Proefmateriaal havo 4
INHOUD
INHOUD
Dit proefhoofdstuk bevat de verschillende onderdelen van een hoofdstuk en geeft zo een goede indruk. De grijze basisparagrafen zijn nog niet ontwikkeld.
Basisstof
8.1 Introductie
8.2 Homeostase
8.3 Bloed
8.4 Hart en bloedsomloop
8.5 De bloedvaten
8.6 Transport van stoffen
8 7 Bloedsomloop bij dieren
Afsluiting
8.8 Alles in samenhang
8.9 Examenopgaven
In dit hoofdstuk leer je over het hart en de bloedvaten bij mensen en dieren, want mensen hebben bloed nodig, maar dieren ook. Het konijn hierboven heeft zelfs heel veel bloedvaten in de oren, zoals je ziet. In het grote plaatje zie je welke hoofdstukvraag en essenties daarbij centraal staan, welke verbanden er zijn met andere onderwerpen en hoe dit terugkomt in het eindexamen.
Uithoudingsvermogen H3
Voedingsstoffen H8
Welke verbanden zijn er?
Zuurstof en koolstofdioxide H10, H11
Afweer H12
Figuur 1 Het grote plaatje
Hoe zorgen je hart en bloedvaten voor een gezond lichaam?
Hart en bloedvaten vormen het bloedvatenstelsel
Het lymfevatenstelsel helpt het bloedvatenstelsel
Waar draait het in dit hoofdstuk om?
Waar komt dit terug in het examen?
Zelfregulatie
Subdomein B3.1, B3.6 en B5.1
Hart- en vaatziektes komen vaker voor door ongezonde leefstijl
Bloedcellen en bloedplasma met opgeloste stoffen vormen je bloed
Het grote plaatje biedt overzicht en samenhang. Het is de kapstok van elk hoofdstuk. In de hoofdstukafsluiting komen we op het grote plaatje terug om de cirkel rond te maken.
1 Werken op de hartafdeling
Kennis van hart en bloedvaten is noodzakelijk als je in het ziekenhuis wil werken. Bekijk dit filmpje (2:10 min) over het werk van Patrix. Hij zorgt voor de werking van de hart-longmachine.
a Leg in eigen woorden uit hoe een hart-longmachine werkt.
b Is de patiënt die aan de hart-longmachine ligt dood of levend? Licht je antwoord toe.
c Zou jij zelf later op de hartafdeling van een ziekenhuis willen werken? Licht je antwoord toe.
OPDRACHTEN
2 Het grote plaatje: voorkennis
a In het grote plaatje (figuur 1) zie je links dat het onderwerp van dit hoofdstuk samenhangt met vier onderwerpen uit andere hoofdstukken.
Wat zijn deze verbanden?
Noteer per onderwerp je antwoord in één of meer volledige zinnen.
b In het grote plaatje zie je rechts de vier essenties van dit hoofdstuk.
Wat weet je al hierover uit de onderbouw?
Beantwoord de volgende vragen:
1 Bloed in het bloedvatenstelsel is soms zuurstofrijk en soms zuurstofarm. Waar in het lichaam neemt het bloed zuurstof op? En waar geeft het de zuurstof weer af?
2 Het lymfevatenstelsel loopt door je hele lichaam. Toch vind je lymfeknopen vooral geconcentreerd rond bepaalde delen van je lichaam. Welke delen zijn dat?
3 Behalve zuurstof neemt je bloed nog veel meer stoffen mee. Noem minimaal drie andere stoffen die je bloed transporteert.
4 Een hersenbloeding is één van de aandoeningen die hoort bij de hart- en vaatziekten. Wat is een hersenbloeding? Wat zijn de symptomen waardoor je kan vermoeden dat iemand een hersenbloeding heeft?
c Dit hoofdstuk draait om de vraag Hoe zorgen je hart en bloedvaten voor een gezond lichaam?
