Ambachtslieden en werklui in het antieke Rome

Page 1

ROMA AETERNA MVSAEVM BATAVOBELGICVM NOVISSIMORVM STVDIORVM

AD RES ROMANAS PRISCAS HODIERNASQVE SIVE CAPVT MVNDI NECNON CVNCTARVM MATREM ECCLESIARVM SCILICET

AD VRBEM AETERNAM PERTINENTIVM

ADIVVANTE REGIO INSTITVTO NEERLANDICO ROMAE AMSTELODAMI NOVIOMAGIQVE A JOSEPHO BEIJST ET RAPHAELE HVNSVCKER

CONDITVM AD MMXIII

ANNO MMDCCLXV AB VRBE IN AETERNITATEM CONDITA Jaargang 5, aflevering II: De beschreven stad Amsterdam 2017 Deze uitgave kwam in december 2017 tot stand in samenwerking met:


Ambachtslieden en werklui in het antieke Rome:

epigrafie als ruimtelijke manifestatie van hun identiteit Adeline Hoffelinck Nunc Roma est, nuper magna taberna fuit. ‘Nu is het Rome, nog pas was het een grote winkel’1 Martialis, Epigrammata 7.61

D

at de straten van Rome ingenomen werden door allerlei winkeltjes wordt duidelijk in één van Martialis’ epigrammen. Martialis beschrijft hoe deze winkeltjes als hinderlijk werden ervaren aangezien hun koopwaren vaak het voetpad overschreden waardoor mensen noodgedwongen op straat moesten lopen. De situatie escaleerde zodanig dat Domitianus in 92 n.Chr. een edict uitvaardigde waarin hij het uitsteken van winkeltjes op straten verbood.2 Uit deze passage kunnen we reeds twee zaken leren: ten eerste moeten winkels een belangrijke rol gespeeld hebben in het stadsleven van Rome, en ten tweede werd binnen literaire bronnen, geschreven door en voor de Romeinse elite, vaak op neerbuigende toon over detailhandel en winkelnering geschreven.

In dit artikel wil ik een verfrissende blik werpen op de leefwereld van handarbeiders in het antieke Rome. Dit wil ik doen door de klemtoon te leggen op hoe deze bevolkingslaag zichzelf zag en zich trachtte een plaats te geven binnen de maatschappij. Centraal hierbij is de studie van een aantal epitafen die door deze handarbeiders geproduceerd werd binnen de stedelijke ruimte in Rome en die ons een unieke kijk bieden in hun leven. Op deze manier wens ik aan te tonen dat hoewel winkellui vaak negatief benaderd werden door de Romeinse elite, zij toch hun stempel wilden drukken op de openbare ruimte door teksten ter nagedachtenis aan hun leven en beroep achter te laten. Deze grafmonumenten bewijzen dat niet enkel de hoogste sociale klassen Rome transformeerden tot een beschreven stad, maar dat ook de lagere klassen hierbij betrokken waren. Binnen

30

dit artikel wil ik aldus het verhaal vertellen van enkele werklui en de manier waarop zij door hun grafgeschriften eveneens de antieke stad Rome vormgaven. Vervolgens zal ik nader ingaan op de visie van de antieke auteurs en de invloed hiervan op 19e-20e-eeuwse theoretische modellen over de antieke economie. Werklui in Rome De stem van ambachtslieden en winkeluitbatertjes is binnen antieke literaire werken moeilijk tot zelfs niet terug te vinden. Zij produceerden geen uitvoerige literaire teksten waarbinnen ze hun leven of de verschillende stadia van hun werk beschreven. Wat kon een handarbeider binnen de wereld van de politieke en sociale elite nu ook te vertellen hebben? Voor diezelfde elite is het antwoord daarop

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


waarschijnlijk heel negatief, maar voor een modern onderzoeker wordt hun verhaal juist als heel belangrijk gezien. Deze grote groep Romeinen kan heel wat aan het licht brengen over hoe het dagelijkse leven binnen Romeinse steden eraan toeging en meer bepaald over de sociaal-economische situatie binnen de stad. De vraag is natuurlijk hoe we hun plaats binnen de maatschappij kunnen reconstrueren als zij door hun eigen stadsgenoten, binnen literaire werken, zo ver naar de achtergrond werden geschoven. Volgens de Romeinse aristocratie waren ambachtslieden niet meer dan het werk dat ze uitvoerden: ze hadden als het ware geen identiteit. Maar hoe dachten zij daar zelf over? Welke bronnen bieden de mogelijkheid om door de ogen van de werklui te kijken en hun leef- en denkwereld te achterhalen? Naast literaire werken zijn er twee andere mogelijkheden om aan te tonen dat Rome een stad was gevuld met winkeltjes en workshops. In eerste instantie zijn dit de archeologische restanten van hun activiteiten, dus de gebouwen zelf, de gereedschappen die men tijdens het werk gebruikte en de

materialen die men ermee vervaardigde. Vooral tabernae vormden een belangrijk element van het commerciële landschap van Rome en in het algemeen van de Romeinse wereld. Binnen deze kleine rechthoekige of vierkante ruimtes met wijde ingang vonden heel wat economische activiteiten plaats. Het waren winkels waar materialen of voedsel verkocht werd, workshops waar men producten vervaardigde en plaatsen van verscheidene vormen van dienstverlening; zo hadden kappers, vollers (wolbewerkers), bakkers, slagers enz. er hun zaak. Hiernaast konden deze tabernae ook een residentiële functie vervullen.3 Heden ten dage worden deze gebouwstructuren gezien als één van de meest dominerende architecturale vormen die binnen Romeinse steden voorkwamen. Dit toont aan dat een groot deel van de bevolking wel betrokken moet zijn geweest bij de verkoop of productie van goederen.4 Deze structuren zijn in talrijke mate overgeleverd in steden als Pompeii, Ostia en Herculaneum, maar in Rome is hun bewaring veel beperkter door de constante bewoning en bebouwing aldaar. Wel werden ze in de loop der tijd geïncorporeerd in nieuwe

