oog HET VAN JAN VETH
Schilder en criticus rond 1900
Fusien Bijl de Vroe
Claire van den Donk
Rudi Ekkart
Quirine van der Meer Mohr
Nina Reid
Annemiek Rens
Schilder en criticus rond 1900
Fusien Bijl de Vroe
Claire van den Donk
Rudi Ekkart
Quirine van der Meer Mohr
Nina Reid
Annemiek Rens
Dordrechts Museum
Waanders Uitgevers, Zwolle
Voorwoord
femke hameetman
Een beeld van Jan Veth
fusien bijl de vroe
Bij Jan Veth thuis
Een leven vol kunst
quirine van der meer mohr
Anna Dirks: ‘een artistieke natuur’
quirine van der meer mohr
Stemming en gemeenschapszin
Jan Veth en de avant-garde
quirine van der meer mohr
Tussen traditie en moderniteit
Jan Veth en Jozef en Isaac Israëls
nina reid
De loopbaan van een beroepsportrettist
rudi ekkart en claire van den donk
Collega’s en concurrenten
Jan Veth versus Thérèse Schwartze
rudi ekkart en claire van den donk
‘Het is toch zoo vreeselijk moeielijk dat portretschilderen.’
De werkwijze van de portrettist
rudi ekkart en claire van den donk
Van schets tot schilderij
Het dubbel portret van Moritz en Charlotte Warburg
rudi ekkart en claire van den donk
Kunst voor de samenleving
Jan Veth als kunstbepleiter
‘Grandioos-liefelijke monumentaliteit’
Jan Veth en Nederlands-Indië nina reid
Noten
Een keuze uit het geschreven oeuvre van Jan Veth
an Veth en de stad Dordrecht hebben een lange geschiedenis. De portretschilder en kunstcriticus werd hier in 1864 geboren en onderhield zijn leven lang een band met de stad én het Dordrechts Museum. Vader Veth was ijzerhandelaar in Dordrecht en als wethouder maatschappelijk betrokken. In zijn vrije tijd hield hij zich bezig met de geschiedenis van de Dordtse schilderkunst van de zeventiende eeuw en publiceerde hij als een van de eerste over Aelbert Cuyp. Veths moeder stamde af van de gebroeders Abraham en Jacob van Strij, schilders uit Dordrecht die rond 1800 furore in de stad maakten en aan de wieg stonden van het tekengenootschap Pictura, waarvan Jan Veth ook lid zou worden.
Nadat Veth op 16-jarige leeftijd naar Amsterdam vertrok, keerde hij nog geregeld terug naar zijn geboortestad. In Dordrecht verwierf hij zijn eerste portretopdrachten en schilderde hij de omgeving. Later, toen hij een gevestigd portretschilder en kunstcriticus was, zou hij ook met regelmaat het museum in Dordrecht bezoeken. Al in 1888 kocht de Vereniging Dordrechts Museum het eerste werk van Veth aan en een jaar later vond de eerste tentoonstelling plaats. In 1891 volgde de schenking van het Portret van Heintje ,
dat vandaag de dag nog steeds vrijwel permanent in de museumzalen te zien is. Als kunstcriticus was Jan Veth begaan met het wel en wee van het museum en de collectie.
Veth overleed in 1925. De band die het museum en de stad met zijn werk hadden, werd nog eens versterkt door een ere-tentoonstelling die twee jaar later werd gehouden in Pictura én een genereuze schenking in 1929. Een groot aantal schilderijen, tekeningen en prenten verrijkten daarmee de collectie van het Dordrechts Museum. In de decennia daarna werd deze collectie aangevuld met nieuwe schenkingen, legaten en aankopen, uitmondend in wat nu de grootste Jan Veth-verzameling in een Nederlandse openbare instelling is.
De wens voor een overzichtstentoonstelling over Jan Veth in het Dordrechts Museum was daarom groot. Sinds 1950 was er geen grote tentoonstelling meer aan de schilder-criticus gewijd; de laatste Veth-tentoonstelling – over zijn portretkunst – vond plaats in 1987 in Teylers Museum. Nu is het dan zo ver en presenteert het Dordrechts Museum Het oog van Jan Veth. Schilder en criticus rond 1900 : een tentoonstelling en boek over het leven en werk van Jan Veth in al zijn
veelzijdigheid – als avant-garde kunstenaar, portrettist, tekenaar en prentmaker, en als onvermoeibare kunstbepleiter en schrijver over kunst.
