Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Page 1

Het tinnen kandelaartje van Haagsittard Een eliteobject als rituele depositie in een landelijke nederzet­ ting Henk Stoepker Bij de opgraving van de middeleeuwse nederzetting Haagsittard, ten oosten van Sittard, is in augustus 1990 een kleine tinnen kandelaar gevonden (afb. 1).1 Deze lag platgedrukt in een kuil met 13e-eeuws aardewerk te midden van bewoningssporen uit de 12e en 13e eeuw.2 De kandelaar is gemaakt van een tinloodlegering en bestaat uit een circa 1 cm hoge schaal (diameter circa 4 cm) op drie voeten, elk in de vorm van een paard met gehelmde ruiter en daarop een raamwerk met dier- en mensfiguren. Het is een fragiel object met een totale hoogte van slechts 10 cm. In de schaal bevindt zich een pin (resterende hoogte 7 mm) waarop een kaars kon worden gezet. Een tinnen kandelaar van dit type is voorzover bekend nooit eerder in een landelijke mid­ deleeuwse nederzetting gevonden. Het is een eliteobject dat men eerder verwacht in een adellijke of stedelijke context. De kandelaar trok direct al de aandacht wegens zijn unieke karakter en moeilijk te duiden voorstelling, maar was tot dusver nog niet goed bestudeerd. In deze bijdrage wordt ingegaan op de archeologische en historische context van de vondst en wordt de mogelijkheid besproken van een ‘rituele depositie’, het bewust achterlaten van een betekenisvol object na het verlaten van een huis en erf, zoals vaker in nederzettingen is waargenomen. Geconcludeerd wordt dat het verlaten erf geïdentificeerd kan worden met de in 1341 genoemde Ridderhoefstat te Haagsittard, iets wat past bij het elitaire karakter van het object. Dat de kandelaar eigendom was van een (anonieme) 13e-eeuwse ridder sluit goed aan bij de conclusie van Elizabeth den Hartog, dat de figuratieve voorstelling van de kande­ laar een verbeelding is van ridderlijk gedachtegoed uit de late 12e eeuw.3

1

2 3

Vondstnummer Haagsittard V24-029. De kandelaar wordt geëxposeerd in het museum ‘de Do­ mijnen’ in Sittard. Eigenaar is het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, waar alle vondsten van de opgraving, voorzover niet uitgeleend, zich bevinden. Door het restauratieatelier van de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemon­ derzoek is de vorm zo goed mogelijk teruggebracht en is het voorwerp geconserveerd. Zie haar artikel in dit jaarboek: “Het ridderideaal als lichtend voorbeeld: de tinnen kandelaar uit Haagsittard.”

51

Publications 152.indd 51

publications 152 | 2016

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

De ontdekking van de nederzetting Haagsittard Het terrein waar de middeleeuwse neder­ zetting is ontdekt, ligt op een afstand van 2,5 km ten oosten van de kern van Sittard, op 300 meter van de grens met Duitsland. Nu ligt hier een grote woonwijk, Haagsit­ tardpark. De bouw daarvan in de jaren ’90 maakte het noodzakelijk om de opgraving uit te voeren. Daarvoor was dit een open akkerland, doorsneden door veldwegen. Aan de zuidzijde ligt een heuvelrug. Het westelijk uiteinde heet de Kollenberg. De top van de heuvelrug ligt op 95 m + NAP, circa 40 meter hoger dan het terrein van de nederzetting. Het nederzettingsterrein loopt vanaf de voet van de Kollenberg ge­ leidelijk af naar het noorden in de rich­ ting van de Rode Beek. Binnen de nieuwe Afb. 1. Tinnen kandelaar, Haagsittard V24-029, foto woonwijk ligt de hoeve Haagsittard, het ROB. laatste overblijfsel van de oude nederzet­ ting. Iets naar het westen ligt aan de rand van de moderne bebouwing een andere oude boerderij, de Lahrhof. Op 19e-eeuwse kaarten, zoals de Tranchotkaart uit 1804/1805, zijn Lahrhof en hoeve Haagsittard met bijbehorend toponiem aangegeven (afb. 2). Te zien is dat de Lahrhof en de hoeve Haagsittard aan wegen liggen die de dorpen aan de noordzijde van het plateau van Doenrade (Brunssum, Bingelrade, Hillensberg) verbinden met Sittard, Tüddern en Broeksittard. Tüddern was een belangrijke plaats in de Romeinse tijd. De veldweg die vanuit het zuidoosten bij Broeksittard en Tüddern aankomt, volgt mo­ gelijk het tracé van een Romeinse weg uit Brunssum, Heerlen en Aken. De nog bestaande hoeve Haagsittard lag langs een zuidwest-noordoost gerichte veldweg, de Haagsittarder­ weg. Deze kwam aan de zuidzijde in een T-splitsing uit op de Lahrhofweg, die de verbinding vormde tussen Hillenberg en Sittard. Het noordelijk einde van de Haagsittarderweg sloot aan op de “Romeinse” weg van Hillensberg naar Broeksittard en Tüddern. Het is langs de Haagsittarderweg dat de sporen van de middeleeuwse nederzetting ont­ dekt werden. Dat gebeurde in 1980 door de Sittardse amateurarcheoloog A.M.L. (Gus) Roebroek. Hij meldde aan de toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodem­ onderzoek (ROB), dat bij een veldverkenning op een akker ten zuidoosten van de boerde­

52

Publications 152.indd 52

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 2. Tranchotkaart (1804/1805).

rij Haagsittard scherven van Brunssum-Schinveldaardewerk waren gevonden. BrunssumSchinveldaardewerk is een aardewerksoort die zijn naam ontleent aan de plaatsen waar in het midden van de 20 e eeuw pottenbakkersovens en afvalhopen met misbaksels zijn op­ gegraven. In die ovens werd van de 11e tot de 15e eeuw aardewerk gemaakt van een wit- tot grijsbakkende klei, die gedeeltelijk van een rode beschildering met strepen of van een rode deklaag (engobe) voorzien was. Ook op enkele plaatsen in de huidige gemeente Landgraaf zijn ovens en afvalhopen gevonden. Daarom wordt ook wel gesproken van Zuid-Limburgs aardewerk. Het aardewerk werd gebruikt voor allerlei huishoudelijke doelen. Vooral kooken voorraadpotten, kannen, schalen en drinkbekers komen voor, maar ook olielampjes en – in de latere productiefasen – af en toe een figuratief object, zoals een zittend mannetje of een aquamanile in de vorm van een hond. In de ontwikkeling van het Zuid-Limburgs aardewerk zijn door A. Bruijn, de belangrijk­ ste onderzoeker en opgraver van dit aardewerk, zeven productieperioden onderscheiden

53

Publications 152.indd 53

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 3. Tuitpot, Haagsittard V24-055, Brunssum-Schinveldaardewerk periode A, circa 1100-1125, foto provinciaal depot voor bodemvondsten Limburg.

(B, A, I t/m V). 4 Het meest karakteris­ tieke Brunssum-Schinveldaardewerk met de rode strepen (periode A en I) dateert uit de late 11e en de 12e eeuw (afb. 3).   In de 13e eeuw wordt het aarde­ werk harder gebakken, wat vooral voor kannen handig is, en spreken we over protosteengoed (periode II t/m IV). De strepen zijn vervangen door een deklaag aan de buitenzijde. Deze verglaast en krijgt een paarsbruine kleur. Wanneer in de loop van de 14e eeuw ovens nog heter gestookt worden, ontstaat er steengoed, zodat kannen waterdicht zijn (periode V). Zachter gebakken aardewerk blijft als nevenproduct in periode V bestaan. Het wordt van loodglazuur voorzien en blijft van toepassing voor potten die verhit kunnen worden. Deze technologische ontwikkelingen markeren echter het einde van de Zuid-Limburgse aardewerkindustrie. Producten uit het Rijnland en het Maasland gaan de markt beheer­ sen. In deze regio is het Zuid-Limburgse aardewerk de belangrijkste ‘nederzettingsindicator’, althans waar het gaat om vol- en laatmiddeleeuwse nederzettingen. In middeleeuwse ne­ derzettingen bleef namelijk gebroken aardewerk als afval op het erf rondslingeren of het belandde in kuilen. Vaak in kuilen waarin de palen hadden gestaan, die de gebinten van de huizen hadden gedragen. Na het verlaten van de nederzetting vermengden het loopvlak van het erf en de bovendelen van de kuilen zich met de akkerlaag die er nadien op ontstaan was. Bij het ploegen komen scherven omhoog en deze geven de plek van de bewoning aan. Dat was dus ook het geval in Haagsittard.

Geschreven bronnen Dat er bij de hoeve Haagsittard middeleeuws aardewerk ontdekt werd, was niet verwon­ derlijk. Uit historische bronnen, verzameld door Lauwers, was het bestaan van een middel­

4

Stoepker 2011 (met literatuuroverzicht).

54

Publications 152.indd 54

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

eeuwse nederzetting Haagsittard bekend.5 Het lag voor de hand de vindplaats bij de gelijk­ namige hoeve hiermee te identificeren. De eerste vermelding van Haagsittard is in 1144. In een oorkonde van aartsbisschop Ar­ nold I van Keulen wordt bevestigd dat de kerk van Millen (een plaats ten noordoosten van Sittard) het eigendom is geworden van de abdij van Siegburg, maar dat het patronaatsrecht over de kerk bij de schenkers, de heren van Millen blijft. Onder de bij de kerk van Millen horende bezittingen zijn drie bunders land en een kleine hof te Haagsittard (curtile apud Hagensitert). Het begrip curtis duidt op een hof van waaruit grond wordt geëxploiteerd. Een volgende vermelding is in 1180, wanneer aartsbisschop Philip van Keulen oorkondt dat zijn ouders schenkingen hebben gedaan aan het Norbertinessenklooster te Heinsberg, waaronder twintig bunders land in Hagetsitert. De daaropvolgende vermelding is van 23 februari 1270. Dan schenkt Jutta van Ravens­ berg, vrouwe van Sittard, haar allodium te Haagsittard aan het Domkapittel te Aken. Deze schenking moet betrekking hebben op de voorganger van de nog bestaande boerderij, hoeve Haagsittard, want daar blijft het Domkapittel tot in de Franse tijd eigenaar van. Vanaf 1366 zijn rekeningen bewaard. Deze gaan over pachtafdrachten en kosten van bouw­ werkzaamheden, vooral in de 14e, 15e en 16e eeuw. In de eerste helft van de 15e eeuw is het complex kennelijk grotendeels opnieuw opgetrokken. In de 14e eeuw blijken er meerdere bewoners in Haagsittard te zijn. Er lijkt sprake te zijn van een versnipperd grondbezit. Een zekere Ancelmus van Haagsittard krijgt op 4 augustus 1341 van de Duitse Orde (commanderij Opgeleen) 2,5 bunder akkerland in erfpacht. Hier­ van is een halve bunder gelegen naast de hoeve (curtis) van een zekere Johannes Corentijt, gelegen in het dorp (villa) Haagsittard. Driekwart bunder ligt bij de Riddersdael en een an­ dere driekwart bunder ligt op de Kollenberg naast het land van schildknaap Edmund van Haagsittard. Een morgen (een derde of een kwart bunder) ligt naast het land van een zekere Godefridus van Coetten en een stukje land, in de volksmond Ridderhoefstat genoemd, ligt naast de put van het dorp (iuxta puteum dicte ville de Hasittert). Tenslotte heeft Ancelmus ook nog een halve bunder achter de hoeve van vrouwe Lisa van Loere, wonend te Haagsittard.6 De hoeve in het bezit van Aken wordt opvallend genoeg niet genoemd, evenmin als pach­ ters daarvan (uit 1321 en 1377 zijn er twee met naam bekend). Kennelijk staan de in deze oorkonde genoemde gronden los van deze hoeve. In 1520 en 1527 worden nog enkele per­ sonen te Haagsittard genoemd die mogelijk niet op het Akens goed wonen, waaronder een Dreys Bruggen op het Kemken te Haagsittard.7 Bronnen uit de latere 16e eeuw en daarna hebben echter alleen nog maar betrekking op het Akens bezit, de hoeve Haagsittard met bijgebouwen en gronden.