Fig. 1: Situering van de tombe van Eurysaces.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

31


structuren, waardoor we ze in de moderne stad nog op sommige plaatsen kunnen aantreffen. Dat ze alomtegenwoordig moeten geweest zijn in het antieke Rome vertelt de Forma Urbis Romae5 waarop tabernae rijkelijk worden afgebeeld.6 Binnen de antieke literatuur wordt verschillende keren verwezen naar deze structuren, wat informatie oplevert over hun locatie binnen de stad, hun functie en opbouw. Deze gebouwresten bewijzen dat werklui binnen het stadsleven een prominente rol innamen, maar ze zeggen niets over hun identiteit en positie binnen de gemeenschap.

Fig. 2: Zuidelijke zijde tombe van Eurysaces.

Om echt te achterhalen hoe zij zichzelf zagen, hebben we behoefte aan een meer persoonlijke bron waarin zij zich presenteren. Het beste bewijs hiervoor vinden we in epigrafische documenten uit Rome, en meer specifiek de epitafen die ter hun herinnering werden opgesteld. Wat opmerkelijk zal blijken, is dat het vooral

slaven en vrijgelatenen zijn die hun beroep vermelden binnen hun grafinscriptie. In Rome is het zo dat bijna vier van de vijf epitafen waarin een beroep voorkomt, behoort tot een slaaf of vrijgelatene.7 Over wie de grafmonumenten liet opstellen en besloot welke tekst op het monument kwam te staan, is in de meeste gevallen niet zoveel bekend. In sommige epitafen wordt vermeld dat de overledene zelf, nog tijdens zijn leven, het initiatief nam om een grafmonument te laten maken.8 Het kwam echter vaker voor dat de nabestaanden, vrienden en collega’s van de overledene deze taak op zich namen.9 Het is aldus moeilijk te achterhalen of de tekst op het monument afkomstig was van de overledene zelf of van de mensen uit diens omgeving. De epitafen binnen dit artikel vermelden allen het werk van de overledene. Dit toont aan dat men in het grafmonument de identiteit van de overledene naar voren wilde brengen. Of dit nu besloten werd door het individu zelf, zijn nabestaanden of een combinatie van beiden, het bewijst dat er vooral bij slaven en vrijgelatenen een (soort van) gedeelde mentaliteit was om het beroep als een bepalend element te zien voor de herinnering van de overleden persoon. Epitafen ter herinnering van werklui Binnen dit deel van het artikel wil ik me focussen op enkele epitafen van ambachtslieden en werklui die binnen de stedelijke ruimte in Rome werden opgesteld. De vraagstelling hierbij is hoe deze Romeinen grafinscripties en -monumenten gebruikten om zichzelf te laten gelden binnen de maatschappij en meer specifiek welke rol hun beroep hierbinnen speelde. Zo wordt getracht de denkwereld van handarbeiders tegenover die van de elite te plaatsen. Wanneer deze monumenten besproken worden, is het eveneens belangrijk om de vraag te stellen waarom deze mensen de noodzaak voelden om geschriften achter te laten in de antieke stad en welke invloed zij mogelijk hadden op de openbare ruimte in Rome. De grafmonumenten geven ons allen een kijk in de geschiedenis van Rome. Centraal staat het grafmonument van Eurysaces aan de Porta Maggiore

32

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


te Rome, waarna enkele bescheidenere gedenktekens worden behandeld. Weg van alle alom bekende monumenten in de historische binnenstad van Rome, vinden we aan de oostelijke rand van de stad, in het Esquilijn-district, op de samenkomst van de Via Praenestina en de Via Labicana het grafmonument van de bakker Marcus Vergilius Eurysaces (fig.1). Het monument bevindt zich hier aan de Porta Maggiore, of de Romeinse Porta Praenestina, gebouwd onder Claudius. De tombe van Eurysaces moet echter al enige tijd hiervoor in de late Republiek opgesteld zijn en men dateert het gewoonlijk tussen 50 v.Chr-20 v.Chr.10 In de late 3e eeuw n.Chr. werd, onder keizer Aurelianus, een nieuwe stadsmuur gebouwd waarbinnen men de Porta Praenestina opnam. Aan het begin van de 5e eeuw n.Chr. tenslotte werd de muur hersteld door keizer Honorius en richtte men twee torens op; de tombe werd als fundament gebruikt voor één van deze torens waardoor het grafmonument vanaf deze periode niet meer zichtbaar was. In 1838 besloot paus Gregorius XVI om de vroegere Porta Maggiore bloot te leggen waardoor de laatantieke poort en de torens werden verwoest; zo kwam na al die eeuwen de tombe opnieuw aan het licht.11 Het monument bevat drie inscripties die

vertellen dat het hier gaat om Marcus Vergilius Eurysaces, een bakker. Op figuur 2 zien we de zuidelijk façade van het monument met de volgende inscriptie: Est hoc monumentum Marci Vergili Eurysac[is]: “Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces.” Figuur 3 toont de inscriptie op de noordelijke zijde [Est hoc monime]ntum Marcei Vergilei Eurysacis pistor redemptoris apparet: “Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces, bakker en ondernemer. Hij diende de publieke zaak.”12 Op de westelijke façade was nog eens dezelfde inscriptie als op de zuidelijke zijde aangebracht. Over de vertaling van apparet bestaat nog steeds enige discussie: is het een vervoeging van het werkwoord apparare – “verschijnen, zichzelf tonen” – of een afkorting van apparitor, “een rijksambtenaar”?13 Het is heel waarschijnlijk dat Eurysaces werkte voor de staat: de bouw van dit bombastische monument toont aan dat hij heel wat rijkdom vergaard moet hebben door zijn werk, en hiernaast doen de scènes op de friezen vermoeden dat hij betrokken was bij een grootschalige productie, misschien wel in verband met de annona, de graanbevoorrading. Over geheel het monument bevinden zich aan de bovenste zijden representaties van de verschillende fasen van het bakkersproces (fig. 4). Het werk wordt uitgevoerd door

