO (programma-document voor plattelandsontwikkelingsplan. Een aantal van deze maatregelen zijn nieuwe, andere bestonden vroeger ook al, maar ze zijn nu gegroepeerd in een globaal plan van aanpak. 3.2.2.1. VLIF: Vlaams Landbouw Investeringsfonds Dit is een maatregel die reeds lang deel uitmaakt van de Europese regeling voor ondersteuning van de landbouw. De bedoeling hiervan was en is om naast de prijsondersteuning ook structurele ondersteuning te bieden. Concreet gebeurt deze structurele ondersteuning d.m.v. investeringssteun voor boeren die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Vroeger waren deze voorwaarden vooral gefocust op de economische leefbaarheid van de bedrijven. In de praktijk betekende dit dat te kleine bedrijven uit de boot vielen. De steun werd toegekend via een rentesubsidie. Zo moest de boer bv. i.p.v. 5% intrest, maar 3% intrest betalen aan de bank. De resterende 2% werd door het ministerie van landbouw rechtstreeks aan de banken betaald. Boeren die niet gingen lenen bij de bank, kregen geen steun. Tegenwoordig zijn de voorwaarden voor het toekennen van deze steun meer en meer gekoppeld aan normen voor milieu, dierenwelzijn e.d. Investeringen voor milieuvriendelijke technieken krijgen bv. een hogere subsidie. Recent werd het systeem ook veranderd. Boeren die niet gaan lenen, krijgen toch nog een gelijkaardig bedrag uitbetaald; zij krijgen dit dan rechtstreeks van het ministerie van landbouw. Vaak gaat het over grote bedragen (tot een miljoen en meer BEF). In principe is de regeling van toepassing op alle sectoren. Maar voor de varkens bv. zijn er vandaag zeer strenge voorwaarden op het gebied van de grondgebondenheid. Veel varkenshouders komen dus niet meer in aanmerking voor steun.

2


3.2.2.2. VUT: vervroegde uittreding Voor de volledigheid wordt deze regeling vermeld. Momenteel is ze echter voorbijgestreefd, gewoon omdat ze niet meer bestaat. De regeling werd vaak verkeerd het prépensioen voor de boeren genoemd. Het was een Europese maatregel die boeren een bijkomend pensioen betaalde als ze tussen de 60 en 65 waren. Maar zij moesten dan wel aantonen dat hun gronden overgenomen werden door een ander bedrijf en dit bedrijf moest hiermee groter geworden zijn. Als je gewoon je bedrijf overliet aan je zoon, dan kreeg je deze steun niet. De VUT regeling had dus niets te maken met prépensioen maar wel met het afschaffen van de kleine bedrijven. Het aantal boeren dat hiervan kon gebruik maken is dan ook altijd beperkt gebleven. 3.2.2.3. Beheersovereenkomsten Dit is een vrij nieuwe vorm van steun aan de boeren. Het kadert in het nieuwe concept van agrarisch natuurbeheer. Eigenlijk is het niet correct om dit subsidies te noemen. Het is gewoon een vergoeding voor de boer die maatregelen neemt voor natuur. Bv. kan een boer de randen van de akkers uit productie nemen. Langs een beek kan er dan bv. een mooie berm ontstaan met heel wat natuurwaarde. De boer krijgt hiervoor momenteel 0,13 Euro/m². Dit is een eerlijke vergoeding. Een ander voorbeeld is het aanplanten van een heg (0,5 Euro/m), of het onderhoud van een poel. In bepaalde gebieden kan de boer ook de maaidatum uitstellen voor de weidevogels. Hij krijgt dan 363 Euro per ha. Dit zijn geen extreem hoge bedragen, maar ze zijn redelijk. Probleem is echter dat veel boeren schrik hebben dat hun gronden later dan natuurgebied worden. Met de beheersovereenkomsten creëren zij immers natuur en de ervaring leert dat deze stukjes al gauw verstrengde bemestingsnormen en / of ander beperkingen opgelegd krijgen. Bovendien is het zo dat heel wat mensen uit de natuursector tegen deze vergoedingen zijn. Zij vrezen dat de overheid dan geen gronden meer kan aankopen om er natuurreservaten van te maken. 3.2.2.4. Bio-premies Een andere premie is de bio-premie. Dit is een subsidie voor bio-boeren om de in eerste instantie de omschakeling te overbruggen. Momenteel is deze subsidie ook uitgebreid tot de periode na de omschakeling. De premies variëren in functie van de teelt, ze schommelen tussen 55 euro en meer dan 1000 euro voor de teel in serres. 3.2.2.5. Gebruik van milieuvriendelijke technieken Een aantal milieuvriendelijke technieken worden gesubsidieerd. Met deze maatregel wil men ook de gangbare landbouw een duwtje in de richting van meer duurzaamheid geven. Zo kan men bv. voor een groenbekking tijdens de winter tot 50 Euro per jaar en per ha ontvangen. Door het zaaien van gras of een ander gewas voor de winter vermijdt men immers het uitspoelen van nutriënten en wordt erosie verminderd. Ook mechanische onkruidbestrijding wordt gestimuleerd. Afhankelijk van de techniek varieert deze premie van 50 (enkel spuiten in de rij) tot 325 Euro (volledige zonder spuiten).