Noteer je voorlopige antwoord op deze vraag in volledige zinnen.
d Hieronder staan de tien organisatieniveaus binnen de biologie. Bekijk de hoofdstukvraag en essenties.
Welke organisatieniveaus horen bij dit hoofdstuk?
Omcirkel de juiste niveaus.
Themaopdracht Bloedonderzoek
Bij bloedonderzoek kunnen maar liefst 62 verschillende factoren onderzocht worden. Scan de QR-code en ga naar de website waar je meer informatie vindt over al deze onderzoeken.
a Kies uit de lijst aan de linkerkant van de website drie mogelijke onderzoeken. Beantwoord over elk onderzoek de volgende vragen:
1 Wat is de functie van het onderzochte bestanddeel?
2 Tot welke groep behoort het bestanddeel? Kies uit: zouten, bloedeiwitten, hormonen, gassen, voedingsstoffen, zouten of overige.
3 Wat is een gezonde waarde van de stof in het bloed voor kinderen?
4 Wat is het risico als deze stof teveel in je bloed zit?
5 Wat is het risico als deze stof te weinig in je bloed zit?
b Opdracht a gaat alleen over medisch bloedonderzoek om ziektes of afwijkingen op te sporen. Er zijn nog meer redenen om een bloedonderzoek uit te voeren.
Noem twee andere redenen voor bloedonderzoek.
c Als jouw bloed in aanraking komt met bloed van iemand anders kan dat gevaarlijk zijn.
Wat kan er in het bloed van iemand anders zitten dat jou ziek maakt?
Thema-opdrachten
Online vind je nog meer thema-opdrachten bij dit hoofdstuk. Je gaat dan actief aan de slag met een deel van de stof van dit hoofdstuk.
Oefenen voor het eindexamen
Het onderwerp van dit hoofdstuk komt terug in het eindexamen. Wil je weten wat voor soort examenvragen daarbij horen?
Kijk dan achter in dit hoofdstuk bij de Examenopgaven. Tijdens het werken aan de paragrafen wordt ook naar deze opgaven verwezen.
Aan het eind van deze paragraaf kun je:
In dit proefmateriaal is één basisparagraaf opgenomen. De overige basisparagrafen hebben een vergelijkbare opbouw.
• de bestanddelen van het bloedplasma noemen en de functie van elk van die stoffen beschrijven.
• het belang van de osmotische waarde in de bloedsomloop uitleggen.
• de functie van de bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven.
• de stappen van de bloedstolling beschrijven.
molecuul organel cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme populatie ecosysteem biosfeer
Bij deze paragraaf hoort de volgende practicumopdracht.
• Rode bloedcellen
Overleg met je docent of je dit practicum gaat uitvoeren.
1 Weet je het nog?
Je hebt misschien wel eens laten bloedprikken of iemand in je omgeving heeft dat gedaan. Beantwoord de volgende vragen over bloed en bloedprikken om eerdere lesstof te herhalen.
a In de figuur zie je verschillende bestanddelen van het bloed.
Welke namen horen er bij nummer 1, 2 en 3? 1 2 3
In de startopdrachten wordt actief met de stof gewerkt. Daarnaast wordt hierin de voorkennis (vanuit de onderbouw of eerdere hoofdstukken) geactiveerd.
b Als je een wondje in je vinger hebt of je knieën openschaaft, bloedt het eerst maar na een tijdje stopt het bloeden.
Welke bestanddelen van het bloed zorgen daarvoor?
◯ alleen stollingseiwitten
◯ alleen bloedplaatjes
◯ rode bloedcellen en de bloedplaatjes
◯ stollingseiwitten en bloedplaatjes
c Als er bij iemand bloed afgenomen wordt, krijgt deze persoon een band om de bovenarm en wordt de prikplek schoongemaakt met een beetje alcohol.
Wat is de reden van deze twee maatregelen?