Fig. 3: Noordelijke zijde tombe van Eurysaces.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

33


Fig. 4: Fries van de tombe van Eurysaces.

een groot aantal personen in tunica, waarschijnlijk slaven, en hiernaast worden ook een aantal mensen in toga afgebeeld, misschien staatsambtenaren en Eurysaces zelf. De slaven waren verantwoordelijk voor het malen van het graan, het kneden van het deeg, het bakken van het brood, het wegen en het transport. De personen in toga voerden waarschijnlijk controle uit op hun taken.14 Niet enkel de friezen stonden in het teken van Eurysaces’ beroep maar het eigenlijke monument ook. Rondom geheel de tombe zijn dubbele cilinders en rijen van holle cirkels aangebracht die men in verband kan brengen met onderdelen van een bakkerij, eventueel instrumenten voor het kneden van het deeg.15 De oostelijke zijde van het monument is niet meer overgeleverd, maar wel is een reconstructie ervan mogelijk door enkele vondsten die tijdens de verwoesting van de laatantieke poort aan het licht kwamen. Het betreft hier een portret van een man en vrouw, en een inscriptie voor een zekere Atistia. De inscriptie vermeldt dat haar as is bewaard in een broodmandje, dat eveneens werd aangetroffen. Het gaat hier vermoedelijk om een portret van Eurysaces en diens vrouw. Hun portret zou samen met de inscriptie voor Atistia langs de oostelijke zijde geplaatst zijn.16

34

Over de identiteit van Eurysaces is niet veel bekend: algemeen neemt men aan dat hij een vrijgelatene was door zijn Griekse naam en het feit dat hij een bakker was, twee zaken die in associatie werden gebracht met vrijgelatenen.17 Eurysaces’ grafmonument is een extreem voorbeeld van hoe een werkman zijn beroep als bepalend beschouwde voor zijn identiteit en op die manier herinnerd wilde worden. Eurysaces woonde in Rome en was bakker: zijn rol binnen de samenleving was om de bevolking te voorzien van een dagelijkse noodzaak. In deze essentiële taak was hij geslaagd. Hierop was hij zo trots dat zijn grafmonument en dus zijn herinnering volledig ten dienste hiervan stond. De tombe van Eurysaces moet een fundamenteel deel uitgemaakt hebben van het stedelijke landschap van Rome. Het was namelijk gesitueerd aan één van de toegangspoorten van Rome waardoor het een grote zichtbaarheid genoot. Mensen die Rome binnenkwamen, konden aan de hand van de inscripties en de scènes op het monument het verhaal van Eurysaces ontdekken. We kunnen ervan uitgaan dat zijn verhaal een zekere indruk moet hebben achtergelaten: hij was van lagere komaf maar had het door zijn beroep ver gebracht. Misschien wou Eurysaces niet enkel de herinnering aan zichzelf verzekeren, maar wilde hij tevens

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


een inspiratie zijn voor andere Romeinen. Doch was Eurysaces een uitzondering: niet iedereen had de financiële mogelijkheden om zo’n bombastisch monument op te richten, noch het privilege om een dergelijk prominente locatie in te nemen. De verwijzing naar werk was niet in alle grafmonumenten zo extreem aanwezig als bij Eurysaces, vaak werd het beroep slechts kort vermeld, zoals op het reliëf van de Gavii-familie (fig. 5). Het monument dat dateert uit ongeveer 40 v.Chr. is te bezichtigen in de Sint-Jan van Lateranenbasiliek in Rome, maar waar het origineel was opgesteld is niet bekend. Het betreft hier vier vrijgelatenen: twee broers, één van diens vrouwen en hun kind. Deze voormalige slaven leggen heel hard de nadruk op hun familie; slaven hadden volgens de wet geen familie en verkregen dit pas legitiem bij hun vrijlating. Hiernaast is ook de toga een sterke uiting van hun verkregen Romeins burgerschap. Boven het koppel en het kind wordt aangegeven dat zij nog leefden terwijl het monument werd opgesteld. Waarschijnlijk lieten zij het grafmonument aanmaken voor Salvius en henzelf. Rechts bovenaan wordt vermeld dat de twee broers fabri tignarii of timmerlui waren en dus tewerk waren gesteld in de bouwindustrie.18 Dat zij dit op hun herdenkingsmonument lieten ingraveren, bewijst hoezeer hun werk als bepalend in hun leven werd gezien.