2


3.2.2.6. Behoud van zeldzame huisdierrassen Deze steun wordt toegekend aan veehouders die bepaalde rassen houden. Het gaat zowel over runderen, als schapen en geiten. Het is een vrij recente maatregel, maar hij kent wel nog wat beperkingen. Er werden ondertussen wel een aantal rassen toegevoegd aan de lijst van zeldzame huisdierrassen. Zo voerden we met Wervel nog actie voor de erkenning van het Belgisch witblauw dubbeldoel ras. Ondertussen is dit ook subsideerbaar. 3.2.2.7. Bebossen van landbouwgronden Om de houtproductie te stimuleren en om “de landbouwoverschotten in Europa” te verminderen werden stimulerende maatregelen uitgewerkt om aan bosbouw te doen. Het moest een alternatief zijn voor de braaklegging. In Vlaanderen kan dit bos in principe gerooid worden en later kan het eventueel terug in landbouw omgezet worden. In theorie althans. In de praktijk zijn de grondprijzen echter veel te hoog in Vlaanderen om de maatregel financieel interessant te maken. Er wordt dan ook weinig of geen gebruik van gemaakt. 3.2.2.8. Bedrijfsgebonden productie van plantaardige eiwitten Sinds enkele jaren is er ook een premie voor het omzetten van akkerland in gras-klaver weides. Het betref een overeenkomst voor telkens 5 jaar. De vergoeding bedraagt 600 Euro per ha en per jaar. 3.3. Conclusie: Het klopt dus dat er een hele waaier aan subsidiemechanismen bestaat. Het is dan ook normaal dat burger hier vragen bij stelt. Maar ondanks dat alles slagen we er niet in het inkomen van de boeren op peil te krijgen. En dat is bijzonder verontrustend. Een grondige bijsturing van het landbouwbeleid is dus nog altijd niet aan de orde.

2


4. Waar Wervel voor staat: productiebeheersing gekoppeld aan een rechtvaardige prijs! 4.1. Wat hebben we nodig? Een sleutelelement voor een duurzaam landbouwbeleid is productiebeheersing. Maar een goede vorm van productiebeheersing bestaat niet als losstaande maatregel. Het moet deel uitmaken van een globaal pakket voor een duurzaam landbouwbeleid. Daarom worden eerst enkele randvoorwaarden geschetst. Deze moeten vervuld zijn voor de goede werking van productiebeheersing in de landbouw. 4.1.1. Recht op een eigen landbouwpolitiek (voedselsoevereiniteit) Het landbouwbeleid van vandaag wordt in de eerste plaats gestuurd door het dictaat van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Het komt erop neer dat (goedkoop) voedsel overal gekocht en verkocht moet worden. Hoe dat best gebeurd wordt overgelaten aan enkele grote multinationals. Alles gebeurt onder het mom van de ‘vrijhandel’. Deze vrijhandel moet welvaart brengen. Voor wie die welvaart bestemd is, wordt nergens vermeld. We stellen echter vast dat deze zogezegde vrijhandel geen soelaas biedt voor de echte landbouw-problemen. De honger in de wereld wordt er niet door opgelost. Het inkomen van de boeren verbetert er niet door, integendeel. Het milieu boert achteruit. De woestijn rukt verder op. Het regenwoud wordt vervangen door soja-velden. En toch mogen er geen vragen gesteld worden bij de politiek van de Wereldhandelsorganisatie. Kritische NGO’s mogen dit natuurlijk wel, maar voor ministers of regeringen is dit heel wat delicater. Zij gaan er allemaal van uit dat het dictaat van de WTO een gegeven is; het overkomt ons. Een land dat durft ingaan tegen de gangbare logica van WTO wordt immers al gauw bedreigd met handelsoorlogen, een blokkering van de lopende dossiers bij IMF, Wereldbank enz. Wervel stelt echter dat we nood hebben aan een totaal andere internationale context. Dit betekent in de eerste plaats dat elk land opnieuw het recht moet krijgen om eigen landbouwpolitiek te voeren. Zo moet elk land opnieuw het recht krijgen om zijn eigen voedsel te produceren. Je kan geen enkel land verplichten om varkens, bloedworsten of hamburgers te importeren. Voedsel importeren is een recht, geen plicht (in tegenstelling tot wat WTO ons vandaag oplegt). Hoeveel graan, tomaten of melk we nodig hebben, moet niet gedicteerd worden door enkele multinationals. De overheid moet kunnen beslissen wat we nodig hebben. Het is de hoogste tijd dat de overheid van de soevereine landen terug de touwtjes in handen krijgt. 4.1.2. Wereldmarktprijs moet opnieuw de juiste prijs worden. Heel wat voedsel wordt vandaag verhandeld op de internationale markt. Maar de prijs weerspiegelt al lang niet meer het echte evenwicht tussen vraag en aanbod. De prijs van de meeste landbouwproducten is immers abnormaal laag. Dit is voor een belangrijk deel te wijten aan de gesubsidieerde export van de rijkere landen. De Europese Unie is hier een hoofdrolspeler. Maar ook de Verenigde Staten gaan zeker niet vrijuit. Wervel verzet zich principieel tegen gesubsidieerde export van landbouwproducten. Als een land (of groep van landen) het wenselijk vindt om de landbouw te ondersteunen met één of andere vorm van subsidies, dan moet het die vrijheid hebben. Maar bij grensoverschrijding, bij export dus, moet er een correctie gebeuren. Het is best mogelijk om dergelijk systeem uit te werken. Alleen zouden de export-subsidies dan exportheffingen worden. Die export-heffing moet overeenstemmen met het bedrag aan subsidies dat toegekend werd. Zo wordt vermeden dat subsidies op de interne markt tot dumping van landbouwproducten leiden.