5 6 7

Lauwers 1989, 7-17. Lauwers 1989, 122-124. Lauwers 1989, 8.

55

Publications 152.indd 55

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Uit de historische bronnen kan men dus afleiden dat er in het midden van de 12e eeuw minstens één hof of hoeve was, moge­ lijk voorzien van bijgebouwen of onderho­ rige boerderijen; vervolgens dat er in de 14e eeuw enkele boerderijen stonden en dat in de tweede helft van de 16e eeuw kenne­ lijk alleen nog maar het Akens bezit intact was, waaraan in die jaren veel vertimmerd werd. Sittard en omgeving hadden tussen 1540 en 1544 zwaar te lijden gehad onder oorlogsgeweld. Op 24 maart 1543 werd de ‘Slag in de Kemperkoul’ geleverd, die zich op enkele honderden meters van Haagsit­ tard moet hebben afgespeeld.8 Deze onrust kan ertoe geleid hebben dat de laatste bu­ ren van de hoeve Haagsittard vertrokken. Bij de interpretatie van de histori­ sche bronnen moeten we beseffen dat het ruimtelijk kader onbekend is. Onbekend is hoe groot het gebied was, dat men als in of bij Haagsittard beschouwde. De huizen van de in de laatmiddeleeuwse bronnen ge­ noemde bewoners kunnen over een groot gebied verspreid zijn geweest. Dit in tegen­ stelling tot de straks te bespreken volmid­ deleeuwse bewoning, die we uit archeolo­ gische bron kennen en die een lintvormige Afb. 4. Waterput S13/003, 14e-16e/17e eeuw, foto ROB. structuur had met aaneensluitende erven. Opvallend in de bron uit 1341 is de daarin genoemde put. Een in het zuidoostelijk deel van het terrein opgegraven stenen wa­ terput, die van de 14e tot 16e/17e eeuw in gebruik is geweest, kan hiermee waarschijnlijk ge­ ïdentificeerd worden (afb. 4). Wanneer we naar de oorkonden kijken valt op dat diverse kerkelijke instellingen, waar­ schijnlijk als gevolg van een adellijke schenking, bezit hadden te Haagsittard (de kerk van Millen, het klooster te Heinsberg, het domkapittel te Aken, de Duitse Orde te Opgeleen).

8

Lauwers 1989, 50-55.

56

Publications 152.indd 56

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Deze instellingen zullen zaakwaarnemers of pachters op hun bezit hebben gezet. Voor het Akens bezit zijn er vanaf 1321 historische gegevens over pachters.9 De in 1341 genoemde Ancelmus is een pachter van eigendom van de Duitse orde. Over de status van de andere in 1341 genoemde personen is geen uitspraak te doen. Ze kunnen bewoners, zoals Johannes Corentijt, maar ook grondeigenaren zijn geweest. Dat laatste zou het geval kunnen zijn bij Godefridus van Coetten. Omdat schildknaap Edmund wordt aangeduid met ‘van Haag­ sittard’, zou hieruit afgeleid kunnen worden, dat hij in Haagsittard woonde. Opvallend is dat behalve Edmund van Haagsittard in 1341 ook een Riddersdael en een Ridderhoefstat genoemd worden. In de eerste helft van de 14e eeuw is dus sprake van drie adellijke goede­ ren in Haagsittard. Mogelijk was de status van ridder en schildknaap verworven vanuit een positie als ministeriaal op een kerkelijk bezit. Vererving kan voor versnippering hebben gezorgd.

De opgraving Dat Roebroek inderdaad een nederzetting had ontdekt, werd bevestigd toen in 1984 bij een proefopgraving door de ROB onder leiding van middeleeuws archeoloog H. Sarfatij onmis­ kenbare nederzettingssporen in de vorm van paalgaten en paalkuilen, afvalkuilen en een waterput werden gevonden.10 De twee proefsleuven hadden een afmeting van respectieve­ lijk 95 x 6 m en 55 x 5 m en lagen aan de oostzijde van de Haagsittarderweg, waar de scher­ ven waren gevonden. De proefopgraving liet door zijn beperkte omvang geen vergaande conclusies toe. Aangenomen werd dat de nederzetting een omvang had gehad van 75 x 50 m en bestaan had van de vroege 12e tot het midden van de 14e eeuw. In het verslag van de proefopgraving werd gewezen op de wenselijkheid het terrein voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek intact te laten, of uitgebreid te onderzoeken in­ dien behoud niet mogelijk zou zijn. In de volgende jaren werd duidelijk dat de door de ge­ meente Sittard voorgenomen stadsuitbreiding zich tot Haagsittard zou uitstrekken. Be­ sloten werd tot een opgraving om zo te voorkomen dat de sporen van de middeleeuwse nederzetting verloren zouden gaan. Van 19 maart tot en met 21 december 1990 werd de op­ graving uitgevoerd, wederom door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonder­ zoek, nu onder leiding van de auteur van dit artikel.11 Het onderzoek concentreerde zich aanvankelijk op het terrein aan de oostzijde van de Haagsittarderweg, waar ook de proefsleuven uit 1984 gelegen hadden. De werkputten kre­ gen een standaardafmeting van 14 x 40 m en werden noord-zuid georiënteerd. Omdat het

9 Lauwers 1989, 30-97. 10 Sarfatij 1985. 11 Stoepker 1991, 1993.

57

Publications 152.indd 57

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 5. Luchtfoto van het opgravingsterrein in 1990, vanuit het oosten, rechts de hoeve Haagsittard, foto K. van Straaten, Heerlen.

vermoeden bestond, dat het nederzettingsterrein groter zou kunnen zijn dan aanvankelijk aangenomen was, werd ook het terrein aan de westzijde van de Haagsittarderweg in het on­ derzoek betrokken (afb. 5). Aanvankelijk alleen ten zuiden van de boerderij Haagsittard, later ook aan de noordkant hiervan, waardoor deze boerderij geheel in het onderzochte areaal geïncorporeerd werd, hetgeen ook een historische werkelijkheid bleek te zijn. Zowel ten noorden als ten zuiden van de hoeve bleken tal van nederzettingssporen in de grond bewaard te zijn (afb. 6). Het nederzettingsterrein was veel groter dan in 1984 was aangenomen. Aan het einde van het jaar waren meer dan 57 werkputten en zoeksleuven getrokken en waren neder­ zettingssporen ontdekt over een oppervlakte van 2,4 ha. Aangezien het onderzoek dui­ delijk maakte dat de nog bestaande boerderij feitelijk onderdeel van de nederzetting is, mag het totale nederzettingsareaal van Haagsittard op minstens 3 ha geraamd worden. De nederzetting bestaat uit een aaneengesloten complex van erven met boerderijen. Af­ gezien van een niet onderzocht puntje in het zuidoosten kan aangenomen worden dat

58

Publications 152.indd 58

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 6. Opgravingsvlak met de wit gemarkeerde sporen van een huisplattegrond, foto ROB.

aan de noord-, oost- en westzijde de grens van het bebouwde deel van de nederzetting is bereikt, omdat aan de randen van de werkputten geen sporen meer zijn aangetroffen. Aan de zuidzijde werd de grens in 1990 niet bereikt. Voor het terrein aan de zuidzijde van de Lahrhofweg, welke haaks op de Haagsittarderweg staat, waren geen bouwplan­ nen en daarom is hier niet gegraven, hoewel voortzetting van de nederzetting niet uit­ gesloten werd geacht. Veldverkenningen hadden weliswaar geen oppervlaktevondsten van dit terrein opgeleverd, maar van de helling afgespoelde löss (colluvium) kan deze aan het oog kan onttrekken. In februari 2017 werden bij de aanleg van een waterbuffer hier inderdaad nederzettingssporen en volmiddeleeuwse scherven gevonden, zodat gecon­ cludeerd kan worden dat de nederzetting zich ook ten zuiden van de Lahrhofweg heeft uitgestrekt.12 Verder is het niet uitgesloten dat in de omgeving, richting Broeksittard, ge­

12 Deze vondstmelding werd tijdens het schrijven van dit artikel ontvangen. Nadere gegevens wa­ ren nog niet beschikbaar.

59

Publications 152.indd 59

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

ïsoleerde hoeven hebben gelegen, die in de bronnen tot Haagsittard zijn gerekend. Aan­ wijzingen in de vorm van oppervlaktevondsten waren daarvoor echter niet.

Vondsten De tientallen aardewerkscherven die in 1980 tot de ontdekking van de vindplaats geleid hadden, vormden het topje van de ijsberg. Bij het proefsleuvenonderzoek van 1984 en de opgraving van 1990 werden circa 32.500 aardewerkscherven aangetroffen. Deze scherven dateren uit verschillende perioden en zijn van verschillende aardewerksoorten. Het aarde­ werkspectrum geeft een datering van de bewoning en verschaft tezamen met vondsten van andere materialen een beeld van de aard van de nederzetting. Van alle scherven zijn er circa 25.500 (78,8%) van Zuid-Limburgs aardewerk uit de 11e en 12e eeuw en circa 1900 (5,9%) van Zuid-Limburgs aardewerk en protosteengoed uit de 13e en 14e eeuw. Bij het andere aardewerk ging het om 1000 (3%) scherven uit de prehisto­ rie (bijna uitsluitend ijzertijd), 900 (2,7%) uit de Romeinse tijd, 1350 (4,1%) uit de vroege middeleeuwen (Merovingische en Karolingische tijd), en om 1500 (4,5%) vol- en laatmid­ deleeuwse scherven uit niet-Zuid-Limburgse productiecentra. Daarvan zijn slechts vijf van Rijnlands Pingsdorfaardewerk, 400 van Maaslands aardewerk (1,2%), 950 (2,8%) uit de regio Elmpt/Brüggen ten oosten van Roermond en 150 (0,5%) uit het Rijnlandse Paffrath. Niet meer dan 200 scherven (0,6%) dateerden uit de periode van na circa 1500. Een klein aantal scherven was niet determineerbaar. Behalve aardewerk werden ook vondsten van ander materiaal gevonden, zoals metaal, natuursteen, bouwkeramiek (Romeinse dakpannen), dierlijk bot en metaalslakken. Glas ontbreekt nagenoeg geheel, op twee vroegmiddeleeuwse kralensnoeren na die in een Mero­ vingisch graf gevonden werden. Kwantitatief vormen de niet-aardewerk vondsten een kleine minderheid. Uitzondering hierop vormt metaal met 290 vondsten. Het merendeel daarvan bestaat echter uit smeedijzeren spijkers. Enkele meer bijzondere vondsten zijn een vijftiental messen of mesfragmenten, vijf sleutels, vijf pijlpunten, drie hoefijzerfragmenten, een vingerhoed, een ruiterspoor, wat beslagstukken, gespen, ringetjes en natuurlijk de tin­ nen kandelaar waaraan dit artikel en dat van Elizabeth den Hartog gewijd is. Een deel van de bijzondere metaalvondsten komt uit twee Merovingische graven die tussen de volmid­ deleeuwse nederzettingssporen gevonden zijn. Ook zonder beschouwing van de grondsporen, die hierna besproken worden, leiden de vondsten tot de conclusie dat we van doen hebben met een beperkte van mate bewoning in de ijzertijd, Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen, waarna in de 12e eeuw een zeer in­ tensieve bewoning volgt. In de 13e eeuw lijkt de bewoning af te nemen om in de 15e eeuw en later nagenoeg geheel te verdwijnen. Een tweede conclusie is dat het hier om een ‘gewone’ landelijke nederzetting lijkt te gaan. Het vondstenspectrum is beperkt. Bijna alle vondsten