Regelmatig werd het beroep in de tekst niet aangegeven, maar is het in plaats daarvan met één of enkele reliëfs afgebeeld. Lucius Cornelius Atimetus richtte voor zichzelf en zijn vrijgelaten slaven, waarvan Lucius Cornelius Epaphra in de tekst wordt vermeld, een grafaltaar op rond het midden van de 1e eeuw n.Chr. (fig. 6). Op de zijden van het altaar wordt als het ware een kleine workshop voorgesteld. Op het ene reliëf zijn twee mannen aan het werk; een object wordt met een hamer beslagen en boven hen bevinden zich enkele andere gereedschappen. Het andere reliëf toont opnieuw twee mannen waarvan één in toga, waarschijnlijk Atimetus zelf, en één in tunica, mogelijk Epaphra. Ze wijzen de producten aan die ze hebben vervaardigd en vervolgens in hun winkel verkochten. Atimetus was trots op zijn werk en wilde ook zijn vrijgelatenen, die waarschijnlijk na hun vrijlating nog werkten in zijn winkel, bedanken voor hun inzet.19 Passanten werden bij dit grafmonument meegenomen in de leefwereld van Atimetus en beleefden zo een dag uit zijn leven, in zijn workshop. Door zichzelf en zijn vrijgelatene aan het werk te laten afbeelden, werden ze als harde werkers herinnerd. Dit grafaltaar is een unieke bron, omdat we inzicht verkrijgen in hoe het er in een workshop aan toeging. De reliëfs zijn terug te vinden in de Vaticaanse Musea. Niet zelden werd op de grafstèle ook de

Fig. 5: Grafstele van de familie Gavii. Sint-Jan van Lateranen te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

35


Fig. 6: Toegeschreven aan Vincenzo Dolcibene, grafaltaar van Atimetus en Epaphra, ca. 1786. Tekening in zwart krijt, 183 x 222 mm. Londen, British Museum, inv.nr. 2010, 5006.1810.

36

locatie van de werkplaats aangegeven. Door de vermelding van een specifieke straat of wijk in Rome lijkt het haast alsof de overledene de voorbijgangers emotioneel wil aanspreken: sommige mensen hadden er misschien al iets gekocht of woonden er dichtbij en hadden de persoon al eens gezien. Hierdoor werd een gevoel van vertrouwen opgeroepen. Bovendien zijn straatnamen een indicatie dat bepaalde wijken in Rome voorbehouden waren voor specifieke beroepen. Bepaalde activiteiten gingen zich clusteren in sommige wijken, iets dat wordt weerspiegeld in de straatnamen. Dat deze informatie geregeld werd meegegeven in epitafen werpt een blik op de ruimtelijke zonering van economische activiteiten in de stad.20 De sutor of schoenmaker Gaius Julius Helius werkte aan de Porta Fontinalis op de Campus Martius en liet zijn graftombe bouwen terwijl hij nog leefde, wat wordt aangegeven door vivo fecit, niet enkel voor zichzelf maar ook voor zijn dochter, zijn vrijgelatene, diens vrijgelatenen en vervolgens de hunne (fig. 7). Boven zijn buste worden twee schoenmakersleesten afgebeeld, gereedschappen die Helius dagelijks gebruikte.21 Het 2e-eeuwse monument kan vandaag bezichtigd worden in de Capitolijnse Musea.

In het museum van de Thermen van Diocletianus bevindt zich een grafurne uit de 1e helft van de 1e eeuw n.Chr., opgedragen aan Sellia Epyre (fig. 8). Zij was een aurivestrix, iemand die kleren afgewerkt met goud maakte en verkocht, op de Via Sacra langs het forum. Opmerkelijk is dat men op deze nogal bescheiden grafurne toch de plaats van tewerkstelling noemde. We kunnen aannemen dat de overledene haar band met de Via Sacra wilde benadrukken, aangezien dit een heel prestigieuze zone was waar voornamelijk luxegoederen verkocht werden.22 Ook op het altaar ter ere van de vrijgelatene Aurelia Nais wordt vermeld waar zij werkte (fig. 9). Zij was een piscatrix, visverkoopster, aan het magazijn van Galba langs de Tiber, één van de belangrijkste magazijnen in Rome. Het altaar moet tussen de 1e en 2e eeuw n.Chr. opgesteld geweest zijn in het Emporium-district door haar patroon en een andere vrijgelatene. Deze twee funeraire monumenten zijn tevens een bewijs dat vrouwen (van lagere sociale status) een belangrijke rol speelden binnen de stedelijke economie, een gegeven dat in het verleden meermaals in twijfel werd getrokken.23 In bovenvermelde grafmonumenten

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


neemt werk steeds een prominente plaats in: het beroep wordt zowel in scènes als in de tekst weergegeven. Zoals reeds besproken is het moeilijk om aan te tonen wie de tekst schreef en wie dus besloot dat het werk van de overleden persoon zeker genoemd moest worden. De grafstèle van de Gavii-familie werd waarschijnlijk bekostigd door Dardanus en zijn vrouw, voor de overleden broer van Dardanus. In het geval van Atimetus en Epaphra weten we dat Atimetus zelf het grafmonument liet aanmaken en dat hij het eveneens opdroeg aan zijn vrijgelatenen. In de inscriptie voor Gaius Helius wordt vermeld dat hij het monument tijdens zijn leven liet maken. Het grafaltaar voor Aurelia Nais werd door haar patroon en andere vrijgelatenen voor haar opgesteld. Hierdoor wordt bevestigd dat ofwel de overledene zelf of personen uit diens nabije omgeving zorgden voor de tekst en de opstelling van het monument. Of de overleden persoon er zelf voor koos om zijn beroep zo uitdrukkelijk in zijn grafmonument te vermelden is in vele gevallen niet duidelijk, waardoor het moeilijk wordt om te reconstrueren wie instond voor de constructie van identiteit in de funeraire monumenten. Men zou er echter van uit kunnen gaan dat er onder werklui een soort van collectieve identiteit bestond, waarin zij hun werk allen als even belangrijk aanschouwden en zichzelf een plaats konden geven binnen de Romeinse samenleving door het werk dat ze uitvoerden. Doordat ze hun beroep als even waardevol zagen, wisten ze dus dat het zeker vermeld moest worden binnen de grafstèles van hun familie, vrienden en collega’s, omdat het net dit beroep was dat zo definiërend was geweest binnen het leven van de overledene. Dit wilden ze dan ook nadrukkelijk binnen de openbare ruimte in Rome propageren. Het waren hoofdzakelijk vrijgelatenen die hun beroep zo uitdrukkelijk vermeldden in hun epitafen. Hoewel zij het Romeinse burgerrecht bij de vrijlating verkregen, behielden zij toch nog steeds een stigma tijdens hun verdere leven. Het waren outsiders in de samenleving en zelf trachtten ze dit te compenseren met grafmonumenten. Naast familiewaarden stond het beroepsleven centraal, iets