Voor u ligt het resultaat van een diepgaand onderzoeksproject dat tot stand is gekomen met de hulp van velen. In de eerste plaats de initiatiefnemers: voormalig artistiek directeur Peter Schoon, Rudi Ekkart (ouddirecteur rkd) en Fusien Bijl de Vroe (nazaat van Jan Veth en oud-directeur van de Vereniging Rembrandt). Ook oud-collega’s Moniek Peters en Gerrit Willems zijn wij zeer dankbaar voor hun inzet in deze beginfase van de tentoonstelling. Een bijzonder grote dank gaat uit naar Fusien Bijl de Vroe die, als achterkleindochter van de schilder, nauw betrokken was en de inleiding in dit boek verzorgde. Haar kennis en de hartverwarmende wijze waarop ze het kunstenaarschap van haar overgrootvader levend houdt, waren onmisbaar voor de totstandkoming van boek en tentoonstelling. Grote dank zijn wij ook ver schuldigd aan Rudi Ekkart en Claire van den Donk die, naast auteurs, tevens beschikbaar waren als adviseurs op het gebied van Veths portretkunst.
Quirine van der Meer Mohr, conservator negentiende eeuw in het Dordrechts Museum, was verantwoordelijk voor het concept en de redactie van boek en ten toonstelling. Zij werd bijgestaan door Nina Reid die, als stagiair vanuit de Universiteit van Amsterdam, een jaar lang meewerkte aan het project en eveneens aan dit boek mee schreef. Uiteraard zijn wij ook Annemiek Rens, conservator in het Drents Museum, bijzonder dankbaar voor haar waardevolle bijdrage aan deze publicatie. Marlies Enklaar verzorgde de eindredactie en Marloes Waanders droeg zorg voor deze prachtige uitgave. De vormgeving van boek en tentoonstelling lagen in handen van Richard van den Dool en Jantijn van den Heuvel. De projectleiding werd voortreffelijk vervuld door Sanne Baar, en Mieke Brand verzorgde de beeldredactie.
Terwijl de tentoonstelling en publicatie werden ontwikkeld in het Dordrechts Museum, werd in het Regionaal Archief Dordrecht door Teun de Bruijn, Robin Lassche, Jan Willem Nieuwold en Helen Stroosma hard gewerkt aan de ontsluiting van het omvangrijke Veth-archief aldaar. Duizenden brieven van en aan Jan Veth zijn door hen beschreven en nu voor iedereen digitaal toegankelijk. Deze vormen een rijke bron, waaruit ook voor dit boek veelvoudig is geput.
De woorden van Jan Veth vormen een rode draad in deze publicatie. Daarnaast werd de foto collectie in het archief ontsloten en beschreven. Ruim 600 foto’s uit het familiearchief brengen het leven van Jan Veth nu in beeld, waarvan een aantal de pagina’s in dit boek sieren.
Boek en tentoonstelling zouden niet gerealiseerd zijn zonder de genereuze bereidwilligheid van de vele museale en particuliere bruikleengevers. Hun betrokkenheid heeft nieuwe inzichten opgeleverd en het project enorm verrijkt. Voor het eerst worden nu een aantal onbekende werken publiekelijk getoond, naast museumfavorieten die hun vaste plek in collectiepresentaties hebben ingeruild voor de tentoonstellingszalen in Dordrecht.
Tot slot zou zonder de financiële steun van derden dit project niet tot stand gekomen zijn. Wij zijn het Prins Bernhard Cultuurfonds (mede mogelijk gemaakt door het Marten Orges Fonds, het Rik van Dam Fonds en Het Prins Fonds), Jaap Harten Fonds, M.O.A.C. van Gravin van Bylandt Stichting en Gifted Art bijzonder dankbaar voor hun gulle bijdragen.
