
6 minute read
Lezen
Dit onderdeel gaat over de taalvaardigheid lezen. Van jou wordt verwacht dat je zakelijke teksten goed kunt lezen. Dat kunnen teksten zijn over allerlei onderwerpen. Jij moet kunnen laten zien dat je begrijpt waar deze teksten over gaan. Het examen Lezen wordt getoetst tijdens het centraal ontwikkeld examen (COE).
1 Een tekst lezen
1.1 Onderwerp en hoofdgedachte
Iedere tekst heeft een onderwerp. Om het onderwerp te vinden, stel je de vraag: waar gaat de tekst over? Het antwoord is het onderwerp. Je kunt het onderwerp in één woord of in enkele woorden weergeven. Het onderwerp kun je vaak afleiden uit de titel.
De hoofdgedachte van een tekst is de belangrijkste uitspraak van de schrijver over het onderwerp. Je schrijft de hoofdgedachte in één zin op.
Je vindt de hoofdgedachte vaak in de eerste of laatste alinea. Als de hoofdgedachte niet letterlijk in de tekst staat, moet je die zelf beschrijven. Dat kun je bijvoorbeeld doen door antwoord te geven op de vraag: Wat is het belangrijkste wat de schrijver zegt over het onderwerp?
Om de hoofdgedachte te vinden kun je het volgende doen.
1 Bekijk de titel.
2 Lees de eerste alinea.
3 Lees de laatste alinea.
4 Lees de kernzin van de overige alinea’s (meestal de eerste zin, soms de tweede zin of laatste zin).
In examenteksten wordt vaak naar de hoofdgedachte gevraagd van de hele tekst. Let er dan op dat je de hoofdgedachte van de hele tekst aanklikt. Andere antwoordmogelijkheden lijken misschien juist, maar zijn vaak niet volledig of geven de hoofdgedachte van een gedeelte van de tekst.
1.2 Doel van de schrijver
Een schrijver of een spreker heeft altijd een doel met zijn tekst. Hij wil bijvoorbeeld informeren over de laatste mode of instructie geven over hoe je een tuin kunt onderhouden. Welke tekstsoort hij gebruikt, hangt af van zijn doel, maar ook van het publiek voor wie hij schrijft. Als zijn doel is om volwassenen te informeren over zonnepanelen, kan hij ervoor kiezen om een artikel te schrijven. Als hij jongeren wil informeren, kiest hij misschien voor een informatief stripverhaal.
Vaak kun je het doel raden als je een tekstsoort herkent. Tijdens je examen wordt van je verwacht dat je een schrijfdoel herkent. Het kan dan gaan om een van de volgende doelen.
doel bijvoorbeeld in een informeren standaardformulier artikel populair tijdschrift nieuwsbericht internettekst notitie infographic schematische informatie (grafiek, tabel) instructie geven recept gebruiksaanwijzing brochure (bijvoorbeeld over medicijngebruik) betogen: een mening geven meningvormend artikel ingezonden brief recensie betogen: overhalen reclame folder (bijvoorbeeld: overhalen om ergens lid van te worden)
Een tekst kan meer doelen hebben. In een filmrecensie (filmbeoordeling) bijvoorbeeld staat meestal informatie over de filminhoud (doel: informeren), maar ook wat de schrijver van de film vindt (doel: overtuigen). Het is dan handig om te weten wat het belangrijkste doel is. Omdat in een recensie een schrijver op de eerste plaats een oordeel wil geven, is het belangrijkste doel meestal overtuigen.
1.3 Leesstrategie
Het centraal ontwikkeld examen Nederlands duurt 90 minuten. Je moet in die tijd veel lezen. Met de juiste leesstrategie kun je een tekst gemakkelijker en sneller begrijpen.
Je kunt op verschillende manieren lezen.
– Verkennend lezen
Je verkent de tekst om een eerste indruk te krijgen. Je kijkt naar de titel, tussenkopjes, illustraties, de bron van de tekst en opvallende kenmerken (bijvoorbeeld vette woorden). Daarna lees je de eerste en laatste alinea.
– Intensief lezen
Je leest heel nauwkeurig om alles te begrijpen wat er staat. Je let op details. – Zoekend lezen
Je zoekt bepaalde informatie in een tekst. Je let op titel, tussenkopjes en trefwoorden.
Bij het lezen van een (examen)tekst gebruik je verschillende leesstrategieën.