2


Als de EU dat wenselijk vindt, kan ze bijvoorbeeld subsidies geven voor de productie van rundsvlees. Maar als dat rund uitgevoerd wordt, dan moet die subsidie terugbetaald worden onder de vorm van een exportheffing. Een andere factor die sterk meespeelt is de speculatie op landbouwproducten. Zoals gesteld in deel 1, is de kennis van de situatie op de markt zeer ongelijk. Slechts enkele grote multinationals zijn perfect geïnformeerd. Zij gebruiken of misbruiken deze informatie vaak voor speculatieve doeleinden. Zo bepalen zij de prijs van de koffie, het graan e.d. De officiële versie luidt vaak dan bv. dat oogsten mislukt zijn. Maar de link met de werkelijke voorraden, het echte aanbod is vaak ver te zoeken. De gewone koffie-drinker komt echter nooit te weten wat de werkelijke voorraden zijn die er in de pakhuizen of bij de boeren zitten. Daarvoor bestaan er gesofisticeerde systemen van data-beheer, om die informatie te vergaren is er een wereldwijd netwerk van informanten nodig. Slechts enkele multinationals hebben zich hierop toegelegd. Zij hebben de touwtjes in handen. De winsten liegen er niet om. Vele multinationals winden er ook geen doekjes om. Zo stelde het jaarrapport van Sara Lee/ Douwe Egberts: “De lage grondstoffenprijzen in de koffiesector hebben tot een verhoging van de winsten geleid.” Maar de boer ontvangt dan ook slechts 2% van wat een pakje koffie aan de consument kost. (Danckaers T., 2002). Om de juiste prijs te krijgen op de wereldmarkt, moeten we niet alleen de export subsidies afschaffen. Er is ook dringend behoefte aan maatregelen om de speculatie op landbouwproducten tegen te gaan. Misschien kan dit een nieuwe taak worden voor een goed werkende wereldhandelsorganisatie. 4.2. Hoe moet onze overheid dit dan aanpakken? Als we ervan uitgaan dat de hoger genoemde voorwaarden gerealiseerd zijn, dan kan onze eigen overheid de touwtjes terug in handen nemen. De vraag is dan welke rol onze overheid moet spelen. In deel 1 is uitgebreid beschreven dat een marksysteem voor landbouwproducten niet kan functioneren zonder een weloverwogen tussenkomst van de overheid. De praktijk bewijst dit immers. “Slechts heel weinig landen hebben dan ook een vrije markt voor landbouwproducten”, aldus Dirk Sterckx in een interview met Levend Land (Vandeweerdt P., 2001). Wervel stelt dat een goed landbouwbeleid berust op een drietal pijlers. 4.2.1. Productie zo dicht mogelijk bij de consument De basisidee is dat voedsel best zo dicht mogelijk bij de consument geproduceerd wordt. Soja produceren in Brazilië om te voeren aan Vlaamse varkens die dan in Japan opgepeuzeld worden, is volgens Wervel complete waanzin. Het levert de maatschappij geen meerwaarde en het heeft een hoge ecologische kostprijs (o.a. omwille van het transport). Als voedsel dicht bij de consument geproduceerd wordt, is er ook een kortere keten tussen producent en consument mogelijk. Op die manier kunnen producten verser verbruikt worden, dat is een surplus voor de kwaliteit van ons voedsel. De voedselketen is dan ook beter onder controle. Een korte keten maakt het risico op één of ander voedselschandaal heel wat kleiner. En bovendien wordt de kans kleiner dat voedsel gereduceerd wordt tot een grondstof voor speculanten. Deze houding betekent niet dat Wervel elke vorm van handel in voedsel uitsluit. In functie van de behoeftes kan er uiteraard voedsel verhandeld worden tussen de landen en de regio’s. Maar dit moet beperkt blijven. Wervel stelt daarom dat landbouw niet alleen in de verafgelegen regio’s moet plaats vinden. Voedsel moet zo dicht mogelijk bij de consument geproduceerd worden. Dat heeft heel wat consekwenties, ook voor het kleine Vlaanderen met zijn zes miljoen burgers. Al wat we zelf kunnen produceren (volgens bodem, klimaat, oppervlakte enz.), moeten we zelf produceren. Dat is ecologisch het meest verantwoord.