Het warme onthaal waarmee ons tentoonstellingsinitiatief werd ontvangen, benadrukt het belang van deze tentoonstelling. Met smart werd er op Jan Veth gewacht – een begaafd portretschilder en onmisbaar kunstcriticus wiens indringende portretten en gevatte lyriek getuigen van een indrukwekkend observatievermogen. Als geen ander beheerste hij de kunst van het kijken, waarmee hij zijn stempel op de Nederlandse kunstgeschiedenis en het openbaar kunstbezit drukte. Het oog van Jan Veth. Schilder en criticus rond 1900 is een gedroomde tentoonstelling, waarmee deze Dordtse schilder de aandacht krijgt die hem ten volle toebehoort. En waar kan dat beter dan in Dordrecht?
jan Veth – een naam, een begrip waarmee ik ben opgegroeid. Zoals iedereen zich min of meer verbonden voelt met zijn of haar achtergrond, met ouders, grootouders en verdere voorouders, zo voel ik mij verbonden met mijn overgroot vader Jan Veth. Zijn invloed werd doorgegeven, doordesemde het bestaan van zijn nageslacht. Door wie hij was, maar meer nog door wat hij naliet: de tekeningen die hij maakte, de portret ten die hij bewaarde en die lang in de familie bleven, de brieven die hij schreef aan zijn vrouw en die zij bewaarde. En ook door de kunst die hij verzamelde en die doorgegeven werd.
Het voordeel van de afstand tot een overgrootvader die ik niet heb gekend, is dat ik mijn eigen beeld van hem heb kunnen vormen. Zijn brieven, zijn recensies en de stukken die hij schreef zijn in grote mate bepalend geweest voor het beeld dat ik van hem heb. Ik heb dan ook niet de pretentie een wetenschappelijke biografie te schrijven. Ik schrijf vanuit een verbondenheid die ik voel, waarbij de feiten juist moeten zijn, maar de interpretatie de mijne is.
Van Dordrecht naar Amsterdam
Jan Veth groeide op in een gezin waar kunst een vanzelfsprekende plaats innam: zijn moeder was de kleindochter van de Dordtse schilder Jacob van Strij (afb. 3), zijn vader hield zich – naast zijn baan als groothandelaar in ijzerwaren en als wethouder in Dordrecht – zeer bezig met vooral de Dordtse schilders uit de zeventiende eeuw). Dankzij de tekenlessen op de HBS , de lessen van teken leraar Terwen en tekenavonden van het kunstgenootschap Pictura, alsook het onderzoek van zijn vader naar de zeventiende-eeuwse schilders, leerde Veth al vroeg een oog te ontwikkelen voor schoonheid. Of ook wel ‘zuiverheid’, zoals hij het zelf noemde. Zo groeide hij uit tot een scherp waar nemer, niet alleen van de kunst, maar ook van de maatschappij en de veranderingen die zich daarin voordeden.
De invloeden van zowel zijn moeder als zijn vader waren bepalend voor wie hij werd: kunstenaar en man van de wereld, een dualiteit die de kunstcriticus en -handelaar Johannes Henricus de Bois verwoordde toen hij Veths atelier in Bussum beschreef als ‘meer studeerkamer dan atelier, een eigenaardig interieur van de geleerde kunstenaar en artistieke wetenschapsman’ (afb. 1). 1 Toen Veth eens het verwijt werd gemaakt van burgerlijkheid, reageerde hij daarop nijdig met ‘Een vrijbuiter ben ik geboren en een vrijbuiter hoop ik te blijven.’ 2 Tegelijkertijd verdedigde Veth August Bebel toen jongere kunstenaars deze Duitse socialist
beschreven als ‘bourgeois’: ‘Wel mogelijk, maar dan zou ik niets liever wensen dan een bourgeois te wezen. Of is het burgerlijk om iets bepaalds na te streven, om voet bij stuk te houden, om karakter te hebben? Hij heeft dat kalme, bijna koele, vastbeslotene van de zeer overtuigden.’ 3
Veth besloot al vroeg schilder te worden, en dit stuitte op geen enkel bezwaar van zijn ouders. Zo vertrok hij op zijn 16de jaar naar Amsterdam, waar hij zich inschreef als leerling van de Rijksacademie. Dat moet een ingrijpende verandering zijn geweest. De stad waarin zoveel gebeurde tegenover de schoonheid en de stilte van de natuur rondom Dordrecht, waarvan Veth zoveel hield, ‘Zoo naar als de Dordtse mensen zijn, zoo mooi zijn hier de omstreken’, aldus de nog jonge kunstenaar (afb. 14 en 15). ‘Zie je, zoveel karakter heeft de natuur hier, vooral ’s winters. Als ik hier vandaan ga is ’t altijd omdat ’t leven elders op gewekter is, maar mooier dan hier heb ik ’t nooit gezien – ik weet hier duizend dingen te maken maar ik maak er geen een. Ik ben hier niet genoeg bohemien, te veel burgerman, te weinig artiest, te veel een jongen.’ 4
Veelzijdigheid van sympathieën ‘Ik ben een natuur vol tegenstrijdigheden’, zo schreef Veth in 1897 aan zijn vrouw Anna Dirks, ‘dat is mijn zwakheid en mijn kracht. Als ik mocht zeggen wat ik tenslotte geloof mijn talent te zullen zijn dan zou ik het noemen: veelzijdigheid van sympathieën en het vermogen om in velerlei dingen op te gaan.’ 5 Het zou juist die ‘veelzijdigheid van sympathieën’ zijn en het al jong ontwikkelde vermogen tot observatie die Jan Veth zouden maken tot een centrale figuur in de kunstwereld van zijn tijd.
