Vivo 2vmbo-bk deel B, proef 1

Page 1

BIOLOGIE 2 VMBO-BK DEEL B

Beste leerling,

Dit boek gebruik je samen met de digitale leeromgeving. Het is van jou, dus je mag je aantekeningen erin schrijven. Na dit schooljaar mag je het boek houden. Dan kun je er volgend jaar nog iets in opzoeken, bijvoorbeeld bij het leren voor een toets.

Veel succes en plezier met biologie! Team Vivo

COLOFON

Auteurs

Lisette van Engelen, Barend de Graaf, Marlies van den Hurk-Bakker, Martine Kalisvaart, Corrie Leemburg, Rob Melchers, Jorinde Post, Annemarel Reiber-Elhorst, Martine Sloot-van der Wiel, Rik Smale, Willy Stein, Bram Winkelman

Eindredactie

Ilse Gmelig, Ramon Verwijst

Taalredactie

Maurice Breugelmans, Marcella Sleeuwenhoek

Illustraties

Gemma Stekelenburg, Rogier Trompert, Marjolein Luiken

Ontwerp

Omslag: Carlo Polman - OudZuid Ontwerp

Binnenwerk: Tom Lamers - Reclamers

Opmaak

Crius Group, Hulshout

Omslagbeeld

Shutterstock / ASCHW

Over ThiemeMeulenhoff

ThiemeMeulenhoff ontwikkelt slimme flexibele leeroplossingen met een persoonlijke aanpak. Voor elk niveau en elke manier van leren. Want niemand is hetzelfde. We combineren onze kennis van content, leerontwerp en technologie, met onze energie voor vernieuwing. Om met en voor onderwijsprofessionals grenzen te verleggen. Zo zijn we samen de motor voor verandering in het primair, voortgezet en beroepsonderwijs.

Samen leren vernieuwen. www.thiememeulenhoff.nl

ISBN 978 90 06 73099 9 Eerste druk, eerste oplage, 2024 � ThiemeMeulenhoff, Amersfoort, 2024

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 j° het Besluit van 23 augustus 1985, Stbl. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Publicatie- en Reproductierechten Organisatie (PRO), Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Voor meer informatie over het gebruik van muziek, film en het maken van kopieën in het onderwijs zie www.auteursrechtenonderwijs.nl.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.

Deze uitgave is volledig CO2-neutraal geproduceerd.

Het voor deze uitgave gebruikte papier is voorzien van het FSC®-keurmerk.

Dit betekent dat de bosbouw op een verantwoorde wijze heeft plaatsgevonden.

2

INHOUD

ZO WERK JE MET VIVO

Deel A

Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit 10.1 Hoe denk jij over seksualiteit? 10.2 Uitwendige geslachtsorganen 10.3 Inwendige geslachtsorganen 10.4 Omgaan met seksualiteit en seks 10.5 Voortplanten en zwangerschap

3
Hoofdstuk 6 Leefomgeving en duurzaamheid 6.1 Hoe zorg je voor een duurzame leefomgeving? 6.2 Voedselketens en kringlopen 6.3 Populaties 6.4 Verspreiding van planten en dieren 6.5 Leefomgeving in gevaar 6.6 Duurzaam leven 6.7 Extra: Natuur in Nederland 6.8 Hoofdstukafsluiting Hoofdstuk 7 Voeding en vertering 7.1 Wat is gezond eten? 7.2 Voedingsmiddelen en voedingsstoffen 7.3 Van mond tot maag 7.4 Verteren, opnemen en uitscheiden 7,5 Gezond en ongezond voedsel 7.6 Voedsel bereiden en bewaren 7.7 Extra: Eten en verteren bij dieren 7.8 Hoofdstukafsluiting Hoofdstuk 8 Hart en bloedsomloop 8.1 Hoe krijgt elk deel van je lichaam wat nodig is? 8.2 Bloedsomloop 8.3 Hart 8.4 Bloed 8.5 Transport van stoffen 8.6 Afweersysteem 8.7 Extra: Eerste hulp bij ongelukken 8.8 Hoofdstukafsluiting Deel B Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden 9.1 Waarom adem je? 9.2 Ademhalen 9.3 Gaswisseling 9.4 Gezonde longen 9.5 Verbranding en energie 9.6 Lichaamstemperatuur
9.7 Extra: Ademhaling bij dieren 9.8 Hoofdstukafsluiting
11.4
11.5
10.6 Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.7 Extra: Voorplanting bij dieren 10.8 Hoofdstukafsluiting Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie 11.1 Waar stam jij vanaf? 11.2 Erfelijke eigenschappen 11.3 Familiestambomen
Wil je het weten?
Evolutie 11.6 Leven in het verleden 11.7 Extra: Evolutie van de mens 11.8 Hoofdstukafsluiting Actief leren Register

Je gaat aan de slag met Vivo. Bij Vivo ontdek je waarom het vak biologie belangrijk is voor jou, voor onze samenleving en onze planeet. Hieronder zie je alles wat je in Vivo tegenkomt.

STARTEN MET HET HOOFDSTUK

• Het hoofdstuk start met de grote vraag. Deze vraag ga je aan de hand van het hoofdstuk beantwoorden.

• De hoofdstukvraag staat in een overzichtstekening: het grote plaatje Daarin zie je de samenhang met andere hoofdstukken en de belangrijkste zaken van dit hoofdstuk om te onthouden.

• In de eerste paragraaf ontdek je waarom het onderwerp van het hoofdstuk belangrijk is, en welke rol het onderwerp speelt in jouw leven. Ook ontdek je hoe het onderwerp samenhangt met andere onderwerpen in de biologie.

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• Bij de paragraaftitel zie je welke iconen uit het grote plaatje bij deze paragraaf horen.

• In de leerdoelen zie je wat je in deze paragraaf gaat leren.

• Bij de practica ga je zelf iets onderzoeken: je docent bepaalt welke practica je gaat doen. Je vindt deze online.

• De paragraaf begint met een startopdracht. In deze opdracht ga je meteen actief aan de slag met het onderwerp van de paragraaf. Zo ontdek je wat je al weet en begrijp je de stof sneller en beter.

4
ZO WERK JE MET VIVO – De biologie van je leven
3.1 Hoe blijf je fit? Aan het eind van deze paragraaf kun je: • uitleggen hoe je ervoor zorgt dat je fi blijft. • uitleggen dat botten, gewrichten en spieren zorgen voor beweging. Wat leer je in dit hoofdstuk? Welke verbanden zijn er? Botten en spieren zorgen voor beweging Bewegen is gezond voor lichaam en geest H2 Inzoomen en uitzoomen Cellen H9 Ademhalen en verbranden Zuurstof Hoe blijf je fit? H3 Figuur Het grote plaatje Hoofdstuk 3 Bewegen Hoe blijf je fit? 3.1 3.2 Spieren Aan het eind van deze paragraaf kun je: • benoemen welke functies je spieren hebben. • benoemen hoe spieren botten in beweging brengen. • benoemen hoe spieren zijn opgebouwd. Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht: • Spierweefsel Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren. 1 Je spieren spannen Hoe dik zijn jouw spieren? Ben je sterker als je dikke spieren hebt? Dit heb je nodig: • meetlint Dit ga je doen: 1 Werk in tweetallen. 2 Laat je arm ontspannen naast je lichaam hangen. 3 Je klasgenoot doet het meetlint om je bovenarm. 4 Meet de dikte (in millimeter). Noteer dit in de tabel. 5 Buig je arm. Maak een spierbal. Je spieren zijn nu gespannen. 6 Meet de dikte van je bovenarm nog een keer. Noteer dit in de tabel. 7 Draai nu de rollen om. Vul de tabel verder in. 8 Ga armpje drukken met elkaar. Wie wint? Hoofdstuk 3 Bewegen Spieren 3.2
Wat beweegt

WERKEN IN HET BOEK OF ONLINE

Je kunt aan de slag in je leerwerkboek of online. In je boek vind je alles wat je nodig hebt: theorie en opdrachten. Deze staan natuurlijk ook online, plus handige extra’s.

Boek

• Theorie

• Opdrachten

Online

• Theorie

• Opdrachten

• Verder oefenen op maat

• Practica

• Proeftoets 6

WERKEN MET DE PARAGRAFEN

• In de theorie zie je blauwgedrukte woorden: de belangrijkste begrippen

• In groene kaders staan weetjes. Je ziet bijvoorbeeld hoe het onderwerp van de paragraaf terugkomt in het dagelijks leven.

• Iedere paragraaf heeft zes basisopdrachten. Daarna is er altijd een herhaalopdracht, een plusopdracht en een samenvattingsopdracht

• Online krijg je na de zes basisopdrachten een advies op maat om verder te oefenen: Herhaling of Plus

• Bij de opdrachten staat soms een icoon.

Staat bij opdrachten waar je

Staat bij opdrachten waar je samenwerkt met klasgenoten.

Staat bij opdrachten waar je iets moet doen. Leren door te doen!

Staat bij opdrachten waar je kritisch nadenkt.

• Op het eind van de paragraaf kijk je terug op de leerdoelen. Wat gaat goed en waar moet je nog aan werken?

EXTRA PARAGRAAF

• Nieuwsgierig? Ga aan de slag met de extra paragraaf. Hierin ga je dieper in op de stof en je legt verbinding met onderwerpen die niet in dit hoofdstuk staan.

HOOFDSTUKAFSLUITING

• Je kijkt terug op het grote plaatje Begrijp je de verbanden en kun je de hoofdstukvraag beantwoorden met wat je hebt geleerd?

• Kies je biologie in de bovenbouw? In Vooruitkijken oriënteer je je op deze keuze.

• Met de online proeftoets controleer je of je de theorie goed hebt geleerd.

• In Actief leren vind je werkvormen om de theorie te onthouden en begrijpen.

5
Botgroepen en botten Je kunt de botten van het skelet indelen in verschillende botgroepen. a Welke twee botgroepen hebben geen platte botten? ☐ bekkengordel ☐ borstkas ☐ ledematen ☐ schedel ☐ schoudergordel ☐ wervelkolom b Koppel de botten aan de juiste botgroepen. schedel heupbeenderen, heiligbeen en staartbeen schoudergordel middenhandsbeentjes en dijbeen sleutelbeenderen bekkengordel wervels 7 Wervelkolom Bekijk de wervelkolom in figuur 6 en figuur 8. a Wat valt je op aan de grootte van de wervels? b Leg uit waarom dat zo is. c Welke twee onderdelen van de wervelkolom zijn botten die niet op wervels lijken? d Wat voor advies geef je aan leerlingen die hele dagen in de schoolbanken zitten? schoudergordel borstkas bekkengordel Hoofdstuk 3 Bewegen Skelet 3.3 b Je ziet hieronder de vier hoofdpunten van dit hoofdstuk. Wat heb je over elk hoofdpunt geleerd? Noteer je antwoorden in de vakjes. Bewegen is gezond voor lichaam en geest Kijk terug naar paragraaf 6. Noteer wat je hier nu over weet. Botten en spieren zorgen voor beweging Kijk terug naar paragraaf 2, 3 en 5. Noteer wat je hier nu over weet. Wat beweegt Kijk terug naar paragraaf 5 en 6. Noteer wat je hier nu over weet. Botten en kraakbeen bevatten cellen Kijk terug naar paragraaf 4. Noteer wat je hier nu over weet. c Je hebt in paragraaf antwoord gegeven op de grote vraag van dit hoofdstuk Hoe blijf je fit? Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord. En kijk ook naar je antwoorden bij opdracht 1a en 1b. Wat is nu je antwoord op de grote vraag 'Hoe blijf je fit?' PROEFTOETS Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk. Hoofdstuk 3 Bewegen Hoofdstukafsluiting 3.8
INHOUD Basis 9.1 Waarom adem je? 9.2 Ademhalen 9.3 Gaswisseling 9.4 Gezonde longen 9.5 Verbranding en energie 9.6 Lichaamstemperatuur Extra 9.7 Ademhaling bij dieren Afsluiting 9.8 Hoofdstukafsluiting © Shutterstock / Photobac
en verbranden
Ademhalen

9.1 Waarom adem je?

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen waarom je ademhaalt.

• uitleggen dat planten de zuurstof maken die je inademt.

Welke verbanden zijn er?

H9

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Waarom adem je?

Zuurstof komt via je longen in je bloed

Gezonde longen zijn van levensbelang

Je regelt je eigen lichaamstemperatuur

Verbranding geeft je energie

Zuurstof en
H5
Planten
koolstofdioxide H8 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop
Figuur 1 Het grote plaatje
Getty Images / Edwin Tan 8 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Waarom adem je? 9.1
©

Ademen is van levensbelang

Ademen gaat helemaal vanzelf. Dag en nacht. Je hoeft er niet bij na te denken. En dat is maar goed ook, want zonder ademhaling kun je niet leven. Je kunt zelfs niet langer dan een paar minuten zonder zuurstof.

Je lichaam heeft dus zuurstof nodig. Die krijg je binnen door adem te halen (figuur 2). Zuurstof haal je uit de lucht die je inademt. Zuurstof ontstaat niet vanzelf in de lucht, maar wordt gemaakt door planten.

Welke verbanden zijn er?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• Planten halen koolstofdioxide uit de lucht. Dat gebruiken ze bij fotosynthese. Tijdens fotosynthese maken planten glucose en zuurstof. Zuurstof geven ze af aan de lucht. Jij ademt die zuurstof in. Glucose krijg je binnen via je voedsel en komt vrij na vertering van zetmeel en suikers. Glucose dient als brandstof voor je lichaam. Daarbij komt koolstofdioxide vrij. Die adem je vervolgens uit (hoofdstuk 5).

• Je bloed neemt zuurstof op uit de longen. Glucose wordt vanuit je darmen opgenomen in je bloed. Je hart pompt je bloed rond en vervoert de zuurstof en glucose naar al je cellen (hoofdstuk 8). Afvalstoffen zoals water en koolstofdioxide gaan vanuit je cellen je bloed in.

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• Zuurstof komt via je longen in je bloed. De lucht die je inademt komt via je ademhalingsstelsel in je longen terecht. Daar wordt de zuurstof uit de lucht opgenomen in je bloed. Dat kan omdat de wand van je longen en je bloedvaten heel dun is.

• Gezonde longen zijn van levensbelang. Als je gezonde longen hebt, kun je veel zuurstof in je bloed opnemen. Zieke longen kunnen dit minder goed. Het is daarom belangrijk om je longen gezond te houden. Dit doe je bijvoorbeeld door te sporten en door schone lucht in te ademen.

• Verbranding geeft je energie. In alle cellen van je lichaam vindt verbranding plaats. Daarvoor heb je zuurstof en glucose nodig. Bij verbranding ontstaan energie, koolstofdioxide en water. Energie zet je om in beweging en warmte. Ook gebruik je energie voor het regelen van processen in je lichaam.

• Je regelt je eigen lichaamstemperatuur. Je lichaamstemperatuur is altijd ongeveer 37 °C. Als je lichaam koud is, maak je automatisch warmte aan. En andersom. Ondertussen controleert je lichaam steeds de temperatuur. Het afkoelen of opwarmen stopt wanneer je lichaam weer op zijn normale temperatuur is. Je hersenen spelen een belangrijke rol bij het regelen van je lichaamstemperatuur.

© Shutterstock / phBodrova
9 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Waarom adem je? 9.1
Figuur 2 Door te ademen krijg je zuurstof binnen.

1 Hoe vaak adem je?

Hoe vaak haal jij per minuut adem? En je klasgenoot?

Gebruik een stopwatch en tel hoe vaak je ademhaalt per minuut.

a Hoeveel keer adem jij per minuut?

Als je tussen de 12 en 18 jaar bent, is het normaal dat je in rust twaalf tot vijftien keer per minuut ademhaalt.

b Reken uit hoe vaak jij per uur ademhaalt.

Tip: In een uur zitten 60 minuten.

Vermenigvuldig het aantal ademhalingen per minuut met 60. Bij 15 keer ademhalen per minuut haal je 900 keer adem per uur (15 × 60 = 900).

c Reken uit hoe vaak per dag je ademhaalt.

Tip: In een dag zitten 24 uren.

Vermenigvuldig het aantal ademhalingen per uur met 24. Bij 900 keer ademhalen per uur haal je 21 600 keer adem per dag.

d Vergelijk je aantal ademhalingen met dat van je klasgenoot.

Is dit aantal ongeveer hetzelfde?

2 Warm blijven

Wat hebben het warm houden van je lichaam en je ademhaling met elkaar te maken?

• Door je ademhaling neemt je lichaam koolstofdioxide | zuurstof op voor je lichaamscellen.

• Die verbruik je bij de fotosynthese | verbranding

• Daarbij komt warmte | zuurstof vrij.

3 Zieke luchtwegen

Bij mensen met een luchtwegaandoening werkt het ademhalingsstelsel vaak niet goed.

a Wat gebeurt er met de hoeveelheid zuurstof in je bloed als je ademhalingsstelsel niet goed werkt?

Je kunt minder zuurstof opnemen in je bloed.

b Wat betekent dat voor de verbranding in je cellen?

Er is minder verbranding in je cellen. Je hebt daardoor minder energie.

OPDRACHTEN
10 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Waarom adem je? 9.1

Zuurstof in huis

Als er te weinig zuurstof in huis is, kun je moe worden en hoofdpijn krijgen.

Welke twee dingen kun je doen om het zuurstofgehalte in huis te verhogen?

1 Je kunt ramen of luchtroosters openzetten, zodat er meer zuurstof van buiten naar binnen stroomt.

2 Je kunt planten (op een lichte plek) in huis zetten, zodat deze zuurstof in de lucht brengen.

5 Niet nadenken

Over ademen hoef je niet na te denken.

a Waarom is het goed dat je ademhaling vanzelf gaat?

Dan kun je ook niet vergeten te ademen. Je ademhaling blijft zo altijd doorgaan.

b Je kunt wel nadenken over manieren om je longen gezond te houden.

Geef twee voorbeelden om je longen gezond te houden.

niet roken, sporten, schone lucht inademen

6 Leven zonder planten?

Lees de stelling:

“Zonder planten gaan planteneters dood, maar vleeseters blijven leven.”

a Leg uit of deze stelling juist of onjuist is.

De stelling is onjuist. Planten maken zuurstof en glucose. Vleeseters hebben voor verbranding zuurstof nodig. Vleeseters eten andere dieren die wel planten eten. Als er geen voedsel is voor de prooien van vleeseters, sterven vleeseters ook.

b Vergelijk je antwoord met het antwoord van een klasgenoot. Zijn jullie het eens of oneens?

eigen antwoord

4
11 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Waarom adem je? 9.1

Samenvatten

a Wat gebeurt er in je longen met zuurstof?

In je longen neemt je bloed zuurstof op vanuit de lucht.

b Waarom zijn gezonde longen belangrijk?

Met gezonde longen kan je bloed meer zuurstof opnemen.

c Dankzij welk proces ontstaat er energie in je lichaam?

fotosynthese | verbranding

d Welke organismen maken zuurstof?

planten

e Welk orgaan regelt je lichaamstemperatuur?

◯ darmen

◯ hart

◯ hersenen

◯ longen

f De grote vraag van dit hoofdstuk is: ‘Waarom adem je?’.

Wat is jouw antwoord op deze vraag?

Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

Je ademt om zuurstof in je lichaam te brengen.

7
12 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Waarom adem je? 9.1

9.2 Ademhalen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe je ademhaalt.

• de delen van het ademhalingsstelsel benoemen.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Ademhaling en inspanning

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Je adem inhouden

Ademhalen doe je altijd, maar je ademt niet altijd even snel. Zo haal je tijdens sporten sneller en dieper adem dan wanneer je zit. Hoelang kun jij je adem inhouden?

Dit heb je nodig:

• een klasgenoot waarmee je samenwerkt

• een stopwatch

Dit ga je doen:

1 Houd je adem zo lang mogelijk in.

2 Je klasgenoot meet met de stopwatch hoelang je dit volhoudt en noteert de tijd.

3 Wissel van taak. Je klasgenoot houdt zolang mogelijk de adem in en jij noteert de tijd.

a Hoelang kun jij je adem inhouden?

Een gemiddeld en gezond mens kan 30 tot 60 seconden z’n adem inhouden. Ligt jouw tijd hiertussen?

© Shutterstock / Jacob Lund
13 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

b Vergelijk jouw resultaat met de resultaten van je klasgenoten.

Kan iedereen even lang z’n adem inhouden?

Nee, de een kan langer z’n adem inhouden dan de ander.

c Wat gebeurt er als je je adem niet langer kunt inhouden? Adem je eerst in of uit?

Je ademt eerst uit en ademt dan weer in.

Inademen door je neus of door je mond?

Als je ademhaalt, bepalen je hersenen hoe vaak je dat doet. Zintuigen in je halsslagaders meten hoeveel koolstofdioxide je bloed bevat (figuur 1). Je hersenen ontvangen deze informatie en koppelen terug aan je ademhalingsspieren wat ze moeten doen. Je ademhalingsspieren zorgen vervolgens dat je meer of minder ademhaalt.

zintuigen halsslagaders hersenen

Figuur 1 Je hersenen regelen de ademhaling.

ademhalingsspieren

Lucht die je inademt bevat verschillende gassen, zoals zuurstof en koolstofdioxide. Lucht bevat ook stofdeeltjes. Het is daarom beter om in te ademen via je neus in plaats van door je mond. Dat heeft een aantal voordelen.

• Lucht komt langs de neushaartjes en het neusslijmvlies. In het neusslijmvlies zitten trilharen en slijmcellen (figuur 2). Stofdeeltjes en ziekteverwekkers blijven aan het slijm plakken. Daardoor wordt de lucht die je inademt schoner. De trilharen maken een golvende beweging. Zo verplaatsen ze het slijm met alle vuildeeltjes naar je keelholte. Je slikt het slijm door en het komt in je maag. Je maagzuur maakt de ziekteverwekkers onschadelijk.

14 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

• Met je neus kun je ruiken. Daardoor waarschuwt je neus je voor gevaar, bijvoorbeeld bij een brandlucht.

• De lucht die je door je neus inademt, legt een langere weg af dan de lucht die je door je mond inademt. Daardoor wordt de lucht warmer en vochtiger. Hierdoor blijft je lichaam op temperatuur en droog je minder uit.

slijm met vuiltjes trilharen slijmcel neusholte mondholte keelholte luchtpijp

Figuur 2 Het neusslijmvlies zorgt ervoor dat je schonere lucht inademt.

Vanuit je neus of je mond gaat de lucht naar de luchtpijp (figuur 2).

OPDRACHTEN

2 Ademen door je neus en mond

Je kunt inademen door je neus en door je mond. In de figuur zie je een doorsnede van de neusholte en de mondholte.

a Teken in de figuur welke weg de lucht aflegt als je inademt door je neus.

b Teken in de figuur met een andere kleur welke weg de lucht aflegt als je inademt door je mond.

c Legt de lucht een langere weg af bij neusademhaling of bij mondademhaling?

bij neusademhaling

d Welk voordeel heeft het als de lucht een grotere afstand aflegt naar de longen?

Dan kan de lucht meer warmte en vocht opnemen, zodat je lichaam minder afkoelt en minder uitdroogt. luchtpijp

slokdarm 15 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

In- en uitademen

Tijdens het inademen neemt je bloed gassen op uit de lucht. En tijdens het uitademen geeft je bloed gassen af aan de lucht.

a Welk gas neemt je bloed op?

koolstofdioxide | zuurstof

b Welk gas geeft je bloed af?

koolstofdioxide | zuurstof

c Vul de juiste woorden in op de open plekken in de tekst.

Kies uit: ademhalingsspieren | hersenen | koolstofdioxide | zintuigen | zuurstof Je hoeft niet elk woord te gebruiken.

Zintuigen in de halsslagaders meten hoeveel koolstofdioxide je bloed bevat.

Ze geven een signaal aan de hersenen . Die sturen een signaal naar de ademhalingsspieren . Hierdoor adem je langzamer of sneller.

d Hoe noem je de regeling waardoor je langzamer of sneller gaat ademhalen?

◯ gaswisseling

◯ neusademhaling

◯ terugkoppeling

◯ zuurstofopname

Van keelholte naar longen

De luchtpijp loopt vanaf je keelholte door je borstholte. De luchtpijp vertakt zich in twee bronchiën, één naar elke long. De luchtpijp en de bronchiën zien eruit als een stofzuigerslang. Stevige ringen van kraakbeen houden de buis open (figuur 3). luchtpijp bronchiën kraakbeenringen

Figuur 3 De wand van de luchtpijp bevat stevige kraakbeenringen.

3
16 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

De bronchiën vertakken zich steeds verder. Aan het eind van de bronchiën zitten de longblaasjes. Dit zijn de kleinste vertakkingen van de longen (figuur 4). Als je inademt, stroomt lucht de longblaasjes in. Vanuit de longblaasjes gaat de ingeademde zuurstof naar je bloed. Koolstofdioxide gaat vanuit je bloed je longblaasjes in. luchtpijp slokdarm

long borstbeen ribben middenrif longblaasjes longblaasje haarvaten bronchie

Figuur 4 Het ademhalingsstelsel

Tegen de onderkant van de longen ligt het middenrif (figuur 4). Dit is een stevige platte pees die met spieren aan de borstkas vastzit. Het middenrif is belangrijk bij de inen uitademing.

Tip: Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Welke weg legt de ingeademde lucht in je longen af'.

17 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

WIST JE DAT?

Help: een hik die niet stopt

Heb je weleens de hik? Meestal gaat dat snel weer over, maar niet altijd. De recordhouder hikken was de Amerikaan Charles Osborne. Hij hikte 68 jaar lang. Als hij wakker was, hikte hij wel 20 keer per minuut. Tijdens zijn leven heeft hij ongeveer 420 miljoen keer gehikt. Artsen vermoedden dat er in zijn hersenen een bloedvat was geknapt, waardoor de hik niet meer stopte. Tijdens elke hik adem je heel even snel in. Dat voel je als ‘de hik’. Meestal gebeurt dit na te snel eten of het drinken van frisdrank met veel koolstofdioxide.

OPDRACHTEN

4 Het ademhalingsstelsel

Je ziet een schematische tekening van het ademhalingsstelsel.

Welke onderdelen horen bij de nummers?

6 1 3 2 5 4 1 keelholte 2 luchtpijp 3 neusholte 4 mondholte 5 bronchie 6 longblaasjes
© ANP / lex van Lieshout
18 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2
Door te snel eten kun je de hik krijgen.

5

De luchtpijp

De wand van de luchtpijp bevat kraakbeenringen.

De luchtpijp met kraakbeenringen

luchtpijp slokdarm

Wat is de functie van de kraakbeenringen?

De kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp open blijft staan.

6 Verslikken

Achter je luchtpijp ligt je slokdarm. Als je slikt, wordt je luchtpijp afgesloten, zodat er geen eten of drinken in kan komen. Soms gaat dat mis. Tijdens het slikken komt er toch iets in je luchtpijp. Je verslikt je. Vaak begin je dan hard te hoesten.

Leg uit waarom je hard gaat hoesten.

Je lichaam probeert je luchtpijp weer leeg te maken door hard te hoesten.

7 Luchtkwaliteit

In de stad is de kwaliteit van de lucht die je inademt anders dan op het strand. Ook in het bos of op het platteland is de luchtkwaliteit anders. Op de site van het Longfonds kun je zien hoe de luchtkwaliteit in jouw omgeving is.

a Zoek op wat de luchtkwaliteit rondom jouw woning is.

eigen antwoord

b Vergelijk de luchtkwaliteit rondom jouw woning met die van een klasgenoot.

Zijn ze gelijk of zijn ze verschillend? Waarom is dat zo?

eigen antwoord

19 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

c Zoek op wat jij kunt doen om de lucht gezonder te maken. Geef twee voorbeelden.

Bijvoorbeeld: Ruimten in gebouwen goed ventileren, fietsen of lopen in plaats van met de auto gaan.

HERHALING & PLUS

H8 Terugkoppeling

Waar vindt de terugkoppeling van het koolstofdioxidegehalte in je bloed plaats?

◯ in de halsslagaders

◯ in de hersenen

◯ in de longen

◯ in het middenrif

P8 Onder water zwemmen

Als je onder water zwemt, moet je je adem inhouden. Na een tijdje is het handig om een beetje lucht uit te ademen. Je houdt het onder water zwemmen dan langer vol.

Hoe kan dat?

Kies de juiste woorden.

De lucht die je uitblaast bevat meer | minder koolstofdioxide dan de lucht die je inademt. Als je die lucht uitademt, wordt de hoeveelheid zuurstof | koolstofdioxide in je bloed wat meer | minder. Er komen dan meer | minder impulsen vanuit de zintuigen in de halsslagaders bij je hersenen aan. De hersenen geven meer | minder impulsen af naar de ademhalingsspieren en je ademhaling gaat langzamer | sneller.

9 Samenvatten

a Waar vindt terugkoppeling plaats zodat je je ademhaling kunt bijsturen?

in je hersenen

b Om welke drie redenen is inademen door je neus beter dan door je mond?

• Je neusslijmvlies en haren vangen stofdeeltjes en ziekteverwekkers op.

• Je ruikt gevaarlijke stoffen.

• De lucht wordt verwarmd.

c Welk gas is de prikkel voor zintuigen in de halsslagaders?

koolstofdioxide | zuurstof

20 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

d Kijk naar de figuur van het ademhalingsstelsel.

©

Geef de namen van de genummerde delen. 1

e Hoe heet de stevige platte pees onder de longen?

middenrif

f Wat is de functie van de trilharen?

◯ Trilharen verplaatsen slijm met alle vuildeeltjes naar de keelholte.

◯ Trilharen verplaatsen slijm met alle vuildeeltjes naar de longen.

◯ Trilharen verplaatsen slijm met alle vuildeeltjes naar de maag.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen hoe je ademhaalt.

2 de delen van het ademhalingsstelsel benoemen.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Ga online verder met Herhaling of Plus.

1 2 3 4 5
Shutterstock / first vector trend
neusholte
2 luchtpijp 3 bronchie 4 long 5 longblaasje
◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯
21 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Ademhalen 9.2

9.3 Gaswisseling

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat gaswisseling in de longblaasjes plaatsvindt.

• verschillen benoemen tussen ingeademde en uitgeademde lucht.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Koolstofdioxide in uitgeademde lucht

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Broccoli en druiven als model

In de linker afbeelding zie je een doorsnede van broccoli. Die ziet eruit als een long met een bronchie die zich vertakt. In de rechter afbeelding zie je een deel van een druiventros. Dat ziet eruit als een verzameling longblaasjes.

©

© Shutterstock / stepper.studio

Doorsnede van broccoli en stukje van een druiventros

© ANP / Science Photo Library
Shutterstock / Tim UR
22 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

Dit ga je doen:

1 Teken de doorgesneden broccoli en de druiventros na.

2 Doe alsof je een long met onderdelen tekent.

3 Geef in de tekeningen de delen aan die lijken op een:

• bronchie

• luchtpijp

• longblaasje

a Maak de tekening zoals in de instructie.

b Waar wordt zuurstof in het bloed opgenomen en koolstofdioxide vanuit het bloed afgegeven? Bij de bronchiën of bij de longblaasjes? bij de longblaasjes

Een kijkje in de longen

Je ademhaling gaat dag en nacht door. Alle lichaamscellen hebben voortdurend zuurstof nodig. Vanuit de longblaasjes gaat de ingeademde zuurstof naar je bloed. Daarna brengt je bloed zuurstof naar alle delen van je lichaam. Zo kunnen alle lichaamscellen zuurstof opnemen.

Om voldoende zuurstof uit de lucht op te nemen, heeft elke long ongeveer 150 miljoen longblaasjes. Longblaasjes lijken op kleine ballonnetjes die als een druiventrosje bij elkaar liggen (figuur 1). De kleine vertakkingen van de bronchiën lijken op de steeltjes van de druiven.

23 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

neusholte

keelholte

luchtpijp bronchie mondholte

longblaasjes

Gaswisseling in de longblaasjes

Rond elk longblaasje ligt een netje van haarvaten. Daar stroomt bloed doorheen. Het bloed dat langs een longblaasje stroomt, bevat weinig zuurstof en veel koolstofdioxide. De lucht in het longblaasje bevat juist veel zuurstof en weinig koolstofdioxide. Zuurstof gaat vanuit een longblaasje naar het bloed. Koolstofdioxide gaat vanuit het bloed naar het longblaasje.

Het bloed dat van het longblaasje wegstroomt, bevat dus veel zuurstof en weinig koolstofdioxide. Er worden alleen gassen uitgewisseld tussen de longblaasjes en de haarvaten die langs de longblaasjes lopen. Deze uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide noem je gaswisseling (figuur 2).

wand van het longblaasje

zuurstof

koolstofdioxide

rode bloedcel

haarvat lucht

Tip: Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Hoe werken de longen: longblaasjes'.

Figuur 1 Longen en longblaasjes Figuur 2 Gaswisseling in een longblaasje
24 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

2 Uitwisselen van gassen

Vul de juiste woorden in.

Kies uit: bloed | longblaasje

In de longen worden zuurstof en koolstofdioxide uitgewisseld tussen het bloed en de longblaasjes.

Zuurstof gaat van het longblaasje naar het bloed .

Koolstofdioxide gaat van het bloed naar het longblaasje .

3 Haarvaten rond de longblaasjes

In de figuur zie je een deel van een long. Het bloed bij bloedvat 1 bevat minder zuurstof dan het bloed bij bloedvat 2.

a Bevat het bloed bij bloedvat 1 meer of minder koolstofdioxide dan het bloed bij bloedvat 2? meer | minder

b Stroomt het bloed van 1 naar 2 of van 2 naar 1?