2


Om te vermijden dat onze markten overspoeld worden met buitenlandse producten, moet de overheid opnieuw importheffingen kunnen opleggen aan buitenlandse producten. Alleen wat we nodig hebben, voeren we in. Dat is de basisidee. Misschien strookt dit niet met de “logica van de markt”. Misschien zorgt dit volgens de heren economen niet voor de laagste prijzen, niet voor het economisch optimum. Dat kan best. Het moet echter duidelijk zijn dat het gaat over voedsel. Niet over waspoeder. De productie van voedsel is zo complex, zo nauw verbonden met natuurlijke processen, dat ze niet kan overgelaten worden aan de simplistische logica van de markt. Het verhaal is iets ingewikkelder. 4.2.2. Een rechtvaardige prijs In Europa en op de internationale markten worden vandaag heel wat producten verkocht aan prijzen die ver beneden de kostprijs liggen. (bv. broodtarwe in juli 2002: 0,10 EUR of 3,9 BEF, bruine eieren aan 0.03 EUR of 1,1 BEF (C.L.E, juli-augustus 2002)). Voor bepaalde producten wordt deze prijs nog wel aangevuld met één of andere subsidie, maar vaak is dit niet voldoende om de echte kostprijs te dekken. In de handel is dergelijke verkoop verboden, in de landbouw kan dit blijkbaar zonder problemen. Enerzijds is er het probleem van de internalisering van de milieukost. Ook al kennen we in Vlaanderen elke dag strengere regels en milieunormen, op wereldvlak zorgen de gangbare landbouwmethodes nog steeds voor heel wat schade aan milieu en omgeving. Het probleem is gekend. De kostprijs voor herstel van het milieu (als die al te betalen is), moet mee opgenomen worden in de prijs van de landbouwproducten. Bovendien is het geweten dat zowel in noord en zuid, de inkomens van de boeren onrechtvaardig laag zijn. Al tientallen jaren streeft ons beleid ernaar om ook de landbouwers een “vergelijkbaar inkomen” te verschaffen. Maar deze pogingen zijn hopeloos mislukt. En het gaat van kwaad naar erger. Wervel stelt daarom dat de prijs van de landbouwproducten een rechtvaardige prijs moet zijn. Enerzijds moet er rekening gehouden worden met de milieukost. Anderzijds moet de prijs tot een billijke vergoeding voor de arbeid van de land- en tuinbouwer leiden. Om dit praktisch mogelijk te maken, moet de overheid minimale prijzen voorop stellen. Handel in landbouwproducten beneden deze prijzen, moet radicaal verboden worden. Op dit moment bestaan er binnen de EU al een soort van minimum prijzen. Maar dit zijn de prijzen voor interventie (het opkopen van overschotten door de overheid). De bestaande minimumprijzen zijn de resultante van een politiek compromis, ze weerspiegelen op geen enkele manier de kostprijs van de producten. 4.2.3. Genoeg maar niet te veel Zoals gezegd gaan we ervan uit dat een land zelf beslist hoe het aan zijn voedsel geraakt. Het mag niet gedicteerd worden door één of andere multinational. Daarom is het de hoogste tijd dat landen en regio’s eindelijk eens de vraag stellen: hoeveel hebben we nodig? Hoeveel graan, eiwitrijke gewassen en verse groenten? Hoeveel vlees willen we consumeren? Uiteraard moet de vraag gesteld worden wat de werkelijke behoefte is. De vraag is: “Hoeveel voedsel is er nodig voor de inwoners van een bepaald land of een regio?” In eerste instantie gaat het niet over de hoeveelheid veevoeders die ingevoerd moeten worden. Maar we moeten er wel rekening mee houden. Het gaat niet op om te zeggen dat we zelfvoorzienend zijn in vlees, als het vlees grotendeels geproduceerd worden met ingevoerde soja. In een volgende stap moet een land of regio bepalen hoe ze aan dit voedsel willen geraken. Er moeten keuzes gemaakt worden. Hoeveel willen we zelf produceren? Wat gaan we importeren?