waar zij heel trots op waren.24 Wat erestandbeelden, ere-inscripties en literatuur waren voor de aristocratie, waren grafmonumenten voor vrijgelatenen: een middel om iets van zichzelf achter te laten binnen de stedelijke ruimte, voor hun familieleden en de volgende generaties. Het is vanzelfsprekend dat niet iedereen de middelen had om grafmonumenten te laten maken. Een kanttekening die dus gemaakt moet worden, is dat de epitafen vaak degenen representeren die welgesteld waren. Daarnaast was er nog een hele grote groep arme Romeinen, werklui, voornamelijk slaven, die werden geplaatst in de columbaria, of ondergrondse grafkamers in Rome, waar hun assen in kleine urnen werden geplaatst.25 Antieke auteurs over werklui Na deze bespreking van de zelfrepresentatie van werklui op funeraire monumenten, wil ik nu ingaan op hoe zij gezien werden door de elite. Het is opmerkelijk dat binnen de antieke literatuur, zowel in teksten van de hand van Griekse als van Latijnse auteurs, nauwelijks aandacht besteed wordt aan de dagelijkse beroepen die uitgevoerd

Fig. 7: Grafmonument van Gaius Julius Helius. Musei Capitolini (Centrale Montemartini) te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

37


Fig. 8: Grafurne van Sellia Epyre. Museo Nazionale Romano te Rome.

38

werden binnen antieke steden. Wanneer werklui en handarbeiders toch worden vermeld, is dit vaak met een spottende en afkerige toon. In het essay De Officiis van Cicero verkrijgen we een inzicht in de beroepen die als eervol werden beschouwd en de eerder vulgaire beroepen. Hoewel hij groothandel nog positief beschouwt, heeft hij een totale afkeer voor kleinhandel en alle werkmannen die betaald worden voor handenarbeid. Opificesque omnes in sordida arte versantur; nec enim quicquam ingenuum habere potest officina. “Alle werkmannen zijn betrokken in vulgaire handel; want er is niets aan een workshop/winkel dat passend is voor een vrijgeboren man.”26 Het minst eervol zijn, en hierin citeert hij Terentius, … cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores… of “… vishandelaars, slagers, koks, poeliers en vissers…”.27 Deze beroepen staan volgens Cicero in sterk contrast met de activiteiten van dokters, architecten en leerkrachten, maar vooral met landbouw waarover hij het volgende schrijft: nihil est agri cultura melius, nihil uberius, nihil dulcius, nihil homine libero dignius; “geen enkel beroep is beter dan landbouw, geen enkel is meer winstgevend, geen enkel is zo verrukkelijk, geen enkel meer waardig voor een vrij man.”28 Cicero verheerlijkt de landbouw in tegenstelling tot de “ambachtslieden, winkeluitbatertjes en al het andere uitschot van de steden.”29

Deze mening wordt door menig andere auteur gedeeld. De Griekse schrijver Xenophon omschrijft de beoefenaars van artisanale beroepen als slechte vrienden en slechte verdedigers van de stad omdat zij amper vrije tijd hebben. Als er een invasie zou plaatsvinden, zouden het volgens hem de landbouwers zijn die de wapens zouden opnemen, terwijl de ambachtslieden geen actie zouden ondernemen. Landbouwers zijn volgens hem de beste en meest loyale burgers.30 Ook Livius vermeldt dat ambachtslieden niet geschikt zijn voor militaire aangelegenheden.31 De elite had voornamelijk respect voor (groot)grondbezitters en alle activiteiten die verbonden waren aan landbouw, één van de hoofdbronnen van hun eigen weelde. Dit wordt eveneens duidelijk door de overlevering van een aantal landbouwkundige werken, zoals die van de Romeinse auteurs Cato, Varro en Columella.32 Hoe kan men de afkerige toon in de teksten van de elite verklaren? In eerste instantie werd handarbeid als iets slechts gezien, omdat werklui er afhankelijk van waren en hun vrijheid beperkt was, waardoor ze geen tijd hadden om deel te nemen aan activiteiten die wel waardig waren voor burgers zoals politieke en filosofische debatten.33 De tweede, en misschien wel belangrijkste reden, kunnen we koppelen aan de lage status van werklui. Deze activiteiten werden voornamelijk uitgevoerd door arme vrijgeborenen, slaven of vrijgelatenen.34 Men mag er zeker van zijn dat de afkeer voor bepaalde beroepen mede bepaald werd door de minachting voor de personen die ze uitvoerden. Hogere klassen moesten zich niet inlaten met handel en industrie, aangezien dit geassocieerd werd met een lage sociale status, en zij investeerden dus beter in land.35 Twee aanmerkingen verdienen hier een vermelding. De elite mocht dan wel neergekeken hebben op de verkoop- en productieactiviteiten van de lagere klassen, maar ze maakten toch ook gebruik van hun diensten? Een groot deel van hun levensmiddelen werd vervaardigd door de werkmannen die ze zo verachtten. Deze hypocriete houding