Bloed is van levensbelang
De belangrijkste functie van bloed is het transporteren van bloedcellen en opgeloste stoffen door je hele lichaam. Dit transport zorgt er bijvoorbeeld voor dat alle cellen genoeg voedingsstoffen en zuurstof krijgen, dat hormonen bij de juiste doelcellen terecht komen en dat afvalstoffen worden afgevoerd. In het lichaam van een gezond persoon wordt de samenstelling van het bloed nauwkeurig gereguleerd. Te weinig rode bloedcellen bijvoorbeeld kan vermoeidheid, duizeligheid en hoofdpijn veroorzaken. Teveel rode bloedcellen zorgt voor stroperig bloed, wat kan leiden tot gezwollen benen en koorts.
Als je niet gezond bent, kan het bepalen van de concentratie van de stoffen in je bloed helpen bij het stellen van een diagnose. Er zijn in Nederland wel 62 verschillende bloedonderzoeken mogelijk. Zo wordt er bij een bloedonderzoek over de werking van de schildklier gekeken naar de hoeveelheid schildklierhormoon en bij een vermoeden van diabetes naar de concentratie glucose in het bloed.
Bestanddelen van het bloed
Als je bloed centrifugeert, kun je de bestanddelen van het bloed zien (figuur 1). Bovenaan in de buis zit het bloedplasma (55 %). Dit bestaat uit water met daarin opgeloste stoffen. Het zwaardere deel van het bloed komt onderin het centrifugebuisje terecht. Dat zijn de bloedcellen en de bloedplaatjes (45 %).
55% bloedplasma
45% bloedcellen en bloedplaatjes
Figuur 1 Een buisje met gecentrifugeerd bloed
Bloedplasma bestaat voor 90 % uit water. Het water zorgt ervoor dat je bloed vloeibaar is. De overige 10 % bestaat uit veel verschillende stoffen met elk een eigen functie (tabel 1).
Tabel 1: Bestanddelen van bloedplasma en hun functies
bestanddelen van bloedplasma functies 90 % water oplosmiddel
10 % zouten (in ionvorm) zoals kalium, calcium, natrium, chloor, carbonaat
gassen (zuurstof, koolstofdioxide, stikstof)
hormonen
bloedeiwitten
belangrijk bij het handhaven van de osmotische waarde en de zuurgraad van het bloed
zuurstof is nodig bij verbranding; koolstofdioxide is een afvalproduct van verbranding en draagt bij aan de zuurgraad van het bloed; stikstof heeft geen functie
regeling van processen
stollingsfactoren (bloedstolling), antistoffen (afweer), transporteiwitten (stoffentransport)
voedingsstoffen nodig voor de stofwisseling (verbranding en aanmaak van stoffen voor groei en herstel)
afvalstoffen restproducten van de stofwisseling
Zouten lossen op in het water van het bloedplasma en zorgen voor een groot deel voor de osmotische waarde van je bloed: hoe meer stoffen in een vloeistof zijn opgelost, hoe hoger de osmotische waarde van die vloeistof is. Water kan op veel plaatsen via passief transport door celmembranen heen. Osmose is het proces waarbij water naar de plek gaat met de hoogste osmotische waarde. Samen met de bloeddruk zorgt osmose ervoor dat het transport van stoffen in en uit de bloedvaten goed verloopt (zie BINAS tabel 84G).
De zouten zijn ook erg belangrijk voor de handhaving van de juiste zuurgraad. Bij een gezond persoon heeft het bloed een pH-waarde tussen de 7,35 en 7,45. Deze waarden liggen tussen nauwe grenzen, maar het lichaam heeft dan ook een erg goed buffersysteem om afwijkingen van zuurgraad op te vangen. Een buffer is een zuurteregelaar die ervoor zorgt dat de pH-waarde constant blijft. In je lichaam is bicarbonaat een belangrijke buffer. De reactieformule van de bicarbonaatbuffer is: H2O + CO2 ⇔ H2CO3 ⇔ H+ en HCO3-. In deze evenwichtsreactie worden water en koolstofdioxide omgezet in koolzuur, losse waterstofionen en bicarbonaat, en andersom.