Leg je antwoord uit.

Het bloed stroomt van 1 naar 2. Zuurstofarm bloed stroomt langs de longblaasjes en neemt zuurstof op. Het bloed dat van de longblaasjes wegstroomt, is zuurstofrijk.

4 Gaswisseling

Koppel de omschrijvingen aan de juiste begrippen.

Uitwisseling van koolstofdioxide en zuurstof in de longen:

Hierin worden koolstofdioxide en zuurstof uitgewisseld:

Hierdoor stroomt lucht van en naar je longen toe:

Dit gas komt tijdens het ademhalen in je bloed terecht:

Dit gas gaat uit je bloed tijdens het ademhalen:

• gaswisseling

• koolstofdioxide

• longblaasjes

• luchtpijp

• zuurstof

OPDRACHTEN
2 1 © Shutterstock
25 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

Samenstelling van de lucht

De lucht die je inademt bestaat uit meer dan alleen zuurstof. Lucht is een mengsel van verschillende gassen. Lucht bestaat uit stikstof, zuurstof, koolstofdioxide, edelgassen en waterdamp. De samenstelling van lucht is niet altijd hetzelfde. Zo bevat lucht op een regenachtige dag meer waterdamp dan op een droge dag.

In tabel 1 zie je het verschil tussen ingeademde lucht en uitgeademde lucht. Ingeademde lucht en uitgeademde lucht verschillen ook in temperatuur. De temperatuur van uitgeademde lucht is hoger dan die van ingeademde lucht.

WIST JE DAT?

Je uitgeademde lucht kan een leven redden Iemand die dreigt te verdrinken, ademt soms niet meer. Je kunt het slachtoffer dan proberen te redden met mondop-mondbeademing. Je zorgt ervoor dat er geen water of rommel in de mond van de drenkeling zit. Je legt het hoofd een beetje achterover en knijpt de neus dicht. Dan blaas je lucht in de mond van het slachtoffer. Die lucht stroomt dan door naar de longen. Dat doe je ongeveer 15 keer per minuut. Per keer blaas je maximaal een halve liter lucht uit. Ook al bevat uitgeademde lucht niet veel zuurstof, het is toch voldoende voor iemand die in ademnood is.

ingeademde lucht uitgeademde lucht stikstof 78% 78% zuurstof 21% 16% koolstofdioxide 0,03% 4% edelgassen (neon, argon, etc.) 0,9% 0,9% waterdamp weinig veel
Tabel 1 De samenstelling van ingeademde en uitgeademde lucht © Shutterstock / Krysja
26 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3
Mond-op-mondbeademing

5 Samenstelling van de lucht

De samenstelling van ingeademde lucht is anders dan de samenstelling van uitgeademde lucht.

a Laat in twee cirkeldiagrammen zien hoe de ingeademde lucht en de uitgeademde lucht zijn samengesteld.

Je hoeft geen rekening te houden met waterdamp en edelgassen.

Ingeademde lucht Uitgeademde lucht

b Waarom kun je wel een tijdje, maar niet oneindig in een afgesloten ruimte blijven leven?

Omdat je zuurstof verbruikt. De zuurstof in de afgesloten ruimte raakt uiteindelijk een keer op.

6 IJle lucht

Iemand die hoog in de bergen loopt, raakt eerder buiten adem dan iemand die onder aan een berg loopt. De lucht hoog in de bergen is namelijk ijl. Dat betekent dat de lucht minder zuurstof bevat.

Loop je in ijle lucht sneller of langzamer dan in normale lucht?

Leg je antwoord uit.

In ijle lucht loop je langzamer. Om te lopen heb je energie uit verbranding nodig. Je lichaam heeft voor die verbranding zuurstof nodig. IJle lucht bevat minder zuurstof. Daardoor vindt er minder verbranding plaats en komt er minder energie vrij. Hierdoor loop je langzamer.

OPDRACHTEN
27 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

Zo werkt gaswisseling

Maak een presentatie waarin je uitlegt hoe gaswisseling in je longen werkt. Dit mag een tekening zijn, of een PowerPoint, een video of iets anders. Werk in tweetallen.

HERHALING & PLUS

H8 Gaswisseling

In de figuur zie je een deel van een long. 2 1 a b © Shutterstock

Kies de juiste woorden.

• De stroomrichting van het bloed wordt aangegeven met pijl a | b.

• Het bloed in bloedvat 1 bevat meer | minder zuurstof dan het bloed in bloedvat 2.

• Het bloed in bloedvat 1 bevat meer | minder koolstofdioxide dan het bloed in bloedvat 2.

• De lucht die uit het longblaasje stroomt bevat meer | minder koolstofdioxide dan de lucht die het longblaasje instroomt.

P8 Stroomrichting van het bloed

Je ziet in de figuur enkele longblaasjes met omringende bloedvaten. Het bloed in bloedvat 1 bevat minder zuurstof dan het bloed in bloedvat 2.

a Teken bij bloedvat 1 en 2 pijlen die aangeven in welke richting het bloed stroomt.

7
Shutterstock 28 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3
2 1 ©

b Leg je antwoord uit.

Vanuit de longblaasjes komt zuurstof in het bloed. Het bloed vervoert zuurstof door het lichaam. Het bloed in bloedvat 2 is zuurstofrijk en is dus al langs het longblaasje gestroomd.

9 Samenvatten

a Hoe heet het proces waarbij gassen in de longen in en uit het bloed gaan? gaswisseling

b In welk onderdeel van de longen vindt dat proces plaats? longblaasjes

c Welk gas wordt in de longen opgenomen in het bloed? koolstofdioxide | zuurstof

d Welk gas gaat uit het bloed de longen in? koolstofdioxide | zuurstof

e Hoe heten de bloedvaten waardoor die gassen naar de longen gaan en andersom? haarvaten

f Welke lucht bevat meer zuurstof? ingeademde lucht | uitgeademde lucht

g Welke lucht bevat meer koolstofdioxide? ingeademde lucht | uitgeademde lucht

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen dat gaswisseling in de longblaasjes plaatsvindt.

2 verschillen benoemen tussen ingeademde en uitgeademde lucht.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Ga online verder met Herhaling of Plus.

◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯
29 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gaswisseling 9.3

9.4 Gezonde longen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen waardoor roken ongezond is.

• benoemen wat er aan de hand is als je longen niet goed werken.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Longinhoud

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Ademen door een rietje

Inademen en uitademen is voor de meeste mensen geen probleem. Maar soms gaat het mis bij de ademhaling. Hoe voelt het als je te weinig lucht krijgt?

Dit heb je nodig:

• een rietje

Dit ga je doen:

1 Maak tien diepe kniebuigingen.

2 Knijp je neus dicht.

3 Adem in en uit door het rietje.

Beschrijf wat je voelt als je door het rietje ademhaalt.

Na een aantal keren ademen door het rietje, krijg je het benauwd. Je krijgt onvoldoende zuurstof binnen.

© Getty Images / iStockphoto
30 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

Vieze lucht adem je liever niet in

Luchtvervuiling wordt veroorzaakt door het verkeer, huishoudens, industrie en landbouw (figuur 1). Als je inademt, houden het slijm en de trilhaartjes grote stofdeeltjes wel tegen, maar fijnstof niet. Fijnstof zijn alle vaste stofdeeltjes in de lucht die kleiner zijn dan 10 micrometer. Dat is veel kleiner dan de dikte van een haar.

OPDRACHTEN

2 Fijnstof

Waarom houden het neusslijmvlies en de trilhaartjes fijnstof niet tegen?

Fijnstof is zo klein dat het daar langs beweegt.

3 De luchtkwaliteit in jouw omgeving

De luchtkwaliteit hangt af van de stoffen die in de lucht voorkomen. Per dag en per plaats kan de luchtkwaliteit verschillen.

Je gaat na wat de luchtkwaliteit is op een plek die voor jou belangrijk is.

• Scan de QR-code en ga naar 'Longfonds.nl - Gezonde lucht'.

• Kies ‘Check nu wat je inademt’.

• Geef het adres op waarvan jij de luchtkwaliteit wilt weten. Bijvoorbeeld het adres van je school of je huisadres.

a Voor welk adres heb je de luchtkwaliteit opgevraagd?

eigen antwoord

b Waarom heb je dit adres gekozen?

© Shutterstock / Sergii Figurnyi Figuur 1 Minder autoverkeer houdt de lucht schoner.
31 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

c Welk cijfer krijgt de luchtkwaliteit op het adres dat je hebt ingevuld?

Het cijfer hangt af van het adres en de dag waarop je deze opdracht uitvoert.

d Wat betekent dit cijfer?

Je antwoord hangt af van het cijfer voor de luchtkwaliteit. De schaal loopt van goed (0) tot zeer slecht (11).

e Kun je een oorzaak noemen voor de situatie in jouw omgeving?

f Ben je wel of niet verbaasd over het cijfer voor de luchtkwaliteit? Leg uit waarom.

g Wat kun je zelf doen om de lucht gezonder te maken?

Kies voor de fiets in plaats van de auto. Stook geen hout.

h Wat kun je doen om minder vieze lucht in te ademen?

Loop of fiets niet langs drukke wegen. Ventileer je huis goed.

Roken is ongezond

Iemand die rookt, krijgt tabaksrook in de longen. Tabaksrook bevat veel giftige stoffen.

Drie belangrijke stoffen zijn:

• Koolmonoxide: neemt in je bloed de plaats in van zuurstof. Daardoor vervoert je bloed minder zuurstof. Hierdoor voel je je minder fit en presteer je bij sporten minder goed.

• Nicotine: werkt verslavend. Door deze stof is het moeilijk om te stoppen met roken.

• Teer: dringt diep in de longen door en bestaat uit allerlei schadelijke stoffen. Teer bedekt je longblaasjes met een laagje, waardoor de gaswisseling moeilijker verloopt (figuur 2).

Teer beschadigt trilhaartjes in de longen. Slijm hoopt zich op in de longen. Daardoor hoesten mensen die roken zo vaak. Ze hoesten het slijm naar de keelholte. Dan kunnen ze het doorslikken.

© Shutterstock / Pavel Chagochkin
32 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4
Figuur 2 Gezonde longen en rokerslongen

Een vape (e-sigaret) bevat geen tabak, maar wel nicotine. Daardoor is een e-sigaret toch verslavend (figuur 3). Bij het vapen wordt de vloeistof in de e-sigaret verhit. Daarbij ontstaat damp die je inhaleert. Deze damp bevat allerlei schadelijke stoffen.

Als iemand in jouw omgeving rookt, adem je als niet-roker toch de schadelijke stoffen van tabak en e-sigaretten in. Je bent dan een meeroker. In jouw lichaam hebben die stoffen dezelfde uitwerking als in het lichaam van een roker.

OPDRACHTEN

4 Roken

Koppel de omschrijving aan de juiste stof in sigarettenrook.

bedekt je longblaasjes met een laagje, waardoor gaswisseling moeilijker gaat

neemt in je bloed de plaats in van zuurstof

• • koolmonoxide

• • nicotine heeft een verslavende werking

• • teer

5 Vapen

Vapen lijkt een alternatief voor roken.

Wat is vapen precies? En hoe schadelijk is vapen voor je lichaam?

Maak een flyer waarin je aan leeftijdsgenoten uitlegt:

• wat vapen is;

• vanaf welke leeftijd je in Nederland een e-sigaret mag kopen;

• welke schadelijke stoffen je tijdens het vapen inademt;

• welke gevolgen vapen kan hebben voor je gezondheid.

©

Onderdelen voor vapen

© Shutterstock / ilkov_igor Figuur 3 Vapen is net zo verslavend als het roken van sigaretten.
New Africa
Shutterstock /
33 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

Zieke longen

Sommige ziekten kunnen zorgen voor longklachten. Bijvoorbeeld astma en COPD. COPD is een verzamelnaam voor longziekten waarbij je longen beschadigd zijn, zoals bronchitis en longemfyseem. COPD gaat niet over.

Tip: Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'COPD - wat gebeurt er in je longen?'.

Astma is een ontsteking van de kleine luchtwegvertakkingen in de longen (figuur 4). De ontsteking bij astma is blijvend.

Koud, mistig weer en bepaalde stoffen in de lucht, zoals fijnstof, kunnen leiden tot een astma-aanval. De spieren in de wand van je luchtwegen trekken zich dan ineens samen en de slijmvliezen zwellen op. Er stroomt minder lucht door. Om de spiertjes weer te laten ontspannen, zijn medicijnen nodig. Die medicijnen inhaleer je met een puffer (figuur 5).

WIST JE DAT?

Zo dodelijk is roken

Roken is dodelijk. Dat weten we allemaal wel. Maar hoe dodelijk is roken nu echt? Jaarlijks overlijden in Nederland bijna 20 000 mensen aan de gevolgen van roken. Dit is veel meer dan het aantal mensen dat overlijdt door alcohol, drugs en verkeersongevallen bij elkaar. Elke 30 minuten overlijdt iemand in Nederland aan de gevolgen van roken. Bron: www.rookvrijegenaratie.nl

© Shutterstock /

Roken is dodelijk.

Figuur 4 Luchtwegen zonder astma (links) en met astma (rechts) (dwarsdoornede van vertakkingen in de longen) © Shutterstock / munyi.imagery Figuur 5 Met een puffer komen de medicijnen in je longen. Lightspring
34 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

6 Astma

a Hoe verloopt een astma-aanval en wat kun je eraan doen?

Zet de zinnen in de juiste volgorde. Noteer de cijfers 1 t/m 4 in de vakjes.

2 Er stroomt minder lucht door de luchtwegen.

4 De spieren in de wand van de luchtwegen ontspannen zich.

3 Je inhaleert medicijnen met een puffer.

1 De spieren in de wand van de luchtwegen trekken zich samen en de slijmvliezen zwellen op.

b In welke periodes van het jaar zal iemand meer last van astma hebben? Leg uit waarom.

7 COPD

Veel mensen met COPD hebben extra zuurstof nodig. Die zuurstof krijgen ze meestal via een neusbril. Een neusbril is een plastic slangetje dat achter je oren langs je hoofd naar je neus gaat. Het slangetje is aangesloten op een apparaat dat zuurstof geeft. ©

Extra zuurstof via een neusbril

Waarom hebben mensen met COPD vaak extra zuurstof nodig?

Bij COPD gaat er minder zuurstof vanuit je longen naar je bloed. Daardoor komt er minder zuurstof in je organen. Door het toedienen van extra zuurstof komt er meer zuurstof in je bloed. Daardoor krijgen je lichaamscellen weer voldoende zuurstof.

OPDRACHTEN
Shutterstock / S. Bonaime
35 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

H8 Astma-aanval

a Wat gebeurt er tijdens een astma-aanval met de spieren in de wand van de luchtwegen?

◯ De spieren in de wand van de luchtwegen ontspannen zich.

◯ De spieren in de wand van de luchtwegen trekken zich samen.

b En wat gebeurt er tijdens een astma-aanval met de slijmvliezen?

◯ De slijmvliezen worden dunner.

◯ De slijmvliezen zwellen op.

P8 Hoe blijf je jezelf onder groepsdruk?

a Op welke momenten heb jij weleens te maken gehad met groepsdruk? eigen antwoord

b Hoe heb je die groepsdruk ervaren? eigen antwoord

c Op een pakje shag of sigaretten staat welke schadelijke gevolgen roken kan hebben. Toch rookt 8% van alle 16- tot 20-jarigen elke dag.

Samen met een klasgenoot bedenk je een manier om nee te zeggen als je vrienden je vragen om mee te roken. Kies zelf een manier die het best bij jou past. eigen antwoord

HERHALING & PLUS
36 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

9 Samenvatten

a Hoe noem je heel kleine stofdeeltjes in de lucht die niet worden tegengehouden door je slijmvliezen en trilharen?

fijnstof

b Welke stof in tabaksrook hoort bij de omschrijving?

Neemt in je bloed de plaats in van zuurstof: koolmonoxide

Heeft een verslavende werking: nicotine

Bedekt je longblaasjes met een laagje waardoor gaswisseling moeilijker gaat: teer

c Waardoor is vapen verslavend?

doordat de vloeistof ook nicotine bevat

d Wat is een verzamelnaam voor ziekten die zorgen voor klachten aan je longen?

COPD

e Bij welke ziekte trekken tijdens een aanval de spieren rondom de luchtwegen zich samen?

astma

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen waardoor roken ongezond is.

2 benoemen wat er aan de hand is als je longen niet goed werken.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Ga online verder met Herhaling of Plus.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯
37 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Gezonde longen 9.4

9.5 Verbranding en energie

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe je lichaam energie gebruikt.

• de verbranding in lichaamscellen in een schema weergeven.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Verbrandingsproducten

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Ademtempo

Je haalt adem om zuurstof in je lichaam op te nemen. De cellen in je lichaam hebben zuurstof nodig om energie vrij te laten komen.

Dit heb je nodig:

• timer of stopwatch

Dit ga je doen:

1 Ga rustig op een stoel zitten. Zet de timer op één minuut. Tel tijdens deze minuut hoe vaak je inademt. Schrijf dat op.

2 Maak snel achter elkaar tien diepe kniebuigingen.

3 Zet meteen na de kniebuigingen de timer weer op één minuut. Tel weer hoe vaak je inademt. Schrijf dat op.

a Welk verschil merk je op?

Je haalt sneller en dieper adem.

© Getty Images / Tashi-Delek
38 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

2

b Hoe kun je dit verschil uitleggen?

Als je beweegt, hebben je spieren meer energie nodig dan als je zit. Je spieren hebben meer zuurstof nodig om voldoende energie vrij te maken. Om voldoende zuurstof in je lichaam op te nemen, adem je sneller en dieper.

Energie om te leven

Skateboarden is niet zo simpel als het lijkt. Je moet flink oefenen voor je de wheelie, ollie en kickflip onder de knie hebt.

Figuur 1 Bij skateboarden hebben je spieren extra brandstof nodig.

Voor lichamelijke inspanning heb je veel energie nodig (figuur 1). Die energie krijg je door de verbranding van koolhydraten en vetten uit je voedsel. Voor verbranding is zuurstof nodig. Zuurstof krijg je binnen door te ademen. Daarom haal je bij een flinke inspanning sneller en dieper adem. Je krijgt dan meer zuurstof binnen.

De energie die vrijkomt bij verbranding gebruik je niet alleen voor je spieren. Je hebt ook energie nodig om nieuwe cellen te bouwen. Een deel van de energie komt vrij in de vorm van warmte. Hiermee houd je je lichaamstemperatuur op peil.

OPDRACHTEN

Verbranding in je spieren

Welke twee dingen zijn er nodig voor verbranding in spiercellen?

☐ brandstof

☐ energie

☐ warmte

☐ zuurstof

© Shutterstock / garetsworkshop
39 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

De energie van een puber

Werk samen met een klasgenoot de volgende opdracht uit.

• Scan de QR-code en ga naar de ‘Schijfvanvijfvoorjoutool’.

• Een van jullie vult de tool in voor een puber van 16 jaar.

• De ander vult de tool in voor een van zijn ouders of verzorgers met hetzelfde geslacht als hij- of zijzelf.

• Vergelijk de resultaten met elkaar.

• Beantwoord daarna de vragen.

a Welke verschillen zien jullie?

Een puber van 16 jaar eet gemiddeld meer dan een volwassene van hetzelfde geslacht.

b Leg uit waarom een puber van 16 jaar meer voedsel nodig heeft dan een volwassene.

Een puber is in de groei en heeft meer energie nodig voor de vorming van nieuwe cellen.

Waar komt de energie vandaan?

Voor verbranding zijn zuurstof en brandstof nodig. Bij verbranding van een kaars is kaarsvet de brandstof (figuur 2). Zuurstof wordt uit de lucht gehaald. De verbranding in de cellen van je lichaam gaat heel langzaam, zonder vuur en vlammen. Maar er is wel brandstof en zuurstof nodig.

© Getty Images / iStockphoto

Figuur 2 Bij verbranding zijn brandstof en zuurstof nodig.

Glucose is de brandstof voor je cellen. Koolhydraten uit je voedsel breek je bij de spijsvertering af tot glucose. Je bloed vervoert glucose naar je cellen. Lucht bevat de zuurstof die cellen voor verbranding nodig hebben. Die lucht adem je in. Daarna neem je die zuurstof in je longen op in je bloed. Je bloed vervoert de zuurstof vervolgens naar je cellen.

3
40 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

In alle cellen van je lichaam vindt verbranding plaats. Er is dus in alle cellen zuurstof nodig. Na de verbranding van glucose blijven water en koolstofdioxide over. Deze stoffen zijn verbrandingsproducten. Ze worden opgenomen in je bloed en vervoerd naar je longen. Via je longen adem je water en koolstofdioxide uit.

Je kunt de verbranding schematisch weergeven: glucose + zuurstof koolstofdioxide + water + energie

Planten nemen de koolstofdioxide op die je uitademt. Bij de fotosynthese gebruiken planten namelijk koolstofdioxide en water. Met behulp van energie maken ze glucose en zuurstof. Die zuurstof adem jij weer in.

Tip: Scan de QR-code en bekijk het filmpje ‘Fotosynthese, hoe een plant glucose en zuurstof maakt’.

WIST JE DAT?

De temperatuur van je barbecue regelen

Wil je graag vermijden dat je eten op de barbecue verbrandt? Dan moet je de snelheid van de verbranding regelen. In een barbecue vindt ook verbranding plaats, net als in je lichaam. Bij een barbecue is houtskool vaak de brandstof. Voor verbranding is zuurstof nodig. De hoeveelheid zuurstof in de barbecue kun je regelen. Zo verander je de snelheid van de verbranding in de barbecue. Hoe sneller de verbranding plaatsvindt, hoe meer warmte er vrijkomt. Als er te veel warmte vrijkomt, verbrandt je eten.

© Shutterstock / stockcreations

Je kunt de temperatuur van de barbecue aanpassen aan het soort voedsel dat je klaarmaakt.

41 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

4 Swipen

Zonder dat je het door hebt, ben je dagelijks veel aan het swipen op je telefoon. Je vingers zijn bij iedere swipe kort in beweging.

Kies de juiste woorden.

• De spieren die je vinger laten bewegen, gebruiken glucose | water als brandstof.

• Brandstof komt bij de spieren via het bloed | de longblaasjes

• Voor de verbranding is koolstofdioxide | zuurstof nodig, die de spieren vanuit de luchtpijp | het bloed ontvangen.

5 Beslagen glas

Adem uit tegen een koud raam of een koude spiegel.

a Wat zie je op het glas?

Het glas beslaat.

b Wat heeft dit met verbranding te maken?

Bij verbranding in je lichaam ontstaat water. Dat is een verbrandingsproduct. Dit water adem je uit in de vorm van waterdamp.

6 Wat gebeurt er in een cel?

a Waar vindt verbranding plaats?

◯ alleen in cellen die delen

◯ alleen in cellen van je verteringsstelsel

◯ alleen in spiercellen

◯ in alle cellen van je lichaam

b Er gebeurt van alles tijdens verbranding in een cel.

Wat gebeurt er in een cel tijdens verbranding?

Tip: Er zijn vier goede antwoorden.

☐ Er komt energie vrij.

☐ Er ontstaat glucose.

☐ Er ontstaat koolstofdioxide.

☐ Er ontstaat water.

☐ Er ontstaat zuurstof.

☐ Er verbrandt glucose.

OPDRACHTEN
42 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

c Cellen van bepaalde weefsels gebruiken veel energie. Hoe meer energie een cel nodig heeft, hoe meer verbranding er plaatsvindt.

Vergelijk een huidcel met een hartspiercel: in welke cel vindt de meeste verbranding plaats? in de hartspiercel

d Wat is de reden voor dit verschil?

Hartspiercellen hebben veel meer energie nodig dan huidcellen. Dit komt doordat de hartspier zich steeds aanspant om het hart te laten kloppen.

7 Een proef over verbranding

Fatima doet de volgende proef.

• In een luchtdichte glazen pot zet ze een plant.

• In een andere luchtdichte glazen pot zet ze een bakje met paddenstoelen.

• In elke pot staat een kaars. Fatima laat in elke pot de kaars branden totdat deze uitgaat. Als de kaars uitgaat, is er geen zuurstof meer in de pot.

• Daarna laat Fatima beide potten 24 uur in het licht staan.

• Na 24 uur steekt Fatima opnieuw in elke pot de kaars aan.

plant met bladgroen paddenstoelen

pot 1                                                                                 pot 2

a Geef de formule van verbranding. brandstof + zuurstof → koolstofdioxide + water + energie

b Leg uit of de kaars in pot 1 blijft branden of niet.

De kaars blijft branden. In de plant vindt fotosynthese plaats. Daarbij ontstaat zuurstof die grotendeels wordt afgegeven aan de lucht in de pot. De kaars kan blijven branden door de aanwezigheid van zuurstof.

licht
43 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

c Leg uit of de kaars in pot 2 blijft branden of niet.

De kaars gaat uit. In een paddenstoel treedt alleen verbranding op. Paddenstoelen zijn namelijk schimmels en die hebben geen bladgroenkorrels waarin fotosynthese plaatsvindt. Bij de verbranding in de paddenstoel ontstaat geen zuurstof. De kaars gaat uit door het gebrek aan zuurstof.

HERHALING & PLUS

H8 Energie verbruiken

De energie die vrijkomt in je lichaam wordt op drie manieren gebruikt.

Noteer deze drie manieren.

1 beweging

2 groei

3 warmte

P8 Brandstofbron

Verbranding kun je weergeven in een schema: ... + zuurstof → koolstofdioxide + water + energie

Hoe komen mensen aan de stof die op de puntjes hoort te staan?

Door voedsel te eten, krijgen mensen zetmeel en suikers binnen. Deze stoffen worden tijdens de vertering omgezet in glucose.

44 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

9 Samenvatten

a Welke twee stoffen zijn nodig voor verbranding? brandstof en zuurstof

b Welke twee stoffen ontstaan bij verbranding? koolstofdioxide en water

c Wat ontstaat nog meer bij verbranding? energie

d Geef het schema voor verbranding.

e Op welke drie manieren gebruikt je lichaam de energie die vrijkomt bij verbranding?

• beweging

• groei

• warmte

f Waar wordt de zuurstof gemaakt die nodig is voor verbranding? tijdens fotosynthese in planten

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen hoe je lichaam energie gebruikt. ◯ ◯

2 de verbranding in lichaamscellen in een schema weergeven. ◯

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Ga online verder met Herhaling of Plus.

→ + +
+
◯ ◯
45 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Verbranding en energie 9.5

9.6 Lichaamstemperatuur

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat een organisme zorgt voor een bepaalde lichaamstemperatuur.

• benoemen hoe je lichaam ervoor zorgt dat je niet te koud of te warm wordt.

1 Regeling van lichaamstemperatuur bij dieren

Je kunt dieren verdelen in vijf groepen: amfibieën, reptielen, vissen, vogels en zoogdieren. Vogels en zoogdieren hebben een constante lichaamstemperatuur. Amfibieën, reptielen en vissen niet.

Dit heb je nodig:

• stopwatch

Dit ga je doen:

1 Werk in tweetallen.

2 Bedenk bij elke letter van het alfabet een dier met constante lichaamstemperatuur.

Noteer de dierennamen achter de letters. De letters Q, X en Y mag je overslaan.

3 Je krijgt vijf minuten. Welk tweetal is het eerst klaar?

Welke dieren ken je die hun eigen temperatuur regelen?

A: aalscholver H: havik O: olifant V: vos

B: bruine beer I: Indische gans P: panda W: walrus

C: cavia J: jakhals Q: - X: -

D: dromedaris K: kwikstaartje R: rat Y: -

E: ezel L: lijster S: stinkdier Z: zebra

F: fuut

M: marter T: Turkse tortel

G: gordeldier N: neushoorn U: uil

© Getty Images / iStockphoto
46 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6

Je lichaamstemperatuur

Of het nu tien graden vriest of snikheet is, je lichaamstemperatuur is steeds ongeveer 37 °C. Omdat je een warmbloedig organisme bent, kun je zelf je lichaamstemperatuur constant houden. Alle zoogdieren en vogels zijn warmbloedig. Amfibieën, reptielen en vissen zijn koudbloedig. Deze dieren kunnen hun lichaamstemperatuur niet zelf regelen. Hun lichaamstemperatuur is gelijk aan de temperatuur van de omgeving.

Zonder dat je erbij nadenkt, probeert je lichaam de temperatuur hetzelfde te houden.

Ook als de temperatuur buiten je lichaam verandert. Je lichaam werkt het best wanneer de temperatuur in je lichaam hetzelfde blijft. Daar zorgen je hersenen voor (figuur 1). Als je lichaam veel te koud wordt, ben je onderkoeld. Is je lichaam veel te warm, dan ben je oververhit.

bloedvaatjes in de huid worden wijder

zweetkliertjes in de huid worden actief

de hersenen regelen dat je lichaam afkoelt

terugkoppeling van hogere lichaamstemperatuur

lichaamstemperatuur te hoog

lichaamstemperatuur te laag lichaamstemperatuur (36,1 ºC – 37,8 ºC)

terugkoppeling van lagere lichaamstemperatuur

je hersenen regelen dat je lichaam opwarmt

bloedvaatjes in de huid worden nauwer

spieren gaan bibberen

47 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6
Figuur 1 Je hersenen regelen je lichaamstemperatuur.

2 Lichaamstemperatuur

a Hoe hoog is je lichaamstemperatuur nu ongeveer?

37 °C

b Vul de juiste woorden in.

Als je lichaam een te lage temperatuur heeft, dan ben je onderkoeld

Als je lichaam een te hoge temperatuur heeft, dan ben je oververhit

c Waarom is het belangrijk dat je lichaamstemperatuur steeds ongeveer gelijk blijft?

Je lichaam werkt dan het best.

3 Zonder nadenken

Je lichaamstemperatuur wordt geregeld zonder dat je daarover hoeft na te denken.

a Waar wordt je lichaamstemperatuur geregeld? in je hersenen

b Kies het juiste woord. Dat je lichaamstemperatuur constant is, betekent dat je koudbloedig | warmbloedig bent.

c Waarom is het handig dat je niet over de regeling van je lichaamstemperatuur hoeft na te denken?

Als je over de regeling van je lichaamstemperatuur na moet denken, denk je aan weinig andere dingen. Of als je even wordt afgeleid, zou je lichaamstemperatuur erg kunnen schommelen.

Zo blijft je lichaam op temperatuur

Zintuigen in je hersenen meten steeds de temperatuur van je bloed. Bij een te lage temperatuur regelen ze dat je lichaam meer warmte maakt. Dat gebeurt door meer brandstof te verbranden.

Soms ga je rillen en je krijgt kippenvel (figuur 2). Daarbij trekken spiertjes zich samen en ook daardoor maak je warmte.

OPDRACHTEN
©
Shutterstock / MyetEck
48 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6
Figuur 2 Door kippenvel maak je warmte.

Bij een te hoge temperatuur zorgen je hersenen ervoor dat je lichaam warmte afgeeft. Je gaat dan zweten (figuur 3). Voor de verdamping van zweetvocht is warmte nodig. Die warmte komt uit je lichaam. Doordat bloedvaten in je huid wijder worden, geeft je bloed meer warmte af.

Na een actie van je lichaam vindt steeds een terugkoppeling in je hersenen plaats. Daaruit volgt of er weer een nieuwe actie nodig is, of juist niet. Je lichaam meet of het bloed al de juiste temperatuur heeft. Als de temperatuur nog niet goed is, volgt er weer een nieuwe actie, zoals rillen of hijgen.

Als een mens of een dier een infectie heeft, maakt het lichaam afweerstoffen aan. De lichaamstemperatuur wordt dan hoger dan normaal. Daardoor maakt het lichaam nóg meer afweerstoffen aan. Zo’n verhoging van de lichaamstemperatuur noem je koorts.

WIST JE DAT?

Oververhitting

Het lukt je lichaam niet altijd om de temperatuur constant te houden. Bijvoorbeeld als je sport bij warm weer. Het is dan belangrijk dat je af en toe een pauze inlast om te drinken en af te koelen. Veel sporters gooien water over zich heen of slaan een natte handdoek om. Zo voorkomen ze dat hun lichaam oververhit raakt.

Bij oververhitting is je lichaam te warm. Oververhitting gebeurt als je lichaam meer warmte maakt dan het afgeeft. Dat kan als je je te lang inspant in de hete zon. Als je dan te weinig drinkt, kun je niet goed zweten. Daardoor geeft je lichaam minder warmte af. Oververhitting is gevaarlijk. De bloedvaten in je huid worden wijder, je spieren werken niet goed meer, je krijgt kramp en je kunt zelfs bewusteloos raken.

Water helpt om oververhitting tegen te gaan.

© Shutterstock / Domenico Fornas
Figuur 3 Je gaat zweten als je temperatuur te hoog wordt.
© Shutterstock / KOTOIMAGES
49 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6

OPDRACHTEN

4 Temperatuur en terugkoppeling

Je lichaamstemperatuur blijft constant dankzij terugkoppeling.

Hoe werkt dat precies?

Kies de juiste woorden.

• Op een warme zomerdag stijgt de temperatuur van je omgeving.

• Je hersenen | zweetklieren ontvangen een terugkoppeling van je veranderende lichaamstemperatuur.

• Zweetkliertjes in je huid worden actief als je hersenen een lichaamstemperatuur meten die te hoog | laag is.