60

Publications 152.indd 60

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

bestaan uit gebruiksaardewerk en nagenoeg al het gebruiksaardewerk is uit de regio be­ trokken. De regionale centra konden kennelijk vrijwel geheel in de behoefte aan vaatwerk voorzien. Glas is nauwelijks aanwezig en metaal in beperkte mate. Metaalslakken, een restant van ijzerproductie, worden wel vaak als indicator van elitebewoning beschouwd, maar worden ook gevonden in nederzettingen zonder elitair karakter. Bij natuursteen gaat het vooral om resten van maalstenen. In dit opzicht is er geen verschil met andere, uit op­ gravingen bekende nederzettingen uit de regio, zoals Hambach (Kreis Düren, NordrheinWestfalen), Nederweert-Rosveld, Weert-Kampershoek, Someren-Waterdael.13 Hierbij kunnen enkele kanttekeningen gemaakt worden. De dominantie van aardewerk in vondstassemblages is normaal, omdat andere materialen vergaan of hergebruikt zijn. In de nederzetting zullen zonder twijfel grote aantallen houten objecten aanwezig zijn ge­ weest, maar deze zijn of in het vuur beland of vergaan. Objecten van dierlijk bot en leer kun­ nen ook aanwezig zijn geweest, maar wegens de slecht conserverende werking van lössbo­ dems is de kans op behoud daarvan klein. Ook zullen meer metalen voorwerpen aanwezig zijn geweest dan gevonden. Het was immers de gewoonte, zeker in het geval van lood, tin, brons en koper, om deze om te smelten als ze niet meer bruikbaar waren. Ook glas werd ge­ recycled, maar door de breekbaarheid daarvan kwamen glasscherven toch vaak genoeg in de bodem terecht. De bijna totale afwezigheid van glas duidt er echter toch op dat dit mate­ riaal in Haagsittard geen rol speelde.14 De sterke afname van het gebruiksaardewerk in de 13e eeuw en later kan dus tot op ze­ kere hoogte samenhangen met een toename van, niet bewaard gebleven, koperen en bron­ zen vaatwerk. De teruggang in bewoningsintensiteit in de 13e eeuw en later kan daardoor wat minder zijn geweest dan het aardewerk suggereert, maar blijft aanzienlijk. Zeker omdat het gebruik van koper en brons in landelijke nederzettingen tot ver in de late middeleeu­ wen wegens de kostbaarheid zeer beperkt zal zijn geweest. Ook de karakterisering als ‘gewone’ volmiddeleeuwse rurale nederzetting kan gere­ lativeerd worden. Bedacht moet worden dat ook op volmiddeleeuwse ‘elitesites’, zoals motte-kastelen, voorzover we die al uit opgravingen kennen, het merendeel van de vond­ sten uit gewoon gebruiksaardewerk bestaat. De in 2009 bij de motte van Breust gedane vondsten zijn daar een voorbeeld van.15 Er kan dus een discrepantie bestaan tussen een interpretatie op basis van de materiële cultuur en een interpretatie op basis van geschre­ ven bronnen of monumentale overblijfselen. Dit is iets om in Haagsittard mee rekening te houden.

13 Hambach: Heege 1997; Nederweert-Rosveld: Hiddink 2005; Weert-Kampershoek: Hiddink 2010; Someren-Waterdael: De Boer & Hiddink 2012; Kortlang & van Ginkel 2016. 14 Opgemerkt moet worden dat in deze tijd vondstcomplexen zelden gezeefd werden, waardoor kleine fragmenten niet gevonden zijn. 15 Vanneste & Ostkamp 2103, 194.

61

Publications 152.indd 61

09-05-17 12:30


Afb. 7. Overzicht van de nederzetting Haagsittard met erfindeling en huisplattegronden. De vindplaats van de kandelaar is met een rode ster aangegeven op erf H, tekening H. Stoepker.

De ontwikkeling van de nederzetting Hoewel circa 94% van de dateerbare vondsten uit de middeleeuwen da­ teert, was er ook bewoning in de ij­ zertijd en Romeinse tijd. Daar althans duiden verspreid aangetroffen vond­ sten op. Het enige grondspoor dat met zekerheid uit de ijzertijd stamt, is een voorraadkuil met roodverbrande wanden. De kuil bevatte ijzertijdaar­ dewerk en een concentratie verbrand graan.16 Alle andere grondsporen uit de prehistorie en de Romeinse tijd zijn door erosie en middeleeuwse en latere grondbewerking verdwenen. De middeleeuwse bewoning begint in de 7e eeuw. Op erf D bevindt zich de plattegrond van een eenbeukig gebouw van 14 x 7 m en op erf E een meerbeukige plattegrond van 23 x 6 m (erf E). Bij beide hoofdgebouwen stonden bijgebouwen. Aangezien de vroegmiddeleeuwse huizen net als de latere georiënteerd waren op de Haagsittarderweg moet deze veldweg in ie­ der geval tot de vroege middeleeuwen teruggaan. De betrekkelijk sporadische aanwezigheid van aardewerk uit de 8e en 9e eeuw wijst erop dat er ook in deze eeuwen enige bewoning op het terrein was, maar een plattegrond is er niet aan te verbinden. Uit de 10 e en vroege 11e eeuw ontbreken herkenbare vondsten. Dat kan duiden op een periode waarin hier geen bewoning was. Het toponiem met het prefix ‘haag’ wijst op een ontginning van een bosgebied en het lijkt erop dat na de vroege middel­ eeuwen het bos zich op het terrein hersteld heeft totdat het in de 11e eeuw opnieuw ontgon­ nen werd. 16 Buurman & de Man 1991. Van Hoof 2002, 84 houdt er rekening mee dat de achterlating van ver­ brand graan een rituele handeling, een verlatingsoffer, was.

62

Publications 152.indd 62

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Vanaf de late 11e eeuw duiden vondsten en grondsporen op intensieve bewoning. De spo­ ren werden aangetroffen op een gemiddelde diepte van 60 cm onder het maaiveld. Het be­ trof de diepere delen van greppels, kuilen, paalgaten, ovens en waterputten. De vondsten komen uit grondsporen en de afdekkende lagen. Het loopvlak van de middeleeuwse neder­ zetting zal iets onder het huidige maaiveld hebben gelegen. Uit de palenconfiguraties zijn plattegronden van grote en kleine gebouwen af te leiden. Ook waren er half ondergrondse bijgebouwen (hutkommen). Het blijkt dat de nederzetting een systematische structuur heeft gehad (afb. 7). Langs de Haagsittarderweg zijn tenminste zeven rechthoekige erven ingericht (A, B, F, G, H, I, J). Een achtste erf, K, is onvolledig onderzocht. Aardewerkscherven uit de tweede helft van de 11e eeuw zijn in kuilen op al deze erven gevonden. De nederzetting lijkt in korte tijd te zijn ontstaan en de bewoning is kennelijk op alle erven gelijktijdig is aangevangen. De sys­ tematische structuur lijkt de archeologische parallel te zijn van de door Hartmann aan de hand van een oorkonde uit 1157 beschreven structuur van Bruisterbosch bij Margraten, ge­ kenmerkt door zeven grote, gelijktijdig gestichte erven langs een weg. Initiatiefnemers van deze collectieve ontginning waren zeven inwoners van Breust. Ze verwierven van het SintMartinuskapittel te Luik een stuk land en betaalden daarvoor een jaarlijkse cijns. De totale ontginning had een omvang van 35 ha, zodat elk bedrijf waarschijnlijk vijf ha bezat.17 De erven in Haagsittard zijn te verdelen in een noordelijke zone (erf A en B) en een zui­ delijke zone (erf F, G, H, I, J, K). In het tussenliggende deel bevindt zich de nog steeds be­ staande hoeve Haagsittard (erf C genoemd), waarvan de muren van de graanschuur tot de 17e of 18e eeuw teruggaan en de eerste historische vermelding uit de 13e eeuw is. Hier kon niet opgegraven worden en daardoor zijn er geen archeologische gegevens over de oudere bewoning op deze plek. De noordelijke en de zuidelijke zone worden verder van elkaar ge­ scheiden door de zone met de vroegmiddeleeuwse boerderijen. Het is opvallend dat de 11e-eeuwse ontginners de vroegmiddeleeuwse locatie ongemoeid hebben gelaten. Bewo­ ningsresten zullen niet meer aanwezig zijn geweest; kennelijk waren er andere factoren die ingebruikname belemmerden en die wellicht in een markering of afgrenzing tot uitdruk­ king kwamen. De erven zijn te herkennen aan greppels die als perceelsgrens zijn gegraven in de akker die sinds de late middeleeuwen de nederzetting afgedekt heeft. Zij moeten de erfgrenzen hebben overgenomen. Alleen de grens tussen de erven H en I levert wat problemen op. En­ kele structuren liggen op beide erven. Misschien weerspiegelt de greppel een latere situatie. Zes van de erven hebben een oppervlakte van ongeveer een kwart hectare. Op elk erf staat een hoofdgebouw en enkele bijgebouwen. De grotere, volmiddeleeuwse gebouwen zijn in eerste instantie van het bootvormige type, kenmerkend voor de 11e en

17 Hartmann 1986, 94-106, 173-174, 182-185, 313.

63

Publications 152.indd 63

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

12e eeuw.18 Dat wil zeggen dat de kernstructuur van het gebouw bestaat uit drie tot zeven gebinten, gemaakt van zware, diep ingegraven palen. Lichtere palen, waarlangs een wand van vlechtwerk met leem werd aangebracht, werden voor de zijbeuken gebruikt. De palen op de kopse zijden stonden wat dichter bij elkaar, zodat het huis daar enigszins versmalde en een bootvorm kreeg. Op de drie zuidelijke erven zijn de bootvormige huizen in de late 12e of vroege 13e eeuw vervangen door rechthoekige gebouwen. Er zijn geen gebouwplattegronden herkend die uit de late 13e eeuw of de periode daarna dateren. Dat is een gevolg van het feit dat omstreeks 1300 op een andere constructiewijze werd overgestapt, die geen gebouwsporen heeft achtergelaten. Huizen werden niet meer met palen in paalkuilen gebouwd. Palen werden op ondiepe stenen funderingen (stiepen) gezet, waardoor er geen sporen in de grond achterbleven. Deze ontwikkeling begon in Zuid-Nederland in de tweede helft van de 13e eeuw. 19 De breuk was niet abrupt. Ook in de late middeleeuwen werd nog wel gebouwd met ingegraven palen (vooral bij schuren ge­ beurde dat), maar vaak werd deze constructiewijze gecombineerd met palen op stiepen, waardoor de herkenbaarheid van plattegronden toch afnam. De plaats van de ‘onzichtbare’ erven blijkt vaak nog wel uit de aanwezigheid van aarde­ werk en uit de aanwezigheid van diep ingegraven structuren. In Haagsittard zijn vier plaat­ sen aan te wijzen, waar concentraties van 13e- en 14e-eeuws aardewerk en protosteengoed aanwezig waren. Dat zijn de erven B, G, H en I. Deze erven zijn kennelijk langer bewoond geweest; zij het zonder herkenbare structuren en met achterlating van veel minder vond­ sten dan in de vorige perioden. Ook zijn er enkele ondergrondse structuren uit de late mid­ deleeuwen en Nieuwe Tijd bewaard gebleven. In het zuidelijk deel van het terrein is de al genoemde waterput aangetroffen die van de 14e tot de 16e eeuw in gebruik is geweest (afb. 4). In de zuidoostelijke hoek van het terrein getuigt een bakstenen kelder, waarbij 16e- en 17e-eeuws aardewerk en steengoed aangetroffen is, ervan dat hier de jongste bewonings­ fase op het opgegraven terrein is. In de vulling van de kelder bevond zich ook een ruiter­ spoor. Ook de nog bestaande boerderij is een tastbaar restant van de laatste fase van de neder­ zetting. We weten niet wanneer de bewoning op deze plaats begonnen is, al is het gezien de erfstructuur logisch dat dat ook in de 11e of 12e eeuw geweest is. Het 13e-eeuwse bericht over de schenking van een allodium aan Aken dat volgens latere bronnen op de hoeve Haagsit­ tard betrekking heeft, kan deze aanname ondersteunen. Tenslotte is er het gegeven dat de verlaten erven na korte of langere tijd als akker in ge­ bruik zijn genomen. Dit gebruik hangt natuurlijk samen met de continuïteit van de be­ woning in de omgeving. Het ‘onzichtbaar’ worden van de nederzetting hoeft dus niet te betekenen dat er geen bewoning meer was, zoals ook de vermindering van het aantal aar­