Het bloedplasma bevat daarnaast hormonen en bloedeiwitten. Hormonen hebben effect op specifieke organen. Dat zijn de doelwitorganen. Hormonen kunnen een activerend of remmend effect op het orgaan hebben. Een lijst van hormonen en hun voornaamste werking kun je vinden in BINAS tabel 89A. Bloedeiwitten zijn er in veel soorten. Sommige van deze eiwitten hebben een transportfunctie. Andere bloedeiwitten, zoals de stollingsfactoren, hebben een functie bij de bloedstolling. Antistoffen tegen ziekteverwekkers zijn ook bloedeiwitten.
Tot slot zitten er in bloedplasma nog voedingstoffen, afvalstoffen en een kleine hoeveelheid zuurstof. De meeste zuurstof wordt in de rode bloedcellen vervoerd. Bij de gaswisseling in de longen gaat bovendien ook het stikstofgas dat in de lucht zit mee het bloed in. Dit gas heeft geen functie in het lichaam. Je ademt het ook weer uit.
Bloedcellen en bloedplaatjes
Er zijn twee soorten bloedcellen: de rode bloedcellen en de witte bloedcellen.
rode bloedcel witte bloedcel bloedplaatje bloedplasma
Figuur 2 Bloedplasma met bloedcellen en bloedplaatjes
De rode bloedcellen vervoeren zuurstof van de longen naar alle weefsels. Ze hebben als enige cellen in je lichaam geen celkern. Ze zitten propvol met hemoglobine, een gespecialiseerd eiwit dat zuurstof bindt. Een menselijk lichaam bevat ongeveer 5 biljoen rode bloedcellen en in elke rode bloedcel zitten zo’n 270 miljoen hemoglobinemoleculen. Dat zijn dus zo’n 1,35 triljard (een triljard = 1021) hemoglobinemoleculen die zuurstof kunnen binden.
Alle typen bloedcellen slijten snel en worden je hele leven lang continu vervangen. Rode bloedcellen leven bijvoorbeeld maximaal 120 dagen. Bloedcellen worden gevormd in het rode beenmerg, dat zich in het sponsachtig beenweefsel van de botten bevindt. Het rode beenmerg zit vooral in platte beenderen (bekken, ribben, borstbeen en schouderbladen).
Hier liggen stamcellen die zich voortdurend delen. Er ontstaan dan voorlopers van bloedcellen die zich vervolgens tot de verschillende typen bloedcellen differentiëren.
Witte bloedcellen zorgen voor je afweer. Er zijn veel verschillende soorten met ieder een eigen taak in het verdedigen van je lichaam. Sommige typen witte bloedcellen leven nog geen 24 uur, andere wel 300 dagen of nog langer. Die langst levende witte bloedcellen vormen het geheugen van je afweersysteem. De korter levende bloedcellen maken antistoffen of breken geïnfecteerde lichaamscellen af (zie BINAS Tabel 84L).
Bloedplaatjes zijn geen complete cellen. Het zijn celfragmenten, kleine stukjes van de bloedstamcellen zonder celkern, en ze ontstaan doordat er kleine stukjes van de bloedstamcellen afsnoeren. Bloedplaatjes spelen een rol bij de bloedstolling.
Bloedstolling
Als je in je vinger snijdt, ga je bloeden. Maar ook kleine bloedvaatjes dieper in je lichaam beschadigen af en toe. Als je je stoot, gaan er al gauw een paar stuk. Meestal merk je daar niets van, een blauwe plek ontstaat namelijk pas als er behoorlijk veel schade is aan de bloedvaten. Om teveel bloedverlies tegen te gaan, komt na het beschadigen van een bloedvat de bloedstolling op gang.