• Daardoor wordt je lichaamstemperatuur hoger | lager

• Je hersenen ontvangen een terugkoppeling van de lichaamstemperatuur.

• Als je lichaamstemperatuur weer op peil is, stop je met zweten. Je lichaam is dan voldoende afgekoeld | opgewarmd.

5 Honden

Honden zweten niet. Ze raken hun warmte kwijt door te hijgen en via hun voetzolen. Hierdoor kunnen honden hun lichaamstemperatuur minder goed regelen. Ze raken snel oververhit.

Warmte kwijtraken door te hijgen

Waarom raakt een hond snel oververhit?

Door te zweten raakt een lichaam warmte kwijt via het verdampen van zweet.

Maar een hond kan niet zweten.

© Shutterstock / Reddogs
50 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6

Winter

In de winter eten mensen gemiddeld meer voedsel dan in de zomer.

Waarom is dat nodig?

◯ Je verbruikt dan meer energie om je lichaamstemperatuur constant te houden.

◯ Je verbruikt dan meer energie, omdat je tijdens het fietsen meer tegenwind voelt.

◯ Je verbruikt dan minder energie, omdat de dagen in de winter korter zijn.

7 Leven als koudbloedig dier

Koudbloedige dieren zijn niet in staat om hun eigen lichaamstemperatuur te regelen.

Zoek op internet antwoord op de volgende vragen.

a Hebben koudbloedige dieren meer of minder voedsel nodig dan warmbloedige dieren?

Leg je antwoord uit.

Ze hebben minder voedsel nodig. Ze verbruiken geen energie om hun lichaam op temperatuur te houden.

b Bewegen koudbloedige dieren meer of minder dan warmbloedige dieren?

Leg je antwoord uit.

Ze bewegen minder. Koudbloedige dieren bewegen vooral als de temperatuur

overdag hoog is.

HERHALING & PLUS

H8 Afkoelen

Welke actie is bedoeld om je lichaam af te koelen?

◯ kippenvel

◯ klappertanden

◯ rillen

◯ zweten

P8 Huismussen

Huismussen hebben een lichaamstemperatuur van 41 °C.

Kies het juiste woord.

• De lichaamstemperatuur van huismussen is hoger | lager dan de lichaamstemperatuur van mensen.

• Bij een huismus vindt in verhouding met mensen meer | minder verbranding plaats om het lichaam op temperatuur te houden.

6
51 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6

9 Samenvatten

a Bij welke proces in je lichaam ontstaat de warmte waarmee je je lichaamstemperatuur constant kunt houden?

bij verbranding

b Waarom is het belangrijk dat je lichaam een constante lichaamstemperatuur heeft?

Dan werkt je lichaam het best.

c Wat doet je lichaam om af te koelen? En wat om op te warmen?

Vul de tabel in.

Kies uit: bloedvaten in de huid worden wijder | kippenvel | klappertanden | rillen | zweten |

afkoelen opwarmen bloedvaten in de huid worden wijder kippenvel zweten klappertanden

rillen

d Waar vindt terugkoppeling van je lichaamstemperatuur plaats?

in je hersenen

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen dat een organisme zorgt voor een bepaalde lichaamstemperatuur.

2 benoemen hoe je lichaam ervoor zorgt dat je niet te koud of te warm wordt.

Meer oefenen met de stof uit deze paragraaf? Ga online verder met Herhaling of Plus.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯
52 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Lichaamstemperatuur 9.6

9.7 Extra: Ademhaling bij dieren

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe vissen ademen.

• uitleggen hoe insecten ademen.

Bij deze paragraaf horen de volgende practicumopdrachten:

• Tracheeën

• Anatomie kieuwen van een vis Overleg met je docent welke je gaat uitvoeren.

1 Zuurstofopname bij vissen

Vissen halen met hun kieuwen zuurstof uit het water.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Kieuwen. Ademhaling bij vissen'. In het filmpje wordt gesproken over het tegenstroomprincipe.

Teken hoe de kieuwen van een vis zuurstof uit het water opnemen.

© Shutterstock / Daniel Petrescu
53 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

Ademhaling bij vissen

Een vis stikt als je hem uit het water haalt en op het droge laat liggen. Vissen hebben geen longen. Ze kunnen niet ademhalen zoals wij dat doen. Vissen ademen onder water met kieuwen (figuur 1).

Kieuwen bestaan uit heel dunne kieuwplaatjes

Die worden beschermd door een kieuwdeksel. De kieuwplaatjes bevatten veel haarvaten. Water stroomt door de kieuwen langs de kieuwplaatjes.

In figuur 2 zie je hoe de kieuwademhaling werkt. Een vis hapt water. Dit water met zuurstof stroomt langs de kieuwplaatjes. Het bloed in de haarvaten van de kieuwplaatjes neemt de zuurstof op. Tegelijk gaat koolstofdioxide uit het bloed van de vis naar het water. Via de kieuwspleten gaat het water weer naar buiten. De vis slikt het water dus niet in.

stroomrichting van het water

kieuwdeksel

kieuwplaatjes

kieuwspleet

bloedvat

stroomrichting van het water

zuurstofrijk bloed

zuurstofarm bloed

Figuur 2 Kieuwademhaling bij een vis

Bij ademhalen via kieuwen komt er minder zuurstof in het lichaam dan bij ademhalen via de longen. Voor vissen is dat niet erg, omdat zij minder zuurstof nodig hebben dan warmbloedige dieren. Vissen zijn namelijk koudbloedig: er vindt geen verbranding plaats voor het regelen van hun lichaamstemperatuur.

© Shutterstock / Dany Kurniawan
54 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7
Figuur 1 Kieuwen van een vis

2 Als een vis op het droge

Als een vis op het droge ligt, kan hij niet goed ademhalen.

a Wat gebeurt er met de kieuwplaatjes als een vis op het droge ligt?

Tip: Denk aan de bladzijden van een nat boek.

Buiten het water plakken de kieuwplaatjes aan elkaar.

b Waardoor kan een vis dan niet goed ademhalen?

Als de kieuwplaatjes aan elkaar plakken, wordt het werkzame oppervlak kleiner. De kieuwen

kunnen dan niet genoeg zuurstof opnemen. Er moet water met zuurstof door de kieuwen

kunnen stromen. Zonder water kan een vis niet ademhalen met zijn kieuwen en dan stikt hij.

3 Vissen slokken water

Een vis neemt steeds een slok water. Als je een vis in het water bekijkt, dan zie je afwisselend zijn bek en zijn kieuwdeksels opengaan.

a Hoe stroomt het water door de vis?

Het water stroomt bij elke slok vanuit de bek van de vis naar de kieuwen. Even later stroomt het opgeslokte water vanonder het kieuwdeksel weer naar buiten. De vis slikt het water dus niet in.

b Met welk doel vertoont een vis dit gedrag?

Een vis laat zo gaswisseling plaatsvinden. Of: een vis haalt zo zuurstof uit het water.

c Bekijk de figuur van de doorsnede van een vissenkop.

Teken in de figuur hoe het water bij de ademhaling stroomt. slokdarm

kieuwen

Doorsnede van een vissenkop

OPDRACHTEN
55 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

Axolotl

Een axolotl is een salamander die onder water leeft. Hij haalt adem met uitwendige kieuwen. Dit betekent dat zijn kieuwen niet in zijn lichaam zitten, maar erbuiten.

Een axolotl heeft uitwendige kieuwen.

a Waarin verschilt het ademen van een axolotl met het ademen van een vis?

Een vis neemt telkens een hap water en laat dit langs zijn kieuwen stromen. Een axolotl hoeft dat niet te doen, omdat zijn kieuwen buiten het lichaam liggen.

b Beweegt een axolotl meer of minder in stilstaand water?

Leg je antwoord uit.

Hij beweegt meer, want als het water stilstaat, stroomt het niet langs zijn kieuwen. Door te bewegen, stroomt er meer water door zijn kieuwen.

Ademhaling bij insecten

Insecten ademen door heel veel kleine buisjes: tracheeën (figuur 3). Tracheeën hebben aan de zijkant van het hele lichaam openingen naar buiten. Hierdoor ademen insecten in en uit. De fijnste vertakkingen van de tracheeën komen dicht bij de cellen. Daar vindt gaswisseling plaats. Zuurstof gaat vanuit de lucht de cellen in. Koolstofdioxide komt uit de cellen in de tracheeën en verlaat dan het lichaam.

4
© Shutterstock / Spok83
56 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

tracheeën

koolstofdioxide zuurstof

dwarsdoorsnede lichaamscellen

Figuur 3 Ademhaling bij een insect door middel van tracheeën

Insectenbloed is niet rood van kleur. Het bloed vervoert wel voedingsstoffen, maar geen zuurstof of koolstofdioxide. Insecten hebben een open bloedsomloop. Het bloed stroomt niet door bloedvaten, maar vloeit vrij door het lichaam. Sommige insecten bewegen als ze stilzitten met hun achterlijf op en neer. Libellen en bijen doen dat heel duidelijk. Deze beweging noem je ook wel pompen. Het is een manier om de ventilatie via de tracheeën te verbeteren.

WIST JE DAT?

Ademhaling bij regenwormen

Er zijn ook dieren zonder longen, kieuwen of tracheeën. Deze dieren halen op andere manieren adem. Regenwormen halen bijvoorbeeld adem via hun huid. Zuurstof vanuit de buitenwereld komt via de huid in het bloed van de regenworm. Daarvoor moet de huid dun en altijd vochtig zijn. In de bodem werkt dit heel goed, want het is daar bijna altijd nat genoeg. Als het te droog wordt, kruipt de worm wat dieper de grond in. Regenwormen leven daarom vooral in de bodem. Je ziet ze soms boven de grond. Een regenworm is rozerood gekleurd vanwege zijn rode bloed.

© Shutterstock / Clark Ukidu

Een regenworm ademt door zijn huid.

57 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

OPDRACHTEN

5 Ademhaling bij insecten

Vul de juiste antwoorden in.

Een insect beweegt met zijn achterlijf om lucht binnen te halen. Dit heet pompen.

Hierdoor komt er gemakkelijker lucht in en uit de tracheeën. Zuurstof gaat dan vanuit de lucht de cellen in. Insecten hebben geen longen of kieuwen

6 Pompen

Sommige insecten maken duidelijke pompbewegingen met hun achterlijf. Zo verbeteren ze de ventilatie via hun tracheeën.

Wanneer maakt een insect veel pompbewegingen?

◯ na een koele zomernacht

◯ na een uur rustig in de schaduw te hebben gezeten

◯ na vijf kilometer te hebben gevlogen

7 Malariamuggen bestrijden

Ook onder water hebben insecten lucht nodig. Sommige insecten hebben adembuisjes die boven het water uitsteken. Bijvoorbeeld de larven van malariamuggen.

Deze muggen leven in tropische landen. Ze brengen de ziekte malaria over. Vroeger werden malariamuggen bestreden door op het wateroppervlak van vijvers en watertjes een dun laagje olie te spuiten. Olie mengt niet met water, maar blijft op het water drijven.

Muggenlarven hangen onder het wateroppervlak.

a Bestrijd je met het laagje olie op het water volwassen muggen of de larven van de muggen?

Je bestrijdt de larven.

© Shutterstock / Manfred Ruckszio
58 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

b Leg uit hoe het laagje olie op het water het aantal malariamuggen vermindert.

Het olielaagje sluit het water af van de lucht. Hierdoor kunnen de larven via hun adembuis geen zuurstof in hun lichaam krijgen. Daardoor stikken ze.

c Bestrijd je met deze methode alleen malariamuggen?

Nee, doordat het water is afgesloten van de lucht, komt er minder zuurstof in het water. Daardoor sterven ook andere dieren, zoals vissen.

59 Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Extra: Ademhaling bij dieren 9.7

9.8 Hoofdstukafsluiting

ACTIEF LEREN

Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE

1 Ademhalen en verbranden

a Wat heb je geleerd over de samenhang tussen 'Ademhalen en verbranden’ en andere hoofdstukken?

Noteer je antwoorden in de vakjes.

H5 • Planten Zuurstof en koolstofdioxide

H8 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop

Planten produceren zuurstof en koolstofdioxide. Welke twee processen spelen hierbij een rol?

verbranding en fotosynthese

Wat heeft ademhalen met de bloedsomloop te maken?

Via de longen en de bloedsomloop komt zuurstof uiteindelijk in de cellen.

b Wat heb je over elk hoofdpunt van dit hoofdstuk geleerd? Noteer je antwoorden in de vakjes.

Kijk terug naar paragraaf 2 en 3. Noteer wat je hier nu over weet.

Zuurstof komt via de longen in je bloed

Gezonde longen zijn van levensbelang

Kijk terug naar paragraaf 4. Noteer wat je hier nu over weet.

Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Hoofdstukafsluiting 9.8
60

Verbranding geeft je energie

Kijk terug naar paragraaf 5. Noteer wat je hier nu over weet.

Kijk terug naar paragraaf 6. Noteer wat je hier nu over weet.

Je regelt je eigen lichaamstemperatuur

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag van dit hoofdstuk 'Waarom adem je?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord.

Wat is nu je antwoord op de grote vraag 'Waarom adem je?'

PROEFTOETS

Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

VOORUITKIJKEN

2 Kiezen voor biologie

Kies je het vak biologie in de bovenbouw? Je kunt biologie kiezen omdat het gaat over jouw leven en je omgeving en je daar meer over wilt weten. Je kunt het ook kiezen omdat je het nodig hebt in je vervolgopleiding of beroep.

a In dit hoofdstuk leerde je waarom je lichaam zuurstof nodig heeft en hoe ademhaling en verbranding werken.

Vind je deze onderwerpen interessant? Leg je antwoord uit.

b Als buurtsportcoach is je doel om mensen te laten sporten en bewegen. Met kennis over ademhalen en verbranden. Bekijk het filmpje over stagelopen als Buurtsportcoach.

Lijkt dit je een leuke opleiding? Leg je antwoord uit.

Hoofdstuk 9 Ademhalen en verbranden Hoofdstukafsluiting 9.8
[QR CODE VOLGT] 61

Voortplanten en

INHOUD Basis
Hoe denk jij over seksualiteit?
Uitwendige geslachtsorganen
Inwendige geslachtsorganen
Omgaan met seksualiteit en seks
Voortplanten en zwangerschap
Soa’s en voorbehoedsmiddelen Extra
Voortplanting bij dieren Afsluiting
Hoofdstukafsluiting © Getty Images / Moment RF / Troy
10.1
10.2
10.3
10.4
10.5
10.6
10.7
10.8
seksualiteit

10.1 Hoe denk jij over seksualiteit?

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe seksualiteit, seks en voortplanting met elkaar te maken hebben.

• benoemen dat iedereen anders denkt over seksualiteit en seks.

Welke verbanden zijn er?

H4 • Waarnemen en gedrag Zintuigen en hersenen

H11 • Erfelijkheid en evolutie Overerven

H10

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Hoe denk jij 0ver seksualiteit?

Jouw lijf is volop aan het veranderen

Voortplanten houdt de soort in stand

Voorbehoedsmiddelen voorkomen zwangerschap en soa’s

Je bepaalt je eigen wensen en grenzen

© Getty Images / iStockphoto
Figuur 1 Het grote plaatje 64 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1

Seksualiteit en seks

Ben je al in de puberteit? Dan merk je dat je snel groeit en dat je lichaam verandert. Misschien ben je al eens verliefd geweest of wil je graag in de buurt zijn van die ene leuke persoon (figuur 2).

Je gevoelens veranderen en hormonen laten je lichaam soms op hol slaan. Veel veranderingen in de puberteit hebben te maken met seksualiteit en seks.

Seksualiteit gaat bijvoorbeeld over of je het fijn vindt om met iemand hand in hand te lopen of te knuffelen. Of juist niet. Seksualiteit kan voor iedereen anders zijn. Dat heeft te maken met je lichaam, hoe je je voelt en de cultuur waarin je opgroeit.

Als je dingen doet waardoor je seksueel opgewonden raakt heb je het over seks. Seks is dus meer dan alleen geslachtsgemeenschap.

Welke verbanden zijn er?

Bekijk het grote plaatje in figuur 1.

• Om nakomelingen te krijgen moet een organisme zich voortplanten. Een vorm van voortplanting is geslachtelijke voortplanting met eicellen en zaadcellen (hoofdstuk 2).

• Erfelijke eigenschappen worden door de biologische ouders aan hun kinderen doorgegeven. Ouders geven elk de helft van hun DNA aan de nakomeling (hoofdstuk 11).

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Bekijk het grote plaatje in figuur 1.

• Jouw lijf is volop aan het veranderen. Bij je geboorte is vaak direct te zien of je een jongen of een meisje bent. Soms heeft een lichaam zowel mannelijke als vrouwelijke kenmerken. In de puberteit veranderen je lichaam en je gevoelens. Je kunt je anders gaan gedragen, kleden of bewegen.

• Voortplanten houdt de soort in stand. Alle organismen planten zich voort. Hun nakomelingen worden volwassen en krijgen zelf ook weer nakomelingen. Hierdoor blijft een soort bestaan. Tijdens de paringstijd proberen dieren elkaar tot een paring te verleiden. Ook mensen verleiden elkaar, maar daarbij draait het niet altijd om voortplanting.

• Je bepaalt je eigen wensen en grenzen. Als je jezelf goed kent weet je wat je fijn en minder fijn vindt. Je kunt dat dan ook aan je partner laten weten. Het is belangrijk dat je partner weet wat je grenzen zijn. Zorg dat je elkaar geen pijn doet als je met elkaar vrijt.

• Voorbehoedsmiddelen voorkomen zwangerschap en soa's. Voorbehoedsmiddelen kunnen een ongewenste zwangerschap voorkomen. Het condoom is een voorbehoedsmiddel dat ook geslachtsziekten voorkomt. De kans bestaat dat je geslachtsziekten oploopt als je seks hebt met een ander.

© Shutterstock / Miljan Zivkovic
65 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1
Figuur 2 Graag in de buurt van die leuke persoon

1 Seksualiteit en seks

Seksualiteit wordt gevormd door je lichaam, je gevoelens en je cultuur. Seks kan een onderdeel zijn van seksualiteit.

Dit heb je nodig:

• 3 papiertjes (A5)

Dit ga je doen:

1 Noteer op elk papiertje één van de begrippen: lichaam, gevoelens of cultuur.

2 Lees onderstaande voorbeelden van seksualiteit.

3 Schrijf de voorbeelden op het papiertje met het begrip wat volgens jou het best past.

4 Vergelijk en bespreek daarna je antwoorden met een klasgenoot.

Bij welk begrip deel jij de volgende voorbeelden in: lichaam, gevoelens of cultuur?

• verliefd zijn op iemand

• naar seksfilmpjes kijken

• fantaseren over seks

• in de puberteit komen

• geboren worden in een land waar homoseksualiteit verboden is

• elkaar strelen

Voorbeeldantwoord:

• lichaam: in de puberteit komen, elkaar strelen

• gevoelens: verliefd zijn op iemand, naar seksfilmpjes kijken, fantaseren over seks

• cultuur: geboren worden in een land waar homoseksualiteit verboden is

2

Voorbeelden van seks

Kijken naar seksplaatjes of seksfilmpjes (porno) is een vorm van seks.

Noem drie andere handelingen waarvan iemand seksueel opgewonden kan raken. Andere voorbeelden kunnen zijn: masturberen (jezelf strelen/zelfbevrediging), een striptease doen of ernaar kijken, sexy kleren aandoen, (tong)zoenen, pijpen of beffen.

OPDRACHTEN
66 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1

Fotoshoot

Samen met een klasgenoot doe je een fotoshoot. Je neemt poses aan, waarbij je jezelf laat zien op een vrouwelijke manier, een mannelijke manier en op de manier zoals je graag wilt dat anderen je zien. Van elke pose neemt je klasgenoot een foto.

Maak afspraken wat je na deze opdracht met de foto’s doet. Deel alleen de foto’s met elkaar of anderen als je dat wilt. Spreek af of en wanneer je de foto’s verwijdert.

Dit heb je nodig:

• fotocamera of telefoon

• fotocollage-app, bijvoorbeeld PicCollage

Dit ga je doen:

1 Werk in tweetallen.

2 Maak een foto waarop je vrouwelijk staat.

3 Maak een foto waarop je mannelijk staat.

4 Maak een foto waarop je staat zoals je wilt dat mensen je zien.

5 Zet de foto's onder of naast elkaar in de app.

6 Vergelijk de drie foto’s met elkaar.

7 Beantwoord na de fotoshoot de vragen met een ander tweetal.

a Wat maakt de ene foto vrouwelijk en de andere foto mannelijk? Geef argumenten voor je antwoord.

b Kijk naar de derde foto van jezelf. Welke plek op de schaal vind je bij jezelf passen?

Zet een stip op de schaal die het best bij jou past.

zeer vrouwelijk zeer mannelijk © TM

4 Heren- en dameskleding

In kledingwinkels heb je vaak een herenafdeling en een damesafdeling. Je laat met een moodboard, foto's, kleuren en omschrijvingen zien hoe deze afdelingen eruitzien. Maak een moodboard van heren- en dameskleding en beantwoord daarna de vragen met één of enkele klasgenoten.

Dit heb je nodig:

• modetijdschriften of folders van kledingwinkels

• eventueel internet en een fotocollage-app, zoals PicCollage

• schaar

• lijm

• A3-papier

Dit ga je doen:

1 Zoek in tijdschriften of op internet naar afbeeldingen van kleding.

2 Maak van die afbeeldingen een moodboard met aan de ene kant herenkleding en aan de andere kant dameskleding.

3 Vergelijk jouw moodboard met die van enkele klasgenoten en beantwoord de vragen.

3
67 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1

a Hoe kun je deze verschillen verklaren?

Noem minimaal één reden. Bespreek je antwoord met een klasgenoot. Verschillen ontstaan bijvoorbeeld door de invloed van thuis, invloed van je vrienden of de invloed vanuit de media.

b Sommige winkelketens in Nederland zeggen niet meer of iets jongenskleding of meisjeskleding is. Scan de QR-code en bekijk het filmpje over een van deze winkelketens.

Zouden alle winkelketens dit bij kinderkleding moeten doen, vind je? Bespreek je antwoord met een klasgenoot.

5 Uitspraken

Gedurende je leven ontdek je steeds meer en kun je ook anders gaan denken over seksualiteit.

Lees samen met een klasgenoot de tien uitspraken.

1 Ik mag thuiskomen met wie ik wil.

2 Mijn profielfoto op sociale media moet sexy zijn.

3 Twee jongens mogen en kunnen op mijn school hand in hand lopen.

4 Twee meisjes mogen en kunnen op mijn school hand in hand lopen.

5 Je moet verkering hebben om met iemand te mogen zoenen.

6 Ik durf op school helemaal mijzelf te zijn.

7 Ik durf thuis helemaal mijzelf te zijn.

8 In Nederland mag je zijn wie je bent.

9 Als je oud bent, ben je niet meer verliefd. Dat is alleen voor jonge mensen.

10 Seks hoort bij een relatie.

Bespreek met je klasgenoot wat jullie van deze stellingen vinden. Wat zijn op dit moment jullie meningen over deze stellingen? Waarover zijn jullie het eens en waarover verschillen jullie van mening?

68 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1

6

Vragenpot

Maak met je klas een vragenpot waarin je anoniem vragen kunt stellen. Een vragenpot is een pot of een bak met vragen. Tijdens de komende lessen kun je hierin een papiertje met jouw vragen doen. Dat zijn vragen die je hebt over seksualiteit of andere onderwerpen die in dit hoofdstuk aan bod komen. Je docent kan de vragen beantwoorden zonder dat iemand weet dat jij ze hebt gesteld.

7 Samenvatten

a Vul de juiste woorden in.

Kies uit: seksualiteit | seks | puberteit | voortplanting

De periode dat je snel groeit en je lichaam en gevoelens veranderen noem je seksualiteit | seks | puberteit | voortplanting

Alle dingen die je doet waar je seksueel opgewonden van raakt noem je seksualiteit | seks | puberteit | voortplanting

Zoenen, strelen en knuffelen zijn vormen van seksualiteit | seks | puberteit | voortplanting

Een vorm van seks waardoor er nakomelingen ontstaan noem je seksualiteit | seks | puberteit | voortplanting

b Kijk terug naar de vragen die je samen met klasgenoten gemaakt hebt.

Denkt iedereen hetzelfde over seks en seksualiteit? Ja | Nee

c De grote vraag bij dit hoofdstuk is ‘Hoe denk je over seksualiteit?’

Wat is jouw antwoord op deze vraag in maximaal twee zinnen?

69 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoe denk jij over seksualiteit? 10.1

10.2 Uitwendige geslachtsorganen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• de functie van de uitwendige geslachtsorganen benoemen.

• de secundaire geslachtskenmerken benoemen.

1 Typisch mannelijk of vrouwelijk

Iedereen heeft een eigen mening over wat typisch voor jongens en voor meisjes is.

a Vul het schema in.

Noteer bij elk onderdeel een typisch mannelijk en een typisch vrouwelijk voorbeeld.

onderdeel mannelijk (jongens) vrouwelijk (meisjes)

speelgoed trein pop

kleding pet jurk

kleur blauw roze

gedrag stoer verzorgend

lichaamsbouw groot klein

lichaamsbeharing meer minder

hoogte van de stem laag hoog

© Getty Images / E+ / Nicky Lloyd
70 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

b Vergelijk je ingevulde schema in een groepje van vier.

Welke verschillen zijn er en welke overeenkomsten?

c Welke conclusie kun je trekken?

Je kunt verschillende conclusies trekken, bijvoorbeeld:

Je hebt vaak een mening over wat typisch mannelijk en vrouwelijk is, maar dat beeld kan bij iedereen verschillen.

Hoe je je laat zien aan anderen komt niet altijd overeen met hoe je je voelt.

d Hoe voel jij je?

Geef op de schaal aan waar je jezelf ziet.

Tip: Je kunt deze vraag ook thuis maken.

zeer vrouwelijk zeer mannelijk © TM

Primaire geslachtskenmerken

Een verloskundige of arts kijkt bij de geboorte naar je uitwendige geslachtsorganen (figuur 1). Dit zijn de geslachtsorganen die je aan de buitenkant kunt zien. Heb je een penis en een balzak dan staat er op je geboortebewijs ‘jongen’ (♂). Heb je een vulva, dan staat er ‘meisje’ (♀). De geslachtskenmerken die je bij je geboorte kunt zien noem je primaire geslachtskenmerken. De penis en de vulva hebben twee functies, namelijk plassen en voortplanting mogelijk maken.

© Shutterstock / Vivid Pixels
71 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2
Figuur 1 De verloskundige bekijkt de geslachtskenmerken.

De uitwendige geslachtsorganen van een meisje noem je samen de vulva (figuur 2). De vulva bestaat uit:

• clitoris met zwellichamen;

• de eikel, het gevoeligste deel van de clitoris;

• de opening van de vagina, die uitkomt bij de baarmoedermond;

• de binnenste en buitenste schaamlippen, die de vaginaopening beschermen;

• de plasbuisopening, waar urine uitkomt.

Figuur 2 Een vulva van onderen gezien met de anus

• de penis, met zwellichamen en de plasbuis;

• de eikel, het gevoeligste deel van de penis;

• de voorhuid, die de gevoelige eikel beschermt;

• de plasbuisopening, waar urine en sperma uitkomt;

• twee teelballen, die in de balzak zitten.

eikel van de clitoris binnenste schaamlip buitenste schaamlip plasbuisopening vaginaopening anus

De uitwendige geslachtsorganen van een jongen (figuur 3) bestaan uit:

eikel voorhuid

balzak met teelballen plasbuisopening

Figuur 3 Vooraanzicht van de penis en de balzak

72 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

De clitoris en de penis bevatten zwellichamen. Als zwellichamen vollopen met bloed worden ze groter. Dat noem je een erectie (figuur 4). Bij een penis noem je dit ook wel een stijve krijgen. Een clitoris in erectie valt minder op. Dat komt doordat alleen de eikel van de clitoris zichtbaar is. De rest ligt dieper in het lichaam.

eikel

penis in erectie penis in rust zwellichaam

OPDRACHTEN

2 Vulva en penis

Vaak worden andere woorden dan vulva en penis gebruikt.

Schrijf bij elk geslachtsdeel vijf andere woorden op die je gebruikt of weleens hoort.

Penis: Bijvoorbeeld geslachtsorgaan, lul, pik, plasser, pipi, fallus, fluit, jongeheer, leuter, piel, piemel, mannelijk lid, paal, pielemuis

Vulva: Bijvoorbeeld geslachtsorgaan, kut, doos, gleuf, poes, pruim, muis, flamoes, vagina, spleet, poeni, voorbibs, kabouterbibsje

Figuur 4 Een slappe en een stijve penis
73 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

Naamgeving

Iemand zegt: 'Ik vind schaamlippen maar een rare naam. Ik zou vulvalippen veel logischer en beter vinden.'

a Welke reden kan diegene hiervoor hebben?

Bijvoorbeeld: Je hoeft je voor vulvalippen niet te schamen. Of: Het zijn de lippen die bij de vulva horen.

b Welke van de twee namen zou jij kiezen?

Leg ook uit waarom je deze kiest.

4 Functies van voortplantingsorganen

Combineer de juiste functie met elk geslachtsorgaan.

eikel

voorhuid

schaamlippen

zwellichamen

• • beschermen van de eikel

• • beschermen van de ingang van de vagina

• • is gevoelig voor prikkels

• • lopen vol met bloed, zorgen voor het opzwellen van penis en clitoris

Secundaire geslachtskenmerken

Ongeveer tussen je tiende en twaalfde levensjaar begint de puberteit. Dan verandert je lichaam. Je geslachtsorganen groeien en ontwikkelen zich verder. In de puberteit ontwikkelen zich de secundaire geslachtskenmerken (zie tabel 1). Veel veranderingen worden veroorzaakt door geslachtshormonen. De ontwikkeling van de secundaire

geslachtskenmerken begint bij meisjes meestal wat eerder dan bij jongens. Het gaat niet bij iedereen hetzelfde en even snel.

meisjes jongens

groei van schaamlippen en clitoris groei van penis en balzak

meer vetweefsel

bredere heupen

meer spierweefsel

bredere borst en schouders

haren in oksels en rondom de vulva haren in oksels, rondom de penis en in het gezicht

meer kans op puistjes (figuur 5)

meer kans op puistjes (figuur 5)

ontwikkeling van borsten lagere stem

Tabel 1

3
74 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

5 Geslachtskenmerken

Geef bij elk voorbeeld aan of het een primair of secundair geslachtskenmerk is.

primair geslachtskenmerk

secundair geslachtskenmerk

groei van haren in de oksels ◯ ◯

ontwikkeling van borsten

bredere heupen

aanwezigheid van een penis

groei van de penis

aanwezigheid van schaamlippen

6 Bodybuilding

De geslachtshormonen zorgen bij jongens in de puberteit onder andere voor meer spierweefsel. Als meiden in de sportschool snel gespierder willen worden, kan het verleidelijk zijn mannelijke geslachtshormonen te gebruiken.

Spieren trainen

Het innemen van mannelijke geslachtshormonen door een vrouw heeft nadelige bijwerkingen.

Wat kunnen nadelige bijwerkingen zijn?

Een vrouw kan de secundaire geslachtskenmerken van een man krijgen. Zoals een zwaardere stem en meer lichaamshaar in het gezicht en op haar benen. Ook kan er sprake zijn van minder ontwikkeling van de borsten.

OPDRACHTEN
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
© Getty Images / E+
75 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

Schaamhaar

Scan de QR-code en bekijk de aflevering 'Schaamhaar: Streepje, bos of kaal?' van Sekszusjes TV.

Welke functies heeft haar bij geslachtsdelen?

• Het haar houdt (schadelijke) bacteriën tegen, zodat deze niet in de vagina komen.

• Het haar kan zorgen voor de verspreiding van een geurstof die zorgt voor seksuele aantrekkingskracht.

• Het haar werkt als droogglijmiddel. Een kale huid die een beetje zweet, glijdt niet bij het vrijen.

WIST JE DAT?

Wat is besnijdenis?

Om medische redenen en geloofsredenen wordt soms de voorhuid van een penis door een arts verwijderd. Zo’n ingreep heet een besnijdenis. De meest voorkomende medische reden voor een besnijdenis is een te nauwe voorhuid.

voorhuid eikel

onbesneden penis

besneden penis

Een vrouwenbesnijdenis gebeurt alleen om geloofsredenen en is nooit een medische ingreep. In Nederland is het verboden en strafbaar. Er zijn landen waar wel vrouwenbesnijdenissen plaatsvinden. Daarbij wordt het zichtbare deel van de clitoris van de vulva weggesneden. Soms worden ook de vulvalippen weggesneden en de opening van de vagina dichtgenaaid. Dit is enorm pijnlijk en zorgt daarna vaak voor lichamelijke en psychische problemen.

7
76 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

H8 Primaire of secundaire geslachtskenmerken

Zijn de uitspraken juist of onjuist?

juist onjuist

Primaire geslachtkenmerken zijn pas na de geboorte aanwezig. ◯ ◯

Primaire geslachtskenmerken veranderen niet van vorm. ◯ ◯

Primaire geslachtskenmerken zijn al voor de geboorte zichtbaar. ◯ ◯

Primaire geslachtskenmerken zijn alleen bij een jongen zichtbaar. ◯ ◯

Secundaire geslachtskenmerken gaan alleen over de haargroei. ◯ ◯

Secundaire geslachtskenmerken hebben bij iedereen dezelfde vorm.

Secundaire geslachtskenmerken ontstaan in de puberteit.