18 Stoepker 2015. 19 Schabbink 2015, 199-208.

64

Publications 152.indd 64

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

dewerkvondsten niet betekent dat er geen vaatwerk meer in omloop was. Hierboven werd al opgemerkt dat de sterke afname van het gebruiksaardewerk in de 13e eeuw tot op zekere hoogte kan samenhangen met een toename van het gebruik van, niet bewaard gebleven, koperen en bronzen vaatwerk. Toch zijn de archeologische aanwijzingen voor een teruggang in bewoningsintensiteit vanaf de 13e eeuw overduidelijk. Dat is opmerkelijk, omdat de geschreven bronnen juist spreken over meerdere bewoners in de 14e eeuw en er in de 12e eeuw maar één hof of hoeve (curtile apud Hagensitert) wordt genoemd. Een dergelijke tegenstelling tussen geschreven en archeologische bronnen is echter eerder regel dan uitzondering als het gaat om de bewo­ ning van het platteland in de volle middeleeuwen. Geschreven bronnen nemen toe in aan­ tal naarmate de middeleeuwen vorderen; archeologische bronnen verminderen. Een interpretatie die de historische werkelijkheid recht doet, is moeilijk te geven. De term curtile in de zin van herenhof met onderhorige boerderijen zou in 1144 op het gehele gehucht kunnen slaan. In de zin van hoeve met enige bijgebouwen kan de aanduiding ech­ ter ook betrekking hebben op slechts een van de zeven, in de 12e eeuw aanwezige erven. Dat laatste is waarschijnlijker omdat er slechts drie bunders land bij de hoeve geschonken zijn. In Bruisterbosch, waarmee de stichting van Haagsittard vergeleken is, had elke hoeve 5 ha tot zijn beschikking. Ook in de oorkonde van 1341 wordt curtis als aanduiding van één hoeve gebruikt (die van Johannes Corentijt). Het gebruik van het woord apud (bij) in 1144 zou tenslotte kunnen betekenen dat de curtile niet in de nederzetting zelf, maar erbij lag. De 12e-eeuwse bron is dus in meerdere opzichten te rijmen met de archeologische bevin­ dingen. Met de 14e-eeuwse bron is dat moeilijker. Deze lijkt de weerslag te zijn van een over een groter gebied verspreide bewoning, ook al wordt de term villa (dorp) gebruikt. De ogen­ schijnlijke tegenstelling met de archeologische bevindingen is dan ontstaan doordat het ar­ cheologisch onderzoek zich op het gebied rond de hoeve Haagsittard heeft geconcentreerd en geen gegevens over bewoning in de omgeving heeft verschaft.

Het kandelaartje Het kandelaartje is aangetroffen in de vulling van een kuil (spoor S24/055), die gelegen is op erf H.20 De precieze ligging van de kandelaar in de kuil is helaas niet geregistreerd. Erf H is een erf dat langs de oostzijde van de weg gelegen is. De indeling van dit erf is niet zo duidelijk als de andere. Op dit erf staan huis 1-3 (haaks op de weg) en huis 2-24 (evenwijdig aan de weg). Beide zijn op grond van vorm (Huijbers type H2)21 en begeleidende vondsten (vooral periode A en I) in de late 11e of in de 12e eeuw te dateren (afb. 8).

20 RD-coördinaten van spoor S24/055: 190.901,32 x 333.523,99. 21 Huijbers 2014, 378-379.

65

Publications 152.indd 65

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 8. Huisplattegronden op erf H. De vindplaats van de kandelaar is aangegeven met een rode ster, bruine stippen: aardewerk rond 1300, tekening H. Stoepker.

Kuil S24/055 ligt 5,5 meter ten zuiden van de zuidelijke kopse kant van 2-24, maar lijkt met dit huis niet in verband te staan. Niet duidelijk is of de paal samen met andere palen deel heeft uitgemaakt van een structuur. In de omgeving zijn meer ‘losse’ kuilen. Deze wor­ den alle, net als de kuil van het kandelaartje, afgedekt door een ‘vuile’ laag, het restant van een oude akkerlaag die na het verlaten van de nederzetting ontstaan is en waar de boven­ zijde van sporen in opgenomen is. De afwezigheid van een herkenbare structuur is een ge­ volg van het verschijnsel, dat in de loop van de 13e eeuw huizen niet meer of slechts ten dele met ingegraven palen werden geconstrueerd. Aardewerkvondsten uit de 13e eeuw laten zien dat er in die tijd wel bewoning op dit erf was. Het spoor van de kuil werd zichtbaar op het tweede opgravingsvlak op 63,55 m + NAP (afb. 9). De kuil was op het vlak afgeplat rond van vorm en mat 90 cm x 70 cm. In de coupe (verticale doorsnede) had de kuil, gemeten vanaf het tweede vlak, een diepte van 25 cm met een overwegend ronde doorsnede en aan een kant een wat plattere bodem (afb. 10). De vulling was homogeen grijs met wat houtskool. Van de paal die in de kuil gestaan had (de ‘paalkern’) was geen spoor meer aanwezig. Het gaat zeer waarschijnlijk om een paal­

66

Publications 152.indd 66

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 10. Coupe (dwarsdoorsnede) van kuil S24/055, veldtekening A. de Haan, ROB.

Afb. 9. Opgravingsvlak met diverse grondsporen. De kuil met de kandelaar is gemarkeerd, veldtekening A. de Haan, ROB.

Afb. 11. Steengoedscherf uit kuil S25/055, V24-029, binnenzijde van kan, Brunssum-Schinveldaardewerk periode IV/V, circa 1300, foto provinciaal depot voor bodemvondsten Limburg.

kuil, waar de paal bij de sloop van het huis uitgetrokken is.22 Daarna is de kuil dichtge­ gooid en is er waarschijnlijk ook nog grond uit de afdekkende laag ingezakt. De houtskool kan erop duiden dat er een brand is geweest, maar kan ook van het haardvuur afkomstig zijn. Uit de kuil komen behalve het kandelaartje ook scherven van Zuid-Limburgs aardewerk. Het gaat om aardewerk uit meerdere perioden volgens de indeling van Bruijn: een wand­ scherf van Zuid-Limburgs steengoed (periode IV/V), vier wandscherven van aardewerk (periode I) en twee wandscherven van Zuid-Limburgs protosteengoed (periode II). Het gaat bij de steengoedscherf om een kleine scherf van hardgebakken, volledig gesin­ terd steengoed met fijne draairingen (afb. 11). De scherf is aan de buitenzijde volledig be­ dekt met een matte roodbruine ijzerengobe. Aan de binnenkant heeft een druipspoor van engobe de scherf half bedekt; de rest heeft de matte, grijze kleur van de hardgebakken klei. De steengoedscherf zat in de hals van een kan bij de overgang naar de buik. In 1990 is de steengoedscherf gedetermineerd als ‘periode IV/V’. Bij het opnieuw bekij­

22 Hiddink 2005, 214; Theuws 2014, 319.

67

Publications 152.indd 67

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

ken van het materiaal in 2016 bleef deze determinatie gehandhaafd.23 Het harde baksel lijkt periode V, maar de vorm van de kan zou zowel in periode IV als V kunnen thuishoren. Het onderscheid tussen periode IV en V in het Brunssum-Schinveldaardewerk is wat lastig. Bij periode IV gaat het in principe nog om protosteengoed en bij periode V om volledig steen­ goed. Het verschil tussen protosteengoed en steengoed zit in de hardheid van de scherf. Steengoed is ‘klinkend’ hard gebakken. De scherf is glad en mageringskorrels zijn niet zichtbaar. In het net wat zachter gebakken protosteengoed zijn die korrels nog wel zicht­ baar en de pot voelt ook wat ruwer aan. De overgang van protosteengoed naar steengoed wordt rond 1300 geplaatst, hoewel daar veel discussie over is. Al te absoluut moet men dit ook niet zien. Bij een ambachtelijk product als middeleeuws aardewerk zijn geen absolute grenzen te trekken, noch in de tijd, noch in het materiaal zelf. De technologische veran­ dering voltrekt zich geleidelijk. De mate van sintering (dichtsmelting van de scherf tot een niet-poreuze massa) hangt af van de temperatuur waarop de pot gebakken is. Dat kan zelfs binnen de oven nog verschillen. Pas in de loop van de 14e eeuw kreeg men de productie van steengoed goed onder de knie. Toen hadden Brunssum en Schinveld hun positie op de pot­ tenbakkersmarkt al grotendeels verloren. Ook typologisch is er een onderscheid tussen periode IV en V. De vormen worden wat slanker, vooral van kannen, en oren worden bij kannen wat lager aan de hals bevestigd. Kenmerkend is in beide perioden een matte ‘glazuurlaag’ met een paarsbruine kleur van de buitenkant van het aardewerk. Het gaat hierbij niet om echt glazuur, maar om een door het bakken iets verglaasde deklaag van ijzerhoudende kleipap (ijzerengobe) waarin het aar­ dewerk was gedompeld. Het begin van periode V wordt door Heege al in het laatste kwart van de 14e eeuw geplaatst, periode IV in het tweede en derde kwart van de 13e eeuw.24 An­ deren, waaronder Bruijn zelf, laten periode IV nog tot 1325 doorlopen.25 Omdat het bij de steengoedscherf gaat om een fragment van de hals van een kan, die niet verder typologisch gekarakteriseerd kan worden, is mede gelet op het baksel een datering van de scherf rond 1300 een veilige conclusie. De steengoedscherf is de jongste scherf uit de kuil en deze is in principe leidend voor de datering van dit spoor. De rest is als opspit meegekomen uit omliggende grond uit de 12e eeuw (periode I) en het eerste kwart van de 13e eeuw (periode II). Ook kuilen in de buurt bevatten zowel 12e-eeuws aardewerk (periode I) als 13e-tot 14e-eeuws aardewerk (periode II t/m V).26 Er dient echter altijd een slag om de arm gehouden te worden, wanneer men een 23 De auteur dankt Jacob Schotten (nu gemeentelijk archeoloog van Venlo, in 1990 als aardewerk­ onderzoeker betrokken bij de opgraving in Haagsittard) voor zijn bereidheid om samen nog eens het aardewerk te bekijken. 24 Heege 1995. 25 Stoepker 2011. 26 Sporen S02/002, S02/003, S02/004, S03/108, S03/112, S15/038