Bloedstolling verloopt in vier stappen (figuur 3):
1 De eerste stap om bloedverlies te beperken is vaatvernauwing. Het bloedvat wordt dan smaller en er kan minder bloed doorheen stromen. Op die manier verlies je dus ook minder bloed door de beschadiging.
2 De beschadigde cellen in de wand van het bloedvat geven tromboplastine af. Deze stof zorgt ervoor dat langsstromende bloedplaatjes aan de beschadigde bloedvatwand blijven plakken. De bloedplaatjes versnellen dit proces door dit signaal ook aan elkaar door te geven.
3 Door het samenklonteren van de bloedplaatjes ontstaat er een propje dat het gat in het bloedvat afsluit.
4 Fibrinedraden vormen vervolgens een soort vangnet, waarin bloedcellen blijven steken. Het wondje gaat dicht en er ontstaat een korstje (bij een huidwond). Korstjes zijn rood door de gevangen rode bloedcellen. Bij een wond binnen in je lichaam ontstaat door de fibrinedraden een bloedpropje dat het bloedvat afsluit.
1. vaatvernauwing 2. begin aanhechting bloedplaatjes
Figuur 3 Het stollingsproces in stappen
prop van bloedplaatjes
3. steeds meer bloedplaatjes kleven vast; door de prop stopt de bloeding
4. vorming van stevige fibrinedraden in de prop; er ontstaat een stevig stolsel fibrinedraden
Fibrinedraden worden pas gemaakt op het moment dat ze nodig zijn. De aanmaak van de fibrinedraden is het eindproduct van serie omzettingen van verschillende bloedeiwitten, de stollingsfactoren. De reeks processen begint op het moment dat het beschadigde weefsel tromboplastine afgeeft. De laatste reactie is de omzetting van het bloedeiwit fibrinogeen in een draderig, onoplosbaar eiwit. Dit eiwit heet fibrine. Fibrine vormt draderige structuren die de wond dichten (zie BINAS tabel 84O).
In het DNA heeft elke stollingsfactor een eigen gen. Mensen met hemofilie hebben een mutatie in één van deze genen. De mutatie zorgt ervoor dat de bijbehorende stollingsfactor niet goed wordt aangemaakt en zijn functie niet kan vervullen. De kettingreactie stopt daardoor te vroeg en er ontstaat geen fibrine. Hierdoor kunnen zelfs kleine wondjes tot fors bloedverlies leiden.
Bloed(plasma)donatie
Mensen hebben tussen de vier en zes liter bloed. Genoeg bloed in je lichaam is van levensbelang. Als iemand na een ongeluk of een operatie veel bloed heeft verloren, kan donorbloed levensreddend zijn. Iedereen vanaf 18 jaar mag bloeddonor worden. Als bloeddonor geef je 500 ml bloed af. Om vervolgens die 500 ml bloed bij te maken heeft je lichaam tijd nodig. Mannen mogen maximaal vijf keer per jaar bloedgeven. Vrouwen hebben een langere hersteltijd en mogen daarom maximaal drie keer per jaar doneren.
Bij een bloedplasmadonatie komt het bloedplasma in een zakje terecht, terwijl de bloedcellen weer terug worden gebracht in de arm van de donor.
Naast bloeddonoren zijn er ook mensen die alleen hun bloedplasma doneren. Dat is minder belastend voor het lichaam. Een machine zorgt ervoor dat de bloedcellen en bloedplaatjes in het lichaam blijven, terwijl het plasma opgevangen wordt. De stoffen in het bloedplasma worden gebruikt voor mensen die door een aandoening of ziekte bepaalde bestanddelen missen. Bloedplasmadonatie mag 26 keer per jaar. De donor herstelt sneller, omdat de bloedcellen in het lichaam blijven.