Secundaire geslachtskenmerken worden bij iedereen op dezelfde leeftijd zichtbaar.

P8 Verschil

Bij orang-oetans krijgen sommige mannetjes grote wangflappen en lange rode haren. Andere mannetjes hebben geen wangflappen en minder lange haren. De mannetjes met grote wangflappen hebben een overheersend karakter. Dit verschil ontstaat door geslachtshormonen. Beide mannetjes kunnen zich voortplanten, maar meestal planten alleen de dominante mannetjes zich voort.

Orang-oetang

Wat zijn de wangflappen en het lange haar: primaire of secundaire geslachtskenmerken, of geen van beide?

Leg je antwoord uit.

Dit zijn secundaire geslachtskenmerken, want het verschil ontstaat pas in de puberteit door geslachtshormonen.

HERHALING & PLUS
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
© Shutterstock / lukaszemanphoto
77 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

9 Samenvatten

a Koppel de functies aan de verschillende lichaamsdelen.

vulva en penis

eikel

schaamlippen

voorhuid

b Dit heb je nodig:

• • beschermen van de eikel van de penis

• • beschermen van de opening van de vagina

• • gevoelig voor prikkels

• • plassen en voortplanting mogelijk maken

• vier vellen stevig papier

Je maakt vier flashcards over de primaire en secundaire geslachtskenmerken.

Dit ga je doen:

1 Schrijf op de voorkant:

– primaire geslachtskenmerken vrouw

– primaire geslachtskenmerken man

– secundaire geslachtskenmerken vrouw

– secundaire geslachtskenmerken man.

2 Schrijf op de achterkant de verschillende geslachtskenmerken.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 de functie van de uitwendige geslachtsorganen benoemen

2 de secundaire geslachtskenmerken benoemen.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 78 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Uitwendige geslachtsorganen 10.2

10.3 Inwendige geslachtsorganen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• de functies van de inwendige geslachtsorganen benoemen.

• uitleggen hoe een eicel wordt bevrucht.

[ M: Practica wel of niet?]

1 Tampons, maandverband en inlegkruisjes

Als je ongesteld bent of menstrueert, dan kun je producten gebruiken die het bloed en vocht opvangen. Bij deze opdracht zoek je uit hoeveel vocht tampons, maandverband en inlegkruisjes op kunnen nemen.

Dit heb je nodig:

• tampons, maandverband en inlegkruisjes

• maatcilinder

• bakje

• stopwatch

Dit ga je doen:

1 Werk in groepjes van 2-4 personen.

2 Je ontvangt per groepje een tampon, een inlegkruisje en maandverband.

3 Vul de maatcilinder en het bakje met precies 100 mL water.

4 Houd de tampon aan het touwtje vast en doe hem in het water van de maatcilinder.

5 Haal na 10 seconden de tampon uit het water. Laat hem nog even boven de maatcilinder uitdruipen.

6 Lees op de maatcilinder af hoeveel water er is opgenomen. Zet het resultaat in de tabel. Maak de maatcilinder leeg.

7 Dompel het maandverband 10 seconden in het bakje met water.

8 Lees op de maatcilinder af hoeveel water er is opgenomen. Zet het resultaat in de tabel.

9 Doe hetzelfde (stap 7 en 8) met het inlegkruisje.

10 Vergelijk de resultaten met de andere groepen.

© copyright regel © ANP / Science Photo Library
79 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

product wateropname in mL tampon inlegkruisje

maandverband Trek minstens één conclusie uit de resultaten.

Een conclusie kan zijn: inlegkruisjes nemen minder vocht op dan maandverband en tampons.

Inwendige geslachtsorganen

Organismen planten zich voort, waardoor een soort blijft bestaan. Bij veel dieren en bij mensen zijn hiervoor geslachtsorganen nodig. Behalve uitwendige geslachtsorganen heeft het menselijk lichaam ook inwendige geslachtsorganen. De uitwendige en inwendige geslachtsorganen vormen samen het voortplantingsstelsel (figuur 1).

80 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3
Figuur 1 Mannelijk en vrouwelijk voortplantingsstelsel

De inwendige vrouwelijke geslachtsorganen zie je in figuur 2.

eileider baarmoeder baarmoederhals baarmoedermond

vagina

Figuur 2 Vrouwelijk voortplantingsstelsel

eikel eierstok

• De eileider vervoert eicellen.

binnenste schaamlippen

zwellichaam

zwellichaam

• De eierstokken maken eicellen en geslachtshormonen. Er worden meer vrouwelijke dan mannelijke geslachtshormonen gemaakt.

• De baarmoeder is de plaats waar een bevruchte eicel zich kan ontwikkelen tot baby.

• De baarmoederhals verbindt de vagina met de baarmoeder.

• De baarmoedermond sluit de baarmoeder van de vagina af en beschermt zo tegen infecties.

• De vagina is de buis naar de baarmoedermond toe.

81 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

De inwendige mannelijke geslachtsorganen zie je in figuur 3.

Figuur 3 Mannelijk voortplantingsstelsel

bijbal teelbal eikel prostaat zaadblaasje zaadleider penis plasbuis zwellichaam

• De teelballen maken zaadcellen en geslachtshormonen. Er worden meer mannelijke dan vrouwelijke geslachtshormonen gemaakt.

• De bijballen slaan zaadcellen tijdelijk op.

• De zaadleider vervoert zaadcellen.

• De zaadblaasjes en prostaat maken vocht dat zaadcellen in leven houdt.

• De plasbuis vervoert urine en sperma.

• De penis brengt tijdens geslachtsgemeenschap de zaadcellen in de vagina.

• De zwellichamen zorgen voor het stijf worden van de penis.

• De eikel is het gevoeligste deel van de penis.

82 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

2 Het voortplantingsstelsel

Combineer de onderdelen van het voortplantingsstelsel met de juiste functies.

baarmoeder

bijbal

eileider

teelbal

teelballen en eierstokken

zaadblaasjes en prostaat

• • maken geslachtshormonen

• maken vocht dat zaadcellen in leven houdt

• plaats waar de bevruchte eicel zich kan ontwikkelen tot baby

• produceert zaadcellen

• tijdelijke opslag van zaadcellen

• vervoert eicellen

3 Delen vrouwelijk voortplantingsstelsel

In de afbeelding zie je een schematische doorsnede van een gedeelte van het onderlichaam van een vrouw. Enkele lichaamsdelen zijn aangegeven met letters.

Onderlichaam van een vrouw

Hoe heten deze lichaamsdelen?

P = eierstok

Q = eileider

R = baarmoeder

S = vagina

OPDRACHTEN
P Q R S © Shutterstock
83 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

Geslachtshormonen

Eierstokken en teelballen maken vrouwelijke en mannelijke geslachtshormonen. In deze opdracht stelt limonadesiroop het vrouwelijke geslachtshormoon voor en water het mannelijke geslachtshormoon.

Dit heb je nodig:

• vier reageerbuizen in een rekje

• limonadesiroop in een bekerglas

• water in een bekerglas

• geodriehoek

• stift

Dit ga je doen:

1 Werk in tweetallen.

2 Nummer de reageerbuizen 1 tot en met 4.

3 Giet in reageerbuis 1 één cm limonadesiroop, in reageerbuis 2 twee cm enzovoort.

4 Giet in reageerbuis 1 vier cm water erbij, in reageerbuis 2 drie cm water enzovoort.

5 Schud de reageerbuizen voorzichtig zodat de limonadesiroop en het water gemengd worden.

Vul het schema in en beantwoord daarna de vragen.

cm limonadesiroop

• Welke reageerbuis bevat het meeste vrouwelijke geslachtshormoon?

4

• Welke reageerbuis bevat het meeste mannelijke geslachtshormoon?

1

• Welke reageerbuizen zullen de geslachtshormonen van vrouwen voorstellen?

3 en 4

• Welke reageerbuizen zullen de geslachtshormonen van mannen voorstellen?

1 en 2

• Welke reageerbuis bevat geslachtshormonen die bij een vrouw kunnen zorgen voor veel spierweefsel, meer lichaamsbeharing en een lage stem?

3

• Welke eigenschappen zal een man hebben met de geslachtshormonen uit reageerbuis 2?

Minder spierweefsel, hogere stem, weinig lichaamsbeharing

4
cm water cm totaal reageerbuis 1 1 4 5 reageerbuis 2 2 3 5 reageerbuis 3 3 2 5 reageerbuis 4 4 1 5
84 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

Geslachtscellen en bevruchting

Vanaf de puberteit worden bij de man in de geslachtsorganen zaadcellen gemaakt. Bij de vrouw beginnen in de puberteit de eicellen te rijpen, die al voor de geboorte zijn gevormd (figuur 4). Elke maand rijpen één en soms twee eicellen in de eierstok. De ontwikkeling van deze geslachtscellen gebeurt onder invloed van geslachtshormonen.

Figuur 4 Een zaadcel, een eicel en een eicel met zaadcellen

Bij een zaadlozing komen miljoenen zaadcellen vrij. Ze bewegen met hun zweepstaartje via de zaadleiders naar de penis (figuur 5). Onderweg komt er vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat bij. Dit mengsel van zaadcellen en vocht noem je sperma. Een jongen is vruchtbaar na de eerste zaadlozing

Figuur 5 De weg van het sperma

bijbal

teelbal zaadleider

balzak

© Shutterstock / Achiichiii
85 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

Een rijpe eicel ‘springt’ na ongeveer 14 dagen uit de eierstok de eileider in. Dit noem je de eisprong (figuur 6). Vanaf dat moment is een meisje vruchtbaar en kan ze zwanger raken. Ondertussen wordt het baarmoederslijmvlies met slijmklieren en bloedvaten dikker. verdikt baarmoederslijmvlies

6

Een onbevruchte eicel wordt afgebroken in de eileider.

eileider eicelrijping spierlaag eisprong

Na een zaadlozing bewegen de zaadcellen met hun zweepstaartje naar de eicel in de eileider. Wanneer deze geslachtscellen samenkomen en samensmelten is er een bevruchting (figuur 7). Als de eicel niet wordt bevrucht, dan wordt het slijmvlies na veertien dagen afgestoten. Slijm en bloed verlaten dan het lichaam via de vagina. Dat heet menstrueren of ongesteld zijn.

eicel wordt bevrucht

eileider baarmoeder zaadcellen

eierstok

baarmoedermond

zaadcellen

vagina penis

Figuur Rijpen van eicellen in de eierstok en de eisprong
86 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3
Figuur 7 Zaadlozing bij geslachtsgemeenschap en de weg van de zaadcellen

5 Eicellen en zaadcellen

Geef aan of de omschrijving over eicellen of over zaadcellen gaat.

eicellen zaadcellen

geslachtscellen die zelf kunnen bewegen ◯ ◯ de grootste geslachtscellen ◯ ◯

komen in zeer grote aantallen voor ◯ ◯

vanaf de puberteit rijpen er één en soms twee per maand ◯ ◯

worden vanaf de puberteit aangemaakt ◯ ◯

zijn bij de geboorte al in het lichaam aanwezig ◯ ◯

6 Zaadcellen

Onder invloed van geslachtshormonen worden bij een jongen in de puberteit voor het eerst zaadcellen gemaakt.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over het maken van zaadcellen.

Zet de stappen in de juiste volgorde.

Stap 1 is al ingevuld. Geef met 2 tot/met 6 de verdere volgorde aan.

1 De teelballen maken zaadcellen.

4 De prostaat en de zaadblaasjes voegen vocht toe aan de zaadcellen.

3 Door de zaadleiders gaan de zaadcellen naar de prostaat en de zaadblaasjes.

5 Het sperma gaat in de stijve penis door de plasbuis naar buiten.

2 In de bijballen worden de zaadcellen bewaard.

6 Je hebt een zaadlozing.

OPDRACHTEN
87 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

Tijdbalk

Een vrouw is ongeveer vijf dagen per maand ongesteld. Op de 14e dag nadat de menstruatie is begonnen is de eisprong. Op de 29e dag wordt ze weer ongesteld. Dit gaat steeds zo door.

Dit heb je nodig:

• ruitjespapier

• liniaal

• rood kleurpotlood

Dit ga je doen:

1 Maak op ruitjespapier of met een liniaal een tijdbalk van 63 dagen.

2 Nummer de dagen van 1 t/m 63.

3 Kleur in de tijdbalk alle dagen rood waarop de vrouw ongesteld is. Begin met de eerste vier dagen.

4 Zet een sterretje bij alle dagen waarop bij deze vrouw de eisprong plaatsvindt. Maak van deze gebeurtenissen een tijdbalk.

Ongesteld (rood gekleurd) op dag 1 t/m 5, dag 29 t/m 33, dag 57 t/m 61 Eisprong (sterretje) bij dag 14 en dag 42

WIST JE DAT?

Tampon kwijt?

Veel vrouwen gebruiken maandverband als ze voor het eerst ongesteld zijn. Misschien wil je later een tampon gebruiken, bijvoorbeeld als je gaat zwemmen. Begin niet met tampons als je daar tegen opziet. Als je namelijk gespannen bent, is het inbrengen van een tampon in de vagina soms lastig. Je hoeft niet bang te zijn dat je de tampon in je buik kwijtraakt. De baarmoedermond staat maar een klein beetje open om het bloed en slijm eruit te laten lopen. Daar kan geen tampon doorheen.

©

Verschillende menstruatieproducten: inlegkruisje, maandverband en tampon

Tip: Wil je meer weten over je lichaam? Ga naar 'sense.info'.

7
Shutterstock / Pictures 10 studio
88 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

H8 Menstruatie

Bekijk het filmpje over de gebeurtenissen rond de menstruatie.

Zet de gebeurtenissen in de juiste volgorde. Plaats cijfers 1 tot/met 5 om de volgorde aan te geven.

3 Baarmoederslijmvlies wordt dikker.

5 De eicel sterft af.

2 De eisprong vindt plaats.

6 De menstruatie begint opnieuw.

4 Er vindt geen bevruchting plaats.

1 Het baarmoederslijmvlies is heel dun.

P8 Poes

Bij poezen vindt de eisprong pas na de paring plaats. In de afbeelding zie je enkele organen in de buikholte van een poes. De organen hebben dezelfde namen en functies als bij een mens.

a Welke organen horen bij de letters W t/m Z?

Kies uit: baarmoeder | eileider | plasbuis | urineleider

W = eileider

X = urineleider

Y = baarmoeder

Z = plasbuis

b In welk orgaan komen de eicellen na de eisprong het eerst terecht?

HERHALING & PLUS
W X
Y Z
◯ W ◯ X ◯ Y ◯ Z 89 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

9

Samenvatten

a Schrijf de namen bij de juiste aanwijslijntjes in de figuur.

Kies uit: bijbal | eikel | penis met zwellichamen | plasbuis | prostaat | teelbal | voorhuid | zaadblaasje | zaadleider

b Schrijf de functie van de onderdelen erachter.

onderdeel functie

bijbal

eikel

penis met zwellichamen

plasbuis prostaat

teelbal

voorhuid

zaadblaasje

zaadleider

c Schrijf de namen bij de juiste aanwijslijntjes in de figuur.

Kies uit: baarmoeder | clitoris | eierstok | eileider | plasbuis | schaamlip | vagina

90 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

d Schrijf de functie van de onderdelen erachter.

onderdeel functie

baarmoeder

clitoris

eierstok

eileider plasbuis

schaamlip vagina e Maak de juiste combinaties.

Een vrouw is vruchtbaar als

Een man is vruchtbaar als

Een eicel is bevrucht als

Je hebt het over menstrueren als

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 de functies van de inwendige geslachtsorganen benoemen.

2 uitleggen hoe een eicel wordt bevrucht.

• slijm en bloed het lichaam via de vagina verlaten.

• de eicel is samengesmolten met de zaadcel.

• de eerste zaadlozing is geweest.

• de eerste eisprong is geweest.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 91 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Inwendige geslachtsorganen 10.3

10.4 Omgaan met seksualiteit en seks

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen dat je je op verschillende manieren aangetrokken kunt voelen tot iemand.

• uitleggen dat je op verschillende manieren seks kunt hebben.

1 Lokaal 69

Wil je iets weten over seksualiteit en seks, dan is Lokaal 69 een goed startpunt. In deze startopdracht loop je langs een aantal onderdelen in het lokaal. Zo weet je hoe het programma werkt en waar je informatie kunt vinden.

Dit ga je doen:

1 Scan de QR-code en ga naar 'ntr.nl/lokaal69'.

2 Start de tour.

Schrijf de elf titels op van de onderwerpen waar je langskomt.

Tip: er is veel meer op deze site te vinden. Gebruik de site als je meer wil weten over een bepaald onderwerp.

1 Handig om te weten

2 Loop ik achter?

3 Hoe moet je tongen?

4 Masturberen

5 De eerste keer

6 Wat is consent

7 Seksshaker

8 Voor het eerst

© Shutterstock / Motortion Films
92 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

9 Doe de porno-test!

10 Hoe echt is porno?

11 Wat zou jij doen?

Je tot een ander aangetrokken voelen

Al dagdromend over die ene leuke persoon kun je kriebels in je buik voelen. Je kunt verliefd zijn of het gewoon leuk vinden om over diegene na te denken. Misschien krijg je het warm en voel je dat je hart sneller gaat kloppen (figuur 1).

Figuur 1 Je hebt het warm en krijgt een blos op je wangen.

Voor veel mensen zijn seksualiteit en seks belangrijk in hun leven. Als je het over seksualiteit hebt, heb je het niet meteen over seks. Seks gaat over alle handelingen waardoor je seksueel opgewonden kunt raken. Seksualiteit is een verzamelbegrip. Hierbij hoort bijvoorbeeld of je graag met iemand hand in hand loopt, of je knuffelen fijn vindt, of misschien juist helemaal niet.

Je seksualiteit heeft te maken met:

• je lichaam: zenuwstelsel, geslachtsorganen en hormonen;

• je emoties: gevoelens, gedachten en ervaringen;

• je cultuur: normen en waarden die je hebt meegekregen van familie en andere mensen om je heen en de plek waar je bent opgegroeid.

Het is dus niet vreemd dat seksualiteit door iedereen anders wordt ervaren en geuit. Hoe denk je over jouw eigen seksualiteit?

Jongens die op meisjes verliefd worden en andersom noem je heteroseksueel. Maar het is niet vanzelfsprekend dat dat gebeurt (figuur 2). Je kunt ook op mensen van hetzelfde geslacht verliefd worden. Dat noem je homoseksueel. Mannen die op mannen vallen, noemen zichzelf homo. Vrouwen die op vrouwen vallen, noemen zich lesbisch Als je zowel op mannen als op vrouwen valt noem je dat biseksueel

© Shutterstock / Antonio Guillem © Getty Images / Johner RF © Shutterstock / Kit Viatkins © Getty Images / E+
93 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4
Figuur 2 Verliefd zijn

2 Aantrekkelijk

a Wat vind jij aantrekkelijk aan iemand?

Noem drie lichamelijke kenmerken.

Bijvoorbeeld: haarkleur, oogkleur, lengte, gewicht, figuur

b Wat vind jij aantrekkelijk aan wat iemand doet?

Noem drie kenmerken die met het gedrag te maken hebben.

Bijvoorbeeld: stoer, verlegen, lief, brutaal, grappig, sportief

3 Persoonlijke ruimte

Iedereen heeft een ruimte om zich heen waar vreemden niet welkom zijn. Seksualiteit heeft ook te maken met hoe dicht iemand bij je mag komen. Als iemand dichtbij komt kan dit een prettig of onprettig gevoel geven. Is de persoonlijke ruimte bij iedereen gelijk? Daarover gaat dit proefje.

Dit heb je nodig:

• meetlint

Dit ga je doen:

• Werk in tweetallen.

• Ga tegenover elkaar staan. Eén persoon is proefpersoon. De proefpersoon blijft stilstaan.

• De andere persoon loopt rustig naar de proefpersoon toe, zodat de onderlinge afstand steeds kleiner wordt. De proefpersoon zegt ‘stop’ wanneer hij/zij de afstand niet prettig meer vindt.

• Meet de afstand tussen de punt van jouw neus en die van je klasgenoot.

• Draai de rollen om en voer de proef opnieuw uit.

• Voer de proef nog een keer uit met aan andere klasgenoot.

Zorg dat je de proef één keer doet met iemand van hetzelfde geslacht en één keer met iemand van het andere geslacht.

Zet de resultaten in het schema.

geslacht afstand in cm

hetzelfde geslacht 1

hetzelfde geslacht 2

ander geslacht 1

ander geslacht 2

OPDRACHTEN
94 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

a Welke conclusie kun je uit het proefje trekken?

Je persoonlijke ruimte is wel/geen vaste afstand en heeft wel/niet te maken met iemands geslacht.

b Bedenk nog twee andere zaken waarvan de persoonlijke ruimte afhangt.

De persoon (vriend of vriendin, populair of niet). De plek waar je bent (in de bus of op iemands slaapkamer). Iemands geur en populariteit kunnen ook een rol spelen. De situatie (in de klas of op een feest).

4 Lezersvragen

Je werkt bij de redactie van een tienertijdschrift. Samen met collega’s beantwoord je de binnengekomen lezersvragen op het gebied van seksualiteit.

Ik ben 12 jaar en een meisje. Afgelopen zaterdag was het druk bij het zwembad en toen heb ik samen met een vriendin een kleedhokje gedeeld. We hebben elkaar bloot gezien. En nu wil ze dit nog een keer doen. Wat moet ik nu doen?

Ik ben een jongen van 15 jaar. Afgelopen zomer ben ik op vakantie verliefd geworden op een andere jongen. Hoe kan ik ontdekken of ik homoseksueel of biseksueel ben?

Ik ben een jongen van 14 jaar. Sinds een paar weken heb ik een leuke vriendin. We gaan heel goed met elkaar om en praten over van alles en nog wat. Eigenlijk zou ik wel verder willen gaan dan alleen zoenen, maar ik durf daar niet over te beginnen. Ik ben bang dat ze het dan misschien wel uitmaakt. Mijn vrienden zeggen dat ik haar borsten en billen moet vastpakken. Maar ik wil haar niet kwetsen en niet kwijtraken. Kun jij me helpen?

Ik ben een meisje van 16 jaar. Sinds kort weet ik het zeker: ik ben lesbisch. Ik ben al eens vaker verliefd op een vriendin geweest. Tot nu toe heb ik het nooit aan iemand verteld. Het is gelukkig ook nooit opgevallen. Nu ben ik erg verliefd geworden op mijn beste vriendin. Ik weet niet of ik het haar moet zeggen, misschien is de vriendschap dan wel voorbij! Maar misschien voelt zij wel hetzelfde als ik. Wat moet ik nu doen? Help me alsjeblieft.

Dit heb je nodig:

• A4-papier

• pen

Dit ga je doen:

1 Werk bij deze opdracht in viertallen.

2 Start allemaal met één vraag en schrijf de vraag in het kort op een vel papier.

3 Beantwoord de vraag en noteer het antwoord op hetzelfde papier.

4 Geef de vraag met het eerste antwoord door aan je collega en vul elkaars antwoorden aan.

5 Doe dit ook voor de andere vragen.

Welke antwoorden geven jullie namens de redactie op de vier lezersvragen?

Gebruik hiervoor maximaal honderd woorden per bericht.

95 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

Seks met jezelf en met een ander

Je kunt seksueel opgewonden raken door fantasieën. Maar ook door het zien van bepaalde plaatjes of door strelingen en zoenen. Je geslachtsorganen zwellen dan op en worden vochtig. Seks zijn alle handelingen waardoor je seksueel opgewonden kunt raken. Seks is dus niet altijd met een ander. Het kan ook in je eentje.

Het opwekken van fijne seksuele gevoelens bij jezelf noem je masturberen (figuur 3). Bij vingeren wrijf en streel je je binnenste schaamlippen en de eikel van de clitoris. Bij aftrekken beweeg je je hand om je penis op en neer, over de eikel heen. De eikel is het gevoeligste deel van de vulva en de penis. Als je je vulva of penis steeds meer stimuleert en je opwinding wordt heviger dan kun je klaarkomen. Dit voelt heel fijn. Bij een meisje trekken spieren in het bekken zich ritmisch samen. Bij een jongen komt er sperma uit de penis. Dit noem je een zaadlozing

Figuur 3 Als je jezelf goed kent, krijg je meer begrip voor anderen. Door masturberen kun je onderzoeken wat je fijn en lekker vindt. Als je dat weet kun je dit later tijdens seks ook met iemand anders delen.

Bij seks hoeft niet altijd sprake te zijn van geslachtsgemeenschap, waarbij de penis in de vagina of anus naar binnen gaat. Seks met iemand anders kan ook bestaan uit handelingen, zoals strelen, likken, zuigen, zoenen en knuffelen. Je mond gebruiken kan ook. Beffen is likken, zuigen en zoenen van een vulva. Pijpen is likken, zuigen en zoenen van een penis. Als je wilt kan het hierbij blijven. Willen jullie toch verdergaan? Zorg er dan voor dat je het echt allebei wil en elkaar respecteert.

OPDRACHTEN

5 Seks

Joyce zegt: 'Als je het over seks hebt, dan heb je het over geslachtsgemeenschap.'

Klopt het wat Joyce zegt?

Leg je antwoord uit en geef voorbeelden.

Nee, dat klopt niet. Seks is meer dan alleen geslachtsgemeenschap. Seks gaat over alle handelingen waardoor je seksueel opgewonden kunt worden. Dus ook bijvoorbeeld strelen, likken, zuigen, zoenen en knuffelen.

© Shutterstock / B-D-S Piotr Marci
96 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

6

Wat vind jij?

Lees de uitspraken over seksualiteit en seks.

1 Iemand het bed ‘inpraten’ moet kunnen.

2 Ik ben 13 jaar en als ik seks wil hebben met de liefde van mijn leven (19 jaar), dan moet ik dat zelf weten.

3 Ik wil voor mijn 18e verjaardag seks hebben, anders loop ik achter op de rest.

4 Het is beter dat je eerst jezelf leert kennen, voordat je het met een ander doet.

5 Een striptease voor de webcam kan geen kwaad.

6 Het is vervelend als je op straat wordt nagefloten.

7 Ik mag thuiskomen met wie ik wil.

8 Seks hoort bij een relatie.

a Ben je het eens of oneens met de uitspraken? Noteer per uitspraak waarom je het ermee eens of oneens bent.

b Bespreek je antwoorden met een klasgenoot waarmee je hierover kunt en wilt praten.

c Kijk nog een keer naar de uitspraken en je antwoorden nadat je de uitspraken met een of enkele klasgenoten hebt besproken.

Ben je bij uitspraken van mening veranderd? Schrijf dan bij die uitspraken wat er is veranderd.

97 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

Zo simpel als thee

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over het geven van toestemming: 'Toestemming: zo simpel als thee'.

In welke gevallen is er volgens het filmpje geen sprake van toestemming?

In het antwoord kan staan dat er geen sprake is van toestemming als de ander:

• blijft twijfelen. zegt: 'Nee, dank je.' van gedachten is veranderd.

• bewusteloos is. in slaap is gevallen. tijdens seks in slaapt valt.

WIST JE DAT?

Homoseksualiteit in de natuur

In de natuur hoef je niet lang te zoeken naar homoseksuele dieren. Als je in de dierentuin bij de flamingo’s een heel groot nest ziet, zou dat zomaar het nest van een homostel kunnen zijn. Flamingomannetjes zijn goede nestbouwers. Twee mannetjes samen kunnen een supergroot nest maken. Het komt voor dat een mannetjesstel een jong van een andere flamingo adopteert en dat goed verzorgt en groot brengt. Biologen hebben ook bij andere diersoorten homoseksualiteit gezien. Bijvoorbeeld bij olifanten, gorilla’s, leeuwen, pinguïns, ooievaars, koeien en schapen.

Tip: Wil je meer weten over seksualiteit en seks? Scan de QR-code en ga naar 'voos.nl'. Je kunt ook aankloppen bij de vertrouwenspersoon bij jou op school of je huisarts.

HERHALING & PLUS

H8 Opwinding

Waaraan kan iemand merken dat hij/zij seksueel opgewonden is? Noem drie kenmerken.

Mogelijke antwoorden

• Je hart klopt sneller. Je ademhaling versnelt.

• Je voortplantingsorganen reageren door op te zwellen en vochtig te worden.

• Je krijgt een stijve.

7
© Getty Images / Stone RF / MANOJ
98 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4
Een groot nest!

Een betrouwbare website

Sense.info is een website waar je antwoord kunt vinden over al je vragen die te maken hebben met seksualiteit en seks. Ook kun je er advies en hulp krijgen.

Bekijk de website 'sense.info'.

a Noem drie dingen van deze website die je goed vindt. Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.

b Bekijk het ‘Seks ABC’ op de website. Kies zelf drie woorden die je nog niet kent en die in deze paragraaf niet zijn genoemd.

Noteer de drie woorden met hun betekenis. Bespreek je antwoorden met een klasgenoot.

8 Samenvatten

a Maak een begrippenlijst van de begrippen in deze paragraaf (de vetgedrukte woorden): schrijf de betekenis achter het begrip.

seksualiteit

seks

geslachtsgemeenschap

heteroseksueel

homoseksueel

homo

lesbisch

biseksueel

masturberen

vingeren

aftrekken

pijpen

beffen

klaarkomen

Heeft te maken met je lichaam, je emoties en je cultuur

Alle handelingen waarvan je seksueel opgewonden raakt

Seks waarbij de penis in de vagina of anus naar binnen gaat

Je valt op mensen van een ander geslacht

Je valt op mensen van hetzelfde geslacht

Mannen die op mannen vallen

Vrouwen die op vrouwen vallen

Je valt op mannen en vrouwen

Opwekken van fijne seksuele belevingen bij jezelf

Strelen van de binnenste schaamlippen en de eikel van de clitoris

De hand om de penis op en neer bewegen over de eikel heen

Likken, zuigen en zoenen van de penis

Likken, zuigen en zoenen van de vulva

Een fijn gevoel door samentrekkende bekkenspieren bij een meisje en een zaadlozing bij een jongen

P7
99 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

Er staan een paar belangrijke uitspraken over seks in de paragraaf.

b Vul de juiste woorden in.

Seks is niet alleen geslachtsgemeenschap

Seks moet geen pijn doen, niet bij de ander en niet

bij jezelf

Bij seks moet je allebei willen en elkaar respecteren.

9 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen dat je je op verschillende manieren aangetrokken kunt voelen tot iemand.

2 uitleggen dat je op verschillende manieren seks kunt hebben.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 100 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Omgaan met seksualiteit en seks 10.4

10.5 Zwangerschap en geboorte

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe een bevruchte eicel zich ontwikkelt tot een foetus.

• uitleggen hoe een baby wordt geboren.

1 Zwangerschap en vruchten

Een mensenbaby groeit en ontwikkelt zich ongeveer negen maanden in de buik van de moeder. De buik van de moeder groeit en wordt steeds dikker. Hoe groot is nu eigenlijk het ongeboren kindje tijdens de zwangerschap?

Je maakt een zwangerschapskalender waarin je de lengte van het ongeboren kind vergelijkt met de lengte van een vrucht.

Dit heb je nodig:

• verschillende soorten vruchten: druif, appel, avocado, grapefruit, cantaloupe meloen en watermeloen en eventueel andere soorten

• meetlint of liniaal

© copyright regel © Getty Images / De Agostini Editorial
© Shutterstock / Peter Zijlstra
101 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Dit ga je doen:

1 Werk in tweetallen.

2 Meet de lengte van de vruchten.

3 Kijk in de middelste kolom naar de gemiddelde lengte van het ongeboren kind.

Welke lengte ligt het dichtst bij de lengte van de vrucht? Zet de naam van de vrucht

daarachter. Er blijven ook regels leeg.

4 Vul eventueel aan met andere soorten vruchten.

Noteer de naam van de vrucht achter het weeknummer van de zwangerschapskalender.

aantal weken na de bevruchting gemiddelde lengte van het ongeboren kind (in cm) vrucht

8 2,5 druif 10 4,5 12 6,5 appel 14 9 avocado 16 16 18 20 grapefruit 20 25 22 28 24 30 cantaloupe meloen 26 35,5 28 39 30 40 32 42 34 45 36 47 38 49,3 40 50,8 watermeloen 102 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Innesteling en ontwikkeling

Een eicel wordt bevrucht in de eileider. Daarna deelt de bevruchte eicel zich. Het klompje cellen beweegt vervolgens in de richting van de baarmoeder. Ongeveer een week later vindt de innesteling plaats. Dat gebeurt in het verdikte baarmoederslijmvlies vol bloedvaten (figuur 1). De bloedvaten voeren zuurstof en voedingsstoffen aan voor het klompje cellen, dat je nu embryo noemt. Een zwangerschapstest geeft vanaf dit moment een positieve uitslag (figuur 2).

innesteling in baarmoederslijmvlies baarmoeder eierstok eileider

Figuur 2 Een positieve zwangerschapstest

bevruchting
Figuur 1 Bevruchting en innesteling in het baarmoederslijmvlies © Shutterstock / Carlos G. Lopez
103 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Omdat het embryo groeit, moeten er steeds meer stoffen aan- en afgevoerd worden. Daarvoor ontstaat de navelstreng. Dit is de verbinding tussen het embryo en de baarmoeder. Tussen de navelstreng en de baarmoeder komt de placenta tot ontwikkeling. Hier worden stoffen tussen moeder en embryo uitgewisseld (figuur 3). Zuurstof en voedingsstoffen gaan naar het embryo toe en koolstofdioxide en afvalstoffen naar de moeder.

vruchtvliezen foetus navelstreng placenta vruchtwater

© Shutterstock

Figuur 3 Uitwisseling van stoffen in de placenta

Ongeveer acht weken na de bevruchting zijn alle organen aanwezig. De organen ontwikkelen zich nog wel verder. De longen werken bijvoorbeeld nog niet. Je spreekt nu niet meer van een embryo, maar van een foetus (figuur 4). Om de foetus liggen vruchtvliezen. Deze zorgen ervoor dat de foetus is beschermd tegen ziekteverwekkers. Het vruchtwater in de vruchtvliezen beschermt tegen stoten, uitdrogen en een sterke wisseling van temperatuur.