Veth kwam aan in Amsterdam in een periode waarin de jonge kunstenaarsgeneratie in geen groot heid of overtuiging meer geloofde, een generatie die zich wilde losmaken van de oude waarden in de schilderkunst. Maar aan welke eisen die nieuwe richting in de kunst zou moeten beantwoorden, daar waren de jonge Tachtigers het allesbehalve over eens: ‘Het opkomende geslacht van 1880 vond de glorieuze Haagse schilderkunst om tegenop te kijken, niet om nog weer op door te gaan. Een nagalm van deze hoge lyriek had op verval moeten uitlopen’,6 meende Veth er achteraf op terugblikkend. Het waren woorden die geweest hadden kunnen zijn van zijn belangrijkste leermeester:
August Allebé (afb. 7). Bij diens 25-jarig hoogleraarschap noemde Veth hem de weg wijzer en zuiveraar van de Nederlandse schilderkunst: ‘Hij sprak niet van richting of opvatting, hij zalfde niet noch preekte, maar hij leidde zijn jongeren in tot de harde school waar men voor alles leert te onderzoeken en met zichzelf te kampen. Hij deed wat de ideale leermeester behoort te doen, hij sterkte en beschaafde zijn leerlingen.’ 7
Dit maakte de zoektocht naar een nieuwe richting er niet gemakkelijker op. Vele heftige discussies werden gevoerd en groot was de behoefte deze discussies te formaliseren in nieuw op te richten verenigingen en meningen te delen in nieuw op te richten tijdschriften. Veth deed hier vol overtuiging aan mee, werd in 1881 secretaris van de kunstenaarsvereniging Sint Lucas, opgericht in 1880 vanuit ‘de gevoelde behoefte aan gemeenschappelijk samenwerken, een ontwikkeling door wrijving van gedachten’. 8 In 1884 verliet hij Sint Lucas en stapte hij over naar Flanor, een in opzet literaire vereniging. Daar leerde hij Kloos, Verwey, Van der Goes, Boeken, Van Deyssel, Van Eeden en Aletrino kennen – van belang omdat hij door hen gestimuleerd werd ook zelf te gaan schrijven.
Zo raakte Jan Veth betrokken bij de Beweging van Tachtig en speelde hij een rol bij de vorming van de idealen ervan: volledige vrijheid voor de kunstenaar en verdraagzaamheid ten opzichte van elke kunstrichting, mits deze oprecht en echt gevoeld zou zijn. Het ging hem er niet om om bij een bepaalde stroming te horen: ‘Ik reken het mij tot een eer in Nederland mede gestreden te hebben voor het absolute goed recht van een buiten alle gedachten om gewonnen en getogen kunst’, schreef hij in 1896. ‘De vrijheid en de ontwikkeling welke deze meebrengt zijn er mede mee gebaat. Maar dan erkenne men ook voor een ieder het recht te openbaren wat hem beweegt.’ 9 Veths genoemde ‘veelzijdigheid van sympathieën’ leidde in de jaren 1885-1887 tot een innerlijke strijd, veroorzaakt door een disharmonie tussen het schrijven en het schilderen. Als kunstenaar was zijn werk eerder traditioneel dan vernieuwend – schatplichtig aan de gedegen erfenis van Allebé –, maar als schrijver zette hij zich in voor de erkenning van nieuwe richtingen, zoals die waren ingeslagen door Jan Toorop en Antoon Derkinderen.