68

Publications 152.indd 68

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

grondspoor dateert met behulp van daarin aanwezige vondsten. Uit de ‘vuile’ laag die boven het sporenvlak met kuil S24/055 lag, komen circa 33 vrij grote fragmenten van kannen van protosteen­ goed (vondstnummer V24-001) (afb. 12). Het gaat om wand-, rand- en bodemfragmenten en resten van oren. Het is mate­ riaal dat iets zachter gebakken is dan het steengoedscherfje uit kuil S24/055. De scherven zijn niet gesinterd en de magering is zichtbaar. Ook deze kannen zijn aan de buitenzijde bedekt met een ijzerengobe. Oren zitten aan de bovenzijde van de hals, op de rand. Op grond van deze kenmerken kan men dit ma­ teriaal nog als 13e-eeuws beschouwen. De scherven uit deze laag zijn dus typologisch iets ouder dan het steengoedscherfje uit de kuil, maar strati­ grafisch gezien later. Dit althans als de akkerlaag de kuilvulling werkelijk afdekt. Zulke duidelijke scheidin­ gen komen in de stratigrafie ech­ ter niet altijd voor. Opvullingen van kuilen en akkerlaag kunnen Afb. 12. Kan van protosteengoed, V24-001, Brunssum-Schinveld­ aardewerk periode IV, circa 1275, foto provinciaal depot voor in elkaar overlopen en het is ook bodemvondsten Limburg. niet uitgesloten dat het steengoed­ scherfje dat in de kuil gevonden is, daarin gekomen is als gevolg van nazakking vanuit de akkerlaag. Dat scherven die typologisch gezien uit verschillende periodes komen, door de grilligheid van het productieproces toch even oud kunnen zijn, is al gezegd. Met een onzekerheidsmarge van enkele decennia kan geconcludeerd worden dat de kuil waarin de kandelaar gevonden is, rond 1300 dichtgegooid is. Dat gebeurde na het uittrek­ ken van een paal. Bij dat dichtgooien zijn aardewerkscherven uit de 12e en 13e eeuw met grond uit de omgeving in de kuil beland. Dit paalgat en andere kuilen in de buurt zijn daarna afgedekt door een akkerlaag waarin zich ook vondsten uit de late 13e en de 14e eeuw bevinden. Het kan zijn dat de akker direct na het opgeven van het erf is aangelegd, maar er kan ook enige tijd tussen hebben gezeten. Scherven in de akkerlaag zullen afkomstig zijn van loopvlakken van huizen en erven in de omgeving en van de hogere delen van door de ploeg aangesneden sporen. De 13e-eeuwse scherven zullen gehoord hebben bij de laatste fase van de bewoning van erf H. Paalkuilen met 13e-eeuwse scherven kunnen bij een hoofd­ gebouw of een of meer bijgebouwen uit deze fase gehoord hebben, maar er zijn te weinig palen om deze nog te kunnen herkennen. Zo’n paalkuil uit de laatste fase van het erf is ken­ nelijk ook de kuil geweest waarin het kandelaartje gevonden is.

69

Publications 152.indd 69

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Een eliteobject in een landelijke nederzetting In de eerste verslagen van de opgraving werd over de kandelaar geschreven als een bijzon­ dere vondst voorzien van een mens-dierversiering met een nog onduidelijke iconografie, waarschijnlijk uit de 12e eeuw, verwant aan exemplaren die in Rijnsburg en Brugge ge­ vonden waren.27 Het exemplaar uit Rijnsburg, gevonden in 1963, was door Sarfatij in de 12e eeuw gedateerd.28 Vandenberghe gaf aan dit exemplaar en twee kandelaars uit Brugge en Middelburg een datering in de 13e eeuw.29 Dat in het verslag uit 1991 toch van een 12eeeuwse datering was uitgegaan, was vooral wegens het type helm, dat de ruiters op het kan­ delaartje van Haagsittard dragen en omdat de vormentaal associaties opriep met Romaanse kapitelen. Dat de punthelm met neusstuk tot laat in de 13e eeuw voorkwam, zoals bijvoor­ beeld blijkt uit een rond 1300 gedateerde, keramische dakruiter in Ieper was toen nog niet bekend.30 De archeologische context van de vondst was in 1991 nog niet bestudeerd en een 12e-eeuwse datering paste goed bij het algemene beeld van de nederzetting. Pas na analyse van de context blijkt, zoals boven uiteengezet, dat de kuil rond 1300 is gedicht, zodat ook een 13e-eeuwse datering mogelijk is. De iconografie bleef onduidelijk tot de studie van Den Hartog over het kandelaartje als verbeelding van een ridderlijk ideaal uit de late 12e eeuw.31 Als we dat als een terminus post quem beschouwen, is een 13e-eeuwse datering van de kande­ laar het meest waarschijnlijk, waarbij de overweging dat de kandelaar op het moment van depositie enige tijd in gebruik zal zijn geweest, ons op de eerste helft van de 13e eeuw doet uitkomen. Dat de vondst van meet af aan als bijzonder is beschouwd, is omdat men een kandelaar niet direct in een landelijke nederzetting verwacht, laat staat een tinnen kandelaar. De kan­ delaar van Rijnsburg is gevonden bij een adellijk klooster en de kandelaars van Brugge en Middelburg komen uit een stedelijke context. In een landelijke context verwacht men eer­ der olielampen van aardewerk. In het Zuid-Limburgs aardewerk komen olielampen voor van het einde van de 11e tot het begin van de 14e eeuw (afb. 13). Kandelaars ontbreken daarin geheel.32 Kandelaars van aardewerk zijn wel gefabriceerd in het Maasland. Een daar­ van, rijk met figuren versierd, is gevonden in de kerk van Andenne bij Huy (België, prov. Luik).33 Een ander is gevonden in Dordrecht en is gemaakt in de vorm van een ridder te paard, waarbij de kaars in het hoofd van de ridder gestoken werd. Beide zijn gedateerd

27 28 29 30 31 32 33

Stoepker 1991, 263; Stoepker 1993, 45. Bloemers e.a. 1981, 142. Vandenberghe 1988, 179-181. Van Bellingen 1993, 268, afb. 10. Zie de bijdrage van Elizabeth den Hartog in dit jaarboek. Bruijn 1965. Vanneste & Ostkamp 2013, 192, afb. 10.11,

70

Publications 152.indd 70

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

in de 13e eeuw.34 Ook deze aardewerken kandelaars komen uit een religieuze, res­ pectievelijk stedelijke context en we kun­ nen – ook bij gebrek aan archeologische ge­ gevens die op het tegendeel wijzen – ook 13e-eeuwse aardewerken kandelaars als een eliteobject beschouwen. Des te meer geldt dit voor metalen kandelaars. Elite in de zin van een welvarende klasse, die zich het ge­ bruik van waskaarsen kon permitteren en die hun status ook in de vormgeving van de kandelaar lieten uitdrukken, o.a. door het gebruik van de ridderfiguur. Dat wil niet zeggen dat deze elite per se van adel was. In hun commentaar bij de ma­ teriële cultuur van het in 2009 opgegraven mottekasteel te Breust bij Eijsden merken Vanneste en Ostkamp op, dat het ontstaan van een geldeconomie en de opkomst van Afb. 13. Olielamp, opgegraven in Schinveld, Brunssumsteden in de 12e eeuw leidden tot een imi­ Schinveldaardewerk periode IA, collectie provinciaal tatie van de adellijke levensstijl door steeds depot voor bodemvondsten (Schinveld gemeentehuis nr. bredere lagen van de bevolking. Zij wijzen 121), hoogte 12,5 cm, circa 1190, foto S. Giezenaar, Brunssum. op het voorkomen van nieuwe vormen in het aardewerk, zoals de genoemde kande­ laars. Zij nemen aan dat metalen objecten de pottenbakkers de voorbeelden verschaften, terwijl de tinnegieters op hun beurt ‘goedkope’ imitaties maakten van koperen of bron­ zen objecten. Zij geven de van een tin-loodlegering gemaakte kandelaar van Haagsittard hierbij als voorbeeld.35 Een tin-loodlegering was een populair materiaal voor massaproduc­ ten als pelgrimsinsignes en tinnen speelgoedfiguurtjes. In deze laatste categorie komt het thema van de ridder te paard overigens ook voor, wat wijst op verdere popularisering van het thema in de late 13e eeuw.36 De kandelaar van Haagsittard zal geen eigendom zijn geweest van iemand uit de hoogste regionen van de maatschappij, maar de vondst duidt erop dat in de landelijke nederzetting 34 Vanneste & Ostkamp 2013, 193, afb. 10.13. 35 Vanneste & Ostkamp 2013, 190-194, i.h.b. 192, afb. 10.10. 36 Bodemvondst Amsterdam 1988: Omslagfoto Spieghel Historiael, maandblad voor geschiedenis en archeologie, jaargang 23, nr. 7/8, juli/augustus 1988 (geen begeleidend artikel); bodemvondst Ieper: Van Bellingen, S. & M. Dewilde, 1995: De zoektocht naar een verdwenen stadswijk, Scarabee, nr. 14, 48-52.

71

Publications 152.indd 71

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Haagsittard wel personen aanwezig waren die zich een dergelijk object konden veroorlo­ ven, die waskaarsen konden betalen en die zich ook herkenden in de door Den Hartog uit­ eengezette ridderlijke vormentaal. Dergelijke personen kunnen gezocht worden onder de lagere adel, de eigenaren of leenmannen van herenhoven. De aanwezigheid van een welvarende bovenlaag kan archeologisch blijken uit de mate­ riele cultuur en uit de behuizing. In Haagsittard zijn buiten de kandelaar zeer weinig ar­ cheologische aanwijzingen voor de aanwezigheid van een dergelijke elite. Wellicht zijn drie fragmenten van hoefijzers als zodanig te beschouwen.37 Een fragment (V01-2-30) is gevon­ den op erf H op 28 meter ten westen van de kandelaar. De plek van de vondst zit dicht te­ gen de Haagsittarderweg aan, waar het vlak verstoord is door kuilen en opvullingen in het wegtracé. Een tweede hoefijzer (V22-000) is 40 meter ten zuiden van de kandelaar bij de aanleg van een werkput gevonden en komt dus waarschijnlijk uit het hoogste sporenniveau of uit de middeleeuwse akkerlaag. Van deze twee hoefijzers zijn de context en ouderdom dus onduidelijk. Een derde hoefijzer (V53-007) komt uit een grote kuil (3,20 x 2,30 m met een diepte van minstens 1,20 m) uit het uit het uiterste noorden van de opgraving. De kuil bevatte net als enkele andere in de buurt 12e-eeuws Zuid-Limburgs aardewerk, veel houts­ kool, brokken verbrande leem en ijzerslakken. De kuil hoorde kennelijk bij de werkplaats van een smid en wellicht was het hoefijzer hier gemaakt. Ook van ijzerproductie wordt verondersteld dat deze activiteit in de volle middeleeuwen verbonden was aan herenhoven, omdat bestuurders zeggenschap over de productie van dit kostbare materiaal wilden hebben. Net als in Haagsittard38 is ijzerproductie aangetoond in Swalmen-Nieuwenhof, een gedeeltelijk opgegraven herenhof, horend bij het naburige kasteel Oudborg.39 Ook in de ‘burcht van de heren van Rode’ (St. Oedenrode) 40 en op de uithof van klooster Echternach in Bakel41 was veel ijzerproductie. Daar staat tegenover dat ijzerproductie op kleine schaal in diverse Zuid-Nederlandse nederzettingen is aangetrof­ fen. 42 IJzerproductie is dus geen eenduidige indicator van elitenederzettingen of elitaire ele­ menten in nederzettingen. De in Haagsittard opgegraven huizen dragen geen elitair karakter. Anders dan in Some­ ren, Bakel en Sint-Oedenrode zijn er geen huizen of erven gevonden die zich onderscheiden van de andere. Geen enkel erf was met een brede greppel omgeven, zoals dat in deze drie plaatsen het geval was. 37 Een andere vondst die op het bezit van een paard wijst, is een ruiterspoor. Dit komt echter uit een 17e -eeuwse context. 38 Aanwezigheid van ijzerslakken in Haagsittard blijkt uit de vondstadministratie. Het materiaal is niet onderzocht. 39 Vreenegoor & Van Doesburg 2013, 38-39, 100-106. 40 Peters 2010, 88-91. 41 Ufkes 2010, 237-247. 42 De Boer & Hiddink 2012, 266.