2


Omdat we ervoor kiezen om de productie zo dicht mogelijk bij de consument te houden, vinden we dat een land zo weinig mogelijk moet importeren. Voor de landen in het noorden heeft dit het voordeel dat de open ruimte op een zinvolle manier wordt onderhouden. In de bergstreken is dit bv. niet altijd evident. Voor landen in het zuiden maakt dit de weg vrij voor de ontwikkeling van een duurzame landbouw. Een goed draaiende landbouw zorgt dan weer voor een betere plattelandseconomie enz. Bij deze denkoefening moet een land uiteraard rekening houden met de ecologische draagkracht van de regio. “Hoeveel kan er geproduceerd worden op een ecologisch verantwoorde manier?”, is de cruciale vraag. In een land als België zal dan al gauw blijken dat er een groot tekort is aan voedsel. Er moet dus bestudeerd worden wat we willen invoeren en hoeveel. Vlaanderen zou er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om in de eerste plaats zo veel mogelijk verse groenten te produceren. Granen kunnen dan weer vlotter ingevoerd worden. Deze keuzes en afspraken kunnen gebeuren binnen de EU, dit kan ook in internationale context. Maar essentieel is dat we dit zelf beslissen. Om ervoor te zorgen dat er effectief zoveel geproduceerd wordt als nodig, moet een land de nodige stimuli voorzien. Dit vertaalt zich concreet in productie-stimulerende maatregelen. Waar nodig kan de overheid ervoor kiezen om de productie op de één of andere manier te subsidiëren. Maar dit is wellicht niet noodzakelijk omdat we eisen dat niet onder de kostprijs verhandeld mag worden. In die minimale kostprijs zit uiteraard ook de vergoeding voor een rechtvaardig loon voor boer en tuinder. De nodige stimuli kunnen subsidies zijn, maar het kan ook bestaan uit voorlichting, vorming, de beschikbaarheid van grond. Concreet kan dit bv. voor Vlaanderen betekenen dat de overheid moet zorgen dat er de nodige ruimte is om aan landbouw te doen, om deze producten te produceren. Het is niet voldoende dat er in de westhoek en in de Noorderkempen nog wat aan landbouw gedaan kan worden. Ook dicht bij de steden, waar de consumenten zitten, moet landbouw kunnen. Dat maakt het immers mogelijk om een korte keten tussen producent en consument te stimuleren. In landen in het zuiden moet de overheid deze stimuli wellicht heel anders invullen. Dat moet precies de eigenheid van een landbouwbeleid zijn. Anderzijds moet ervoor gezorgd worden dat er geen overschotten ontstaan. Als er een te veel is op de markt, zullen een aantal landbouwers hun producten niet meer van de hand kunnen doen. En dat is uiteraard nefast. Daarvoor is het essentieel dat de overheid systemen van productiebeheersing voorziet. Dit neemt niet weg dat er tijdelijk overschotten kunnen ontstaan (bv. in functie van de seizoenen, een bijzonder goede oogst). De overheid kan initiatief nemen om deze overschotten op een zinvolle manier te stockeren, als strategische reserve. Maar deze producten kunnen uiteraard ook de wereldmarkt op. Dat is geen probleem, als de producten maar niet gedumpt worden met subsidies (zie punt 3.1.2.). 4.3. Productiebeheersing in de praktijk Wervel pleit dus voor productiebeheersing in de landbouw. Maar we willen uitdrukkelijk stellen dat we dit niet kan gezien worden als een losstaande maatregel. Productiebeheersing en een rechtvaardige prijs zijn twee zijden van dezelfde medaille. Je kan het ene niet loskoppelen van het andere. In theorie is het principe duidelijk en best te vatten. Het is echter niet evident om die principes te vertalen naar de praktijk. Omwille van de eigenheid van de verschillende sectoren, maken we een onderscheid tussen de dierlijke en plantaardige sector. Dit doen we uitsluitend om praktische redenen.