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


wordt ook door Plutarchus beschreven: “… hoewel we genot halen uit het werk op zich, verachten we de werkmannen…”36 Een tweede punt, dat eveneens getuigt van de hypocrisie van de stedelijke elite, is dat hun betrokkenheid in handel en de stedelijke economie groter was dan zij zelf durfden toe te geven. Er bestaat dus een discrepantie tussen wat zij schreven en wat zij deden: ze investeerden en haalden er een deel van hun opbrengsten uit, maar ze voerden de activiteiten zelf niet uit.37 Primitivisten vs. modernisten Niet enkel tijdens de oudheid zelf werden stedelijke ambachten weggecijferd, maar ook vanaf het eind van de 19e en de 20e eeuw wordt hun plaats binnen de antieke economie geminimaliseerd. Het is in deze periode dat een heftig debat ontstaat over de aard van de antieke economie en specifieker de graad van ontwikkeling. Er ontstonden hierbij twee kampen: dat van de zogenaamde primitivisten en dat van de modernisten. Volgens eerstgenoemde – een visie die vooral met de historicus Moses Finley geassocieerd wordt, die voornamelijk door zijn academische tegenstanders als primitivist werd omschreven – was er in de antieke economie weinig sprake van productie voor en uitwisseling via de markt. Er was slechts een beperkte rol weggelegd voor handel en industrie. Handelaars en ambachtslui waren vooral lokaal en regionaal actief, en hadden een lage sociale status. In vergelijking met middeleeuwse en vroegmoderne handelssteden bleven nijverheid en handel in antieke steden onderontwikkeld. De antieke economie was geen markteconomie, maar er bestonden volgens Finley andere vormen van uitwisseling. Hierin liet hij zich inspireren door de antropoloog Karl Polanyi, die meende dat onder andere reciprociteit (dienst-wederdienst) en redistributie (herverdeling) een veel belangrijkere rol speelden dan de markt. Volgens Polanyi was het nutteloos om premoderne economieën te bestuderen met behulp van moderne neoklassieke economische theorieën, die vooral waren ontworpen voor de analyse van

kapitalistische samenlevingen. Deze visie wordt substantivistisch genoemd en staat tegenover de formalisten, of de modernisten – dit voornamelijk met de historicus Michael Rostovtzeff als protagonist – die meenden dat de markt wel een groot belang had in premoderne economieën en dat men de neoklassieke modellen dus wel kon gebruiken.38 Graag wil ik hier kort wat nader ingaan op de primitivistische visie en op het belang dat onderzoekers werkend binnen dat paradigma toekennen aan de mentaliteit van de antieke elite. Om hun visie te ondersteunen dat economische activiteiten binnen steden slechts op kleine schaal werden uitgevoerd, beriepen zij zich op de geschriften van auteurs als Plato, Aristoteles, Xenophon en Cicero, die ons een negatief beeld schetsten van werk en werklui. De primitivisten zagen dit beeld als representatief voor een soort antieke mentaliteit. Voornamelijk Finley wendde zich tot deze teksten en wilde zo bewijzen dat de elite geen interesse had

Fig. 9: Grafmonument van Aurelia Nais. Museo Nazionale Romano te Rome.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

39


in commerciële en industriële ondernemingen. Hij haalde zijn inspiratie bij Polanyi die stelde dat productie en handel ingebed waren in instituties, normen en waarden die intrinsiek verbonden waren met de antieke maatschappij, en socioloog Max Weber die status als de meest belangrijke categorie zag om premoderne maatschappijen te bestuderen en antieke steden als plaatsen van consumptie bestempelde. Economische activiteiten waren volgens Finley niet rationeel maar werden gedreven door status, sociale en politieke instituties, die bepaald werden door de waarden van de elite.39 Op deze manier bepaalde de elite ook welke activiteiten sociale appreciatie verdienden, en dit kwam niet overeen met handenarbeid. Finley gebruikte dus antieke auteurs om aan te tonen dat economisch gedrag werd bepaald door hun waardesystemen.40 De bezorgdheid om status was een belemmering voor technologische vooruitgang en economische groei. Hierboven kon er geen ondernemersklasse ontstaan, omdat steden centra van consumptie waren: stedelijke productie was beperkt tot kleine zaken en dit vooral door ambachtslieden voor lokale consumptie. De landbezittende elite die in de steden woonde, daarentegen, hield zich niet bezig met deze praktijken en baseerde haar inkomen op belastingen en rentes van het platteland.41 Kortom kunnen we stellen dat de klassieke maatschappij werd afgeschilderd als een gemeenschap waarin alle economische activiteiten die los stonden van landbouw en landbezit geen prestige en eer konden opleveren. Antieke auteurs werden vaak aangewend om de afkeer van werk en handenarbeid bij de elite te staven.42 We moeten ons er bewust van zijn dat deze teksten vanuit een elitair perspectief geschreven zijn en voor een elitair publiek: dit mag dus zeker en vast niet als representatief gezien worden voor een algemeen gedachtegoed binnen de Romeinse maatschappij. Bovendien moet veel breder gekeken worden; Finley betrekt bijvoorbeeld in zijn analyse geen archeologische resten van stedelijke ambachten. Om een eenzijdig perspectief te vermijden is het nodig dat zo veel mogelijk bronnen worden doorgenomen en dat aan elke bron evenveel waarde wordt gehecht. We moeten verder kijken dan de geschriften van de antieke auteurs om iets te weten te komen over de stedelijke ambachten. Hiervoor zijn grafmonumenten van werklui de bron bij uitstek.