72

Publications 152.indd 72

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

In Someren was dat erf ook met een wal omgeven. Het huis met daarbij een grote schuur (tiendschuur?) wordt gezien als de thuisbasis van een belangrijke leenman van de bisschop van Luik. 43 Het omgrachte huis in Someren ligt circa 1 km ten noordwesten van de concentratie van de volmiddeleeuwse bewoning in Someren-Waterdael. Wat de situa­ tie in de omgeving was en of daar bebouwing was, is tot dusver onbekend. Het omgrachte huis in Bakel was het centrum van een domein van het klooster Echternach, een bezit dat teruggaat tot een schenking aan Willibrord. 44 Dit erf lag op circa 100 meter van de overige gebouwen. In Sint-Oedenrode lag een in de 11e en 12e eeuw een groot omgracht terrein, waarop de kerk stond en twee grote gebouwen met een waterput. Mogelijk heeft hier ook een motte bij gehoord. Het gehele complex is beschouwd als de burcht van de heren van Rode. 45 Over de ligging van de nederzetting in de omgeving van de burcht zijn geen ar­ cheologische gegevens. Deze moet onder de huidige dorpsbebouwing nabij de kerk gele­ gen hebben. In Haagsittard is bij de opgraving geen apart gelegen erf aangetroffen. Dat het er ooit is geweest, is niet uitgesloten, maar archeologische aanwijzingen in de vorm van oppervlak­ tevondsten of toevalsvondsten bij graaf- of bouwwerkzaamheden hebben zich nooit aange­ diend. In Haagsittard zijn echter zoals boven uiteengezet wel historische gegevens over de aan­ wezigheid van adellijke bewoners. Er is in 1341 sprake van Riddersdael, verder van land van schildknaap Edmund van Haagsittard op de Kollenberg en ten derde van een stukje land, in de volksmond Ridderhoefstat genoemd, naast de put van het dorp (iuxta puteum dicte ville de Hasittert). De Riddersdael zou misschien geïdentificeerd kunnen worden met de plaats van de nog bestaande hoeve Lahrhof. De Lahrhof was tot de 17e eeuw een leen­ goed van de heer van Born. Deze zal een van zijn vazallen op de hoeve hebben gezet. 46 Het land van schildknaap Edmund moet ten noorden van de opgegraven nederzetting hebben gelegen. Bij het derde terrein is het opmerkelijk dat het om een stukje grond gaat dat in de volks­ mond (de overlevering) Ridderhoefstat heet. Kennelijk is deze Ridderhoefstat naast de put niet meer aanwezig. Het perceel I waar een in de 14e-eeuw gemaakte waterput (S13/003) is aangetroffen, grenst aan perceel H, waar het kandelaartje gevonden in een kuil die rond 1300 gedempt is. Ook is op dit perceel laat-13e-eeuws aardewerk gevonden, dat kennelijk de laatste fase van de bewoning hier vertegenwoordigt. Als perceel H het rond 1300 verlaten erf is van de Ridderhoefstat, kan het kandelaartje als het bezit worden beschouwd van de bewoner of van een van zijn voorvaderen. In dat geval was wegens de ridderlijke vormen­

43 44 45 46

Kortlang & Van Ginkel 2016, 116, 135-145. Ufkes 2010, 327. Peters 2010, 145-149. Vriendelijke mededeling van D.J.J. Lauwers.

73

Publications 152.indd 73

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

taal van de kandelaar de Ridderhoefstat niet van een elders wonende ridderlijke eigenaar, maar van een ridderlijke bewoner. Uit de inrichting van het erf blijkt deze status echter niet.

Een rituele depositie? Een tinnen kandelaar is een zeldzame archeologische vondst. Tinnen objecten worden slechts zelden in een archeologische context aangetroffen. De praktijk was dat niet meer bruikbare metalen objecten werden omgesmolten. Alleen speelgoedfiguurtjes en vooral de van een tin-loodlegering gemaakte pelgrimsinsignes vormen een categorie die regelmatig wordt teruggevonden. In Nederland is dat met name in de ‘verdronken’ dorpen Reimers­ waal en Nieuwelande in Zuid-Beveland. Aangenomen wordt dat de hier gevonden insignes wegens hun geringe waarde bij het huisvuil zijn beland. 47 Van in Londen in de Theems aan­ getroffen pelgrimsinsignes is echter verondersteld dat ze in het water zijn gegooid als dank voor een veilige thuiskomst. 48 Bij elke vondst kan men zich de vraag stellen hoe deze in de grond gekomen is en dat geldt ook voor het kandelaartje. Wellicht is het weggegooid, omdat men er geen waarde meer aan hechtte en het de moeite niet vond om het om te smelten. Toch is dat hier moeilijk denk­ baar. Als dit object niet meer bruikbaar was, zou het meer gefragmenteerd zijn. Een andere mogelijkheid is dat het kandelaartje met opzet is begraven. In tijden van on­ rust en oorlog komt het begraven van waardevolle voorwerpen vaak voor, maar een object kan ook begraven worden zonder de bedoeling het later weer op te halen. In deze gevallen spreekt men in de archeologie van een rituele depositie, waarmee men bedoelt dat het be­ graven van de vondst onderdeel van een rituele handeling was. Als ritueel wordt een vorm beschouwd van voorgeschreven of gewoontegedrag, dat religieus, sociaal, politiek of ma­ gisch van aard kan zijn. 49 In de woorden van Nieuwhof: een ritueel markeert bepaalde as­ pecten van ons bestaan door middel van een handeling of een serie handelingen die niet praktisch noodzakelijk zijn.50 Archeologen hebben lang een moeizame verhouding gehad met het herkennen en interpreteren van de weerslag van rituele handelingen in de bodem. Het waren de vondstcomplexen waarvoor geen praktische verklaring kon worden gegeven, zoals kuilen met een bijzondere vondstinhoud, die als ritueel werden beschouwd. ‘Ritual is just something we don’t understand’.51

47 48 49 50 51

Van Heeringen e.a. 1987. Merrifield 1987, 109. Merrifield 1987, 4. Nieuwhof 2008, 187-188. Merrifield 1987, 2.

74

Publications 152.indd 74

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

De schroom om bepaalde vondsten als rituele depositie te duiden is allang overwon­ nen, maar daarmee zijn de problemen niet opgelost. De meeste rituele handelingen laten geen sporen in de bodem na, maar zelfs als ze dat wel zijn, zijn ze vaak moeilijk als zoda­ nig te herkennen. Een pot gevuld met vloeistof of voedsel kan ceremonieel begraven zijn, maar omdat de inhoud verdwijnt, blijft alleen de pot over. Alleen als die op een speciale plaats begraven is, zoals onder een ingang, kan dat een aanwijzing voor een rituele deposi­ tie zijn. Bij kuilen met dierlijk bot kan men aan slachtafval denken, maar wanneer kuilen een compleet hondenskelet met scherven van een grote pot bevatten of een hondenskelet in combinatie met een paardenschedel wordt dit nu opgevat als een symbolisch of ritueel fenomeen.52 Naast het punt van het herkennen van een rituele depositie is er het aspect van de dui­ ding, waarbij men op godsdienstwetenschappelijk, volkskundig en antropologisch terrein belandt. Met betrekking tot de prehistorie en de Romeinse tijd worden al snel verklarin­ gen genoemd als voorouderverering, afsmeken van bescherming, vruchtbaarheid en voor­ spoed. Dat ook in gekerstende samenlevingen ‘heidense’ gebruiken voortleven is een be­ kend gegeven uit de volkskunde, waarop voor Nederland o.a. de historica Schuyf ingaat.53 De Engelse archeoloog Merrifield stelt zelfs dat het plaatsen van een relikwie in een kerk niet zo verschillend was van een heidens stichtingsoffer, dat ook een beschermgeest aan­ riep.54 Ook verwijst hij naar een tekst van Sextus Placitus uit de late 4e eeuw, Medicina de quadrupedibus, die pas in de 10 e eeuw in het Angelsaksisch vertaald werd. Daarin wordt aan­ bevolen “neem de lever van een das, verdeel die en begraaf die op de grenzen van je land en onder je muren en toegangen, dan kun je in gezondheid weggaan en weer thuiskomen”.55 Onder de voor archeologen herkenbare rituele deposities nemen ‘bouw- en verlatingsof­ fers’ een belangrijke plaats in. Het begrip bouwoffer „die Hingabe … eines geeigneten Gegenstandes zum Vortheil eines neu errichteten Gebäudes oder der künftig darin Wohnenden“ werd al in de 19e-eeuwse Duitse volkskundige literatuur gedefinieerd.56 Het bouwen en verlaten van een huis zijn belangrijke gebeurtenissen in een mensenle­ ven en men kan het karakter van een dergelijk moment benadrukken door iets in of bij het gebouw te begraven.57 Hiermee wordt voorspoed afgesmeekt (zoals in de bovenstaande definitie), dank betuigd, een herinneringsmoment vastgelegd of de verbondenheid met de plek uitgedrukt. Nabestaanden kunnen een overledene herdenken door een bezitting ach­ ter te laten op de verlaten huisplaats. Ondanks de in zwang geraakte terminologie hoeft het dus niet altijd om een echt ‘offer’ te gaan. 52 53 54 55 56 57

Groot 2007, 186-187. Schuyf 1995. Merrifield 1987, 87. Merrifield 1987, 119. De Rijck 2012, 15. Gerritsen 2003, 95-108.

75

Publications 152.indd 75

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Bouwoffers worden bij archeologisch onderzoek van nederzettingen vanaf de prehisto­ rie tot de middeleeuwen vooral herkend aan de plaats van de depositie, aan de aard van de vondst, en aan de combinatie met andere vondsten. Een kenmerkende plaats is de ingangs­ partij of de paalkuil van een middenstaander.58 Ook in de middeleeuwen en Nieuwe Tijd kwamen dergelijke praktijken voor. Volgens J.G.N. Renaud, onderzoeker bij de voorma­ lige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, werden in Culemborg na een stadsbrand in 1422 potten begraven onder de nieuwe huizen. Nog tot uit de 17e eeuw kende hij voorbeelden van potten onder drempels in Oldenzaal, Baardwijk en Loon op Zand. Dat zou voortvloeien uit het volksgeloof dat boze geesten in een pot onder de drempel konden worden gevangen.59 Behalve aardewerk en dierlijk bot kunnen ook waardevolle objecten van metaal, varië­ rend van wapens en werktuigen tot sieraden en munten, gedeponeerd worden. De objecten kunnen nieuw zijn, maar ook kan het om een erfstuk gaan, zoals de maalsteen in een kuil van de middenstaander van een huis in Oss uit de Romeinse tijd. Deze was van een type dat al tweehonderd jaar in onbruik was.60 Ook in Limburg zijn uit de volle middeleeuwen voorbeelden bekend. In Ittervoort is tus­ sen 2000 en 2003 onderzoek gedaan op het bedrijventerrein Santfort. Daarbij werd in een paalkuil in het woongedeelte van een 12e-eeuwse woonstalboerderij een 15 cm lange ijzeren sleutel gevonden. Volgens de auteur van de publicatie hierover, Jacob Schotten, zou dit een rituele depositie kunnen zijn.61 Hij wijst daarbij op een overeenkomstige vondst uit Neder­ weert-Kerneelhoven. Hier werd in 2003-2004 een sleutel gevonden, die onderin een kuil was gelegd en was afgedekt door twee grote fragmenten blauwgrijs aardewerk. De kuil lag direct buiten een woonstalhuis, waarschijnlijk uit de eerste helft van de 12e eeuw.62 In 2008 werd bij de inrichting van het Floriadeterrein in de gemeente Venlo bij de Sint Janshoeve een op­ graving uitgevoerd. In een kuiltje aan de kopse zijde van een 12e-eeuwse boerderij werd een complete kogelpot van blauwgrijs (Elmpt-)aardewerk aangetroffen. De pot was op zijn kop in de kuil gezet. Dat wordt ook als kenmerkend voor een rituele depositie beschouwd.63 Verlatingsoffers hebben in principe dezelfde kenmerken als bouwoffers. Ze kunnen her­ kend worden aan de plaats van de depositie, aan de wijze van begraven, aan de aard van de vondst en de samenstelling van het vondstcomplex. Meer dan bij bouwoffers geldt dat men het woord ‘offer’ niet letterlijk moet nemen. Er hoeft niet per se sprake te zijn van een offe­ rande aan hogere machten. Markeren van een plaats als ‘lieu de mémoire’ is ook mogelijk. 58 59 60 61 62 63

Prins 1996, 62. Brief van Renaud aan Merrifield (Merrifield 1987, 120). Voorbeeld uit Tilburg: Stoepker 1983, 116 Van Hoof 2007, 255. Schotten 2007, 260. Schotten 2005, 12-15. Hakvoort & Van der Meij 2010, 109.