Figuur 4 De ontwikkeling van het ongeboren kind

2 weken 12 weken 20 weken 28 weken 36 weken 40 weken
104 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

2 Innesteling en ontwikkeling

Vul de juiste woorden in.

De bevruchting van de eicel vindt plaats in de eileider

De eicel deelt zich vervolgens, waardoor er een klompje cellen ontstaat.

Je noemt dit klompje nu een embryo

Het klompje cellen groeit vast in het baarmoederslijmvlies. Dat noem je innesteling

Het baarmoederslijmvlies bestaat uit slijm en bloedvaten

3 Innesteling

In de afbeelding is een baarmoeder met een eierstok en eileider weergegeven. Je ziet enkele gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden als je zwanger wordt.

a Welke gebeurtenissen vinden plaats bij de letters P en Q?

Vul het juiste woord in.

Bij de letter P vindt de eisprong plaats.

Bij de letter Q vindt de innesteling plaats.

De bevruchte eicel deelt zich in de eileider.

b Wat valt je op aan het klompje cellen dat zich naar de baarmoeder verplaatst?

Het klompje cellen wordt wel | niet groter.

c Waarom is dit belangrijk?

Als het klompje wel groter zou worden dan zou het blijven steken in de eileider.

OPDRACHTEN
P Q
105 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Ontwikkeling

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over de ontwikkeling van een ongeboren baby.

In de derde maand van de zwangerschap begint het ongeboren kindje al op een echt mensje te lijken.

a Hoe groot is de foetus dan?

6 cm.

b Vanaf welke maand van de zwangerschap liggen de meeste baby’s met hun hoofdje naar beneden?

Vanaf de zevende maand

De geboorte

Tijdens de zwangerschap houdt een verloskundige de ontwikkeling van de foetus in de gaten. Via een echo kijkt de verloskundige of de foetus zich goed ontwikkelt, of er een vulva of een penis te zien is en of er bepaalde aangeboren afwijkingen zijn (figuur 5).

Figuur 5 Een verloskundige maakt een echo.

Na ongeveer negen maanden is de foetus volgroeid. De bevalling of geboorte kan beginnen. De ongeboren baby ligt meestal met het hoofd naar beneden. De bevalling bestaat uit drie fasen (figuur 6):

1 De moeder krijgt weeën. Dit zijn sterke samentrekkingen van de spieren in de baarmoederwand. De vruchtvliezen breken en een deel van het vruchtwater vloeit weg.

2 De weeën komen steeds vaker en worden heftiger. De baby wordt via de baarmoedermond en vagina naar buiten geduwd. Zodra de baby is geboren, wordt de navelstreng doorgeknipt. De baby voelt hier niets van.

3 De placenta laat los van de baarmoederwand en wordt samen met de vruchtvliezen en de navelstreng door de weeën naar buiten geduwd. Dit noem je nageboorte

4
© Shutterstock / nimito
106 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Figuur 6 Bevalling in drie fasen

baarmoedermond

vagina

fase 1: weeën

placenta navelstreng

fase 2: geboorte

fase 3: nageboorte

Tip: Wil je meer weten over zwanger zijn? Scan de QR-code en ga naar '24baby.nl'.

OPDRACHTEN

5 20 wekenecho

Tijdens de zwangerschap kan een zwangere vrouw een 20 wekenecho krijgen.

Wat wordt onderzocht bij een 20 wekenecho?

Tip: Scan de QR-code en ga naar de website '24baby.nl'.

☐ botten

☐ hart

☐ longen

☐ nieren

☐ waterhoofd

107 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

Van klompje cellen naar baby

Als een eicel is bevrucht, deelt de cel zich en begeeft zich naar de baarmoeder.

Zet de stappen van innesteling tot geboorte in de juiste volgorde.

5 De baarmoedermond staat ver genoeg open.

3 De foetus ontwikkelt zich in de baarmoeder.

1 Een klompje cellen nestelt zich in de baarmoederwand.

7 Een wee duwt de placenta naar buiten.

2 Het baarmoederslijmvlies en de navelstreng ontwikkelen zich.

6 Sterke weeën duwen de baby door de vagina naar buiten.

4 Vruchtvliezen breken en het vruchtwater loopt door de vagina naar buiten.

7 Uitgerekend

Een zwangerschap duurt ongeveer 40 weken (= 280 dagen). Je begint met tellen op de eerste dag dat je voor het laatst ongesteld was.

kalender

Je gaat een kalender maken van een zwangerschap.

Dit heb je nodig:

• rood potlood

• groen potlood

• blauw potlood

• geel potlood

Dit ga je doen: Stel je voor dat de eerste dag van je laatste menstruatie 14 januari was.

1 Omcirkel met rood de eerste dag van je laatste menstruatie: 14 januari.

2 Omcirkel met groen de dag van de eisprong: 14 dagen na 14 januari.

3 Omcirkel met groen de dag van de bevruchting.

januari februari maart april

mei juni juli augustus

september oktober november december

4 Kleur de week dat de 20 weken echo wordt gemaakt geel.

5 Omcirkel met blauw de datum waarop de baby geboren wordt. Ga uit van de uitgerekende datum. De geboorte kan iets eerder of later zijn.

Tip: Een rijpe eicel leeft maximaal 24 uur.

6
108 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

WIST JE DAT?

Tweelingen en meerlingen

Meestal groeit er één embryo in de baarmoeder, maar soms ontstaat er een tweeling. Er zijn twee-eiige en eeneiige tweelingen. Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer bij de eisprong twee eicellen tegelijk vrijkomen en in de eileider allebei door een zaadcel worden bevrucht. Soms komen er meer eicellen vrij en kan een drieling, vierling of zelfs vijfling ontstaan. Bij een eeneiige tweeling is maar één eicel bevrucht. De bevruchte eicel is kort na de bevruchting in tweeën gesplitst en uit elk klompje cellen ontwikkelt zich een embryo. Omdat de tweeling uit één klompje cellen is ontstaan, lijkt een eeneiige tweeling heel erg op elkaar.

Een eeneiige drieling

HERHALING & PLUS

H8 Zaadcel ontmoet eicel

Scan de QR-code en bekijk het filmpje ‘Zaadcel ontmoet eicel’.

a Wat gebeurt er met de meeste zaadcellen die in de vagina komen?

Ze glijden weer naar buiten als het meisje na het vrijen beweegt.

b Welke zaadcellen bereiken de eileiders?

De snelste en sterkste zaadcellen

c De zaadcel is in de eileider.

Wanneer wordt het meisje zwanger?

Als er op dat moment een rijpe eicel in de eileider is

© Shutterstock / theshots.co
109 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

P8

Na de geboorte

De toestand van een baby direct na de geboorte druk je in een cijfer uit. Een arts of verloskundige geeft voor verschillende kenmerken van een baby 0, 1 of 2 punten. Die punten worden opgeteld. Een puntentotaal van 7 of hoger is normaal. Bij minder punten wordt de baby onderzocht. In de tabel zie hoe de puntentelling werkt.

0 punten 1 punt 2 punten

kleur lichaam blauw of bleek armen roze, benen blauw geheel roze

ademhaling geen onregelmatig goed

aantal hartslagen geen minder dan 100 per minuut meer dan 100 per minuut

spierspanning slap matig goed

reactie op prikkels geen enige beweging huilen

Een verloskundige onderzoekt een baby direct na haar geboorte. Zij ziet een baby die:

• een roze huid heeft;

• een goede spierspanning heeft;

• onregelmatig ademt;

• een hartfrequentie heeft van 90 slagen per minuut;

• huilt.

a Welk cijfer krijgt de baby volgens de tabel?

b Welke conclusie trekt de verloskundige?

De conditie van de baby is normaal. Waarschijnlijk wordt er nog extra op de ademhaling gelet.

◯ 6 ◯ 7 ◯ 8 ◯ 9 ◯ 10
110 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

9

Samenvatten

a Maak een stripverhaal over hoe een zaadcel een eicel bevrucht. Het stripverhaal heeft drie tekeningen. Begin met een tekening met heel veel zaadcellen en één eicel. Eindig met een tekening van een bevruchte eicel. Bedenk zelf hoe de tweede tekening eruitziet.

b Maak eenvoudige tekeningen van de volgende zeven stappen van de bevruchting tot aan de geboorte.

1 Eicel wordt bevrucht.

2 Bevruchte eicel beweegt naar de baarmoeder. Ondertussen deelt de bevruchte eicel zich, maar wordt niet groter.

3 Innesteling van klompje cellen in baarmoederslijmvlies.

4 Een navelstreng wordt gevormd tussen het embryo en de baarmoeder. Op de plek bij de baarmoeder vormt zich de placenta.

5 Na acht weken zijn alle organen aanwezig. Je spreekt nu van een foetus.

6 De foetus ontwikkelt zich verder.

7 Na ongeveer 40 weken wordt het kind geboren.

111 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

c Wat gebeurt er bij de geboorte?

Vul het schema in.

fase Wat gebeurt er?

1 Moeder krijgt weeën, vruchtvliezen breken, vruchtwater loopt weg.

2 Weeën worden sterker, kind wordt geboren.

3 Weeën duwen placenta naar buiten.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen hoe een bevruchte eicel zich ontwikkelt tot een foetus.

2 uitleggen hoe een baby wordt geboren.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 112 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Zwangerschap en geboorte 10.5

10.6 Soa’s en voorbehoedsmiddelen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen hoe je een soa krijgt en wat je dan merkt.

• uitleggen hoe je een soa en zwangerschap kunt voorkomen.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Het aids-bekerspel

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1

Het condoom

Een condoom is een betrouwbaar voorbehoedsmiddel en wordt veel gebruikt.

Een condoom beschermt tegen een ongewenste zwangerschap en ook tegen geslachtsziekten. In deze startopdracht oefen je met het omdoen van een condoom om een banaan.

Dit heb je nodig:

• banaan

• condoom

Dit ga je doen:

© Getty Images / E+ / pederk
© Shutterstock A B C Hoe rol je een condoom om de penis? 113 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

Probeer het condoom om de banaan te rollen.

Volg daarvoor deze stappen:

1 Let op de houdbaarheidsdatum van het condoom. Is deze nog niet overschreden?

2 Scheur de verpakking voorzichtig open (figuur A).

3 Zorg dat het condoom de goede kant op rolt. Test dit door het randje van het condoom tussen je duim en wijsvinger te houden en een klein beetje af te rollen. Gaat dit gemakkelijk, dan rolt het condoom goed.

4 Pak het condoom bij het topje vast en knijp dit dicht (figuur B). In de ruimte die zo ontstaat wordt het sperma opgevangen.

5 Rol het condoom zo ver mogelijk naar beneden om de banaan (stelt penis voor, figuur C).

6 Haal daarna het condoom van de banaan af.

7 Kijk of het condoom misschien per ongeluk is gescheurd. Leg een knoop in het condoom.

8 Gooi het condoom in een prullenbak en niet in het toilet. Dit kan verstoppingen veroorzaken.

Tip: Probeer ook eens een condoom om te doen als je bent geblinddoekt. Het is handig als je ook in het donker met een condoom overweg kunt.

Seksueel overdraagbare aandoeningen

Experimenteren en ontdekken is normaal bij seks. Het is wel belangrijk dat je weet dat je een geslachtsziekte kunt oplopen. Een geslachtsziekte noem je ook wel een soa, een seksueel overdraagbare aandoening. Soa’s worden veroorzaakt door bacteriën of door virussen. Voorbeelden van soa’s die worden veroorzaakt door bacteriën zijn chlamydia, gonorroe en syfilis. Chlamydia is de meest voorkomende soa in Nederland.

Tijdens seks worden soa's meestal overgedragen via voorvocht, sperma en vocht uit de vagina. Het is dus belangrijk dat je zorgt voor veilige seks (figuur 1). Er zijn ook soa’s die je kunt krijgen door het contact met besmet bloed, bijvoorbeeld via wondjes of naalden.

Vermijd misbruik van alcohol en drugs.

Beperk het aantal partners.

Praat erover met elkaar.

Gebruik bescherming bij alle vormen van seks.

Laat je testen als je denkt dat je een soa hebt.

Laat je medisch behandelen als je een soa hebt.

1x

Bewaar condooms koel en droog.

Gebruik een condoom nooit twee keer.

| Figuur 1 Veilige seks hebben

Bestudeer de gebruiksaanwijzing en check de houdbaarheidsdatum.

114 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

HPV, herpes en hiv worden veroorzaakt door virussen. HPV is meestal niet gevaarlijk, maar van sommige soorten kun je kanker krijgen. Je kunt je vanaf je 10e jaar laten vaccineren tegen HPV. De kans dat je dan HPV krijgt is heel klein. Als je ziek wordt van hiv, heb je aids. Aids verzwakt je afweersysteem. Er is nog geen genezing mogelijk.

Je merkt niet altijd dat je een soa hebt. Ook zonder klachten kun je een soa bij je dragen en iemand anders besmetten. Voorbeelden van klachten zijn pijn bij het plassen en pijn in de onderbuik. Soms ziet de afscheiding uit de anus, penis of vagina er anders uit dan normaal. Normaal is dit slijm of vocht geurloos en helder of wit. Als afscheiding een andere kleur of een nare geur heeft, kan dat wijzen op een soa.

Tip: Op deze site vind je informatie over soa’s: 'soaaids.nl'.

OPDRACHTEN

2 Veilige seks

Hoe zorg je voor veilige seks? Noem minstens drie mogelijkheden.

Tip: Gebruik figuur 1.

• Vermijd misbruik van alcohol en drugs.

• Beperk het aantal partners.

• Praat van tevoren over wie er voor voorbehoedmiddelen zorgt.

• Neem voorbehoedsmiddelen mee.

• Bestudeer de gebruiksaanwijzing van condooms en check de houdbaarheidsdatum.

© Shutterstock / Corona Borealis Studio Figuur 2 Virussen veroorzaken hiv.
115 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

Sense.info

Een soa krijg je door seks te hebben met iemand die al besmet is. Maar je kunt ook op andere manieren een soa oplopen.

Op de site 'https://sense.info/nl' staat informatie over soa’s. Gebruik deze informatie voor deze opdracht.

In het schema staan andere manieren hoe je met een soa besmet kunt raken.

Vul het schema in.

manier

Kun je zo besmet raken? ja / nee

scheermesjes van anderen gebruiken ja

op een vieze wc-bril gaan zitten nee

een tattoo of piercing laten zetten ja

Hoe werkt dat dan?

Bij het scheren kunnen kleine wondjes ontstaan. Besmetting gaat via bloed op het mesje.

Bij een tattoo of piercing maak je gaatjes in je huid. Besmetting gaat via bloed van een besmet persoon op de instrumenten.

seksspeeltjes met/van anderen gebruiken ja via vocht van de vagina of penis op het speeltje

in een zwembad zwemmen nee een mug steekt je nee

4 Antibiotica

Antibiotica kunnen bacteriën doden.

Bij welke van de volgende soa’s zal een arts antibiotica voorschrijven?

☐ chlamydia

☐ herpes

☐ HPV

☐ hiv

☐ gonorroe

☐ syfilis

3
116 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

Voorbehoedsmiddelen

Om een ongewenste zwangerschap te voorkomen kun je een voorbehoedsmiddel gebruiken. Er zijn verschillende soorten voorbehoedsmiddelen, zoals het condoom, de pil of het spiraaltje (figuur 3).

Voorbehoedsmiddel

© Reproductive Health Supplies Coa condoom

© Reproductive Health Supplies Coa anticonceptiepil

© Reproductive Health Supplies Coa spiraaltje

Wat is het en hoe werkt het?

Een hoesje van rubber of latex dat je om de penis schuift. Hierdoor wordt sperma opgevangen zodat het niet in de vagina komt.

Een hormoonpil die je dagelijks slikt. Daardoor is er geen eisprong.

T-vormig stukje plastic waar een dun koperdraadje omheen zit. Het geeft langzaam koper af. Daardoor nestelt een bevruchte eicel zich niet in de baarmoeder in.

Figuur 3 Voorbeelden van voorbehoedsmiddelen

Alleen een condoom kan een soa voorkomen. Veel jongeren raken besmet met een soa. Dat komt meestal door het niet of verkeerd gebruiken van condooms. Twijfel je of vermoed je dat je bent besmet? Laat je dan testen bij de huisarts of bij de GGD (figuur 4).

© ANP / Koen van Weel

4

117 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6
Figuur Twijfel je of je een soa hebt? Laat je testen!

5 Condoom en bescherming

Welke bescherming geeft een condoom?

◯ alleen bescherming tegen soa’s

◯ alleen bescherming tegen zwangerschap

◯ bescherming tegen soa’s en zwangerschap

6 De werking van de pil

De pil wordt veel gebruikt als voorbehoedsmiddel.

Hoe werkt de pil?

◯ De pil doodt de bevruchte eicel.

◯ De pil doodt zaadcellen.

◯ De pil voorkomt de eisprong.

◯ De pil voorkomt het dikker worden van het baarmoederslijmvlies.

7 Oeps, de pil vergeten

In de afbeelding zie je een deel van een bijsluiter van een bepaald soort anticonceptiepil.

In de bijsluiter lees je hoe je de pil moet gebruiken. Er staat wat je moet doen als je bent vergeten een of meer pillen in te nemen en meer dan 12 uur te laat bent. Door de pil te vergeten, kan er een risico op zwangerschap zijn.

Pil vergeten? >12 uur te laat

Eén pil

Twee* of meer

Week 1

Laatst vergeten pil alsnog nemen, strip afmaken

Zonodig morningafterpil (eventueel morning-afterspiraal)

Aanvullende anticonceptie tot pil weer 7 dagen genomen is

Week 2

Vier of meer Twee of drie

Laatst vergeten pil alsnog nemen, strip afmaken

Laatst vergeten pil alsnog nemen, strip afmaken

Aanvullende anticonceptie tot pil weer 7 dagen genomen is

Laatst vergeten pil alsnog nemen, strip afmaken

Week 3

• Laatst vergeten pil alsnog nemen, strip afmaken

Doorgaan met volgende strip zonder pauze, óf

Pauze van 7 dagen te beginnen bij eerst vergeten pil

*Dit geldt pas als de vrouw ook met de tweede vergeten pil meer dan 12 uur te laat is.

Bijsluiter van een anticonceptiepil

OPDRACHTEN
• • • • • • • •
118 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

In de tweede afbeelding zie je een pilstrip. Een vrouw is op zondag vergeten de pil van die dag in te nemen, zie de pijl. Het is nu maandag. De vier dagen daarvoor heeft ze de pil wel ingenomen. Ze heeft op zaterdag nog geslachtsgemeenschap gehad.

a In welke week heeft de vrouw de pil vergeten?

◯ in de eerste week

◯ in de tweede week

◯ in de derde week

b Hoeveel pillen heeft de vrouw vergeten?

◯ één pil

◯ twee pillen

◯ drie pillen

◯ vier pillen

c Wat moet de vrouw volgens de bijsluiter in dit geval doen?

Ze moet de laatst vergeten pil alsnog nemen en de strip afmaken.

WIST JE DAT?

Pretcondooms

Heb je weleens gedacht om op Valentijnsdag een kaart te sturen naar jouw geheime liefde? Of chocolade of een roos te sturen naar iemand die je heel leuk vindt? Er zijn ook mensen die een spannend cadeautje geven als ze al een relatie met die ene leuke persoon hebben: het pretcondoom. Die zijn te koop in allerlei kleuren en smaken. Zo zijn er condooms met aardbeien-, bananen- of chocoladesmaak. Ook zijn er condooms die licht kunnen geven, met een hanenkam of met een gewei. Let wel op! Deze condooms zijn niet geschikt voor veilige seks. Ze zijn minder sterk dan gewone condooms. Alleen condooms met het CE-keurmerk zijn veilig!

wo do do ma vr za zo di wo di ma ma zo za vr do wo di za
Shutterstock
©
Pilstrip © Getty Images / NurPhoto / Creati
119 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6
Pretcondooms

H8 Tatoeage zetten

Iemand blijkt een maand na het laten aanbrengen van een tatoeage drager van het hivvirus te zijn. Bij tatoeëren gaat de naald van het tatoeageapparaat door de huid heen.

Kan de hiv-besmetting komen door het zetten van een tatoeage?

Leg je antwoord uit.

Ja, want de naald maakt wondjes. Een niet goed schoongemaakte naald kan besmet zijn met hiv van iemand anders.

P7 Oproep tegen HPV

Jongens en meisjes die 10 jaar worden, krijgen een oproep om een vaccinatie tegen HPV te halen.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Wat is het HPV-virus en waarom kunnen jongens er nu ook een prik tegen krijgen?'.

Als je seksueel actief bent, kun je besmet raken met HPV en het virus overdragen op anderen.

a Wat is de reden dat kinderen deze vaccinatie al vanaf hun 10e jaar kunnen halen?

Door de oproep te doen in het jaar dat je 10 wordt, kun je de vaccinatie op tijd ophalen, dus voordat je seksueel actief wordt.

b Wat vind jij? Moet iedereen een HPV-vaccinatie halen of is dat een vrije keuze? Geef ook een argument waarom je dat vindt.

HERHALING & PLUS
© Shutterstock / IvanRiver
120 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

8 Samenvatten

a Vul het schema in met de namen van de soa’s die in de theorie zijn genoemd, waardoor het wordt veroorzaakt en eventueel een bijzonderheid.

naam soa wordt veroorzaakt door bijzonderheid

chlamydia bacterie komt het meest voor

gonorroe bacterie

syfilis bacterie

HPV virus vaccineren als je 10 bent

hiv virus veroorzaakt aids

b Hoe kan een soa worden overgebracht?

Via voorvocht, sperma, vocht uit de vagina of besmet bloed

c Merk je altijd dat je een soa hebt? En als je het merkt, wat zijn dan de klachten?

Vaak merk je het niet als je een soa hebt. Als je het wel merkt, zijn voorbeelden van klachten: pijn bij het

plassen, pijn in de onderbuik en afscheiding uit de anus, penis of vagina die er anders uitziet dan normaal.

d Vul het schema over voorbehoedsmiddelen in.

voorbehoedsmiddel hoe werkt het bijzonderheid

condoom houdt zaadcellen tegen beschermt tegen zwangerschap en soa’s

spiraaltje bevruchte eicel kan zich niet innestelen gebruikt geen hormonen

anticonceptie er is geen eisprong gebruikt hormonen

9 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen hoe je een soa krijgt en wat je dan merkt.

2 uitleggen hoe je een soa en zwangerschap kunt voorkomen.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 121 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Soa’s en voorbehoedsmiddelen 10.6

10.7 Voortplanting bij dieren

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• voorbeelden geven van hoe dieren elkaar vinden voor de paring.

• voorbeelden geven van hoe dieren elkaar bevruchten.

1

Dieren krijgen jongen

De website van Schooltv bevat veel video’s over de voortplanting van dieren. Er zijn filmpjes over pantoffeldiertjes, slakken, schildpadden, spinnen, geleedpotigen, zeehonden, pinguïns, vissen, vogels en kikkers.

Hoe dieren zich voortplanten is niet bij alle dieren hetzelfde. Honden planten zich net als mensen geslachtelijk voort. Er zijn ook dieren die zich ongeslachtelijk voortplanten, zoals bladluizen. Hoe jongen ter wereld komen is ook niet bij alle dieren hetzelfde. De jongen van honden komen net als mensen door een bevalling ter wereld. De jongen van merels komen uit een ei. Ook het gedrag voor en tijdens de paring verschilt per diersoort.

Dit ga je doen:

1 Ga naar de site van 'schooltv.nl'.

2 Kies twee dierenfilmpjes.

Bekijk de filmpjes en vul de namen van de dieren en de rest van het schema in.

voortplanting dier 1: dier 2: geslachtelijk en/of ongeslachtelijk

levendbarend of eieren

bijzonderheid

© Getty Images / LightRocket
122 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7

Aandacht trekken

Veel diersoorten hebben seks nodig om zich voort te planten. Dat noem je paring. Een aantal diersoorten hebben net als de mens ook seks voor hun plezier, zoals bonobo’s (figuur 1).

Om zich te kunnen voortplanten, moeten dieren elkaar vinden. Daarvoor gebruiken ze meer dan alleen hun ogen. De mol leeft vrijwel het hele jaar alleen. Mannetjesmollen gaan in het voorjaar op zoek naar een vrouwtje. Omdat hun ogen niet goed werken gebruiken mollen geluid en geur om elkaar te vinden (figuur 2). Een vrouwtje maakt hoge piepgeluiden en geeft geuren af. Hiermee geeft ze aan waar ze is en dat ze vruchtbaar is. Het mannetje moet snel zijn, want ze is maar kort vruchtbaar.

Als je in het voorjaar ’s avonds buiten bent en je hoort geknor, gesnuif en geschreeuw, dan is de kans groot dat er egels in de buurt zijn. Een mannetjesegel maakt geluiden om de aandacht van het vrouwtje te trekken. Het vrouwtje legt haar stekels pas plat wanneer ze eraan toe is. Het mannetje klimt dan voorzichtig achter op haar rug en dan paren ze (figuur 3).

© Shutterstock / Sergey Uryadnikov Figuur 1 Twee bonobo’s © Getty Images / iStockphoto Figuur 3 Een mannetjesegel klimt op de rug van een vrouwtje. © Getty Images / iStock / Marcin P Figuur 2 Een mol komt uit een molshoopje tevoorschijn.
123 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7

2 Paradijsvogels

Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Bird-of-paradise'.

a Beschrijf drie manieren waarop deze paradijsvogelmannetjes een vrouwtje

voor de paring proberen te lokken.

De mannetjes maken geluid, ze dansen en ze bewegen met kleurrijke veren.

b Ook mensen maken zichzelf aantrekkelijk voor elkaar.

Wat doen mensen om zichzelf aantrekkelijk te maken voor de ander? Bespreek je antwoord met een klasgenoot.

Bijvoorbeeld gebruik van make-up, parfum, kleding, kapsel, een tattoo, trainen voor een sixpack of een grap vertellen. Ook andere antwoorden zijn mogelijk.

3 Burlende herten

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over burlende herten.

a Wat is burlen?

Een diep zwaar geluid dat herten maken

b Wat betekent ‘de bronsttijd’ van herten?

De tijd dat de mannetjesherten op zoek gaan naar een geschikt vrouwtje om te paren

c Wanneer in het jaar is de bronsttijd van edelherten?

in september

d Wat doen de mannetjes om indruk te maken op een vrouwtje? stoer doen, burlen en vechten met hun geweien

4 Turkse motvlinder

De Turkse motvlinder legt eitjes op paprikaplanten. De rupsen van de motvlinder voeden zich met de bladeren. De rupsen hebben al veel schade aangericht aan de paprika’s in de kassen van een kweker.

De vrouwtjes van de Turkse motvlinder lokken de mannetjes met geurstoffen. De kweker wil hiervan gebruikmaken om het probleem op te lossen. Als hij alle mannetjes vangt is hij van het probleem af. De motten kunnen dan niet paren en er komen dan geen motten meer bij.

Hoe zou de kweker de mannetjes kunnen vangen?

©

Rups van de motvlinder

Je maakt een val voor mannetjes. In de val is de geurstof geplaatst die de mannetjes lokt.

OPDRACHTEN
Shutterstock
124 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7

Bevruchten op verschillende manieren

Diersoorten hebben allemaal hun eigen manier om eicellen en zaadcellen bij elkaar te brengen. Bij de meeste amfibieën en vissen vindt de bevruchting van de eitjes buiten het lichaam van het vrouwtje plaats. Het vrouwtje legt eieren en het mannetje bevrucht ze door er zijn zaadcellen overheen te verspreiden.

Bij reptielen, vogels en zoogdieren vindt de bevruchting in het lichaam van de vrouw plaats (figuur 4 en 5). De lengte van een zwangerschap verschilt per diersoort. De goudhamster heeft een zwangerschap van 16 tot 18 dagen en de Aziatische olifant van 18 tot 22 maanden.

Regenwormen hebben zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen. Toch kan een regenworm zichzelf niet bevruchten en moet dus op zoek naar een partner. De paring vindt boven de grond plaats door tegen elkaar aan te liggen (figuur 6). Eicellen en zaadcellen komen dan bij elkaar en bevruchting vindt plaats.

© Shutterstock / mutan © Shutterstock
Figuur 4 Parende vogels Figuur 5 Parende schildpadden © Shutterstock / Majna
125 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7
Figuur 6 Parende regenwormen

WIST JE DAT?

Een zwangere man

Bij bijna alle gewervelde dieren zijn de vrouwen zwanger, behalve bij zeepaardjes. Daar is het de vader die de jongen draagt en baart. Het vrouwtje legt haar eitjes in een broedbuidel op de buik van het mannetje. Er zijn soorten die wel 1500 eitjes leggen. In de broedbuidel worden ze vervolgens door het mannetje bevrucht. In twee tot vier weken groeien de embryo’s uit tot jonge zeepaardjes. Ze kunnen dan zelfstandig rondzwemmen en verlaten de vader. Hij blijft niet eenzaam achter, want het mannetje en vrouwtje blijven hun hele leven bij elkaar.

OPDRACHTEN

5 Stekelbaarsjes

Een stekelbaarsmannetje voert een dans uit voor een vrouwtje, om haar te verleiden om samen te paren. Als hij succesvol is, mag hij haar eitjes bevruchten. De bevruchting vindt altijd in een vaste volgorde plaats.

Scan de QR-code en bekijk het filmpje 'Paring en opvoeding stekelbaars'. Zet de zinnen over de paring en de uitwendige bevruchting bij een stekelbaars in de juiste volgorde.

1 Het stekelbaarsmannetje doet een dans voor een stekelbaarsvrouwtje.

6 De celkernen van de zaadcel en de eicel smelten samen tot één celkern.

5 De zaadcellen komen in aanraking met de eitjes.

4 Het stekelbaarsmannetje produceert boven op de eitjes een wolkje zaadcellen.

3 Het stekelbaarsvrouwtje legt haar eitjes.

2 Het stekelbaarsvrouwtje wordt door het mannetje naar een holletje gelokt.

7 In de eitjes ontwikkelen zich stekelbaarsvisjes.

6 Parende padden

Scan de QR-code en bekijk het filmpje over parende padden. Bij padden zijn de vrouwtjes groter dan de mannetjes.

a Waarom is het vrouwtje zo dik?

Zij heeft veel eitjes in haar buik.

126 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7
© Shutterstock / Charlotte Bleijen Zwanger zeepaardmannetje

b Hoe paren een mannetjespad en een vrouwtjespad met elkaar? Leg dit uit.

Het mannetje zit op de rug van het vrouwtje. Hij bevrucht de eitjes in de buik van het vrouwtje. Als hij klaar is laat hij zich van de rug van het vrouwtje glijden.

c Een mannetjespad wil niet gestoord worden tijdens de paring en ook niet dat een ander mannetje er met het vrouwtje vandoor gaat.

Hoe houdt het mannetje andere mannetjes bij het vrouwtje weg?

◯ door te bijten

◯ door wild met zijn poten te slaan

◯ door het andere mannetje met zijn achterpoten weg te duwen en een geluid te maken

◯ door op het andere mannetje te springen en te kwaken

d Zie je dit soort gedrag ook bij mensen? Zo ja geef een voorbeeld.

Nee / Ja, bijvoorbeeld door ruzie te maken, te slaan of stoer te doen.

7 Draagtijd

De draagtijd is de lengte van de zwangerschap. Bij de mens is de draagtijd ongeveer 40 weken (280 dagen).

in dagen

a Bekijk het schema met de draagtijd van verschillende dieren.

Kies het juiste woord.

Hoe groter het dier hoe langer | korter de draagtijd.

b Kijk nog eens naar de verschillende draagtijden.

Wat zou de draagtijd van een hond kunnen zijn?

De draagtijd ligt tussen de letters:

◯ A en B

◯ B en C

◯ C en D

◯ D en E

◯ E en F

c Zoek op internet wat de draagtijd van een hond is.

Klopt je antwoord op de vorige vraag?

De draagtijd van een hond is 58 - 68 dagen.

draagtijd
A goudhamster 16 - 18 B huismuis 20 C konijn 28 - 31 D koe 283 E paard 338 - 345 F olifant 550 - 670
dier
127 Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Voortplanting bij dieren 10.7

10.8 Hoofdstukafsluiting

ACTIEF LEREN

Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE

1 Voortplanten en seksualiteit

a Wat heb je geleerd over de samenhang tussen 'Voortplanten en seksualteit’ en andere hoofdstukken?

Noteer je antwoorden in de vakjes.

H4

• Waarnemen en gedrag Zintuigen en hersenen

Noem vier keuzes die je zelf maakt als het gaat om seks.

Met wie je seks hebt, wanneer je seks hebt (wanneer je er klaar

voor bent), hoe je seks hebt en hoe je het veilig doet

H11

• Erfelijkheid en evolutie Overerven

DNA bevindt zich in de celkern. Hoe komt het DNA van beide ouders bij elkaar?