2


4.3.1. Productiebeheersing in de dierlijke sector Essentieel voor Wervel is dat we af moeten van verschillende parallelle systemen van productiebeheersing. Nu zijn er landbouwers die voor dezelfde diersoort drie vormen van productiebeperking hebben. Je kan bv. een melkquotum hebben voor 25 koeien, een milieuvergunning voor 35 koeien, maar een nutriëntenhalte voor slechts 18. Wervel stelt dat we moeten evolueren naar een systeem van productiebeheersing dat zowel de economische als de ecologische aspecten van productiebeheersing bevat. Concreet pleit Wervel voor een vorm van quota. We denken dat een systeem met een quotumfonds een interessant systeem is. Dit systeem bestaat momenteel voor melk en werkt behoorlijk. De lineaire verdeling van quota uit een fonds zijn echter geen goede manier van herverdelen. Om quota toe te kennen uit het fonds is het essentieel dat er rekening gehouden wordt met een aantal criteria. Eén van de criteria is het aantal arbeidskrachten op een bedrijf. Wervel gaat ervan uit dat ook de meewerkende echtgenote rechten heeft, zij telt mee als arbeidskracht. Voor een duurzame veehouderij is de kringloopgedachte van belang. Zo veel mogelijk (ruw)voeders winnen op het bedrijf is dus een pluspunt, het hangt af van de hoeveelheid grond waarover een landbouwer beschikt. Uiteraard is er zo ook een link met de mestafzet. De beschikbaarheid van grond is dus een tweede criterium. Belangrijk is ook dat we pleiten voor een productieplafond. Als de prijs van de producten een rechtvaardige prijs inhoudt, dan moet het ook mogelijk zijn met een redelijke hoeveelheid quotum een inkomen te halen. De grootte van het bedrijf speelt dus ook mee. Wat ook mee kan spelen is de leeftijd van de boer, de opleiding of ervaring van de kandidaat; eventueel kunnen bio-boeren voorrang krijgen. Wervel wil bewust geen afgewerkt geheel van criteria neerschrijven. Een volledig omlijnd systeem van criteria moet uiteraard het resultaat zijn van gesprekken en voorstellen uit de sector. Principieel pleit Wervel dus voor een systeem van quota in de veehouderij. De prijzen van quota moeten zeer laag zijn of zelfs nul. De toekenning van quota uit het fonds moet echter gebeuren op basis van economische, ecologische en sociale criteria. De quota die toegekend worden zijn voor een beperkte periode (bv. tot leeftijd van 65 jaar). Alleen binnen familieverband kunnen er eventueel uitzonderingen voorzien worden. Quota zijn dus geen eigendom maar eerder een productierecht. Deze rechten zijn bij gevolg niet verhandelbaar. Het systeem van quota bestaat momenteel in de melkveehouderij. Het systeem is niet perfect maar het heeft heel duidelijk een aantal sterke kanten. In principe bestaat het systeem van quota niet in de andere takken van de veehouderij. In de praktijk zijn er echter voor alle takken van de veehouderij milieuvergunningen en nutriëntenhaltes. Bovendien bestaat er een systeem van quota voor de toekenning van de premies voor schapen en vleesvee. Wervel stelt echter dat de bestaande systemen van productiebeperking in de veehouderij beter omgevormd worden tot quotumregelingen. De toekenning van een quotum of vergunning of hoe je ’t noemen wil hangt dan ook af van ecologische criteria. Concreet betekent dit dus ook de mogelijkheid om mest af te zetten op een duurzame manier. Als deze regelingen gekoppeld worden aan eerlijke prijs dan wordt de boer er wellicht niet slechter van. En misschien moet hij dan wel minder dieren houden op zijn bedrijf, en dus ook minder werken. De toekenning van quota volgens ecologische criteria betekent wellicht dat er in Vlaanderen minder dieren zullen gehouden worden. Op korte termijn kan dit problemen opleveren voor boeren die geïnvesteerd hebben (en dus vaak schulden hebben gemaakt). Dat korte termijn probleem moet de overheid oplossen door de warme sanering in de veehouderij iets warmer te maken. Betalen dus. We gaan ervan uit dat als er