76

Publications 152.indd 76

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Afb. 14. ‘Verlatingsoffer’ uit Someren-Waterdael: sleutel, spinklosje, naald, schaar, circa 1150, foto M. Ydo, Universiteit van Amsterdam.

Verlatingsoffers worden per definitie aangetroffen in contexten die gevormd zijn na het verlaten, slopen of verbranden van het huis, zoals in kuilen waar de palen uitgetrokken zijn. Opvallend is dat vaak sprake is van brandsporen.64 Dat kan een gevolg zijn van opzettelijke verbranding, maar aangezien brand in van hout gemaakte nederzettingen vaak voorkwam, kan ook een calamiteit een reden zijn geweest om het erf te verlaten. In Echt-Mariahoop, Boxmeer, Nijmegen en Oss werden in paalkuilen van huizen uit de ijzertijd stapels extra verhit of secundair verbrand aardewerk aangetroffen, die daarin waren gestopt nadat de palen uitgetrokken waren.65 Van een iets andere orde is uit Haagsittard zelf de bovenge­ noemde voorraadkuil uit de ijzertijd. Hiervan is gedacht dat het graan daar pas in is gestopt nadat het elders verbrand was. Een dergelijke gedachte is gebaseerd op het in enkele andere plaatsen aantreffen van graan in voorraadkuilen, gecombineerd met aardewerk of dierenof mensenbotten. De depositie van het graan zou een dankoffer zijn en een smeekbede voor een goede oogst.66 Voor wat de volle middeleeuwen betreft zijn enige vondsten uit Someren-Waterdael heel karakteristiek. In de hier onderzochte middeleeuwse nederzetting werd in een uitgraafkuil van een gebintpaal naast de noordelijke ingang van een boerderij van rond 1150 een combi­ natie van vondsten aangetroffen: een spinklos, schaar, naald en een sleutel (afb. 14).67 Deze waren waarschijnlijk oorspronkelijk verpakt in een buideltje. Kortlang wijst erop dat deze voorwerpen kunnen worden geassocieerd met typisch vrouwelijke activiteiten. De schaar, de (boet)naald en de spinklos zijn voor het bewerken van textiel gebruikt. De sleutel staat voor het beheer en de bescherming van de woning, het huisraad en het geld, wat vaak ook een taak van de vrouw is.68

64 65 66 67 68

Van Rijck 2012, 27. Van den Broeke 2002. Van Hoof 2002, 84. Met dank aan drs. F. Kortlang voor het mogen gebruiken van deze foto. Kortlang & van Ginkel 2016, 120.

77

Publications 152.indd 77

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Bij een naburige boerderij uit dezelfde periode werden in een uitgraafkuil een complete kogelpot en een heel en een half hoefijzer gevonden. In de woorden van Kortlang: “Van hoef­ ijzers is bekend dat deze sinds de middeleeuwen een symbool waren voor bescherming. Wij kennen het hoefijzer nog als gelukssymbool dat vaak met de opening naar boven gekeerd bo­ ven de deur werd gehangen. De kogelpot kan drank of voedsel hebben bevat. Hoefijzers uit vindplaatsen uit de volle middeleeuwen zijn vrij zeldzaam en moeten dat in die tijd ongetwij­ feld ook zijn geweest. Vaak worden dergelijke vondsten geassocieerd met ruiters en ridders, de sociale bovenlaag van de gemeenschap.”69 Dat een dergelijke bovenlaag aanwezig is geweest in Someren blijkt uit de al genoemde, door een wal en greppel omgeven boerderij, die als de woonplaats van een edelman, mogelijk een leenman van de bisschop van Luik wordt gezien.70 De vondst van de kandelaar in Haagsittard heeft enkele kenmerken gemeen met de hier­ boven besproken rituele deposities, in het bijzonder de verlatingsoffers. De kandelaar is aangetroffen in de kuil van een uitgetrokken kuil. De kuil ligt op een 12e-eeuws erf, maar maakt geen deel uit van de daar aangetroffen huisplattegrond. De kuil kan behoord hebben bij een latere configuratie die geheel of grotendeels zonder ingegraven palen was geconstru­ eerd. Sporen van brand zijn niet in opvallende wijze aangetroffen, al bevatte de kuil wel wat houtskool. Een ander kenmerk is dat het om een opvallende vondst gaat, waarvan moeilijk kan worden aangenomen dat deze zomaar weggegooid is. Het is bovendien een vondst, die de identiteit van de eigenaar karakteriseert, zoals dat ook met de vrouwelijke vondsten uit Someren het geval was. De depositie van de kandelaar heeft vermoedelijk rond 1300 plaats gehad, toen het kandelaartje waarschijnlijk al enkele generaties oud was. Het kan dus om een erfstuk gaan. Zekerheid is er niet, maar desondanks is er reden om aan te nemen dat de kandelaar bij het einde van de bewoning van het erf bij een afscheidsceremonie bewust is achter gelaten om de herinnering aan de woonplaats te materialiseren.

Conclusie De nederzetting Haagsittard is in de tweede helft van de 11e eeuw in korte tijd gesticht na de ontginning van een bosgebied. Het terrein was eerder bewoond in de ijzertijd, Romeinse tijd, Merovingische en Karolingische tijd. Aanwijzingen voor bewoning in de 10 e eeuw en de eerste helft van de 11e eeuw zijn er niet. De opgraving leverde het beeld op van een egali­ taire landelijke nederzetting die intensief bewoond was in de 12e eeuw. Zeven erven lagen aan weerszijden van een veldweg die al in de vroege middeleeuwen en waarschijnlijk al eer­ der in gebruik was. Aan drie zijden lijkt de grens van de bebouwing bereikt te zijn. Alleen aan de zuidzijde zet de nederzetting zich blijkens een ontdekking in 2017 voort.

69 Kortlang & van Ginkel 2016, 120-121. 70 Kortlang & van Ginkel 2016, 134-146.

78

Publications 152.indd 78

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Elk erf bevatte een hoofdgebouw en enkele bijgebouwen. Het gebouwtype was dat van het bootvormige woonstalhuis, dat in de 11e en 12e eeuw gangbaar was in geheel ZuidNederland. De nederzetting vormt een archeologische parallel van het uit historische bronnen bekende stichtingsmodel van Bruisterbosch, waar zeven inwoners van Breust op grond van het Luikse St. Martinuskapittel een nederzetting langs een weg bouwen. Met de in 1144 genoemde curtile bij Haagsittard is wegens het geringe aan de schenking verbonden grondbezit waarschijnlijk een van de zeven, in de 12e eeuw aanwezige boer­ derijen bedoeld. Uit een oorkonde uit 1341 blijkt dat er drie adellijke bewoners of grondbezitters zijn, al wijst de formulering, dat een van de percelen een stukje land is dat in de volksmond Rid­ derhoefstat heet, erop dat deze hoeve niet meer bestaat. Deze edelen hebben waarschijnlijk hun status bereikt als leenman van diverse kerkelijke instellingen die in Haagsittard grond bezaten uit eerdere schenkingen van hogere adel. De oorkonde uit 1341 geeft een beeld van meerdere hoeven en een verspreide bewoning. Archeologische en geschreven bronnen zijn hier moeilijk te rijmen. Het archeologische beeld is dat de bewoning in de opgegraven nederzetting in de loop van de 13e eeuw afneemt en in de 14e eeuw zelfs nagenoeg verdwijnt, behalve op de plaats van de nog bestaande hoeve en bij een waterput en een kelder in het zuidoosten. Wel blijven de verlaten erven als akker in gebruik. Volgens de historische gegevens wordt Haagsittard pas in de 16e eeuw grotendeels verlaten. Bij toekomstig archeologisch onderzoek van middeleeuwse nederzettingen is het ge­ wenst om eerst de gegevens uit geschreven bron goed te analyseren en de strategie van de opgraving daar mede op te baseren. In Haagsittard had dat (achteraf gezien) betekend dat er veel meer lange proefsleuven in de omgeving waren getrokken – ook al waren de midde­ len beperkt –, zodat de aan- of afwezigheid van bewoning geverifieerd had kunnen worden. Archeologische en geschreven bronnen sluiten wel goed op elkaar aan bij de identificatie van de Ridderhoefstat naast de put met het rond 1300 verlaten erf H, waar de tinnen kande­ laar gevonden is. Deze tinnen kandelaar is een eliteobject met een vormgeving die het rid­ derlijk gedachtegoed van de late 12e eeuw verbeeldt. Een dergelijk object past goed bij een lid van de lagere adel, die zich een tinnen kandelaar en waskaarsen kon veroorloven, terwijl de rest van de bevolking zich met aardewerken olielampen moest behelpen. De kandelaar is het enige eliteobject uit Haagsittard en uit de inrichting van het erf en de andere vondsten blijkt de status van de bewoner niet. Er is geen greppel om het perceel aanwezig, zoals dat bij aanzienlijke contemporaine huizen in Someren, Bakel en Sint-Oe­ denrode het geval is. Deze huizen waren echter of eigendom van hogere adel (St. Oeden­ rode) of dienden de rechtstreekse belangen (inning van tienden) van een kerkelijke instel­ ling (Bakel, Someren). Zulke zwaarwegende belangen speelden er in Haagsittard kennelijk niet. Of het huis zich bovengronds onderscheidde van de buren, is archeologisch niet waar te nemen. Bij onderzoek van middeleeuwse nederzettingen moeten we ons er hoe dan ook

79

Publications 152.indd 79

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

van bewust zijn dat de samenleving minder egalitair kan zijn geweest dan huisplattegron­ den en gebruiksaardewerk soms suggereren. Rond 1300, na het verlaten van het erf, waarbij palen van het huis uit de grond werden getrokken, heeft de laatste bewoner van de Ridderhoefstat de tinnen kandelaar begraven. Wellicht was het een erfstuk dat al twee of drie generaties in de familie was (bij een datering van de kandelaar in de eerste helft van de 13e eeuw) en wilde hij zo de herinnering aan het familiebezit symbolisch vastleggen.