DNA bevindt zich in de celkern van een eicel en een zaadcel. Bij de bevruchting smelten de celkernen van de eicel en zaadcel samen.

b Wat heb je over elk hoofdpunt van dit hoofdstuk geleerd?

Noteer je antwoorden in de vakjes.

Kijk terug naar paragraaf 2, 3 en 4. Noteer wat je er nu over weet.

Jouw lijf is volop aan het veranderen

Kijk terug naar paragraaf 2, 3 en 5. Noteer wat je hier nu over weet.

Voortplanten houdt de soort in stand

Kijk terug naar paragraaf 4 en 5. Noteer wat je hier nu over weet.

Je bepaalt je eigen wensen en grenzen

Hoofdstuk 10 Voortplanten en seksualiteit Hoofdstukafsluiting 10.8
128

Voorbehoedsmiddelen voorkomen zwangerschap en soa’s Kijk terug naar paragraaf 6. Noteer wat je hier nu over weet.

c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag van dit hoofdstuk 'Hoe denk je over seksualiteit?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord.

Wat is nu je antwoord op de grote vraag 'Hoe denk je over seksualiteit?'

PROEFTOETS

Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

VOORUITKIJKEN

2 Kiezen voor biologie

Kies je het vak biologie in de bovenbouw?

Je kunt biologie kiezen omdat het gaat over jouw leven en je omgeving en je daar meer over wilt weten. En ook omdat je het nodig hebt in je vervolgopleiding of beroep.

a In dit hoofdstuk leerde je over voortplanten en seksualiteit en over hoe je zelf denkt over onderwerpen die hiermee te maken hebben.

Vind je deze onderwerpen interessant?

Leg je antwoord uit.

b Als doktersassistent geef je mensen ook advies. Dat kan gaan over thema’s rondom seksuele gezondheid zoals anticonceptie en soa’s. Kennis over voortplanting en seksualiteit is dan belangrijk. Bekijk het filmpje over stagelopen als Doktersassistent.

Lijkt dit je een leuke opleiding?

Leg je antwoord uit.

Hoofdstuk 10 Voeding en verteren Hoofdstukafsluiting 10.8
129
© ANP / AFP 11
INHOUD Basis 11.1 Waar stam jij van af? xx 11.2 Erfelijke eigenschappen xx 11.3 Familiestambomen xx 11.4 Wil je het weten? xx 11.5 Evolutie xx 11.6 Leven in het verleden xx Extra 11.7 Extra: Evolutie van de mens xx Afsluiting 11.8 Hoofdstukafsluiting xx
Erfelijkheid en evolutie

11.1 Waar stam jij van af?

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat je eigenschappen van je ouders erft.

• uitleggen dat er soorten ontstaan en weer uitsterven.

Welke verbanden zijn er?

H2 • Inzoomen DNA

H10 • Voortplanten en seksualiteit Voortplanten

H11

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Wat heb je van je familie?

Erfelijke eigenschappen komen van je vader en moeder

DNA en omgeving bepalen eigenschappen van organismen

Evolutie gaat over het ontstaan van soorten op aarde

Een familiestamboom laat zien dat eigenschappen overerven

© Getty Images / Maskot
Marjolein Luiken / Shutterstock Figuur 1 Het grote plaatje 132 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1
©

Familietrekjes

Kijk eens naar de mensen, dieren en planten om je heen. Alle organismen zien er anders uit. Toch kun je vaak zien dat mensen familie van elkaar zijn. Misschien heb jij hetzelfde haar als je moeder, of dezelfde neus als je vader. Ook dieren en planten krijgen eigenschappen mee van hun ouders. Jonge katjes uit hetzelfde nest hebben bijvoorbeeld dezelfde kleur vacht (figuur 1). En uit zaden van zonnebloemen groeien bloemen met dezelfde vorm. Ouders geven de informatie van erfelijke eigenschappen zoals haartype en vachtkleur door aan hun nakomelingen.

Welke verbanden zijn er?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• Organismen zijn opgebouwd uit één of meer cellen. Door naar de bouw van cellen te kijken kun je organismen indelen in vier hoofdgroepen. Door naar het DNA in de celkernen te kijken kun je organismen nog verder indelen of ordenen in groepen.

Figuur 1 Organismen geven hun erfelijke eigenschappen door aan nakomelingen.

• De meeste meercellige organismen planten zich geslachtelijk voort. Een eicel wordt bevrucht door een zaadcel. De celkernen smelten daarbij samen. De cel deelt zich en groeit uit tot een nakomeling met erfelijke eigenschappen van beide ouders.

Wat leer je in dit hoofdstuk?

Bekijk het ‘grote plaatje’ in figuur 1.

• Je erfelijke eigenschappen komen van je vader en je moeder. Bij de bevruchting smelten de celkernen van een zaadcel en een eicel samen. De erfelijke informatie van de biologische ouders komt dan bij elkaar. En daarmee krijg jij jouw unieke erfelijke eigenschappen.

• DNA en omgeving bepalen eigenschappen van organismen. Alle erfelijke eigenschappen liggen vast in je DNA. Je DNA regelt hoe je lichaam werkt en hoe je eruitziet. Alle lichaamscellen bevatten hetzelfde DNA. Maar niet alles ligt vast in je DNA en is erfelijk. De omgeving om je heen en alles wat je doet, hebben ook invloed op jouw eigenschappen.

• Een familiestamboom laat zien dat eigenschappen overerven. Hoe jouw familie in elkaar zit, kun je laten zien in een stamboom. En ook staan hoe erfelijke eigenschappen aan elkaar worden doorgeven. Bijvoorbeeld dat je de eigenschap voor krullend haar hebt geërfd van je oma.

• Evolutie gaat over het ontstaan van soorten op aarde. Erfelijke eigenschappen kunnen heel geleidelijk veranderen. Door evolutie ontstaan nieuwe soorten. Organismen die goed zijn aangepast aan hun leefomgeving overleven. Is een organisme niet aangepast? Dan kan het zich niet meer voortplanten en zal de soort uitsterven.

© Shutterstock
133 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1

1

Familietrekjes

Je ziet op de foto koeien met drie kalfjes.

Koeien met kalfjes

a Welke kenmerken van de drie kalfjes zijn hetzelfde als die van hun ouders?

Mogelijke antwoorden: De drie kalfjes hebben dezelfde vachtkleur, dezelfde vorm van de oren en dezelfde vorm van de snuit als hun ouders.

Vaak zie je dat mensen familie van elkaar zijn. Je gaat na hoe dat bij jou zit.

Bespreek de volgende vragen met een klasgenoot. Misschien ken je je biologische ouders niet, heb je geen contact met ze of zijn ze er niet. Je mag ook een persoon kiezen uit een (beroemde) familie en hiermee de vragen beantwoorden.

b Welke eigenschap heb je hetzelfde als je vader?

Mogelijke antwoord: dezelfde kleur ogen

c Welke eigenschap heb je hetzelfde als je moeder?

Mogelijke antwoord: dezelfde vorm neus

d Wat maakt je toch anders dan je vader of je moeder?

Je hebt kenmerken van elke ouder. Daarom kun je niet hetzelfde zijn als één van je ouders. Je hebt kenmerken van je opa of oma, die je ouders niet hebben.

2 Erfelijkheid

Vul de juiste woorden in.

De erfelijke eigenschappen van een organisme liggen vast in het DNA in de celkern

Dit DNA is bij de bevruchting van de eicel door de zaadcel samengekomen.

Het DNA in jouw lichaamscellen is een combinatie van het DNA van je biologische ouders

Elke biologische ouder geeft de helft aan jou door.

OPDRACHTEN
© Shutterstock / Ieva Babre
134 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1

Erfelijke en niet-erfelijke eigenschappen

Jouw uiterlijk is een combinatie van erfelijke en niet-erfelijke eigenschappen.

Dit ga je doen:

• Print een foto van je gezicht.

• Plak de foto in het midden van een wit A4-vel, zodat je ruimte overhoudt om te schrijven.

a Bekijk de kenmerken van je uiterlijk. Bepaal welke eigenschappen erfelijk zijn en geef ze aan met pijltjes.

Gebruik minstens zeven pijltjes.

Zet bij elk pijltje om welke eigenschap het gaat. Als het mogelijk is, schrijf je erbij:

1 van wie je de eigenschap hebt geërfd (bijvoorbeeld mijn neusvorm heb ik van mijn biologische vader);

2 wie uit je familie de eigenschap ook heeft geërfd (bijvoorbeeld mijn broer heeft dezelfde kleur ogen).

b Schrijf op de achterkant van het A4-vel nog enkele eigenschappen van jezelf die niet erfelijk zijn.

4 Erfelijke eigenschappen of omgeving

Hoe Sam er online uitziet en zich gedraagt, komt door de combinatie van erfelijke eigenschappen en de invloed uit de omgeving.

Sam laat zichzelf online zien.

a Welke erfelijke eigenschappen zie je terug in het uiterlijk van Sam? Noem er minstens drie.

Mogelijke antwoorden: haarkleur, huidskleur, vorm van ogen, neus en mond

b Welke eigenschappen van Sam zijn door de omgeving bepaald?

Mogelijke antwoorden: keuze voor kleding, de manier waarop Sam op de foto of het filmpje staat of de keuze voor een kapsel

3
© Shutterstock / Ground Picture
135 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1

5

Sociale media

Door sociale media kunnen veel mensen je uiterlijk beoordelen.

Hoe is dat voor jou? Bespreek in tweetallen de volgende vragen:

1 Ben jij actief op sociale media?

2 Heb je weleens een reactie op je uiterlijk gekregen op een foto of filmpje dat je hebt geplaatst?

3 Heb je weleens wat veranderd aan je uiterlijk door sociale media? Of heb je een voorbeeld uit je omgeving?

6 Dromedaris van de toekomst

In de afbeelding zie je de evolutie van de dromedaris. Die evolutie duurde miljoenen jaren.

Het uiterlijk van de dromedaris is langzaam veranderd.

© CPA Media Pte Ltd / Imageselect

Evolutie van de dromedaris

a Dromedarissen van nu zijn aangepast aan hun warme omgeving. De bult beschermt dromedarissen tegen warmte.

Verwacht je dat de omgeving warmer of kouder wordt in de toekomst?

De omgeving van dromedarissen wordt naar verwachting steeds warmer (door klimaatveranderingen).

b We kunnen niet in de toekomst kijken, maar we kunnen wel een voorspelling doen. Stel je voor dat er over 50 duizend jaren nog dromedarissen voorkomen.

Hoe ziet de leefomgeving van de dromedaris er dan uit?

Bijvoorbeeld: de omgeving van de dromedaris is kouder geworden. Bijvoorbeeld: de omgeving van de dromedaris is waterrijk.

c Welke aanpassing heeft een dromedaris dan nodig om te overleven? Teken hoe de dromedaris er dan uitziet.

136 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1

7

Samenvatten

a Vul de juiste woorden in.

Je eigenschappen worden bepaald door je DNA en door je omgeving

DNA zit in elke celkern

Alle lichaamscellen bevatten in elke celkern hetzelfde DNA.

b Hoe kom je aan je DNA?

Kies uit: bevruchting | biologische| eicel | familiestamboom | erft | helft | vader

Je erft DNA van beide biologische ouders.

De helft van het DNA zit in een zaadcel en is afkomstig van de biologische vader . De andere helft zit in een eicel en is afkomstig van de biologische moeder.

Bij de bevruchting komt het DNA van de biologische ouders samen.

In een familiestamboom zie je dat eigenschappen kunnen overerven van grootouders op ouders en kleinkinderen.

c Wat gebeurt er tijdens evolutie?

Vul de juiste woorden in.

Door evolutie ontstaan nieuwe soorten

Soorten die goed zijn aangepast aan de omgeving, overleven.

Soorten die zich niet kunnen aanpassen aan de omgeving, sterven uit

d De grote vraag van dit hoofdstuk is: ‘Waar stam jij van af?’

Wat is jouw antwoord op deze vraag?

Gebruik in je antwoord de informatie van deze paragraaf.

is dit icoon
137 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Waar stam jij van af? 11.1
‘tandrad’?

11.2 Erfelijke eigenschappen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat erfelijke eigenschappen en je omgeving bepalen wie je bent.

• benoemen dat je DNA bij elke celdeling wordt gekopieerd.

1 Uiterlijke eigenschappen

Misschien praat je in de klas wel eens over hoe je eruitzag als baby. En hoe je tijdens het opgroeien bent veranderd. Of wat je zou willen dat er verandert. Misschien heb je ook dingen bij jezelf veranderd.

Voer deze opdracht uit met drie klasgenoten.

a Vul het schema in.

• Noteer jullie namen in de bovenste rij.

• Noteer in het schema de uiterlijke eigenschappen van de drie klasgenoten en van jezelf. Kies een antwoord dat het best past.

• Bedenk met elkaar nog twee andere uiterlijke eigenschappen. Noteer die in de laatste twee rijen.

uiterlijke eigenschap

kleur haren

blond/bruin/rood/zwart/andere

kleur

lengte haren

geen/kort/halflang/lang

© Shutterstock / Elif Bayraktar
leerling
leerling
leerling
jijzelf
1
2
3
138 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

uiterlijke eigenschap leerling 1 leerling 2 leerling 3 jijzelf

vorm haren slag/krullen/steil

kleur ogen blauw/bruin/groen/grijs

vorm neus

recht/wippend/gebogen/ breed/smal

andere eigenschap

andere eigenschap

b Bespreek met elkaar de volgende vragen.

1 Welke uiterlijke eigenschappen heb je vanaf je geboorte?

2 Welke uiterlijke eigenschappen zijn vanzelf veranderd tijdens je leven?

3 Welke uiterlijke eigenschappen kun je zelf veranderen?

Noteer jullie antwoorden in het volgende schema.

1. vanaf je geboorte 2. vanzelf veranderd 3. zelf veranderen door haren nesthaar, dun, zacht bij geboorte eigen kleur, krullend, slag of steil

te kammen, te krullen, verzorgen, te knippen

oogkleur lichtblauw/bruin of grijs bij geboorte blauw, bruin, groen, grijs gekleurde lenzen

neus klein bij geboorte van vorm en grootte dragen van een neusbelletje

139 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

Iedereen is uniek

Wanneer je iemand bekijkt, zie je de uiterlijke kenmerken. Iedereen is anders en heeft eigen kenmerken. Je uiterlijk is jouw fenotype. Veel uiterlijke kenmerken hebben te maken met hoe je jezelf verzorgt en hoe je leeft. Je kunt bijvoorbeeld je haar zelf krullen of kleuren.

Ook de omgeving heeft invloed. Als het regent, wordt je haar nat en zijn je krullen opeens weg. En wanneer je je armspieren traint, krijg je spierballen.

Ook al is iedereen uniek, toch zie je vaak wel dat mensen familie van elkaar zijn. Je hebt bijvoorbeeld dezelfde kleur ogen en huidskleur of dezelfde vorm van je oorlellen als je ouders. Kenmerken die je van je ouders hebt geërfd zijn erfelijke eigenschappen Alle informatie voor erfelijke eigenschappen ligt opgeslagen de celkern van alle lichaamscellen. Al deze informatie noem je je genotype.

Samenvattend: de omgeving, wat je doet en je genotype bepalen samen jouw unieke fenotype (figuur 1).

genotype de omgeving en wat je doet

Invloeden uit de omgeving hebben invloed op jouw uiterlijk:

oog haar huid neus kam, shampoo, schaar

bril, lenzen verkoudheid door virus zon, regen, wind

+ =
fenotype
Shutterstock
/
140 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2
Figuur 1 Verband tussen je genotype en je fenotype

2 Pups

In de mand ligt een teefje (vrouwelijke hond) met meerdere pups. Elke pup heeft zijn eigen fenotype en genotype. Dit kun je ook zien op de foto.

a Wat wordt bedoeld met het genotype van een pup?

◯ de informatie voor erfelijke eigenschappen van een pup

◯ de omgeving van een pup

◯ het uiterlijk van een pup

b Hoe ontstaat het fenotype van zo’n pup?

☐ alleen door de omgeving

☐ alleen door het genotype

☐ door het genotype en de omgeving

c Beschrijf het fenotype van één van deze pups.

Bijvoorbeeld: De pup is wit met bruine vlekken en heeft een kort staartje.

3 Hoe kom je eraan?

a Vul de juiste woorden in.

Kies uit:biologische ouders | erfelijke eigenschappen | fenotype | genotype | omgeving

Je erft erfelijke eigenschappen van je biologische ouders

De informatie voor je erfelijke eigenschappen noem je je genotype

Je uiterlijk is je fenotype

Je fenotype wordt bepaald door wat je doet, je omgeving en je genotype.

b Hoe worden deze kenmerken van het fenotype beïnvloed?

door wat je doet door je omgeving door je genotype

Je hebt een kuiltje in de kin.

Je hebt een roze trui aan.

Je hebt natte haren van de regen.

OPDRACHTEN
◯ ◯
◯ ◯ ◯
◯ ◯
© Shutterstock / Mia Hao
141 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2
Teefje met pups

Jouw fenotype

Deze opdracht doe je in tweetallen.

a Hoe zou jij je klasgenoot beschrijven?

Noteer in de kolom ‘Het fenotype van je klasgenoot’ 6 verschillende uiterlijke kenmerken van je klasgenoot.

b Hoe is het fenotype van je klasgenoot beïnvloed? Zet een kruisje in het juiste vakje.

Het fenotype van je klasgenoot door wat … doet door de omgeving door het genotype

een kleine neus

een wit T-shirt

aantrekken X

een snotneus X

dunne lippen

oorbellen indoen

trainen om spierballen te krijgen

4
X
X
X
X 142 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

DNA in elke lichaamscel

De informatie voor onder andere je oogkleur en de vorm van je neus ligt opgeslagen in de celkern. Je erfelijke eigenschappen liggen vast in je DNA. Het DNA ligt als strengen in de celkern. Die strengen noem je chromosomen (figuur 2). Chromosomen in lichaamscellen zitten in tweetallen (paren) bij elkaar. Dit zijn 23 chromosomenparen. Een mens heeft dus 46 chromosomen.

celkern

Figuur 2 Chromosomen in je celkern

Stukjes DNA bevatten informatie voor eigenschappen. Zo’n stukje DNA voor een eigenschap noem je een gen. Alle genen samen vormen dus jouw genotype.

Je leven begon als één enkele lichaamscel. Die eerste lichaamscel deelde zich tot de miljarden lichaamscellen waaruit je nu bestaat. Cellen delen zich voortdurend. Op deze manier kun je groeien en ontwikkelen en kan je lichaam herstellen. Bij elke celdeling kopieert het DNA zich en wordt het verdeeld over twee nieuwe cellen (figuur 3). In elke lichaamscel zit dus hetzelfde DNA.

Figuur 3 Cellen delen zich tot nieuwe cellen.

haar oog neus huid haarkleur oogkleur vorm van de neus huidskleur
cel chromosoom DNA
143 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

WIST JE DAT?

Zonder vacht door het leven

Veel soorten zoogdieren hebben een vacht om zichzelf warm te houden. Mensen hebben geen vacht. Onderzoekers kwamen erachter dat mensen wel genen hebben voor een vacht. Maar die genen staan uit. Mensen zijn niet de enige zoogdieren bij wie de genen voor een dikke vacht uit staan. Ook bij dolfijnen, olifanten en naakte molratten zijn in de loop van de evolutie de haren verdwenen. Waarom dat is gebeurd, is voor elke soort anders. Dolfijnen glijden zonder haar gemakkelijker door het water. Olifanten koelen zonder haar beter af. Naakte molratten zijn zonder haar minder aantrekkelijk voor parasieten.

OPDRACHTEN

5 Chromosomen

a Je ziet een tekening van een lichaamscel.

Hoe heten de delen van een lichaamscel?

Vul bij elk deel de juiste naam in.

Kies uit: cel | celkern | chromosoom | DNA

b Welke zin is niet juist?

◯ Chromosomen hebben invloed op hoe je eruitziet.

◯ Chromosomen worden bij elke celdeling gekopieerd.

◯ Chromosomen zitten buiten de celkern.

ANP / REX
©
144 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2
Naakte molrat
cel chromosoom DNA celkern

6

Chromosomenportret

In de afbeelding zie je een overzicht van alle chromosomen in de celkern van menselijke lichaamscellen. Zo’n overzicht noem je een chromosomenportret. De chromosomen vormen tweetallen die bij elkaar horen. Ze zitten dus in paren in de celkern.

a Hoeveel chromosomen heeft een mens volgens

dit overzicht? 46 chromosomen

b Maakt het voor je antwoord bij a uit naar welke lichaamscellen je kijkt?

Nee, er zijn geen verschillen, want in elke lichaamscel zit dezelfde kopie van de chromosomen.

7 Metamorfose

Een jonge rups kruipt uit zijn eitje. Daarna vreet hij zich vol met bladeren en wordt dik. Na een tijdje verpopt hij zich. Uit de pop komt een vlinder. Deze verandering van rups naar pop naar vlinder heet metamorfose of gedaanteverwisseling.

Van rups tot vlinder

Geef aan of de uitspraken juist of onjuist zijn.

juist onjuist

De rups heeft hetzelfde genotype als de pop. ◯

Door bladeren te eten uit de omgeving verandert het fenotype van de rups.

Na de metamorfose ontstaan twee nieuwe organismen. ◯

Tijdens de metamorfose vinden celdelingen plaats.

© Getty Images / E+ / stanley45
◯ ◯
◯ of 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 XX XY © Shutterstock
145 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2
Chromosomen van de mens

H8 Erfelijkheid

Kies de juiste woorden.

Ieder organisme is uniek. De erfelijke eigenschappen van een organisme liggen vast in het DNA. Iedere cel | celkern van een lichaamscel bevat DNA. Het DNA ligt in strengen in de celkern. Zo'n streng heet een chromosoom | gen. Een stukje DNA met de informatie voor één erfelijke eigenschap heet een chromosoom | gen.

P8 Bij de groenteboer

Bij de groenteboer kun je allerlei plantaardige voedingsmiddelen kopen. De planten cellen van deze groenten bevatten een aantal chromosomen. In de afbeelding zie je hoeveel chromosomen dat zijn.

Voedingsmiddelen en aantallen chromosomen in de celkern

Zijn de beweringen juist of onjuist? juist onjuist

Tomaten hebben hetzelfde genotype als paprika’s.

Twee komkommers hebben hetzelfde fenotype.

Maisplanten hebben een ander fenotype dan aardappelplanten.

Wanneer de cel van maisplant zich deelt, worden er 20 chromosomen gekopieerd.

HERHALING & PLUS
24 14 48 20 24 © Shutterstock / meit111
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯ 146 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

9 Samenvatten

a Vul de juiste woorden in.

Je oogkleur is een voorbeeld van een erfelijke eigenschap

In de celkern liggen erfelijke eigenschappen vast in je DNA

Chromosomen in lichaamscellen zitten in tweetallen bij elkaar.

Deze noem je chromosomenparen

DNA met informatie over een erfelijke eigenschap noem je een gen

b Wat betekent genotype?

alle informatie voor je erfelijke eigenschappen samen

c Wat betekent fenotype?

je uiterlijk, alle uiterlijke kenmerken samen

d Je hebt erfelijke eigenschappen van je beide ouders.

Vul de juiste woorden in.

Kies uit: lichaamscel | zaadcel | bevruchting | celdeling

In de eicel en zaadcel van je ouders zit DNA met erfelijke eigenschappen.

Het DNA komt bij elkaar bij de bevruchting . Door de nieuwe combinatie ben jij uniek.

Bij de celdeling kopieert het DNA zich naar elke nieuwe lichaamsce

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen dat erfelijke eigenschappen en je omgeving bepalen wie je bent.

2 benoemen dat je DNA bij elke celdeling wordt gekopieerd.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 147 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Erfelijke eigenschappen 11.2

11.3 Familiestambomen

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• met behulp van een familiestamboom benoemen dat eigenschappen overerven.

• benoemen dat je door geslachtelijke voortplanting unieke erfelijke eigenschappen hebt.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Erfelijke eigenschappen

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Koningshuis

Je ziet de familiestamboom van het Nederlandse koningshuis. Je kunt hier zien wie als volgende op de troon kan komen. Als koning Willem-Alexander stopt of sterft, wordt zijn oudste dochter, Amalia, koningin. Daarna volgen haar zusjes. Pas daarna haar oom Constantijn, zijn kinderen en ten slotte Amalia's oudtante prinses Margriet.

© Shutterstock /
Bilanol
148 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

Prinses Beatrix (1938)

Claus van Amsberg (1926-2002) 1

WillemAlexander (1967)

Volgorde van troonopvolging

Irene (1939)

Margriet (1943)

Christina (1947-2019)

Constantijn (1969) Friso (1968-2013)

Maurits (1968)

Máxima Zorreguieta (1971)

CatharinaAmalia (2003)

Mabel Wisse Smit (1968)

Laurentien Brinkhorst (1966)

Marilène van den Broek (1970)

Alexia (2005)

Ariane (2007)

bron: koninklijkhuis.nl

Luana (2005)

Zaria (2006)

Eloïse (2002)

Claus-Casimir (2004)

Leonore (2006)

Een deel van de stamboom van de koninklijke familie

a Bekijk de familiestamboom goed.

Anna (2001)

Lucas (2002)

Felicia (2005)

Pieter van Vollenhoven (1939)

Bernhard (1969)

Annette Sekrève (1972)

PieterChristaan (1972)

Floris (1975)

Isabella (2002)

Samuel (2004)

Benjamin (2008)

Anita van Eijk (1969)

Emma (2006)

Pieter (2008)

Aimée Söhngen (1977)

Magali (2007)

Eliane (2009)

Willem

Jan (2013)

Lid Koninklijk Huis

Geen lid meer van Koninklijk Huis sinds troonswisseling

Nassau Oranje

nb: niet alle vertakkingen weergegeven

© ANP Infographics

De moeder van Willem-Alexander is Prinses Beatrix. Zij heeft drie zussen.

Welke drie zussen zijn dat?

Irene, Margriet, Christina

b De kinderen van Margriet en Pieter van Vollenhoven zijn vier neven van koning WillemAlexander.

Noteer hun namen.

Maurits, Bernhard, Pieter-Christiaan en Floris

8 1 4 8 2 3 5 6 7 Koninklijke familie
149 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

Eigenschappen in de familie

Je hebt erfelijke eigenschappen van je biologische ouders gekregen. Dat komt omdat je DNA van hen hebt, van elk de helft. Zij kregen dat DNA ook van hun biologische ouders, dus jouw grootouders. Je grootouders, je ouders en jij vormen drie generaties met gezamenlijke eigenschappen (figuur 1).

© Shutterstock / Monkey Business I

Figuur 1 Je ziet vaak aan hun uiterlijk dat mensen familie van elkaar zijn.

Bepaalde erfelijke eigenschappen zie je vaak terug bij familieleden, maar niet altijd. Je opa, je oma en jijzelf kunnen een kuiltje in de kin hebben, terwijl je ouders geen kuiltje hebben. Toch erfde je de eigenschap van je ouders. Hoe eigenschappen overerven kun je laten zien met een familiestamboom (figuur 2).

grootouders oma moeder vader dochter zoon dochter opa oma opa

Figuur 2 Drie generaties in een familiestamboom

ouders kinderen

In een familiestamboom geef je een man aan met een vierkantje en een vrouw met een rondje. Tussen ouders en nakomelingen trek je een verticale lijn. Een horizontale lijn tussen een vierkantje (man) en een rondje (vrouw) is een relatie waaruit nakomelingen kunnen komen. Met de kleur van het vierkantje of rondje laat je zien of iemand een bepaalde eigenschap heeft of niet.

150 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

2 Je bent familie

Noteer drie uiterlijke eigenschappen van jezelf.

Bijvoorbeeld: huidskleur, krullend of steil haar, haarkleur, kleur van de ogen

a Wie uit je familie heeft die eigenschappen ook?

Noteer voor de drie eigenschappen wie de eigenschap ook heeft.

Mogelijk antwoord: Ik heb net als mijn oom blauwe ogen.

b Heb je eigenschappen die niemand heeft in je familie?

Mogelijk antwoord: Ik heb krullend haar, maar de rest van de familie niet.

3 De familie van Puk

Zaïr en Bente hebben drie kinderen. In de afbeelding zie je hun familiestamboom. In de legenda vind je informatie over de eigenschap ‘sproeten’.

sproeten

geen sproeten Zaïr Bente

Mila Puk Stan © TM

Stamboom met de eigenschap ‘sproeten’

Hoe zit de familiestamboom van Puk in elkaar?

Geef aan of de zinnen juist of onjuist zijn.

Bente erft de eigenschap ‘sproeten’ van haar moeder.

De moeder van Bente is de oma van Puk.

De moeder van Puk heet Zaïr.

Puk en Mila zijn beiden vrouw.

Puk is eerder geboren dan Bente.

Stan heeft sproeten.

juist onjuist

OPDRACHTEN
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯ 151 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

Je familiestamboom

In deze opdracht maak je een familiestamboom voor één erfelijke eigenschap.

Dit heb je nodig:

• A3-papier

• tekenmateriaal

a Kies uit van welke familie je een stamboom maakt (je eigen familie of van een koningshuis in een ander land) en kies een bepaalde eigenschap.

b Maak nu de familiestamboom.

Dit ga je doen:

1 Zet namen bij de:

a. 1e generatie: de grootouders

b. 2e generatie: ouders en ooms en tantes

c. 3e generatie: kinderen en neven en nichten

2 Geef de mannen aan met een vierkantje en de vrouwen met een rondje.

3 Geef relaties tussen mensen aan met een horizontale lijn.

4 Geef nakomelingen aan met een verticale lijn vanaf de ouders.

5 Maak een legenda met de erfelijke eigenschap en geef de mensen in de stamboom met die eigenschap de juiste kleur.

Uniek door geslachtelijke voortplanting

Elke lichaamscel heeft in de celkern 46 chromosomen. Die cel is ontstaan uit een eicel van je moeder en een zaadcel van je vader. Bij de bevruchting kwam het DNA van de eicel en zaadcel samen. Jouw eerste lichaamscel bevatte dus DNA van je moeder en van je vader.

Geslachtscellen bevatten slechts de helft van het totale aantal chromosomen. Een eicel en een zaadcel hebben dus elk 23 chromosomen. Bij de bevruchting komen de 23 chromosomen van de eicel en de 23 chromosomen van de zaadcel bij elkaar in één cel (figuur 3). Welk chromosoom van een chromosomenpaar in de geslachtscel zit is toevallig. Het DNA van elke geslachtscel is dus uniek.

Door geslachtelijke voortplanting heeft iedereen unieke kenmerken. Daarom is niemand hetzelfde als jij.

Bij bevruchting komen 23 chromosomen van de vader en 23 van de moeder samen in de celkern van de eerste lichaamscel.

4
zaadcel eicel bevruchting eerste lichaamscel 23 23 23 23 46
Figuur 3 Bevruchting van een eicel door een zaadcel
152 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

WIST JE DAT?

Veel variatie in oogkleur

Kijk eens om je heen naar de ogen van mensen. Zie je hoeveel verschillende oogkleuren er zijn? Groen, bruin of blauw? En met gekleurde streepjes of stipjes in de iris? Of zie je een ring? De kleur van ogen worden niet bepaald door één gen maar door wel 61 genen. De meeste mensen hebben bruine ogen. Daarna komt groen. Blauw komt het minste voor. Hazelnootkleur en grijs zijn een mix van verschillende oogkleuren.

© Shutterstock / Yuriy Lukin

Allerlei oogkleuren

Tip: Wil je meer weten? Bekijk het filmpje 'Overerving oogkleur'.

OPDRACHTEN

5 Van je ouders

Je huid bestaat uit lichaamscellen. De celkern van een huidcel bevat 46 chromosomen. Deze chromosomen krijg je van je biologische ouders.

Hoeveel chromosomen heb je van je biologische moeder? En hoeveel van je

biologische vader?

◯ 2 chromosomen van je moeder, 44 chromosomen van je vader

◯ 23 chromosomen van je moeder, 23 chromosomen van je vader

◯ 44 chromosomen van je moeder, 2 chromosomen van je vader

◯ 46 chromosomen van je moeder, 0 chromosomen van je vader

153 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

Muizennest

In een muizennest zitten donkerbruine en lichtbruine muizen. Behalve de vachtkleur zijn er meer verschillen te zien als je de muizen van dichtbij bekijkt.

Waaraan kun je zien dat het DNA van elke muis uniek is? Noem twee eigenschappen.

Je kunt bijvoorbeeld kijken naar de vachtkleur, de lengte van de staart, de kleur van de ogen of hun gedrag.

7 Huidskleur

Je werkt in viertallen.

Leg je onderarm naast de onderarm van je klasgenoten. Vergelijk je huidskleur met die van je klasgenoten.

a Hoe kun je een verschil in huidskleur verklaren?

Je huidskleur wordt bepaald door genen (genotype) en door invloed van de zon (invloed vanuit je omgeving). Daardoor heeft niemand precies dezelfde huidskleur.

b Vergelijk je huidskleur met die van een familielid.

Heb jij dezelfde huidskleur of een andere huidskleur dan je biologische ouders?

Het kan zijn dat je dezelfde huidskleur hebt als één van je ouders, maar het kan ook zijn dat je de huidskleur erft van je grootouders of andere familieleden.

Bekijk het filmpje over huidskleur en erfelijkheid.

c Welke huidskleur een baby krijgt, is niet goed te voorspellen. Waarom niet?