Oog voor traditie en vernieuwing
Welke richting hij als schilder wilde opgaan – landschap of portret –, welk -isme in de schilderkunst het zijne zou worden, Veth wist het niet. In 1884 nam hij afscheid van Amsterdam met het voornemen alleen nog te schilderen naar de natuur. Hij vertrok naar La Roche in de Ardennen en gaf zichzelf de opdracht een landschap met rotsen en met bergen in de verte te schilderen, maar die opdracht bleek hem tezwaar. Terug in Dordrecht begon hij aan een portret van zijn drie zusjes (afb. 11). Veth zelf vond het resultaat middel matig. Zijn vader vond het goed lijken, hoewel allesbehalve flatterend vanwege de scherpe omtrekken die hij liever verzacht zag, maar, zo schreef hij aan zijn zoon: ‘Nu ook de hr Allebe u raadt een vergulde lijst te nemen, wil ik me daar niet tegen verzetten. Uw eerste grote werk dient er fatsoenlijk uit te zien.’ 10
In 1885 debuteerde Veth op 21-jarige leeftijd met zijn eerste tentoonstellingsrecensie in De Nieuwe Gids . Hij veegde daarin de vloer aan met oudere critici die belang hechtten aan ‘het verhaaltje’ en ‘de theorie’. Zoals de oudere criticus Joseph Alberdingh Thijm niets zag in ‘die weilanden, koebeesten, boerengroepen en slootkanten’ van de Haagse School en de zeventiende-eeuwse schilderkunst volgens hem in het
4] Jan Veth
Het huis ‘Samsom’ te Dordrecht, het voormalige woonhuis van Aelbert Cuyp, afgebeeld bij het artikel ‘A.J.G. en B. Cuyp’ door G.H. Veth in Oud Holland, 1884 ets
265 x 185 mm
Dordrechts Museum
weergeven van de dingen van alledag ‘de historische porteé’ miste, zo hielden de Tachtigers juist wel van de Haagse School en zagen zij de zeventiende-eeuwse Hollandse schilders als voortrekkers van de hedendaagse Hollandse schilderkunst.
Vanuit Parijs, waar Jan Veth in 1885 met Willem Witsen de jaarlijkse Salon bezocht, beschreef hij wat hij daar zag als een jacht naar mode en effect, om vervolgens naar het Louvre te gaan, ‘waar we eenvoudig een bad namen tot reiniging van ons kunst gevoel.’ Over het verschil tussen de Franse en Nederlandse kunst tekende hij op: ‘We hebben als ras, wat schilderen betreft, oneindig veel voor op de Fransen. Van nature bezitten we een gevoel voor natuurtoon, stemming en kleur, zonder welke geen schilder zich boven het alledaagse kan verheffen. Als wij Hollanders koppig durven zijn hebben we altijd een heel wat blijer toekomst dan de Fransen. Het is iets vertroostends voor mij, die zoekt en tobt, en nog zoveel jaren zoeken en tobben moet, de overtuiging met me mee te dragen dat een Hollands schilder waar achtig geen provinciaal is, maar meer recht van bestaan heeft.’ 11
Veth wijdde zich met overgave aan de taak juist de beeldende kwaliteiten van de nieuwe generatie schilders onder de aandacht te brengen. Kunst die niet wilde stichten, waarbij ‘geen enkele theorie of opvatting terzake doet, waarbij het erom gaat of ’t werk gevoeld, persoonlijk gevoeld en persoonlijk weergegeven is’. 12 Daarover schrijven was een taak die, volgens de schrijvers-critici uit zijn eigen kring, juist hem als kunstenaar toekwam, omdat alleen kunstenaars goed zouden kunnen oordelen over kunst. Maar daar zat voor Veth ook het probleem: al zag hij de lef, de picturale brille van Breitner en Isaac Israels in de manier waarop zij het stadsleven weergaven, bewonderde hij de duistere fantasiebeelden van Toorop en de monumentale kunst van Derkinderen, zijn eigen talent spoorde slechts ten dele met de nieuwe ontwikkelingen van de kunst in zijn tijd.