40

Besluit Hoewel werklui binnen de antieke literatuur vaak als buitenstaanders en negatief werden omschreven, weten we aan de hand van hun eigen grafmonumenten dat zij zichzelf een belangrijkere plaats binnen de samenleving toeeigenden. De gedenktekens die binnen dit artikel werden besproken hadden allen hun opstelling in de antieke stad Rome. Hun exacte locatie is vaak niet meer te achterhalen, maar wel kunnen we ervan uitgaan dat ze in openbare ruimtes, vaak in grafcontexten, werden opgesteld zodat ze voor velen te bezichtigen waren. Hierdoor hadden ze een zekere invloed op het stedelijke landschap van Rome: het stadsbeeld werd niet uitsluitend gedomineerd door inscripties ter ere van de Romeinse elite, maar ook inscripties voor werklui waren aanwezig. Eurysaces vormde binnen zijn beroep een uitzondering, iets wat in de grootsheid van zijn grafmonument geuit werd. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij hierdoor een inspiratie was voor andere werklui en dat zijn tombe aan de Porta Maggiore een enorme indruk maakte op de mensen die Rome binnenkwamen. Hoewel niet altijd duidelijk is of de graftekst een reflectie is van wat de overledene zelf dacht of wat zijn nabestaanden dachten, is het noemenswaardig dat in heel wat grafinscripties van slaven en vrijgelatenen het beroep steeds prominent aanwezig is. Dit wijst op een soort van centrale gedachte die ze gemeen hadden met elkaar: ze waren trots op hun werk en wilden op deze wijze herinnerd worden door hun medeburgers. Ondanks dat de vermelde personen binnen dit artikel in een andere periode leefden en een verschillend beroep beoefenden, stralen hun grafmonumenten een eenheid uit. Gedenktekens en inscripties waren voor hen een manier om zichzelf te profileren binnen een samenleving waarin hun rol zo vaak gemarginaliseerd werd. Op deze manier vertellen de teksten, hoe kort of lang zij ook mogen zijn, ons meer over de sociaaleconomische geschiedenis van Rome. De inscripties leren ons dat het vooral slaven, vrijgelatenen of arme vrijgeborenen zijn die tewerkgesteld waren in de talloze tabernae in Rome. Dat zij hun beroep zagen als een belangrijk onderdeel van hun identiteit en dat ze grafmonumenten beschouwden als een medium binnen de stad waarin ze dit konden verspreiden. Tenslotte konden ze er soms in slagen om door hun beroep rijkdom te vergaren en leverde het zelfs enige sociale verbetering op.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl


Ik hoop dat dit artikel heeft kunnen aantonen dat ook werklui door middel van grafinscripties sterk aanwezig waren in de openbare ruimte in Rome. Deze inscripties vertellen ons elk een verhaal: dat van een bakker, een schoenmaker of smid. Ze geven een stem aan de geschiedenis van de Eeuwige Stad, haar inwoners, de mensen die er ooit werkten, een stem die we niet terugvinden in de elitaire literatuur. 1. Vertaling in A. van Hooff Keizers van het Colosseum: Vespasianus, Titus en Domitianus (Amsterdam 2014) 86. 2. Martialis Epigrammata 7.61; vertaling door A. Kaiser Roman Urban Street Networks (New York 2010) 60. 3. N. Purcell, ‘The City of Rome and the plebs urbana in the Late Republic’, in: J.A. Crook, A. Lintott, E. Rawson (eds.), The Cambridge Ancient History Volume 9: The Last Age of the Roman Republic, 146-42 BC (Cambridge 1994) 644-688, aldaar 659; C. Holleran Shopping in Ancient Rome: The Retail Trade in the Late Republic and the Principate (Oxford 2012) 100. Voor de functies van tabernae zie Holleran (2012) 113-158. 4. Purcell (1994) 660. 5. Marmeren kaart van Rome die werd aangemaakt tussen 203-211 n.Chr. en werd aangebracht in de Templum Pacis. Hierop werd het grondplan van elk gebouw en monument in de stad aangebracht. Hoewel slechts 10 tot 15 procent van de kaart bewaard is gebleven, vormt deze kaart een belangrijke bron voor de studie van antiek Rome: Voor meer informatie omtrent de kaart en diens database: http://formaurbis.stanford.edu/. 6. Holleran (2012) 107, 109; R.G. Vennarucci, ‘A City of Shops, A Nation of Shopkeepers’: fixed-point retailing in the city of Rome, late 3rd c BCE to 2nd/3rd c CE (Buffalo 2015) 19. 7. S.R. Joshel, Work, Identity, and Legal Status at Rome. A Study of the Occupational Inscriptions (Norman 1992) 7-8; K. Verboven, ‘The Freedman Economy’, in: S. Bell en T.R. Ramsby, Free at Last!: The Impact of Freed Slaves on the Roman Empire (London 2012) 88-109, aldaar 92. 8. Wordt vaak aangeduid met de formules de sua pecunia, de suo, fecit, faciundum curavit, posuit; L. Chioffi ‘Death and Burial’, in: C. Bruun en J. Edmondson, The Oxford Handbook of Roman Epigraphy (Oxford 2015) 627-648, aldaar 638. 9. Chioffi (2015) 639. 10. L.H. Petersen, ‘The Baker, His Tomb, His Wife, and Her Breadbasket: the Monument of Eurysaces in Rome’, The Art Bulletin 85 (2003) 230-257, aldaar 230. 11. Petersen (2003) 232; http://penelope.uchicago.edu/Thayer/E/Gazetteer/Places/Europe/ Italy/Lazio/Roma/Rome/_Texts/PLATOP*/Sepulcrum_Eurysacis. html. 12. CIL VI 1958a: vertaling in F. Meijer Muren van alle tijden: overpeinzingen van een reisleider (Amsterdam 2014) 69. 13. Petersen (2003) 252. Over de functie van apparitores zie het artikel van Purcell (1983). 14. P. Perkins, ‘Power, Culture and Identity in the Roman Economy’, in: J. Huskinson, Experiencing Rome: Culture, Identity and Power in the Roman Empire (London 2000) 183-212, aldaar 205; Petersen (2003) 231; M. George, ‘Social Identity and the Dignity of Work in Freedmen’s Reliefs’, in: E. d’Ambra en G.P.R. Métraux (ed.), The Art of Citizens, Soldiers and Freedmen in the Roman World (Oxford 2006) 19-29. 15. George (2006) 21; J.E. Grubbs en T.G. Parkin (eds.), The Oxford Handbook of Childhood and Education in the Classical World (Oxford 2013) 44-145. 16. Perkins (2003) 231-233; Mayer (2012) 112. 17. Petersen (2003) 230. 18. George (2006), 21; J.E. Grubbs, T.G. Parkin The Oxford Handbook of Childhood and Education in the Classical World (Oxford 2013), 44-145. 19. J.R. Clarke, Art in the Lives of Ordinary Romans: Visual Representation and Non-Elite Viewers in Italy, 100 B.C.-A.D.315 (Berkeley 2008) 121. 20. Joshel (1992) 106; Holleran (2012) 54. 21. E.A. Friedland, M.G. Sobocinski, E.K. Gazda (eds.), The Oxford Handbook of Roman Sculpture (Oxford 2015) 447-448. 22. P. Huttunen, The Social Strata in the Imperial City of Rome: A