Het is lastig te voorspellen omdat de huidskleur ver teruggaat in de familie en de huidskleur dus door veel verschillende genen wordt bepaald.

6
© Shutterstock / Floris Slooff
154 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

H8 Familiestamboom lezen

In de familiestamboom zijn twee delen rood omcirkeld (nummer 1 en 2).

©

Welke uitspraak is juist?

◯ De mensen in deel 1 zijn eerder geboren dan de persoon in deel 2.

◯ De persoon in deel 2 is een meisje.

◯ In deel 1 zijn de ouders van de persoon in deel 2 afgebeeld.

P8 Hazen en konijnen

Wanneer je twee hazen in het veld ziet, lijken ze op elkaar, maar toch zijn ze uniek. Op de afbeelding zie je twee hazen die van elkaar verschillen.

©

Twee hazen, niet helemaal hetzelfde

a Welk verschil komt door erfelijke eigenschappen en welk verschil niet?

door erfelijke eigenschappen

niet door erfelijke eigenschappen

de breedte van het neusje

de vorm van de zwarte vlekken op de oren

de zithouding in het gras

HERHALING & PLUS
1
2
TM
Shutterstock / WildMedia
◯ ◯
◯ ◯
◯ ◯ 155 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

b Hazen en konijnen lijken op elkaar, maar kunnen zich samen niet voortplanten. Het zijn twee verschillende soorten. Hazen hebben lichaamscellen met 48 chromosomen en konijnen met 44 chromosomen.

Hoeveel chromosomen zitten er in geslachtscellen van een haas? En hoeveel in de geslachtscellen van een konijn?

Een geslachtscel van een haas heeft 24 chromosomen.

Een geslachtscel van een konijn heeft 22 chromosomen.

9 Samenvatten

a Vul de drie generaties in de familiestamboom in.

grootouders (opa’s en oma’s) ouders (moeder en vader) kinderen (dochters en zoon) ...........................

b Vul de juiste woorden in.

Kies uit: horizontale | man | verticale | vrouw

In een stamboom is een rondje een vrouw . Een vierkantje is een man

Met een horizontale lijn geef je een relatie aan waaruit nakomelingen kunnen komen.

Met een verticale lijn verbind je de nakomelingen aan de ouders.

c Vul de juiste woorden in.

Kies uit: bevruchting | chromosomenpaar | geslachtscellen | toevallig | uniek

Bij geslachtelijke voortplanting komen een eicel en een zaadcel samen bij de bevruchting .

De geslachtscellen bevatten de helft van het aantal chromosomen van lichaamscellen.

Het DNA van elke geslachtscel is uniek. Dit komt doordat een willekeurig chromosoom van een chromosomenpaar in een geslachtscel terechtkomt.

De samenstelling van de chromosomen in de nakomeling is daardoor toevallig

Dit zorgt ervoor dat niemand precies dezelfde erfelijke eigenschappen heeft.

Iedereen is dus uniek

156 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

10

Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 Met behulp van een familiestamboom benoemen dat eigenschappen overerven.

2 Benoemen dat je door geslachtelijke voortplanting unieke erfelijke eigenschappen hebt

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 157 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Familiestambomen 11.3

11.4 Wil je het weten?

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen waarvoor DNA-onderzoek wordt gebruikt.

• uitleggen hoe DNA-onderzoek wordt gedaan.

1 In de ban van de ring

DNA zit in allerlei cellen, zoals huidcellen en bloedcellen. Overal waar je komt laat je je DNA achter. Er vallen bijvoorbeeld huidschilfertjes op de grond wanneer je vervelt. Of je verliest haren. In huidschilfers en haren zitten DNA-sporen. DNA-sporen worden gebruikt bij het opsporen van verdachten. De recherche zoekt naar DNA-sporen op een slachtoffer of de plek van een misdrijf.

Kunnen jullie de dader van de diefstal van de ring aanwijzen? Dit onderzoek voer je samen met vier andere klasgenoten uit.

Dit heb je nodig:

• 3x 15 papieren rode, gele en blauwe rondjes (bijvoorbeeld confetti, snippertjes of kleine propjes papier)

• een echte ring, of uitgeknipte afbeelding van de gouden ring achter in het boek

Dit ga je doen:

1 Drie personen krijgen elk 15 papieren rondjes met een eigen kleur. Die rondjes zijn jullie cellen met DNA.

2 Twee personen krijgen geen rondjes, maar verlaten vijf minuten de klas. Jullie zijn de sporenonderzoekers.

3 De drie personen in de klas spreken af wie van jullie het misdrijf gaat plegen. Jullie gaan de ring verstoppen.

4 Jullie lopen vanaf je zitplaats ieder een andere route door de klas. Om de 50 centimeter laat je een papieren rondje achter. Zo ontstaat er een rood, geel en blauw spoor. Dit zijn de DNA-sporen.

© Shutterstock /
Microgen
© Shutterstock 158 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

5 Aan het eind van een spoor verstopt één van jullie de ring. Het spoor van de anderen loopt dood.

6 Roep de sporenonderzoekers in de klas. Vraag hen samen de ring te zoeken. Een tip is om DNA-sporen te volgen. De andere drie mogen na 1 minuut warm (heel dichtbij) of koud (ver weg) zeggen.

a Op welke manier lukt het om aan de hand van het DNA-spoor de ring terug te vinden?

Leg je antwoord uit.

Je hebt bijvoorbeeld eerst het rode spoor gevolgd en daarna het gele spoor.

b De sporenonderzoekers kunnen alleen een ‘verdachte’ aanwijzen.

Waarom mogen ze niet direct zeggen dat de verdachte een dader is?

Het kan zijn dat iemand toevallig op de plaats is geweest en sporen achterliet, zonder de ring te hebben gehad. Er is ook kans dat iemand de ring heeft verstopt zonder sporen achter te laten.

c Wie is onschuldig aan het misdrijf? Kunnen de sporenonderzoekers dit zeker weten?

De sporenzoekers zelf hebben een alibi, ze stonden op de gang tijdens het verstoppen. Zij zijn onschuldig.

DNA-onderzoek voor verschillende doelen

Het DNA van elk mens is uniek. Dat komt bij DNA-onderzoek goed van pas. Wetenschappers kunnen namelijk DNA aflezen en zo erachter komen of het DNA van jou is of van iemand anders (figuur 1). DNA-onderzoek wordt voor verschillende doelen gebruikt.

© Shutterstock / Cavan-Images
159 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4
Figuur 1 DNA-onderzoek

Als de politie DNA vindt op de plaats van een misdrijf, kan dat van de dader zijn. Het DNA is dan bewijsmateriaal. DNA-onderzoek bij misdrijven heet forensisch onderzoek

Bij een verwantschapsonderzoek toon je met DNA aan dat iemand de biologische moeder, vader, broer of zus van een persoon is. Verwantschapsonderzoek wordt gebruikt om familieleden van geadopteerde mensen te vinden. Ook bijvoorbeeld om een dader van een misdrijf te vinden.

Met erfelijkheidsonderzoek stel je vast of iemand een erfelijke aandoening kan hebben. Erfelijke aandoeningen kunnen via het DNA overerven van ouders op kinderen. Bijvoorbeeld een verhoogde kans op borstkanker. Veel erfelijke aandoeningen ontstaan door een afwijkend stukje DNA. Soms wordt het DNA van een foetus onderzocht. Zo kan de kans op sommige erfelijke aandoeningen worden bepaald.

WIST JE DAT?

Zaadcellen uit de diepvries

Er zijn vrouwen die graag een kind willen maar geen mannelijke partner hebben. Of de man heeft geen goede zaadcellen. De vrouw kan dan zaadcellen van een spermadonor gebruiken. Donoren geven hun zaadcellen aan een spermabank. Kinderen van donoren weten soms niet wie hun biologische vader is. Door verwantschapsonderzoek kunnen ze hun vader vinden. Het DNA van het kind wordt dan vergeleken met DNA van spermadonoren. Sinds 2004 is verplicht dat de naam van de spermadonor bekend is. Zo kan een kind de biologische vader gemakkelijker vinden.

OPDRACHTEN

2 Erfelijke ziekte

Sperma van donoren wordt bewaard in vloeibare stikstof.

Het syndroom van Marfan is erfelijk. Dennis en Mandy krijgen samen drie kinderen: Milan, Anouk en Debby. Dennis heeft het syndroom van Marfan.

Ze laten onderzoeken in het ziekenhuis of Milan en Anouk ook het syndroom van Marfan kunnen krijgen.

Welk soort onderzoek is dit?

◯ erfelijkheidsonderzoek

◯ forensisch onderzoek

◯ verwantschapsonderzoek

© Getty Images / Moment RF / Hormy
160 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

Doel van DNA-onderzoek

In televisieprogramma’s en op sociale media kom je berichten over DNA-onderzoek tegen. Lees de drie verhalen.

Mijn moeder stierf jong aan kanker. Het was erfelijk. Mijn DNA is getest. Ik heb een hoog risico op borstkanker. Met een operatie heb ik voor de zekerheid mijn borsten laten verwijderen.

Ik ben geboren in Peru en ben geadopteerd. Ik woon in Nederland. Toen ik 20 was, ben ik mijn biologische ouders in Peru gaan zoeken met hulp van een tv-programma. Dit programma vond wel iemand, maar dat was niet de juiste persoon. Ik bleef twaalf jaar doorzoeken totdat ik eindelijk met behulp van DNAonderzoek mijn echte moeder vond.

Verschaalt 90%

Ik ben overvallen in mijn eigen huis. Ik werd mishandeld en ze stalen mijn horloge, telefoon en zonnebril. De recherche deed sporenonderzoek om de dader te vinden. Met het gevonden DNA konden ze een 41-jarige man aanhouden.

Drie mensen over DNA-onderzoek

Bij welk doel van DNA-onderzoek hoort welk verhaal?

iemands (biologische) familie zoeken

risico op erfelijke aandoeningen bepalen

• Mimoun

• Merel schuld of onschuld van iemand in een strafrechtelijk onderzoek bewijzen

• Isabella

©

3
Merel Isabella Mimoun
TM / Shutterstock
161 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

4

Prenataal onderzoek

Tijdens de zwangerschap zijn voorzichtig cellen van de foetus uit de buik van de moeder gehaald. Met behulp van de cellen is een chromosomenportret van de foetus gemaakt, zie de afbeelding. Hieruit blijkt dat de baby het downsyndroom heeft.

In de afbeelding zie je het chromosomenportret van de foetus.

Chromosomenportret

Vergelijk het chromosomenportret van deze foetus met het chromosomenportret van opdracht 6 op pagina @invullen@

a Hoe kun je zien dat deze foetus het downsyndroom heeft?

Er is een chromosoom extra. Op plaats 21 staan drie chromosomen in plaats van twee.

b Mensen met het syndroom van Down hebben bepaalde uiterlijke kenmerken. Het gaat dan om het fenotype | genotype.

5

Geschikt voor onderzoek?

Welke onderzoeken horen bij deze onderzoeksdoelen? Maak de juiste combinaties.

erfelijkheidsonderzoek forensisch onderzoek verwantschapsonderzoek

achterhalen of iemand aanwezig is op een plaats delict

herkennen van erfelijke ziekten

het maken van een familiestamboom

onderzoeken of nakomelingen geboren worden met een aandoening

1 2 3 4 5 6 9 10 11 12 7 8 13 14 15 16 17 18 21 22 23 19 20 © Shutterstock
◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ 162 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

DNA vergelijken

In Nederland wordt op verschillende plaatsen DNA-onderzoek uitgevoerd. Bijvoorbeeld in een ziekenhuis of bij het Nederlands Forensisch Instituut (afkorting is NFI).

Op de plaats van een misdrijf zoeken politiemensen naar sporen, zoals huidschilfers, speeksel, bloed en sperma. Het NFI onderzoekt of er DNA in de sporen zit (figuur 2). Onderzoekers maken hier DNA-profielen van (figuur 3). Met speciale apparatuur wordt het DNA weergegeven in pieken. Een DNA-profiel geeft unieke stukjes van iemands genotype weer. Bij de verdachte van het misdrijf wordt slijm afgenomen en daar wordt ook een DNA-profiel van gemaakt. Forensisch onderzoekers kijken of er overeenkomsten zijn tussen deze twee DNA-profielen. Als ze hetzelfde zijn, kan het helpen om de dader aan te wijzen.

OPDRACHTEN

6 Kinderwens

Bij ziekenhuizen kun je je DNA laten onderzoeken. Johan en Lieke willen in de toekomst kinderen. In de familie van Johan en van Lieke komt dezelfde erfelijke ziekte voor. Ze hebben zelf de ziekte niet.

a Bij een onderzoek naar een ééneiige tweeling blijkt dat één baby een meisje is.

Welk DNA-onderzoek laten Johan en Lieke doen?

erfelijkheidsonderzoek

b Wanneer je van beide ouders een gen voor de ziekte erft, word je ziek. Heb je één gen voor de ziekte, dan kun je het gen doorgeven maar ben je zelf niet ziek. De uitslag van het DNA-onderzoek kan gevolgen hebben voor de toekomstige kinderen van Johan en Lieke.

© ANP / Peter Hilz © Imageselect Figuur 3 Bloed op een mes bevat DNA-materiaal.
163 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

Kunnen de uitslagen van het DNA-onderzoek de genoemde gevolgen hebben? Schrijf in elk hokje ja of nee.

Uitslag van het DNAonderzoek Kinderen kunnen het gen erven. Kinderen krijgen de ziekte.

Lieke en Johan hebben beiden één gen voor de erfelijke ziekte. ja ja

Lieke en Johan hebben beiden geen gen voor de erfelijke ziekte. nee nee

Alleen Lieke heeft het gen voor de erfelijke ziekte. ja ja

7 Sporenonderzoek

Op de plaats van een misdrijf zoekt de politie naar sporen om er DNA-profielen van te maken.

Tip: Bekijk eventueel de eerste drie minuten van het filmpje 'Forensisch onderzoek'.

Van welke sporen kun je een DNA-profiel maken?

☐ bloed aan een glasscherf

☐ draadje van een trui aan een heg

☐ een lange haar met haarzakje aan de kussens van een bank

☐ schoenafdruk in een tuin

☐ stukje gekauwd kauwgom in een prullenbak

☐ vingerafdruk op een deurklink

HERHALING & PLUS

H8 Welk onderzoek gebruik je?

Bij welk type DNA-onderzoek horen deze situaties?

Kies uit: erfelijkheidsonderzoek | verwantschapsonderzoek | forensisch onderzoek

1 Een arts onderzoekt het DNA van een ongeboren kind op aandoeningen: erfelijkheidsonderzoek

2 Iemand onderzoekt gevonden bloed op de plaats van een misdrijf: forensisch onderzoek

3 Iemand wil weten of je familie bent: verwantschapsonderzoek

164 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

P8 Adoptie

Daan heeft door verwantschapsonderzoek zijn biologische vader gevonden. Zijn biologische vader heeft groene ogen, net als Daan.

Wat toont het verwantschapsonderzoek aan?

◯ Daan en zijn biologische vader hebben dezelfde genen.

◯ Daan en zijn biologische vader hebben totaal verschillende genen.

◯ Sommige genen van Daan zijn hetzelfde als die van zijn biologische vader.

9 Samenvatten

a Kies de juiste woorden.

DNA-onderzoek wordt gebruikt voor:

• het oplossen van misdrijven.

Dit heet: erfelijkheidsonderzoek | forensisch onderzoek | verwantschapsonderzoek.

• het vinden van familieleden.

Dit heet: erfelijkheidsonderzoek | forensisch onderzoek | verwantschapsonderzoek

• de kans bepalen op erfelijke aandoeningen.

Dit heet: erfelijkheidsonderzoek | forensisch onderzoek | verwantschapsonderzoek

b Politiemensen zoeken naar sporen waarin DNA kan zitten.

Noem minstens drie van zulke DNA-sporen.

• huidschilfers

• bloed

c Vul de juiste woorden in.

• speeksel

• sperma

• Door DNA uit de cellen te halen ontstaat een DNA-profiel

• Door DNA te vergelijken met DNA van anderen kun je verwanten vinden.

• Door DNA te onderzoeken op afwijkende stukjes weet je of erfelijke aandoeningen voorkomen bij nakomelingen.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen waarvoor DNAonderzoek wordt gebruikt.

2 uitleggen hoe DNA-onderzoek wordt gedaan.

◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 165 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Wil je het weten? 11.4

11.5 Evolutie

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• uitleggen wat evolutie betekent.

• benoemen dat er nieuwe soorten kunnen ontstaan.

Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht:

• Snavelvorm

Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.

1 Evolutie met kralen

Zeeschildpadjes komen op het strand uit hun ei. Ze kruipen dan direct naar zee. Dat is gevaarlijk, want boven het strand vliegen roofvogels die graag een jong schildpadje lusten.

Sommige schildpadjes zijn snel. Die komen gemakkelijk bij zee. Zij hebben minder kans om door een roofvogel gepakt te worden dan de langzamere schildpadjes. Een schildpadje met een lichtgekleurd schild valt minder op op het strand. Daardoor heeft het meer kans om te overleven dan een soortgenoot met een heel donker schild.

Je gaat de situatie van de schildpadjes beter begrijpen door deze opdracht te doen. Je werkt in tweetallen: leerling A en leerling B. De kralen stellen de schildpadjes voor. Het lapje stof is het strand. Leerling B is de roofvogel.

Dit heb je nodig:

• geel lapje stof

• een potje met oranje, groene, gele en blauwe strijkkralen, twintig van elk

© Getty Images / E+ / maikid
166 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

Dit ga je doen:

1 Leerling A legt twintig kralen op het gele lapje, vijf van elke kleur. Leerling B kijkt weg.

2 Leerling B pakt zo snel mogelijk tien kralen van het lapje en doet ze terug in het potje.

3 Tel de kralen die over zijn op het lapje. Vul het aantal kralen in het schema in bij ronde 1.

4 Leerling A vult de kralen aan, zodat er weer twintig op het lapje zijn, vijf van elke kleur.

5 Herhaal de proef nog twee keer. Vul het aantal kralen in het schema in bij ronde 1 en ronde 2.

6 Tel het aantal kralen op. Vul dat in het schema in bij totaal.

aantal kralen op het gele lapje

ronde oranje kralen blauwe kralen gele kralen groene kralen

1

2

3 totaal

a Van welke kleur zijn de meeste kralen over?

De kralen met de kleur oranje | blauw | geel | groen

b Hoe kun je dit verklaren?

De gele kralen vallen het minst op.

c Vergelijk de proef nu met de situatie van de schildpadjes.

Welke schildpadjes hebben de grootste overlevingskans?

Leg je antwoord uit.

De schildpadjes met een schildkleur die het meest lijkt op de kleur van het strand hebben de grootste kans om te overleven.

Evolutie gaat over veranderen

In de honderden miljoenen jaren dat de aarde bestaat, leefden er veel verschillende soorten organismen die ook weer zijn uitgestorven. Er ontstonden ook veel nieuwe soorten. Een soort is er niet opeens. Nieuwe soorten ontstaan door geleidelijke verandering van andere soorten over een heel lange tijd. Dit noem je evolutie

© Getty Images / Bettmann Archive
evolutietheorie. 167 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5
Figuur 1 Charles Darwin beschreef de

Drie vogels met een zwart verenkleed zijn bijvoorbeeld de raaf, de roek en de kraai (figuur 2). Ze lijken op elkaar, maar het zijn aparte soorten. Organismen behoren tot dezelfde soort als ze zich samen kunnen voortplanten en dan vruchtbare nakomelingen krijgen. Dus de nakomelingen kunnen zichzelf ook weer voortplanten. De raaf, de roek en de kraai kunnen zich onderling niet voortplanten.

Aanpassen en meer kans op overleven

Het vrouwtje van de bruine kikker legt in een sloot ongeveer 2500 eitjes. Veel eitjes worden opgegeten. Toch worden er veel kikkervisjes geboren (figuur 3).

Soms wordt een kikkervisje geboren met een langere staart (figuur 2). Dit kikkervisje kan gemakkelijker vluchten en bij voedsel komen.

De langere staart is dus een gunstige aanpassing. Het zorgt ervoor dat het kikkervisje meer kans heeft om te overleven. Het kikkervisje groeit uit tot een kikker en gaat zich voortplanten. Daarbij geeft hij de gunstige aanpassing (langere staart) door aan zijn nakomelingen. Deze nakomelingen hebben ook meer kans om te overleven. Dus na een tijd zijn er nog meer kikkervisjes gekomen met een langere staart.

Veranderingen ontstaan dus door aanpassingen, zoals in het voorbeeld van de bruine kikker. Organismen die het best zijn aangepast, overleven. Zij geven hun erfelijke eigenschappen door aan hun nakomelingen. Na een lange tijd kan de soort op deze manier veranderen.

© Shutterstock / Getty Images Figuur 2 Raaf, roek en kraai © Shutterstock / Juan Aceituno © Shutterstock / Lillian Tveit © Getty Images / Moment Open / San Figuur 3 Bruine kikker, haar eitjes en de kikkervisjes
168 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5
Figuur 2 Eén van deze kikkervisje heeft een langere staart. Dat is een gunstige aanpassing.

OPDRACHTEN

2 De boomkikker

Planten en dieren zijn door evolutie aangepast aan hun leefomgeving. In de leefomgeving van boomkikkers bevinden zich roofdieren, water en land met hoge bomen.

© Shutterstock / Ken Griffiths

Groene boomkikker

Met een aantal aanpassingen kan de boomkikker overleven in zijn leefomgeving.

Hoe is de groene boomkikker erop aangepast?

Maak de juiste combinaties.

roofdieren

water

land

hoge bomen

• • gladde dunne huid die zuurstof opneemt

• • longen die zuurstof opnemen

• • minder zichtbaar door een groene schutkleur

• • vingers en tenen met zuignapjes

169 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

3

Hoe ben je aangepast?

Jij bent net als ieder mens aangepast aan je omgeving. Maar tegelijkertijd ben jij uniek en op je eigen manier aangepast.

a Vul de vragenlijst over jezelf in.

Ik kan: past niet bij mij past een beetje bij mij past helemaal bij mij lang hardlopen

lang stil zijn

dingen lang onthouden

snel oplossingen bedenken

doorzetten

b Vergelijk de vragenlijst met die van een klasgenoot.

Waarin verschillen jullie van elkaar?

c Welk voordeel heb je doordat je iets kunt wat een ander niet kan?

Bijvoorbeeld dat je lang iets kunt onthouden en daardoor alle hoofdsteden van Europese landen kunt opnoemen. Of dat je lang hard kunt lopen en daardoor op het laatste moment nog de bus kunt halen.

d Voor veel dieren is het belangrijk dat ze hard kunnen rennen. Ze kunnen daardoor overleven. Voor mensen is hard kunnen rennen veel minder belangrijk.

Leg uit waarom het voor veel dieren belangrijker is dan voor mensen.

Dieren moeten snel kunnen vluchten voor roofdieren, anders worden ze opgegeten. Of ze moeten snel kunnen rennen achter hun prooi aan, anders hebben ze geen eten. Voor mensen is dat minder belangrijk. Mensen overleven ook zonder dat ze hard kunnen lopen.

4 Evolutietheorie

Welke zin over de evolutietheorie is juist?

◯ Soorten die nu leven, zijn volgens Charles Darwin altijd al op aarde geweest.

◯ Soorten kunnen veranderen doordat erfelijke eigenschappen hetzelfde blijven.

◯ Soorten passen zich aan hun omgeving aan doordat ze beetje bij beetje veranderen.

170 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

Nieuwe soorten ontstaan

Soorten passen zich aan een bepaalde leefomgeving aan. Daardoor kunnen nieuwe soorten ontstaan. Organismen van één soort kunnen van elkaar gescheiden raken.

Dat heet isolatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld door een aardbeving of een overstroming.

Soortgenoten kunnen elkaar dan niet bereiken om zich samen voort te planten (figuur 4). Aanpassingen worden dan alleen doorgegeven aan nakomelingen in de eigen leefomgeving. Na een lange tijd zijn organismen uit beide groepen zo veranderd dat ze zich niet meer samen kunnen voortplanten. Er zijn dan twee soorten ontstaan.

Een diersoort leeft in een bepaald gebied en is aagepast aan de omgeving.

De dieren worden van elkaar gescheiden door een verandering van de omgeving.

De twee omgevingen verschillen steeds meer. De dieren die het best zijn aangepast overleven.

Na vele jaren verschillen de dieren zoveel dat ze zich niet meer onderling kunnen voortplanten. © TM / Shutterstock

171 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5
Figuur 5 Nieuwe soorten ontstaan door isolatie.

WIST JE DAT?

Vossen in drie kleuren

Drie vossoorten zijn de gewone vos, de woestijnvos en de poolvos. Duizenden jaren geleden leefden hun gemeenschappelijke voorouders in Europa. Sommige vossen trokken in groepen weg naar het warme zuiden en het koude noorden.

Woestijnvos

Vossen met iets grotere oren overleefden beter in de hete woestijn. Via grote oren kan de vos afkoelen. Er worden dan steeds vaker nakomelingen met grotere oren geboren. Zo ontstond de woestijnvos. Vossen met een dikkere en lichtere vacht overleefden beter in de sneeuw en kou. De dikke vacht houdt de vos warm en een lichte vacht maakt jagen gemakkelijk. Zo evolueerde de poolvos.

© Shutterstock / Sandra Standbridge Gewone vos © Shutterstock / Cat Downie © Shutterstock / Alexey Seafarer Poolvos
172 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

OPDRACHTEN

5

Snavels van vinken

Bekijk de figuur. Daarin zie je verschillende soorten vinken.

Snavels van vinken

a Als je goed kijkt naar de vorm van de snavels kun je bepalen wat ze eten.

Wat eten deze vinken?

Maak de juiste combinaties.

vink A

vink B

vink C

vink D

• • eet harde, grote zaden

• • eet insecten

• • eet kleine zaden

• • eet zaden, cactusbloemen en insecten

b Darwin bezocht de Galapagoseilanden. Hij zag op elk eiland vinken. Op het ene eiland waren veel zaden en op het andere veel insecten. Hij zag dat de vorm van de snavels verschilden.

Hoe kun je de verschillen verklaren?

Kies uit: aanpassing | andere | isolatie | voedsel

Elke vinkensoort leeft maar op één eiland. Dat heet isolatie

De snavelvorm is een aanpassing aan het voedsel op hun eiland.

Het voedsel is op elk eiland anders.

Dat zorgt ervoor dat elke vinkensoort op elk eiland een andere snavelvorm heeft.

A C B D
173 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

Soort of geen soort?

In Zuid-Amerika komt een vlindersoort voor die precies lijkt op een vlindersoort in Centraal-Amerika. Onderzoekers vingen op beide plaatsen 25 vlinders. Ze kwamen erachter dat de vlinders tot één soort behoren. Hoe hebben ze onderzocht of de gevangen vlinders van dezelfde soort zijn?

a Zet de afbeeldingen in de juiste volgorde. Plaats cijfers om de juiste volgorde aan te geven.

De vlinders leggen eitjes waaruit rupsen komen. De rupsen verpoppen tot vlinders (2ᵉ generatie).

© TM

De nakomelingen worden samengebracht om voort te planten.

© TM

De vlinders uit Zuid-Amerika en Centraal-Amerika worden samengebracht om te paren.

© TM

De nakomelingen leggen eitjes waaruit rupsen komen. De rupsen verpoppen tot vlinders (3ᵉ generatie).

© TM

1e generatie

25 vlinders uit Zuid-Amerika

© TM

25 vlinders uit Centraal-Amerika

6
174 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

b Wanneer weet je zeker dat de vlinders van één soort zijn?

◯ wanneer de eitjes een derde generatie vlinders voortbrengen

◯ wanneer rupsen uit de tweede generatie verpoppen tot vlinders

◯ wanneer vlinders uit de eerste generatie eitjes leggen

◯ wanneer vlinders uit de tweede generatie eitjes leggen

c Wanneer zou blijken dat de vlinders niet van dezelfde soort te zijn?

De vlinders van de eerste generatie brengen geen nakomelingen voort. Of:

De vlinders van de tweede generatie brengen geen nakomelingen voort.

7 Overleven als fantasiedier

Je gaat een dier bedenken dat niet bestaat: een fantasiedier.

Dit heb je nodig:

• potloden en stiften

• tekenpapier

Dit ga je doen:

1 Bedenk een dier dat niet bestaat. Maak een keuze uit een van de volgende leefomgevingen: zee, bergen, oerwoud, woestijn, zuidpool, ruimte.

2 Met welke aanpassingen overleeft je fantasiedier in die leefomgeving? Bedenk er drie.

3 Maak een tekening van dit fantasiedier met deze drie aanpassingen.

4 Schrijf de aanpassingen bij je tekening.

Lever je tekening in bij je docent.

HERHALING & PLUS

H8 Stippen of strepen?

De strepen van de zebra zijn een aanpassing aan de leefomgeving. Roofdieren zien door het streepjespatroon niet goed waar de ene zebra begint en waar de andere eindigt. Een leeuw bijvoorbeeld vangt daardoor moeilijk een zebra.

Zebra’s en streepjespatroon 175 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5
© Getty Images / E+ / Bruce Marsha

Jonge zebra’s hebben strepen. Soms wordt een zebra geboren met stippen (zie de figuur).

Zebraveulen met stippen (links)

a Welke zebra valt bij roofdieren het meest op tussen de andere zebra’s?

◯ beide vallen evenveel op

◯ zebra met stippen

◯ zebra met strepen

b Een zebra met stippen heeft een kleinere overlevingskans dan een zebra met strepen.

Leg die kleinere overlevingskans uit.

Een zebra met stippen valt meer op in het landschap dan een zebra met strepen.

Een roofdier pakt dus eerder een zebra met stippen.

c Welke zebra heeft de grootste kans om nakomelingen te krijgen?

◯ beide hebben evenveel kans

◯ zebra met stippen

◯ zebra met strepen

d Het stukje DNA (het gen) voor strepen wordt vaker doorgegeven aan nakomelingen dan het gen voor stippen.

Leg uit waarom het DNA voor strepen vaker wordt doorgegeven dan het DNA voor stippen.

Zebra’s met strepen worden minder vaak opgegeten door een roofdier. Daardoor kan de zebra met strepen zich beter voortplanten en vaker zijn DNA doorgeven.

© Shutterstock / Abdelrahman Hassa
176 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

Tiktaalik

De tiktaalik is een uitgestorven diersoort die 385 miljoen jaar geleden op aarde leefde (zie de figuur). Het dier had schubben, poten om aan land te kruipen en een staartvin om te zwemmen.

De tiktaalik had zowel kieuwen als longen. Met neusgaten aan de bovenkant van zijn kop kon hij boven water lucht opnemen. De tiktaalik leefde in het water en kwam af en toe op het land.

© Shutterstock / Dotted Yeti

Tiktaalik, een uitgestorven diersoort

a Welke aanpassing had de tiktaalik om in water en op land te leven?

Kies uit: kieuwen | longen | poten | vinnen en schubben

Om in water te ademen had hij: kieuwen

Om in water te bewegen had hij: vinnen en schubben

Om aan land te ademen had hij: longen

Om aan land te bewegen had hij: poten

b De tiktaalik kwam steeds vaker op het land en evolueerde tot het eerste gewervelde landdier.

Welke eigenschappen zullen ontstaan om bewegen en ademhalen op het land mogelijk te maken?

Als de tiktaalik evolueert naar een dier dat op het land leeft, dan moeten de vinnen en poten verder evolueren in vier poten. En de kieuwen verdwijnen. De dieren aan land ademen met longen.

P8
177 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

9 Samenvatten

Charles Darwin beschreef de evolutietheorie. Hieronder vat je de evolutietheorie samen.

a Vul de juiste woorden in.

Kies uit: doorgeven | leefomgeving | meer kans | overleven | soortgenoot | voortplanten

Soms is een organisme net iets anders dan een soortgenoot . Als dit een gunstige

eigenschap is dan heeft dit organisme meer kans om te overleven . Dit organisme is beter aangepast aan de leefomgeving dan soortgenoten. Het aangepaste organisme kan zich voortplanten en de eigenschap doorgeven aan nakomelingen. Zij hebben dan ook meer kans om te overleven.

b Vul de juiste woorden in.

Kies uit: isolatie | lange tijd | nakomelingen | soort | veranderen

Uiteindelijk zijn er meer organismen met de gunstige eigenschap dan organismen zonder die gunstige eigenschap. Een soort kan zo veranderen . Er kan hierdoor een nieuwe soort ontstaan.

Een nieuwe soort kan ook ontstaan door isolatie . Dit gebeurt als soortgenoten elkaar niet kunnen bereiken om zich samen voort te planten. Organismen geven de gunstige

aanpassingen dan alleen door aan nakomelingen in de eigen leefomgeving. Na lange tijd veranderen organismen uit beide groepen. De twee groepen kunnen zich dan niet meer samen voortplanten.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 uitleggen wat evolutie betekent.

2 benoemen dat er nieuwe soorten kunnen ontstaan.

◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 178 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Evolutie 11.5

11.6 Leven in het verleden

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat alle nu levende organismen afstammen van eerder levende organismen.

• uitleggen hoe door het ontstaan van de eerste organismen andere organismen konden ontstaan.

1 De kip als dinosauriër

Vogels stammen volgens wetenschappers af van dinosauriërs.

Stamt de kip af van dinosauriërs?

Bekijk de afbeelding van de kip.

© Shutterstock
© Shutterstock / stockphoto mania
179 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

a Welke eigenschappen horen bij de kip?