2 Bloed
De eerste opdrachten na de theorie laten de leerling de theorie op reproductieniveau verwerken.
a Benoem drie opgeloste stoffen die in het bloedplasma zitten en beschrijf de functie.
b Als je veel water drinkt, neemt het watergehalte in je bloed toe.
Zorgt dit voor een hogere of lagere osmotische waarde?
c Leg in je eigen woorden uit hoe het lichaam ervoor zorgt dat er altijd genoeg bloedcellen zijn om zuurstof te vervoeren.
d Geef aan of de volgende stellingen over bloedstolling juist of onjuist zijn. Verbeter de onjuiste stellingen.
1 Fibrine is een eiwit dan omgezet kan worden in fibrinogeen.
2 De bloedstolling werkt anders bij een inwendige bloeding dan bij een wondje op je huid.
3 Bloedplaatjes geven het eerste signaal bij een beschadiging aan een bloedvat.
4 Fibrinedraden zorgen ervoor dat bloedplaatjes aan elkaar blijven plakken.
3 Onderdelen bloed
Noteer het juiste onderdeel bij elke functie.
Kies uit: bloedeiwitten | bloedplaatjes | fibrinogeen | hormonen | opgeloste zouten in bloedplasma | rode bloedcellen | witte bloedcellen | zuurstofmoleculen
onderdeel functie
1 regelen processen in het lichaam
2 bepalen het grootste deel van de osmotische waarde
3 vormen door klontering een propje bij een bloedvatbeschadiging
4 zorgt voor het meeste transport van zuurstof
5 vormt de afweer van je lichaam
6 bloedeiwit dat geactiveerd kan worden tot fibrine
7 noodzakelijk voor verbranding
8 een voorbeeld hiervan is een antistof
4
Zuurstof en koolstofdioxide
a De gassen zuurstof en koolstofdioxide worden met elke ademhaling in je bloed opgenomen of juist aan de lucht afgegeven. Dit proces heet gaswisseling en vindt plaats in de longblaasjes.
Behalve bij de gaswisseling in de longen, kom je de twee gassen bij een ander proces in je lichaam tegen.
Welk proces is dat?
b Op welke locatie speelt het genoemde proces bij antwoord a zich af?
5 Donorbloed
a Geef twee verschillen en twee overeenkomsten tussen een bloeddonor en een bloedplasmadonor.
Je mag hiervoor internet gebruiken.
b Marinke heeft ernstige bloedarmoede. Door deze ziekte is ze heel moe en vaak duizelig door een tekort aan zuurstoftransport naar de weefsels in de hersenen.
Welk bloedbestanddeel of welke bloedbestanddelen uit het donorbloed zouden Marinke kunnen helpen?
◯ bloedplaatjes
◯ bloedplasma met antistoffen
◯ rode bloedcellen
◯ witte bloedcellen
Osmotische waarde
a Leg bij elk van de situaties A, B en C in de afbeelding uit welke van de twee cellen de hoogste osmotische waarde heeft of dat de osmotische waarde gelijk is.
Kies uit per situatie links of rechts en geef steeds een uitleg erbij.
b Tussen de cellen van organen zitten kleine bloedvaten. Vanuit deze kleine bloedvaten krijgen de omliggende cellen alle stoffen die ze nodig hebben.
Bestudeer BINAS tabel 84G.
Kies steeds de juiste term.
1 Aan het begin van het bloedvat is de bloeddruk het hoogst/laagst en de osmotische waarde het hoogst/laagst. Dit zorgt voor verplaatsing van water met opgeloste stoffen in/uit het bloedvat
2 Aan het einde van het bloedvat is de bloeddruk het hoogst/laagst en de osmotische waarde het hoogst/laagst. Dit zorgt voor verplaatsing van water met opgeloste stoffen in/uit het bloedvat.
8
Bloedstolling
Bij het bloedstollingsproces zijn verschillende bloedeiwitten betrokken.