2


te veel vergunningen zijn afgeleverd, dat dit de fout is van de overheid die de vergunning heeft gegeven. Wie fouten maakt moet op de blaren zitten. Dus moet de overheid maar betalen. Op langere termijn hoeft dit echter geen problemen mee te brengen. Er zullen wellicht minder dieren gehouden worden per boer, maar er zullen daarom niet minder boeren zijn. Integendeel. Er zullen misschien zelf meer boeren op een ecologisch verantwoorde manier aan de kost komen! 4.3.2. Productiebeheersing in de plantaardige sector In de plantaardige sector bestaan momenteel enkel quota voor suikerbieten. Suikerbieten vormen echter een geval apart, omdat de afname ervan door slechts enkele fabrieken gebeurt. Rechtstreeks consumeren van suikerbieten is immers niet mogelijk. Wervel pleit echter niet voor quota in de plantaardige sector. Enerzijds omdat de geproduceerde volumes heel moeilijk voorspelbaar zijn. De opbrengst van aardappelen varieert bijvoorbeeld veel meer dan de melkproductie van een stapel melkkoeien. Anderzijds acht Wervel het niet mogelijk om productiequota in te voeren omdat de gewassen die geteeld worden, vaak variëren van jaar tot jaar. Een duurzame productie houdt immers in dat er rotatie is van teelten. Dat kan ervoor zorgen dat er het een jaar wat meer gezet wordt van een gewas dan het ander jaar. Of misschien wordt het gewas helemaal niet geteeld dit jaar… Het zou bovendien bijzonder moeilijk zijn voor een bio-tuinder met 17 verschillende gewassen om voor al die verschillende groenten een quotum te hebben. Dat is theoretisch noch praktisch mogelijk. Toch stelt Wervel duidelijk dat er ook in de plantaardige sector een systeem moet zijn van productiebeheersing. Anders lopen we steevast het risico dat er van het ene te veel is, van het andere te weinig. Wervel pleit dan ook voor afspraken tussen consument en producent. Voor de rechtstreekse verkoop is het systeem van voedselteams (en andere voedsel-abonnementen) hiervoor geschikt. Boeren maken zo afspraken met consumenten voor een bepaalde periode. De boer is zeker dat iemand zijn producten zal kopen. En de consument die is tevreden, want hij weet waar zijn voedsel vandaan komt. Uiteraard kan niet alle voedsel rechtstreeks afgezet worden. Een deel zal altijd via de groothandel, veiling of verwerkende industrie afgezet worden. Op zich is dat geen probleem. Daarom pleit Wervel ervoor om op zoek te gaan naar een model als dat van de voedselteams, maar dan tussen producent en groothandel. Dit kan individueel, met één afnemer; maar het is ook mogelijk met verschillende producenten te samen (bv. via afzetcoöperatieven). Uiteraard is dit geen evident model. We denken dan ook al gauw aan de bestaande vormen van contracten met de groothandel. Daar is de groothandelaar of fabriek de sterke partij, zij maakt het contract, zij doet de controle op de kwaliteit, zij bepaalt de prijs enz. Het model waarvoor Wervel pleit is een overeenkomst op gelijkwaardige basis. De prijs moet voldoen aan de minimumprijs die opgelegd is door de overheid (zie punt 3.2.2.). Maar ook naar de vorm van de overeenkomsten, juridisch sluitende afspraken, objectieve controle e.d. kan de overheid een belangrijke rol spelen. De overheid kan dergelijke vormen van productie-afspraken stimuleren door ze te ondersteunen. Maar ze zou ook de productiesteun hieraan kunnen koppelen. Als de grote meerderheid van de producenten dergelijk afspraken hebben, dan ontstaat er wellicht een evenwicht tussen de vraag en het aanbod. En bovendien krijgt de boer en tuinder de zekerheid van afzet. Maar ook de groothandel heeft hier baat bij. En dat is maar goed ook, want boeren hebben er belang bij dat er goed werkende afzetkanalen zijn. Anders geraken hun producten nooit bij de consument.

2


4.4. Conclusie: Wervel pleit een rechtvaardig en verantwoord landbouwbeleid. Een sleutelfactor hierin is productiebeheersing. Maar we willen absoluut niet dat deze voorstellen uit hun context gerukt worden. Je moet A zeggen, maar ook B. Productiebeheersing, maar ook een rechtvaardige prijs. Met deze tekst heeft Wervel geprobeerd om deze ideeën iets concreter vorm te geven. Een richting. We vinden het uitermate belangrijk dat hieraan verder gewerkt wordt. Samen met boeren en boerinnen, met landbouworganisaties, met politieke partijen, wetenschappers, ambtenaren, consumenten willen we het gesprek blijven voeren opdat deze richting concrete gestalte zou krijgen.