De periode tussen 1885 en 1887 was er voor hem één van zoeken en tobben: ‘Ik verkeer wat mijn werk betreft in een voortdurende onzekerheid, ik ken de gebreken en de deugden van mijn eigen werk nog niet. Soms schijnen tekortkomingen al te groot om ze ooit
te overwinnen. Als ik mezelf ontleed sta ik tussen de jonge schilders die ik ken op een soort overgang. Knap is mijn werk niet maar het bezit toch degelijker dingen dan dat van anderen die echter iets heel veel artistiekers hebben.’ 13 De kunstenaar zocht de rust om alleen naar de natuur te kunnen werken – in Dongen en in Laren –, maar wist niet of hij op den duur bestand zou zijn tegen dat rustige, eenzame bestaan: ‘Hoe verder ik kom, hoe meer ik voel dat ik lang niet genoeg geleefd heb in de natuur die ik schilderen wil. Men kent de natuur niet in een paar maandjes.’ 12 En weer terug in Amsterdam: ‘Ik wou dat ik wat harder naar buiten kon verlangen maar de verdoving van veel mensen dagelijks te zien houdt me hier wat geboeid.’ 15
Portretschilder en schrijver over kunst
In februari 1888 nam Jan Veth het besluit zich volledig te gaan concentreren op het portret: ‘Ik wil na heel veel gescharrel eens niets anders dan portretten schilderen. Ineens voel ik daar alle opgewektheid toe. Links en rechts zal ik er beginnen.’ 16
In augustus 1888 trouwde hij met Anna Dirks, zijn grote liefde sinds zijn Academietijd, en vestigde hij zich met haar in Bussum (afb. 5) – wellicht met de herinnering aan Dordrecht in het achterhoofd, want ook hier hoopte hij weer naar de natuur te gaan werken. ‘Ik moet wonen bij Amsterdam. Zodat ik naar landschap kan werken en stil kan leven, maar zo dat ik in een oogwenk in de stad kan zijn om daar portret te schilderen.’ 17 Na acht onstuimige en zoekende jaren durfde hij de beschouwer te zijn die hij ten diepste was – in zijn kunst als portretschilder en in zijn schrijven als scherpe waarnemer van alle mogelijke ontwikkelingen in de kunst –vanuit de stellige overtuiging dat ‘alleen als ieder datgene doet wat hij uit aangeboren neiging is gaan doen, volhoudt te doen en in zijn eigen werk zich zuivert en versterkt, er een betere orde van zaken zal intreden. Wij moeten in ons werk zelf ongevoelig zijn voor de wind die daarbuiten waait.’ 18
Vanaf 1890 begonnen de opdrachten binnen te komen. ‘Alle leden van de maatschappij, of tenminste van elk soort verscheidene, heeft hij geschilderd of uitgetekend’, schreef Albert Verwey in 1925 naar aanleiding van Veths overlijden in het Algemeen Handelsblad : ‘Zijn wereld was zeer wezenlijk en de man die met haar geleerden en kunstenaars, haar bankiers, dominees, staatslieden, afgevaardigden,
mevrouwen en bedrijfslieden dagelijks omgaat, heeft een vaster gang dan de dromer, die zich moet vragen wat ter wereld toch eigenlijk beantwoordt aan zijn voorstelling.’ 19
En ook al was dit een vaster gang dan die van de dromer, de vrijbuiter, Veth zou altijd in de eerste plaats de kunstenaar blijven, waarbij – zo schreef hijzelf – ‘onbewust, maar ook wel bewust, op de bodem van elke lust tot conterfeiten, allereerst een zucht tot meester worden van het object ligt. En in de grond van zijn ziel zal ook elke moderne portrettist, hoe subjectief hij misschien geworden zij, en hoezeer hij de kunst een transformatie van de werkelijkheid wenst te doen zijn, de stille wens koesteren, om na het voltooien van zijn conterfeitsel, in vervoering te kunnen uitroepen: “Dit is het leven zelf.”’ 20 Behalve kunst maken, bleef Veth ook over kunst schrijven, in vele kranten en tijdschriften waaronder De Kroniek , De Amsterdammer, Elsevier’s Maandschrift , De Nieuwe Rotterdamsche Courant en zowel in De Gids als in De Nieuwe Gids . Bovendien schreef hij boeken over de Hollandse schilderkunst en tekenaars van zijn tijd. In 1906 werd hem gevraagd een boek te schrijven over Rembrandt, ‘niet bedoeld voor de koks maar voor de gasten’, en in 1918 verzorgde hij samen met Samuel Muller een editie van Albrecht Dürers verslag van diens reis naar de Nederlanden. Zo zette hij zich in voor een breed kunstbegrip en bleef hij trouw aan de in de jaren 1880 gevoelde overtuiging dat je alleen dán kritieken over kunst mocht schrijven als je zelf ook kunst produceerde.