Bestudeer BINAS tabel 84O.
a Noem drie bloedeiwitten uit tabel 84O die bijdragen aan de vorming van fibrine.
b Iemand met hemofilie mist een van de stollingsfactoren.
Wat gebeurt er als deze persoon zich stoot?
Hoogtestage
Om hun sportprestaties te verbeteren, trainen sommige topsporters voor langere tijd op plekken die hoog boven de zeespiegel liggen. De lucht bevat daar minder zuurstof.
De nieren reageren op deze lage zuurstofconcentratie door het hormoon erytropoëtine (EPO) aan te maken. EPO heeft effect op de stamcellen in het beenmerg.
Op welke manier verbetert een hoogtestage de sportprestatie na terugkeer in een lager gelegen land?
Leg je antwoord uit met behulp van de figuur.
afgifte van EPO
concentratie zuurstof daalt concentratie zuurstof stijgt
verhoogd zuurstofgehalte bloed
beenmerg
stamcel
toegenomen mitosesnelheid
versnelde rijping
toegenomen aantal rode bloedcellen in circulatie
Krimpende bloedcellen
Een rode bloedcel die in een oplossing met een heel hoge osmotische waarde terechtkomt, zal in elkaar krimpen tot een stekelige vorm (zie figuur). In een oplossing met een heel lage osmotische waarde zal de rode bloedcel juist uit elkaar spatten (zie figuur).
in oplossing met hoge osmotische waarde in oplossing met lage osmotische waarde
a Leg in eigen woorden uit hoe het komt dat een rode bloedcel in een oplossing met een lage osmotische waarde uit elkaar spat.
b Leg in eigen woorden uit hoe het komt dat iemand last kan krijgen van duizeligheid, vermoeidheid en hoofpijn als er veel rode bloedcellen krimpen of scheuren door een afwijkende osmotische waarde van het bloedplasma.
10 Bloedstolling
Op een schaafwond ontstaat na verloop van tijd een korstje (zie afbeelding)
a Waaruit bestaat het korstje dat je ziet op je huid?
b Geef twee voordelen van het ontstaan van deze prop.
c Ook witte bloedcellen komen in de bloedprop terecht. Zij zijn talrijk aanwezig bij een beschadiging van een bloedvat.
Wat is de reden dat er op de plek van de wond meer witte bloedcellen te vinden zijn?
d Een korstje op de huid na een schaafwond is geen probleem. Een bloedpropje dat binnenin je lichaam een bloedvat afsluit meestal ook niet. Meestal lost dat vanzelf op. Soms kan het bloedpropje losraken en wel een probleem opleveren. Leg in je eigen woorden uit welk probleem er dan kan ontstaan.
Terugkijken
Hoe heb je de opdrachten per leerdoel gemaakt? - - betekent niets gemaakt, + + betekent alles goed.
Noteer - - , -, + of + +.
Leerdoel
Je kunt de bestanddelen van het bloedplasma noemen en de functie van elk van die stoffen beschrijven.
Je kunt het belang van de osmotische waarde in de bloedsomloop uitleggen.
Je kunt de functie van de bloedcellen en bloedplaatjes beschrijven.
Je kunt de stappen van de bloedstolling beschrijven.
Verder oefenen
Boek Score Online (Herhaling en Extra)
4, 5
6, 9
5, 6, 9, 10
7, 10
H11, E12
H12, E10
H11, E11
H10 ,E12
Overleg met je docent of je de examenopgave Bungeejumpen achteraan het hoofdstuk maakt.
Online kun je ook verder oefenen met Herhaling en Extra. Bij Herhaling oefen je met theorievragen, bij Extra ga je de stof toepassen.
Aan het eind van een paragraaf volgt nog een check op de verwerking van de leerdoelen. Ook wordt verwezen naar een bijpassende examenopgave in de paragraaf Examenopgaven en naar de mogelijkheden om online verder te oefenen.