Quantitative Study of the Social Representation in the Epitaphs Published in the Corpus Inscriptionum Latinarum, Volumen VI (Oulu 1974) 107. 23. B. Harvey Daily Life in Ancient Rome: A Sourcebook (Indianapolis 2016) 200; http://www.honosetvirtus.roma.it/index.php?option=com_ k2&view=item&id=26%3Aimmersioni-e-pesca-nell-antica-roma. 24. George (2006) 19-20; A.E. Cooley, The Cambridge Manual of Latin Epigraphy (Cambridge 2012) 53-54. 25. Huttunen (1974) 122-123: Joshel (1992) 19. 26. Cicero De Officiis 1.150. 27. Cicero De Officiis 1.150. 28. Cicero De Officiis 1.151. 29. Cicero Pro Flacco 18.9-10. 30. Xenophon Oeconomicus 4.2. 31. Livius Ab urbe condita 8.20.4. 32. Perkins (2000) 148; Cato De agri cultura; Columella De re rustica; Varro Rerum rusticarum libri tres. 33. A. Zuiderhoek, ‘Workers of the Ancient World’, Workers of the World: International Journal on Strikes and Social Conflicts 1.3 (2013) 3248, aldaar 33. 34. Holleran (2012) 28-29; Vennarucci (2015) 93. 35. Perkins (2000) 186. 36. Plutarchus, Pericles 1.2. 37. H. Mouritsen, The Freedman in the Roman World (Cambridge 2011) 209; H.W. Pleket, ‘Urban Elites and the Economy in the Greek Cities of the Roman Empire’, Münsterische Beiträge zur Antiken Handelsgeschichte 3 (1984) 3-36, aldaar 5; Over de betrokkenheid van de elite in handel en economische activiteiten zie D’Arms Commerce and Social Standing in Ancient Rome (Cambridge 1981). 38. C. Lis en H. Soly (eds.), Worthy Efforts: Attitudes to Work and Workers in Pre-Industrial Europe (Boston 2012) 54-55; M.I. Finley, The Ancient Economy (Berkeley 1973); M.I. Rostovtzeff, The Social and Economic History of the Roman Empire (Oxford 1926). Voor uitgebreide verhandelingen van dit debat zie K. Verboven, ‘Attitudes to Work and Workers in Classical Greece and Greece and Rome’, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geschiedenis 11 (2014) 67-87: M. Flohr en A. Wilson, ‘Roman Craftsmen and Traders: Towards an Intellectual History’, in: M. Flohr en A. Wilson (eds.), Urban Craftsmen and Traders in the Roman World (Oxford 2016) 23-54. 39. Lis and Soly (2012) 54-55. 40. Finley (1973) 41; B. Van den Hoven, Work in Ancient and Medieval Thought: Ancient Philosophers, Medieval Monks and Theologians and their Concepts of Work, Occupations and Technology (Amsterdam 1996) 1, 7; Lis en Soly (2012) 56. 41. Finley (1973) 125; Van den Hoven (1996) 8; C. Lis en J. Ehmer, ‘Introduction: Historical Studies in Perceptions of Work’, in: C. Lis en J. Ehmer (eds.), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham 2009) 1-32, aldaar 9. 42. Lis and Ehmer (2009) 10. Afbeeldingen: Fig. 1: kaartgegevens Google Earth (2017). Fig. 2: foto met dank aan Jeff Bondono, www.jeffbondono.com/ TouristInRome/TombOfEurysacesTheBaker.html. Fig. 3: foto met dank aan Foto-Archiv Corpus Inscriptionum Latinarum, inv.nr. PH0009619, cil.bbaw.de/dateien/cil_view. php?KO=KO0003497. Fig. 4: foto met dank aan Sergio Natalizia, www.istantidibellezza.it/ chiostro-san-giovanni.html. Fig. 5: foto met dank aan Jeff Bondono, www.jeffbondono.com/ TouristInRome/TombOfEurysacesTheBaker.html. Fig. 6: foto met dank aan Sergio Natalizia, www.istantidibellezza.it/ chiostro-san-giovanni.html. Fig. 7: foto © Trustees of the British Museum. Fig. 8: foto met dank aan Roger B. Ulrich, www.flickr.com/photos/ roger_ulrich/5144124385. Fig. 9: foto met dank aan Foto-Archiv Corpus Inscriptionum Latinarum, inv.nr. PH0002909, cil.bbaw.de/dateien/cil_view. php?KO=KO0004029.

Roma Aeterna jaargang 5, aflevering II (december 2017) www.romaaeterna.nl

41


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.