Naar aanleiding van zijn boek Rembrandt’s leven en kunst werd Veth, met vier andere Rembrandt-deskundigen, een eredoctoraat verleend aan de Univer siteit van Amsterdam. Professor Jan Six complimenteerde Veth bij zijn inauguratie met het ‘doorzicht in zijn wijze van werken waarbij uw eigen ondervinding u tot leidraad kan zijn geweest. […] Gij, Veth, die zoo menig karakter met krijt, of penseel hebt in beeld gebracht, hebt ons thans, in uw jongste geschrift, een portret geteekend van Rembrandt als mensch en als kunstenaar, dat naast uw beste schilderijen mag gesteld worden en u recht geeft plaats te nemen onder onze kunsthistorici.’(afb. 6)’ 21
Veths kunsthistorische werk kwam tot stand volgens dezelfde principes als zijn kunstkritieken. Hij combineerde de zakelijke kennis en de esthetische benadering; de wetenschapper en de kunstenaar/criticus
moesten elkaar blijven ontmoeten. Zo schreef hij niet alleen over het werk van Jozef Israëls maar ook over Israëls’ jeugd waarover naar zijn idee te weinig bekend was, over het werk van Millet en de drie broers Maris, alsook over de invloed van de Barbizon-schilders op de Haagse School. Hij beschouwde kunstgeschiedenis als een kracht die het verleden aan het heden bindt, en het heden aan de toekomst, omdat beginnende kunstenaars erdoor bekend worden met wat eraan voorafging. ‘Zij kan’, schreef hij al in 1904, ‘niet enkel een meditatie zijn na de daad; zij zal, wel gericht, evenzeer in staat zijn tot nieuw leven te sterken.’ 22 Als hoogleraar aan de Amsterdamse Rijksacade mie (1918-1924) gaf hij dan ook geen les in portret tekenen, maar colleges over ‘het wezen der portret kunst’ door de eeuwen heen.
Beschouwer én verbinder
‘Ik ben een natuur vol tegenstrijdigheden’, zo schreef Veth in 1897, ‘dat is mijn zwakheid en mijn kracht. Als ik mocht zeggen wat ik tenslotte geloof mijn talent te zullen zijn dan zou ik het noemen: veelzijdigheid van sympathieën en het vermogen om in velerlei dingen op te gaan.’ 23 Met tegenstrijdigheden bedoelde hij wellicht zijn onvermogen zich bij één richting of stroming aan te sluiten. Zijn talent, het hebben van een ‘veelzijdigheid van sympathieën’, was niet altijd makkelijk. Hij heeft nooit, zoals veel van zijn kunstenaarsvrienden, bij een bepaalde stroming willen horen, al had hij wel sympathie voor de Tachtigers, zoals ook voor andere richtingen. Hij zou zijn leven lang de beschouwer blijven – als kunstenaar, portretschilder – en zich overal bij betrokken voelen, in de buurt maar op een afstand. Met als leidraad in zijn leven op te komen voor die kunst die naar zijn inzicht echt en oprecht bezield was.
Op Veths begrafenis in 1925 sprak Johan Huizinga, zijn vriend en latere biograaf: ‘Als ik het wezenlijkste zou moeten uitdrukken, waaraan wij hem zoo heel moeilijk zullen kunnen missen, zou ik zeggen: omdat hij zoveel verbond. In onzen ongelukkige tijd, waarin de belangstellingen uiteengaan, de wederzijdse waardering gering en het oordeel schamper pleegt te zijn, was hij de man, die op harmonische wijze de kunst aan de historische wetenschap en aan het maatschappelijk leven verbond.’ 24