Bavo Verwimp september ‘05

2


Geraadpleegde literatuur: Bezemer S. , Bruil D.W., Pluimveerecht of pluimveeonrecht?, in Agrarisch Recht nr.6, juni 1999

C.L.E. Centrum voor Landbouweconomie, Landbouwprijzen, juli-augustus 2002 Danckaers T., Koffie én brood… graag, in De Wereld Morgen, september 2002, p. 9 Deetman B., De laatste strohalm, over kontingentering in de graanteelt, Werkgroep Akkerbouw Plattelandsjongeren Groningen en Drente, Wageningen, 1986 De Belgische Veefokkerij, 2008: Einde van de melkkwota?, nr. 5, mei 2001, p.22-26 De Letter F., Overleggroep Vlaamse Melkveehouderij uit de startblokken, in Melkveebedrijf, september 2001, p.11-13 De Meyer R., WTO, handel zonder grenzen, in Noord-Zuid cahier, 1 maart 1998, p. 74 De Troch A., Het EG-landbouwbeleid, VAC B-cursus, Melle, 1992-1993 Huybrechts M., Suikerbietenquotum staat borg voor voedselveiligheid en is consumentvriendelijk, in De Boer en Tuinder, 9 maart 2001 P.8 Huyge F., Landbouw dupe van slechte wereldeconomie? 29e landbouwconferentie, deel 1, in de Boer en Tuinder, 30 november 2001, p.40 Kingmans R., Quotumbeurs als breekijzer, Structuurbeleid nu belangrijkste doel centrale handel in melkrechten, in De Boerderij/Veehouderij nr. 5, 2 maart 1999, p.4-7 Kingmans R., Bodem van prijs melkquotum is bereikt, Mestplannen, quotumbeurs en lage melkprijs drukken quotumprijs, in De Boerderij nr. 7, 16 november 1999, p.60-61 Kingmans R., Discussie nieuw quoteringssysteem komt op gang, Basisidee: in EU boven quotum melken mag, maar kost een heffing voor export naar wereldmarkt, in De Boerderij/Veehouderij nr. 5, 27 februari 2001, p.18-19 Leloup E., Ideeën rond A/B-melkquotum krijgen concretere inhoud en vorm, in De Boer en Tuinder, 11 april 1997, p.5 Leloup E., Het Deense melkquotasysteem, in Landbouw & Techniek, 23 oktober 1998, p.11-13 Leloup E., De principes van het Canadese melkquotasysteem, in Landbouw & Techniek, 6 november 1998, p.10-11 Leloup E., Voorstel bijsturing melkquota klaar, in De Boer en Tuinder, 1 september 2000, p.4-5 Leloup E., Agrofront bespreekt nieuwe melkquotavoorstellen, in De Boer en Tuinder, 6 juli 2001, p.6 Nieuwenhuis M., Toekomst melkquotuering: kiezen tussen vier kwaden, Europese melkveehouders bespreken verschillende scenario’s, in De Boerderij/Veehouderij nr. 19, 16 september 1997, p. 8-9 Nieuwenhuis M., LTO wil quotumhandel via centrale computer, Nationale quotumbeurs moet markt doorzichtig maken en kosten beperken, in De Boerderij/Veehouderij nr. 22, 28 oktober 1997, p.10-11

3


Simon H.J., Het juridisch karakter van produktierechten, in Agrarisch Recht nr. 7-8, juli/augutus 1988, p.306318 Sonnema M., Produktiebeperking in andere sectoren, in Agrarisch Recht nr. 7-8, juli/augustus 1988, p.380389 Stolwijk H., De organisatie van de Europese landbouwmarkten, liberaliseren of quoteren?, in Spil 141-142, p.19-23 Strijker D., Systemen van produktiebeperking, in Agrarisch Recht nr.7-8, juli/augustus 1988, p.296-305 Tims W., De Europese Gemeenschap, de GATT en de honger, Liberalisatie of directe produktiebeperking?, in Spil, 89-90 p.5-8

Vandeweerdt P., Weinig landen hebben ooit de landbouw aan de vrije markt overgelaten, in Levend Land, zomer 2001, p.9 van der Bijl G.; De Europese Gemeenschap, de GATT en de honger- opnieuw bezien, Internationaal gecoördineerde productiebeheersing, in Spil, 89-90 p.9-14 Van Rompuy V. e.a., Inleiding tot de economie, Universitaire Pers, Leuven, 1984 VAC-flash, Waarheen met de melkquota, nr. 31, 17 augustus 2001, p.1-3 Veenendaal P.J.J., Productiebeheersing als alternatief voor het EU-landbouwbeleid; een verkenning van de gevolgen van meer marktingrijpen voor de EU-landbouw, Landbouw-Economisch Instituut (LEI-DLO), Den Haag, 1997 VILT, Barsten in het suikerregime, www.vilt.be, 6 november 2001 VILT, Landbouwsubsidies helpen niet enkel doorsnee boer, www.vilt.be, 29 augustus 2005 VILT, Verlaging Europees landbouwbudget niet verantwoord, www.vilt.be, 16 juni 2005 Walda H.C.A., Productierechten in de varkenshouderij: het stelsel van varkensrechten; preadvies Vereniging voor Agrarisch Recht, in Agrarisch Recht, nr.4, april 1998, p.206-236 Wervel, Melk uit eigen bodem, 1997

3


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.