Noteer er vier. Vergelijk jouw antwoord met die van een klasgenoot en vul eventueel jouw lijstje aan.

b Vogels lopen op twee poten, hebben veren, vleugels, een snavel, geen staart met botten, kunnen vliegen en leggen eieren.

Bekijk de afbeelding van de deinonychus, een kleine vleesetende dinosauriër.

©

Deinonychus

Noem drie overeenkomsten in het uiterlijk van de kip en de deinonychus.

Ze lopen allebei op twee poten

Ze hebben veren en drie voortenen.

c Noem ook minstens één verschil.

Een deinonychus heeft tanden en voorpoten met klauwen. Deze kenmerken heeft een kip niet.

Shutterstock / Vac1
180 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

Verwantschap en stambomen

Op aarde leven miljoenen soorten organismen. Deze komen voort uit organismen die eerder leefden.

Verwante soorten hebben een gemeenschappelijke voorouder. Biologen onderzoeken hoe soorten van elkaar afstammen. Dat doen ze door te kijken naar de uiterlijke kenmerken en het DNA van organismen.

gemeenschappelijke voorouder ©

Figuur 1 Evolutionaire stamboom

In een evolutionaire stamboom zie je goed de verwantschap tussen soorten (figuur 1).

Verwante soorten hebben dezelfde kenmerken. Die kenmerken hebben ze gekregen van hun gemeenschappelijke voorouders.

Soorten die op elkaar lijken, zijn niet altijd verwant aan elkaar. Biologen vergelijken het DNA van organismen. Dit is een betrouwbare manier om verwantschap aan te tonen. Het aardvarken eet mieren en lijkt op een miereneter maar DNA-onderzoek laat zien dat hij verwant is aan de olifant (figuur 2).

soort 1 soort 2 soort 3 soort 4
tijd
TM
© Shutterstock / COULANGES
© Shutterstock / COULANGES © Getty Images / Donovan van Stade
181 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6
Figuur 2 Aardvarken (links), miereneter (midden) en olifant (rechts)

2 Ezels en paarden

Tussen paarden en ezels is een verwantschap. In de evolutionaire stamboom van paardensoorten en ezels zie je welke gemeenschappelijke voorouder ze hebben.

ezel

4,0 miljoen tot 4,5 miljoen jaar geleden

przewalskipaard

tam paard

Stamboom van paardensoorten en ezels

Bekijk de afbeelding.

a Zet in de stamboom een cirkel bij de gemeenschappelijke voorouder van alle paarden en de ezel.

b Hoe lang geleden leefde de voorouder van paarden en ezels?

4,0 miljoen tot 4,5 miljoen jaar geleden

c Zet een cirkel bij de gemeenschappelijke voorouder van het przewalskipaard en het tamme paard.

d Op welke twee manieren onderzoeken wetenschappers de verwantschap tussen organismen?

vergelijken van uiterlijke kenmerken, DNA-onderzoek

3 Oude vleugels

In 1861 werden in Duitsland versteende resten van een organisme gevonden. Het was een versteend skelet met kenmerken van organismen die we nu ook op aarde hebben. De ontdekkers gaven het dier de naam archaeopteryx, dat 'oude vleugel' betekent.

OPDRACHTEN
© TM / Shutterstock
Getty Images / Corbis Documentar
resten van de archaeopteryx 182 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6
©
Versteende

Kijk naar vormen van het organisme in de afbeelding.

a Welk dier herken je erin?

Bijvoorbeeld: vogel, hagedis

b Welke delen van het dier zie je?

Bijvoorbeeld: vleugels, snavel, poten, lange staart met pluimen of veren

c Hoe zou je bij dit dier verwantschap met andere diersoorten kunnen onderzoeken?

Je kunt het uiterlijk vergelijken met het uiterlijk van andere diersoorten.

d Welke twee groepen organismen stammen af van de archaeopteryx?

Je mag internet gebruiken.

☐ amfibieën

☐ reptielen

☐ vissen

☐ vogels

☐ zoogdieren

4 Stamboom tekenen

Lees de volgende zinnen over de verwantschap van vier berensoorten: reuzenpanda, ijsbeer, bruine beer en Amerikaanse zwarte beer.

• De voorouders van de reuzenpanda begonnen hun ontwikkeling als aparte groep ongeveer 20 miljoen jaar geleden.

• De ijsbeer en de bruine beer zijn het meest verwant aan elkaar.

• De ijsbeer, de bruine beer en de Amerikaanse zwarte beer delen een gemeenschappelijke voorouder die 4 miljoen jaar geleden leefde.

Maak met hulp van deze gegevens de stamboom compleet.

Kies uit: gemeenschappelijke voorouder | reuzenpanda | ijsbeer

gemeenschappelijke

voorouder ijsbeer

Amerikaanse zwarte beer bruine beer

reuzenpanda

183 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

Soorten komen en gaan

De aarde is ongeveer 4540 miljard jaar oud. Ìn het begin waren er nog geen organismen. De vele soorten organismen ontstonden geleidelijk door evolutie.

De oudste resten van organismen zijn 3400 miljoen jaar oud. Deze zijn van bacteriën, simpele eencelligen. In het water ontwikkelden de bacteriën zich door evolutie tot meercellige organismen. Geleidelijk ontstonden steeds meer soorten organismen en ontstonden ook soorten op het land. Op de tijdlijn zie je hoe dit proces verlopen is (figuur 3).

de eerste bacteriën

ontstaan van de aarde

de eerste meercellige dieren in de zee

de eerste meercelligen

MLD: miljard

MLN: miljoen

de eerste landplanten de eerste vissen

de eerste ongewervelde dieren op het land

de eerste gewervelde dieren op het land

de eerste grassen

de eerste aapachtigen de eerste moderne zoogdieren

de eerste vogels de eerste reptielen

de eerste dinosauriërs

Figuur 3 Tijdlijn met vier perioden van de ontwikkeling van organismen

De leefomgeving kan opeens veranderen, bijvoorbeeld door een vulkaanuitbarsting. Een soort kan zich niet zo snel aanpassen aan deze veranderingen. Sommige soorten kunnen daardoor niet overleven. De soort sterft dan uit. Evolutie gaat dus niet plotseling, maar verloopt heel langzaam.

Biologen ontdekken nog steeds nieuwe soorten. Het leven op aarde zal blijven veranderen. De soorten die nu bestaan zijn er niet altijd geweest en ze blijven ook niet allemaal voor altijd bestaan. Omstandigheden kunnen namelijk snel veranderen. Een soort kan zich niet zo snel aanpassen aan deze veranderingen. Organismen overleven het niet waardoor de soort kan uitsterven.

de eerste mensachtigen

NU
MLD 3400
tijd 541 MLN 252 MLN 66 MLN 4,6
MLN precambrium paleozoïcum mesozoïcum kenozoïcum
184 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

Sommige soorten bestaan al ontzettend lang. De coelacant (figuur 4) bestond 400 miljoen jaar geleden al en zwemt nog steeds rond. Andere diersoorten zijn uitgestorven, zoals de dinosauriërs. Vogels stammen af van dinosauriërs. In de tijd van de dinosauriërs leefden de eerste zoogdieren al.

WIST JE DAT?

Fossielen zoeken

Op sommige plekken in Nederland kun je resten of sporen vinden van organismen die vroeger hebben geleefd. Vaak zijn deze fossielen versteend. Op het strand van Cadzand, in Zeeland, kun je fossiele haaientanden vinden. In de steen- en kalkgroeve bij Winterswijk zijn pootafdrukken gevonden van dieren die 240 miljoen jaar geleden leefden. En in de mergelgroeven in Zuid-Limburg zijn overblijfselen van organismen van wel 66 miljoen jaar oud. In die tijd was hier een ondiepe tropische zee met allerlei zeedieren. Meer vindplaatsen in Nederland zie je op de site geologievannederland.nl

© Shutterstock / raymond tercafs Figuur 4 Coelacant © Shutterstock / PHLD Luca
185 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6
Fossielen van ammonieten, een uitgestorven groep zeedieren

5 Diplocaulus

De diplocaulus leefde 290 miljoen jaar geleden en was ongeveer 1,20 meter lang. Zijn kop kon wel 40 centimeter breed worden. Van de diplocaulus zijn versteende resten gevonden (zie de figuren).

Skeletonderdelen van de diplocaulus

Hoe denk jij dat de diplocaulus eruit heeft gezien?

Dit heb je nodig:

• knipblad van diplocaulus

• schaar

• tekenpapier A3/A4

• plakstift

• tekenmateriaal

Dit ga je doen:

1 Knip de vormen uit.

© Wikipedia / Fanboyphilosopher

Versteende resten van de diplocaulus

Van de onderdelen van de versteende resten is een schets gemaakt.

2 Leg de onderdelen samen op een blad zoals je denkt dat het dier eruitzag.

3 Plak de delen vast.

4 Teken de omtrek van het dier.

a Hoe de diplocaulus er echt uit heeft gezien, zullen we nooit precies weten. Maar wetenschappers vermoeden dat het ongeveer zo is:

© Shutterstock / Dotted Yeti

Lijkt jouw getekende dier op dit dier?

Eigen antwoord

OPDRACHTEN
186 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

b Het dier leefde in een moeras. Dit kun je zien aan sommige kenmerken van zijn lichaam.

Bedenk bij elk kenmerk wat de functie daarvan is.

breed hoofd: om te blijven drijven in het moeras

oogjes en neusgaten boven op het hoofd: zodat het boven het moeras kan blijven ademen en kijken

pootjes: om zich af te zetten

staart: om te zwemmen

6 Levensvormen

4,6 Miljard jaar geleden ontstond de aarde.

Kijk goed naar figuur 3 in de theorie van Soorten komen en gaan’.

a Wat waren de allereerste organismen?

◯ bacteriën

◯ meercellige dieren

◯ meercellige planten

b Welke meercellige organismen waren er eerder?

◯ meercellige dieren

◯ meercellige planten

c Wat konden de eerste ongewervelde dieren op het land eten?

Meerdere antwoorden zijn goed.

☐ landplanten

☐ andere ongewervelde dieren

☐ reptielen

☐ vissen

☐ zoogdieren

d Kwamen er in de tijd van dinosauriërs al mensachtige organismen voor?

nee

187 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

Meteoriet

De dinosauriërs stierven in vrij korte tijd uit. De oorzaak was waarschijnlijk de inslag van een meteoriet. Daardoor kwam er veel stof op aarde, waardoor de zon verduisterd werd.

Het werd heel donker op aarde. De zonsverduistering duurde een lange periode.

Dinosauriërs en meteoriet

a Welke organismen op aarde hebben licht nodig om in leven te blijven?

◯ bacteriën

◯ dieren

◯ planten

◯ schimmels

b Sommige dinosauriërs leefden van planten en andere leefden van vlees. Wat gebeurt er met deze dieren wanneer de zon lange tijd verduisterd is?

Vul de juiste woorden in.

Kies uit: plantenetende | stierven uit | vleesetende | voedsel | zonlicht | zonsverduistering

Planten hebben zonlicht nodig voor fotosynthese. Door de zonsverduistering gingen veel planten dood. Er was daardoor te weinig plantaardig voedsel voor de grote plantenetende dinosauriërs. De plantenetende dieren stierven uit

Daardoor was er te weinig voedsel voor de vleesetende dinosauriërs.

Deze stierven ook uit.

7
© Getty Images / iStockphoto
188 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

H8 Nijlpaard

Men dacht vroeger dat nijlpaarden verwant zijn aan varkens. Wetenschappers vergeleken het DNA van nijlpaarden met het DNA van varkens. Nu blijkt dat deze dieren veel minder aan elkaar verwant zijn dan men dacht.

Camelidae kameelachtigen

Suidae varkens

Tayassuidae pekari’s

Cetacea walvisachtigen

Hippopotamidae nijlpaarden

Tragulidae dwergherten

Moschidae muskusherten

Cervidae herten

Bovidae holhoornigen

Giraffidae girafachtigen

Antilocapridae gaffelantilopen © TM

Evolutionaire stamboom waarin het nijlpaard voorkomt

a Bekijk de evolutionaire stamboom.

Nijlpaarden zijn het meest verwant aan:

◯ dwergherten

◯ pekari’s

◯ varkens

◯ walvisachtigen

HERHALING & PLUS
189 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

b Vul de juiste woorden in.

Tip: Je mag bij de laatste zin internet gebruiken.

Varkens zijn het meest verwant aan pekari's

Verwantschap tussen walvissen en nijlpaarden is ontdekt door het DNA van beide soorten te vergelijken.

Walvissen en nijlaarden lijken misschien op het eerste gezicht niet op elkaar. Maar ze hebben wel een aantal dezelfde kenmerken. Bijvoorbeeld met welk orgaan ze ademhalen. Walvissen en nijlpaarden gebruiken beide longen om te ademen.

P8 Kenmerken vergelijken

Krokodillen en vogels zijn verwant aan de uitgestorven dinosauriërs. Wetenschappers zien dat aan uiterlijke kenmerken.

De kenmerken van de organismen zie je in de evolutionaire stamboom.

dinosauriërs (†)

a De nummers 1, 2 en 3 geven gemeenschappelijke voorouders aan.

Van welke voorouders zijn deze organismen?

Kruis de nummers 1, 2 en/of 3 aan. Er kunnen meerdere nummers goed zijn. 1

1 2 3 tanden tanden schubben schubben schubben veren veren buislong buislong buislong koudbloedig warmbloedig
vogels krokodillen
warmbloedig
2 3
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐ 190 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6
Dinosauriërs, krokodillen en vogels hebben voorouder nummer
Dinosauriërs en vogels hebben allebei voorouders nummers
Vogels hebben voorouders nummers

b Welke kenmerken hadden voorouders 1, 2 en 3?

Gebruik de kenmerken van de organismen in de evolutionaire stamboom.

gemeenschappelijke voorouder 1

gemeenschappelijke voorouder 2

gemeenschappelijke voorouder 3

9 Samenvatten

a Vul de juiste woorden in.

Kies uit: afstammen | de uiterlijke kenmerken | evolutionaire stamboom | gemeenschappelijke voorouder | het DNA | verwantschap.

In de figuur zie je een evolutionaire stamboom . Hierin kun je laten zien welke verwantschap organismen hebben.

Onderzoekers vergelijken de uiterlijke kenmerken , bijvoorbeeld of ze wel of geen vleugels hebben. Ook vergelijken ze het DNA van organismen. Zo kunnen ze ontdekken of soorten van elkaar afstammen . Reptielen en vogels zijn verwant en hebben een gemeenschappelijke voorouder

b Kies de juiste woorden.

De eerste organismen waren eencellige | meercellige organismen. Door evolutie ontstonden hieruit eencellige | meercellige organismen in het water | op het land. Het leven op aarde blijft veranderen | verandert niet meer. Geleidelijk ontstonden steeds meer | minder soorten organismen en ontstonden ook soorten in het water | op het land

☐ ☐ ☐ schubben ☐ ☐ ☐ tanden ☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
☐ ☐ ☐
long
veren
warmbloedig
A B C D
amfibieën vogels reptielen zoogdieren vissen
191 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

c Kies de juiste woorden.

De leefomgeving waarin een soort leeft kan opeens veranderen. Soorten met gunstige | ongunstige aanpassingen kunnen dan overleven. Maar wanneer een soort zich niet zo snel kan aanpassen aan deze verandering zal de soort overleven | uitsterven. Evolutie gaat niet | zeer plotseling, maar het verloopt heel langzaam | snel

d De laatste miljoenen jaren ontwikkelden zich verschillende organismen.

Zet de organismen in de volgorde waarin ze zijn ontstaan.

Zet de nummers 1 tot en met 11 in het juiste hokje.

10 Terugkijken

Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst.

Je kunt...

1 benoemen dat alle nu levende organismen afstammen van eerder levende organismen.

2 uitleggen hoe door het ontstaan van de eerste organismen andere organismen konden ontstaan.

aapachtigen 1 bacteriën 5 eerste dieren
7 dinosauriërs 2 eencellige organismen 3 eerste landplanten 11 mensachtigen 6 reptielen 4 vissen 9 vogels 8 zoogdieren
10
op het land
◯ ◯ ◯ ◯
◯ ◯ ◯ ◯ 192 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Leven in het verleden 11.6

11.7 Extra: Evolutie van de mens

Aan het eind van deze paragraaf kun je:

• benoemen dat huidige mensapen en de mens een gemeenschappelijke voorouder hebben gehad.

• uitleggen dat de evolutie van mensen doorgaat.

1 Van mensaap tot mens

De mens zag er vroeger anders uit dan nu. Dat blijkt uit overblijfselen van mensen die honderdduizenden jaren geleden leefden. Hoe is de mens ontstaan?

Scan de QR-code en bekijk het filmpje ‘Hoe is de mens ontstaan?’

Tip: Let op! Het filmpje duurt ongeveer 7 minuten. Plan dus goed wanneer je dit gaat bekijken.

In de afbeelding zie je drie schedels.

a Zet de schedels in de juiste volgorde.

Zet een 1 bij de schedel van het organisme dat het langst geleden leefde.

b Welke schedel komt het meest overeen met jouw schedel?

B (homo sapiens)

Homo erectus Zuidelijke mensaap Homo sapiens © Shutterstock
193 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7
© Getty Images / Stone RF / Anup Shah

c Je hoofd van opzij bekeken is je profiel.

Teken om de schedel heen de omtrekken van jouw profiel.

Teken je neus, je mond, je oren en je haren.

Onze voorouders

In de dierentuin kun je mensapen zien, zoals gibbons, gorilla’s, chimpansees, bonobo’s en orang-oetans (figuur 1). Ook al lijken ze een beetje op mensen, het zijn niet de voorouders van de mens.

chimpansee mens

bonobo

orang-oetan © TM / Shutterstock

Figuur 1 De mens en mensapen

194 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7

De gemeenschappelijke voorouder van de mensapen en de mens is uitgestorven. Je ziet in de stamboom van mensapen dat mensen het meest verwant zijn aan chimpansees en bonobo’s (figuur 2).

mens

chimpansee

gemeenschappelijke voorouder

bonobo

gorilla

orang-oetan

© TM

Figuur 2 Stamboom van de mensapen

Stamboom van de mens

De wetenschappelijke naam van een mensensoort begint met het woord ‘homo’. De moderne mens heet Homo sapiens. Onderzoekers proberen erachter te komen wie de voorouders van de Homo sapiens zijn. In het verleden hebben er meerdere mensachtigen geleefd. Soms worden er skeletdelen van mensachtigen gevonden (figuur 3).

3 Grote vondst, maar niet compleet

© Getty Images / Sygma
195 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7
Figuur

Onderzoekers proberen met die resten een stamboom te maken die de evolutie van de mens laat zien (figuur 4). Maar er is een probleem: er zijn bijna geen complete skeletten gevonden.

Homo denisova

Homo helmei

Homo sapiens

1 miljoen jaar geleden

2 miljoen jaar geleden

Homo erectus soloensis

3 miljoen jaar geleden

4 miljoen jaar geleden

Homo erectus pekinensis

Homo rudolfensis

Homo ergaster

Australopithecus afarensis

Homo heidelbergensis

Homo erectus

Homo neanderthaliensis

Homo antecessor

Homo habilis

Homo gautengensis

Australopithecus africanus © TM

196 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7
Figuur 4 Stamboom van de evolutie van de mens

2 Krijn, de eerste Nederlander

Uit de Noordzee is een stuk van een schedel opgevist. Dit stukje schedel is van ‘Krijn’. Krijn is tussen 80 000 en 40 000 jaar geleden gestorven. Het stuk voorhoofd heeft duidelijke wenkbrauwbogen.

Het donkere gedeelte op de schedel is het gevonden deel. Het lichte gedeelte is een reconstructie. Hierdoor ontstaat een compleet beeld van hoe de schedel eruit kan hebben gezien.

Aan wie was Krijn het minst verwant?

◯ aan de bonobo

◯ aan de chimpansee

◯ aan de gorilla

◯ aan de moderne mens

3 Gemeenschappelijke voorouder

Werk in tweetallen.

Dit heb je nodig:

• een A3-blad

• tekenspullen

• internet

Dit ga je doen:

2 Teken de stamboom van de figuur na.

1 Zoek op internet acht afbeeldingen van mensapen en print deze uit.

3 Plak de mensapen op bij de juiste aftakking van de stamboom.

4 Geef de poster een titel.

5 Omcirkel in de stamboom de drie voorouders van de mens.

© Shutterstock / N. Rotteveel

6 Wanneer leefde de voorouder van de mens, chimpansee en bonobo? Schrijf dit bij de stamboom.

gemeenschappelijke voorouder

chimpansee

mens bonobo

gorilla

orang-oetan

© TM

Maak een evolutionaire stamboom van verschillende mensapen.

OPDRACHTEN
197 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7
Schedel met het in de Noordzee gevonden stuk

Stamboom

Wetenschappers onderzoeken de verwantschap tussen mensapen. Dit doen ze door:

• kenmerken van mensapen met elkaar te vergelijken;

• DNA van mensapen met elkaar te vergelijken.

Bekijk de tabel en de drie stambomen.

kenmerken chimpansee gorilla mens duimen kort kort lang

hoektanden groot groot klein

armlengte en beenlengte armen lang benen kort armen lang benen kort armen kort benen lang

lengte hoofdhaar kort kort lang

DNA chimpansee gorilla mens overeenkomst met menselijk DNA 98,7 % 98,4 % 100 %

Verschaalt 80%

andere aapachtigen mens gorilla chimpansee andere aapachtigen mens gorilla chimpansee andere aapachtigen mens gorilla chimpansee stamboom 1 stamboom 2 stamboom 3

a Bekijk in de tabel de kenmerken tussen mensapen.

Als je let op kenmerken, welke stamboom geeft de verwantschap tussen mensapen en de mens dan het best weer?

◯ stamboom 1

◯ stamboom 2

◯ stamboom 3

b Als je let op het DNA, met welke mensaap heeft de mens de meeste verwantschap?

Leg je antwoord uit.

Met de chimpansee, want het DNA van de chimpansee komt het meest overeen

met het DNA van de mens (98,7%). Het DNA bepaalt meer kenmerken dan in de tabel staan genoemd.

4
198 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7

Aanpassingen om te overleven

De hersenen van de moderne mens zijn groter dan die van onze voorouders. Onze schedels zijn dus groter. Onze kaken zijn juist kleiner dan die van onze voorouders.

De voorouders van de mens liepen waarschijnlijk op vier poten. De chimpansee doet dat nog steeds. De leefomgeving veranderde in de loop van de tijd. Voor de mens werd rechtop lopen gunstiger om te overleven (figuur 5). Onze voorouders had duimen aan hun handen en voeten. Met die duimen konden ze takken stevig vastgrijpen. Wij hebben aan elke voet een grote teen.

Figuur 5 Een chimpansee loopt met gebogen knieën en heupen. Een mens loopt rechtop.

En de evolutie van de mens gaat door. De mens zal er in de toekomst anders uitzien, bijvoorbeeld door de veranderingen van het klimaat en door het gebruik van technologie.

WIST JE DAT?

Het gezicht bij een schedel Hoe zagen onze voorouders eruit? In sommige musea zie je modellen van mensachtigen. Onderzoekers bepalen door DNA-onderzoek het geslacht en de kleur van haren, ogen en huid. Daarna reconstrueren ze de schedel. Vervolgens brengen ze laagje voor laagje met klei gezichtsspieren, huid en vetweefsel aan.

Als het gezicht geboetseerd is, komt er met rubber een masker over met de juiste huidskleur.

Daarna krijgt het hoofd kunstogen, haren en rimpels. De lengte en vorm van de beharing en de rimpels zijn fantasie, maar zorgen er wel voor dat het gezicht een natuurlijk uiterlijk krijgt.

Een reconstructie van een mensachtige

© Shutterstock
© Shutterstock / lorenza62
199 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7

5 Rechtop lopen?

Onze gemeenschappelijk voorouder leefde waarschijnlijk in de jungle. De lange armen met handen werden gebruikt om te klimmen en vruchten te plukken. De leefomgeving veranderde geleidelijk. De jungles werden kleiner. Er ontstonden landschappen met grassen en hier en daar bomen. Die landschappen noem je de savannes.

© Shutterstock

a Mensachtigen gingen op twee benen lopen. Dit kan de kans op overleven op de savanne vergroten.

Bedenk twee voordelen van lopen op twee benen.

• Je kunt makkelijker over hoog gras kijken om de omgeving in de gaten te houden. Zo zie je vijanden aankomen en kun je je verschuilen.

• Je kunt langer achter prooien aan rennen, zodat je voldoende voedsel hebt.

• Je hebt je handen vrij voor voedsel en voorwerpen, en om bijvoorbeeld een speer te gooien en daarmee een prooi te vangen.

b De moderne mens loopt nog steeds op twee benen en niet op vier poten.

Bespreek met een klasgenoot waardoor op twee benen lopen ook voor jou handig is.

Bijvoorbeeld: Als je rechtop loopt kun je bij het oversteken makkelijk het verkeer en je omgeving in de gaten houden. Je hebt je handen vrij om een appje te tikken.

OPDRACHTEN
/ JaySi Savanne
200 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7

6

Waar leven mensen?

Hieronder zie je een wereldkaart.

Tip: Gebruik de site ‘De verspreiding van de mens over de aarde’.

Op welke plaats ontstonden de eerste mensachtigen?

Omcirkel dit gebied op de kaart.

7

Mensen over 3000 jaar

De evolutie gaat verder. De omgeving verandert. Daardoor verandert de manier waarop we leven. Ook eigenschappen van mensen zullen veranderen. Je gaat bedenken hoe de mens eruit ziet over 3000 jaar.

Werk samen met 1 of 2 klasgenoten. Kies samen eerst één van de volgende situaties:

1 De nieuwe soort leeft in de ruimte zonder zwaartekracht.

2 De nieuwe soort leeft in een omgeving waar het altijd warmer is dan 40 graden Celsius.

Bespreek met elkaar hoe de mens er in de toekomst uit zal zien.

Maak samen een tekening van enkele mensen over 3000 jaar.

Schrijf erbij welke aanpassingen zijn ontstaan en leg uit waardoor. Lever je tekening in bij je docent.

© TM
201 Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Extra: Evolutie van de mens 11.7

11.8 Hoofdstukafsluiting

ACTIEF LEREN

Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.

TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE

VOORUITKIJKEN

1 Kiezen voor biologie

Kies je het vak biologie in de bovenbouw?

Je kunt biologie kiezen omdat je meer wilt weten over jouw leven en over je omgeving. Of omdat je het nodig hebt in je vervolgopleiding of beroep.

In dit hoofdstuk leerde je over erfelijkheid en hoe het komt dat je in sommige dingen op je familie lijkt.

Wat vind je van deze onderwerpen?

Leg je antwoord uit.

a Als laborant onderzoek je bijvoorbeeld cellen, bacteriën of virussen in een laboratorium. Bij dit beroep moet je veel weten over hoe organismen zijn opgebouwd.

Bekijk de informatie over de de opleiding Allround laborant. Lijkt dit je een leuke opleiding?

Leg je antwoord uit.

PROEFTOETS

Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.

Hoofdstuk 11 Erfelijkheid en evolutie Hoofdstukafsluiting 11.8
202

Actief leren

Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk?

En hoe leg je de juiste verbanden?

Jij of je docent kiest één van de volgende opdrachten. Elke opdracht duurt maximaal 15 minuten. De sterren geven de moeilijkheidsgraad aan.

1 of 2 personen

Begrippenkaarten maken

• Ga online naar de begrippenlijst bij dit hoofdstuk (klik op ‘Bijlagen’).

• Kijk welke begrippen je wilt leren en tel deze.

• Maak net zoveel papieren begrippenkaarten. Uit één vel A4 kun je 8 kaarten maken: vouw het papier 3x dubbel en knip dan langs de vouwlijnen.

• Noteer op de ene kant het begrip en op de andere kant de definitie uit de begrippenlijst.

• Maak een stapel van de kaarten met de begrippen naar boven.

• Pak de bovenste kaart. Lees het begrip en bedenk wat de definitie is.

• Controleer jezelf door de achterkant te bekijken.

• Heb je het goed? Leg de kaart dan opzij. Heb je het nog niet nog goed? Stop het kaartje dan terug in de stapel.

Interview

Jullie gaan elkaar interviewen.

Begrippen sorteren

• Noteer alle dikgedrukte begrippen uit het hoofdstuk op een papier.

• Pak stiften of markers met verschillende kleuren.

• Markeer begrippen die bij elkaar horen met dezelfde kleur. Het kan zijn dat één begrip daardoor twee of drie kleuren heeft. Het kan ook zijn dat je een paar begrippen overhoudt.

• Noteer onder de begrippen wat elke kleur betekent, dus wat het verband is tussen alle begrippen met die kleur.

• Kies samen een beroep dat te maken heeft met (een deel van) het hoofdstuk, bijvoorbeeld een verpleegkundige, een sporter, een hovenier, een boswachter.

• Kies wie de interviewer is en wie het beroep heeft.

• De interviewer bedenkt vijf vragen over dit hoofdstuk. Noteer deze vragen.

• Degene met het beroep zoekt online naar extra informatie over het beroep.

• De interviewer stelt de vragen aan degene met het beroep. Deze persoon geeft zo duidelijk mogelijk antwoord. Weet je iets niet? Geen punt, dat kan natuurlijk.

• Als alle vragen besproken zijn, wissel je van rol. De nieuwe interviewer bedenkt nu vijf andere vragen. Degene met het beroep mag een nieuw beroep kiezen, maar dat hoeft niet.

• •• ••• 203

3-5 personen

Woordweb

• Elk groepslid heeft een eigen kleur pen of stift.

• Noteer in het midden van het papier de titel van het hoofdstuk.

• Trek daaromheen een cirkel.

• Het eerste groepslid trekt een lijn uit de cirkel, noteert een 1 en schrijft of tekent iets uit paragraaf 1.

• Het tweede groepslid trekt een nieuwe lijn uit de cirkel, noteert een 2 en schrijft of tekent iets uit paragraaf 2.

• Zo ga je door tot er over alle paragrafen iets staat.

• Teken of schrijf nu samen bij elke paragraaf nog twee of drie zaken uit de paragraaf.

• Geef daarna met pijlen aan welke begrippen en tekeningen bij elkaar horen binnen en tussen de paragrafen. Schrijf waar nodig iets bij de pijlen.

Verschillen en overeenkomsten

• Kies samen voor elk groepslid twee of drie leerdoelen uit van dit hoofdstuk. Leerdoelen staan aan het begin (en einde) van elke paragraaf.

• Elk groepslid maakt een vraag bij zijn/haar leerdoel(en). Gebruik daarvoor één van de twee volgende vraagvormen: Wat is het verschil tussen … en …? of Wat is de overeenkomst tussen … en …?

• Stel daarna om de beurt je bedachte vraag. De rest van je groepje geeft antwoord.

Klas

Binnen- en buitenkring

Placemat

Dobbelen met vraagwoorden

• Elke groep heeft 1 dobbelsteen. Elk nummer is een vraagwoord: 1 = Wie, 2 = Wat, 3 = Welke, 4 = Waar, 5 = Hoe, 6 = Waarom.

• Gooi met de dobbelsteen en zeg wat het vraagwoord is. De persoon rechts van je bedenkt een vraag over het hoofdstuk met dat vraagwoord.

• Beantwoord met elkaar de vraag.

• Nu mag de vragensteller gooien. De persoon rechts bedenkt de vraag die jullie met elkaar beantwoorden.

• Ga zo verder tot je docent aangeeft dat jullie klaar zijn.

• Trek op een A3-papier de volgende lijnen:

• Noteer in het midden de grote vraag van het hoofdstuk. De grote vraag staat altijd in het grote plaatje in paragraaf 1.

• Leg het papier in het midden, zodat iedereen een vak voor zich heeft.

• Noteer in jouw vak alles wat jij weet aan antwoorden en informatie die horen bij de grote vraag. Overleg nog niet!

• Als iedereen klaar is met noteren, ga je overleggen. Elk groepslid vertelt kort wat hij/zij heeft genoteerd.

• Stel bij het overleggen vragen aan elkaar en vul elkaar aan.

• Noteer na het overleg in het midden van de placemat jullie groepsantwoord op de grote vraag.

• Jullie gaan zitten in twee kringen, een buiten- en een binnenkring. Iedereen zit dus tegenover een ander.

• Je krijgt een vraag van je docent. Bijvoorbeeld: ‘Welke verband is er …?’ of ‘Waar draait het om in …?’

• Leerlingen in de buitenkring geven antwoord.

• Leerlingen in de binnenkring luisteren en mogen daarna antwoord geven of het gegeven antwoord aanvullen of corrigeren.

• Dan draait de buitenkring vijf plaatsen door. Je docent stelt een nieuwe vraag tot hij/zij aangeeft dat de tijd om is.

Hoeken

• In elke hoek hangen stellingen of je docent leest steeds een stelling voor.

• Loop naar de hoek van de stelling waar je het mee eens bent.

• Overleg in tweetallen over waarom je het eens bent met de stelling.

• Loop nu naar de hoek ertegenover. Je maakt een duo met iemand die een tegenovergestelde mening heeft.

• Deel met je duo-leerling de argumenten voor en tegen de stelling. Onthoud wat de ander zegt.

• Loop terug naar je ‘eigen’ hoek en deel met elkaar wat je hebt gehoord.

• Je docent bespreekt het met jullie na.

• •• •• •• •• ••• 204 Actief leren
register 205
register 206 Actief leren
register 207
S Werkblad bij 8.2, opdracht 1

Knipblad bij 8.6, opdracht 4

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.