Literatuur Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans, H. Sarfatij 1981: Verleden Land, Archeologische opgravingen in Nederland, Amsterdam Boer, E. de & H. Hiddink (red.) 2012: Opgravingen in Waterdael III te Someren. Deel 2. Bewoningssporen uit de latere prehistorie, de Vroege en de Volle Middeleeuwen. Amsterdam (Zuidnederlandse Archeo­ logische Rapporten 50), 229-248. Broeke, P. van den, 2002: Een vurig afscheid? Aanwijzingen voor verlatingsrituelen in ijzertijd-neder­ zettingen, in: H. Fokkens & R. Jansen (red.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 45-61. Bruijn, A., 1965: De middeleeuwse pottenbakkerijen in Zuid-Limburg (Nederland), Tongeren, (publicaties van het Gallo-Romeins Museum te Tongeren 9). Buurman, J. & R. de Man 1991: Archeobotanisch onderzoek, Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek over 1990, Amersfoort, 118-122. De Rijck, A., 2012: Romeinse bouwoffers en verlatingsrituelen binnen de domestieke omgeving in het Vlaamse gedeelte van de civitas Menapiorum, Gent (Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de Archeologie, Universiteit Gent). http://lib.ugent.be/fulltxt/ RUG01/001/891/199/RUG01-001891199_2012_0001_AC.pdf Gerritsen, F., 2003: Local identities. Landscape and community in the late prehistoric Meuse-Demer-Scheldt region, Amsterdam (Amsterdam Archaeological Studies 9). Groot, M., 2007: De rol van dieren in een Bataafse plattelandsgemeenschap: dierlijk bot uit Tiel-Pas­ sewaaij, in: N. Roymans, T. Derks & S. Heeren 2007: Een Bataafse gemeenschap in de wereld van het Romeinse rijk. Opgravingen te Tiel-Passewaaij, Utrecht, 177-192. Hakvoort, A. & L. van der Meij (red.) 2010: Urnen onder de ploeg, een opgraving van een cultuurlandschap in de microregio ‘Floriade’ (gemeente Venlo), Amersfoort (ADC rapport 1204). Hartmann, J.L.H., 1986: De reconstructie van een middeleeuws landschap. Nederzettingsgeschiedenis en instellingen van de heerlijkheden Breust en Eijsden bij Maastricht (10 e – 19e eeuw), Assen/Maastricht. Heege, A., 1995: Die Keramik des frühen und hohen Mittelalters aus dem Rheinland. Stand der Forschung – Typologie, Chronologie, Warenarten, Bonn.

80

Publications 152.indd 80

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Heege, A., 1997: Hambach 500: villa rustica und früh- bis hochmittelalterliche Siedlung Wüstweiler (Gemeinde Niederzier), Kreis Düren, Bonn (Rheinische Ausgrabungen 41). Heeringen, R.M. van, A.M. Koldewij & A.A.G. Gaalman 1987: Heiligen uit de modder, in Zeeland gevonden pelgrimstekens, Utrecht/Zutphen. Hiddink, H., 2005: Opgravingen op het Rosveld bij Nederweert 1. Landschap en bewoning in de IJzertijd Romeinse tijd en Middeleeuwen, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 22). Hiddink, H. (red.), 2010: Opgravingen op Kampershoek Noord bij Weert. Grafvelden en nederzettingen uit de IJzertijd, de Romeinse tijd en de Volle Middeleeuwen, alsmede een middeleeuws of jonger kuilencomplex, Amsterdam (Zuidnederlandse Archeologische Rapporten 39). Hoof, L. van, 2002: ‘En zij begroeven zich een huis’. Structuur en levensloop van een ijzertijderf in de Zuid-Limburgse lösszone, in: H. Fokkens & R. Jansen (red.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Bronsen ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 73-93. Hoof, L. van, 2007: Variaties op een rechthoek. Huizenbouwtradities en huisoffers in Romeins Ne­ derland, in: R. Jansen & L.P. Louwe Kooijmans (red.), Van contract tot wetenschap. Tien jaar archeologisch onderzoek door Archol BV, 1997-2007, Leiden, 255-270. Huijbers, A, 2014: Huisplattegronden van agrarische nederzettingen uit de Volle Middeleeuwen in het Maas-Demer-Scheldegebied, in: Lange, A.G. e.a. (red.), Huisplattegronden in Nederland. Archeologische sporen van het huis, Amersfoort, 367-420. Kortlang, F. & E. van Ginkel, 2016: Voordat Someren Someren werd. Archeologie van een dekzandeiland, Utrecht. Lauwers, D.J.J., 1989: De hoeve te Haagsittard, Sittard (Monografieën uit het land van Sittard 4). Merrifield, R., 1987: The archaeology of ritual and magic, London. Nieuwhof, A., 2008: Restanten van Rituelen in: A. Nieuwhof (red.), De Leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied, Groningen (Jaarverslagen van de vereniging voor terpen­ onderzoek 91), 187-248. Peters, S., 2010: Sint-Oedenrode Kerkstraat Archeologisch onderzoek, ’s-Hertogenbosch (BAAC-rapport A-05.0339). Sarfatij, H., 1985: Sittard-Haagsittard, middeleeuwse nederzetting, in: W.J.H. Willems, 1985: Ar­ cheologische kroniek van Limburg over 1984, Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg 121, 186-188. Schabbink, M. (red.), 2015: Vier eeuwen boeren. Synthese Oogst voor Malta onderzoek: Archeologische sporen van boerderijen en erven 1250-1650, Amersfoort (Nederlandse Archeologische Rapporten 49). Schotten, J., 2005: Grondsporen en vondsten, in: E. Nijsen, E. (red.), Archeologische noodopgravingen in het plangebied Nederweert-Kerneelhoven, Weert (Stichting Peel-Maas-Kempen), 11-20. Schotten, J., 2007, Middeleeuwse activiteiten in Ittervoort ontsloten, in: H. Heijmans e.a. (red.), Archeologisch onderzoek te Ittervoort. Oude bedrijvigheid op het industrieterrein Santfort ontsloten, Itter­ voort, 245-265. Schuyf, J., 1995: Heidens Nederland: zichtbare overblijfselen van een niet-christelijk verleden, Utrecht.

81

Publications 152.indd 81

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

Stoepker, H., 1983. Een kijkje in de keuken van een zeventiende-eeuwse molenaar, verslag van een opgraving aan de Molenstraat in Tilburg, De Lindeboom (jaarboek VII, archiefdienst Tilburg), 101-143. Stoepker, H., 1991: Sittard, middeleeuwse nederzetting Haagsittard, in: H. Stoepker, Archeologi­ sche Kroniek van Limburg over 1990, Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg 127, 258 -263. Stoepker, H., 1993: Haagsittard, archeologisch onderzoek van een middeleeuwse nederzetting, in: P.L. Nève (red.), Sittard. Uit bronnen geput, Sittard, 39-48. Stoepker, H., 2011: Het begin van de middeleeuwse aardewerkproductie in Brunssum en Schinveld in het licht van de regionale nederzettingsgeschiedenis, Wijlre (Archeocoach Studies 4). Stoepker, H., 2015: Het landelijk gebied in een overgangstijd, 950-1250. Resultaten van archeologisch nederzettingsonderzoek, in: P. Tummers, A.-J. Bijsterveld & A. Knotter (red.), Limburg. Een geschiedenis, tot 1500, Maastricht, 267-283. Theuws, F., 2014: Vroegmiddeleeuwse huisplattegronden uit Zuid-Nederland en hun weergave, in: : Lange, A.G. e.a. (red.), Huisplattegronden in Nederland. Archeologische sporen van het huis, Amers­ foort, 313-340. Ufkes, A., e.a. 2011: De Hof’, Een bezit van klooster Echternach. Een archeologische opgraving van sporen uit de IJzertijd en de Volle Middeleeuwen op het plangebied ‘Neerakker’ te Bakel, gemeente Gemert-Bakel (N.Br.). Groningen (ARC-rapport 204). Van Bellingen, S., M. Dewilde & O.Mus 1993: De verdwenen Sint-Michielswijk te Ieper (prov. WestVlaanderen), interimverslag 1993, Archeologie in Vlaanderen III, 255-280. Vandenberghe, S., 1988: Metalen voorwerpen uit recent archeologisch onderzoek te Brugge, in: H. De Witte (red.), Brugge Onder-zocht. Tien jaar stadsarcheologisch onderzoek 1977-1987, Brugge (Ar­ cheo-Brugge 1), 160-191. Vanneste, H. & S. Ostkamp (red.) 2013: De Motte van Breust, Amersfoort (ADC rapport 2700 / ADC monografie 15). Vreenegoor, E. & J. van Doesburg (red.) 2013: Een middeleeuwse hoeve in Swalmen-Nieuwenhof, Archeologie in de A73-Zuid, Amersfoort (RAM 204).

82

Publications 152.indd 82

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

SUMMARY* Henk Stoepker

The Haagsittard candlestick – a prestige object as ritual deposition in a high medieval rural settlement In 1990 an excavation was carried out by the former Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (State Service for Archaeological Investigations in the Netherlands) at the site of Haagsittard near Sittard (prov. Limburg). Subject of the excavation was a deserted medieval village, first mentioned as Hagensitert in 1144. The site was first inhabited in the Iron Age and subsequently during the Roman, Merovingian and Carolingian periods, but from these periods almost no structures have been found. The high medieval settlement of Haagsittard was probably constructed over a short period during a single, coordinated building process in the second half of the 11th century, (after) following the clearance of a forest area. The excavation yielded a rural settlement consisting of seven rectangular yards on either side of a cart track, which had already been in use in the early middle ages or even before. Every yard featured a main building and one or more barns or sheds. Some yards also possessed a well or a corn-drying kiln. The site was intensively inhabited in the 12th century. From the 13th century onwards traces of habitation reduce in number, which can only partially be attributed to a new way of house construction with surface based posts instead of dug-in postholes. A decreasing number of pottery shards confirms the reduction of habitation in the late middle ages. The plots of abandoned farmyards remained in use as arable fields. A 14th century charter mentions the names of some inhabitants or landowners including two knights and a squire. According to the charter one of their possessions “was popularly called the Ridderhoefstat (manor) next to the village well” implying it was deserted by the time the charter was drawn up. This well, built in the 14th century, has been found on yard I. The adjacent yard H can therefore be identified as the location of the former Ridderhoefstat. * De auteur dankt drs. Yvette Sablerolles voor de taalkundige correctie van de summary.

83

Publications 152.indd 83

09-05-17 12:30


Het tinnen kandelaartje van Haagsittard

In a posthole on this yard a small (10 cm high) pewter candlestick was discovered together with 12th and 13th century pottery shards of regionally produced Brunssum-Schinveld ware, also called redpainted Southern Limburg pottery. The tripod candlestick shows the figures of knights, horses, a standing man and other animals. Because of the material, the design and the mere fact that a candlestick requires the use of wax candles, this candlestick can be considered as an elite object. The posthole was filled up after the deliberately extraction of the post. A small stoneware shard of around 1300 provides a terminus ante quem for the candlestick. A terminus post quem has been given by the analysis of the iconography of the candlestick by Elizabeth den Hartog. She considers the iconography as the expression of a chivalrous ideal from the late 12th century. A 13th century dating of the candlestick is in accordance with the dating of other figurative pewter and earthenware candlesticks, archaeologically known from urban contexts. The chivalrous character of the candlestick would fit well with a provenance from a manor of the minor nobility, although the yard of the Ridderhoefstat showed no signs of a particular arrangement which could suggest it had a higher status than the other six yards. It was not surrounded by a ditch or moat as is often been seen in high status locations from this period. This controversy between the archaeological and historical record makes it clear that an egalitarian appearance of an excavated high medieval settlement can hide differences in status which are not necessarily visible in finds or archaeologically preserved structures. Finally, it can be concluded that the burial of a peculiar object such as this candlestick in an extraction hole at the site of an abandoned yard represents a ritual deposition. By leaving something of value behind the owner or his descendants commemorated their ancestral home.

84

Publications 152.indd 84

09-05-17 12:30


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.