1 Lees/bekijk de tekst verkennend.
2 Lees daarna de vraag intensief.
3 Lees de tekst zoekend om het antwoord in de tekst te vinden.
4 Lees het deel intensief waarvan jij denkt dat daar het antwoord staat.
5 Probeer eerst zelf antwoord te geven op de vraag. Kies bij een meerkeuzevraag het best passende antwoord.
Als je informatie zoekt in een schema is het vaak niet nodig de tekst te verkennen. Je begint direct met zoekend lezen. Je let daarbij op opvallende woorden, cijfers en tussenkopjes. Als je denkt dat je het gedeelte met het juiste antwoord gevonden hebt, lees je dat deel intensief.
Tip
Als je twijfelt bij een meerkeuzevraag over een antwoord, streep dan in gedachten eerst de antwoorden weg die zeker niet goed zijn. Als je nog twijfelt, kun je het beste afgaan op je eerste indruk.
1.4 Moeilijke woorden
Soms lees je een woord dat je niet kent (een moeilijk woord). Vraag je dan eerst af of je de betekenis van dit woord moet kennen om de tekst te begrijpen. Is het woord niet van belang, dan ga je gewoon verder. Is het woord wel van belang, dan kun je op verschillende manieren achter de betekenis komen.
1 Je kijkt naar het woord zelf.
Je kunt naar het woord zelf kijken. Misschien herken je de betekenis van een deel van het woord. In het woord telemarketing staat het voorvoegsel tele. Dat voorvoegsel ken je natuurlijk ook van woorden als telefoneren en televisie. Het betekent op afstand. Telemarketing is dus marketing op afstand en in de meeste gevallen betekent dat verkopen over de telefoon.
Zie ook Bijlage 4, voor- en achtervoegsels, bladzijde 137.
2 Je kijkt naar informatie in de rest van de tekst. Kijk naar de zin waarin het woord staat.
voorbeeld Het enthousiaste publiek scandeerde tijdens de wedstrijd de naam van de beste speler.
Zonder het woord scandeerde te kennen, kun je toch begrijpen wat ermee bedoeld wordt. Aanwijzingen in de zin zijn enthousiaste publiek en beste speler. Daaruit kun je afleiden dat scanderen luid roepen betekent.
Als de zin zelf weinig informatie oplevert, kijk dan naar de zinnen ervoor en erna. Zoek daar naar aanwijzingen over de betekenis van het woord.
3 Je kunt het woordenboek gebruiken.
Je mag tijdens het examen een woordenboek gebruiken. Maar doe dat als het echt niet anders kan en heel belangrijk is. Want opzoeken kost veel tijd en soms krijg je meerdere betekenissen en heb je een nieuw probleem. Oefen je daarom in de manieren die bij 1 en 2 zijn genoemd, want iemand naar de betekenis vragen kan natuurlijk niet op je examen.
1.5 Samenvatten
Sommige meerkeuzevragen vragen naar de beste samenvatting van een of meer alinea’s. Een vraag die daarop lijkt, is de vraag naar de hoofdzaak van een of een paar alinea’s. Je kunt dan het volgende doen.
1 Lees de alinea of alinea’s die je moet samenvatten, intensief.
2 Zoek in elke alinea naar de hoofdzaak. Die staat meestal in de kernzin (de belangrijkste zin) van de alinea. Vaak is dat de eerste, soms de tweede of de laatste zin van de alinea.
3 Geef zelf antwoord op de vraag. Combineer daarbij de gevonden hoofdzaken.
4 Bekijk welke meerkeuzemogelijkheid het beste past.
Tip
Bij examenteksten kan ook de volgende vraag voorkomen: Welk tussenkopje past het best bij dit tekstdeel? Een tussenkopje geeft namelijk aan waar een gedeelte van de tekst over gaat. Om die vraag te beantwoorden kun je dezelfde strategie toepassen als hierboven.
1.6 Beeldspraak herkennen
Een schrijver probeert op allerlei manieren zijn doel te bereiken. Hij kan voor de gebruikelijke woordkeus en zinsbouw kiezen, maar hij kan ook gebruikmaken van beeldspraak, bijvoorbeeld om meer variatie aan te brengen in zijn tekst.
Er is sprake van beeldspraak als een woord of zin een figuurlijke betekenis krijgt. Het woord of de zin is dan niet letterlijk bedoeld. In het volgende voorbeeld heeft loeide een figuurlijke betekenis.
voorbeeld De worstelaar loeide van de pijn toen zijn arm brak.
Ook uitdrukkingen en spreekwoorden moet je niet letterlijk nemen. Steven heeft de bloemetjes buiten gezet betekent niet dat de bloemen nu buiten staan, maar dat Steven flink heeft feestgevierd. Dat is een pleister op een houten been betekent niet een verbandje op een houten been, maar dat iets niet helpt.
voorbeeld
Tijdens je examen kun je in lees- en luisterteksten vragen verwachten over uitdrukkingen/spreekwoorden.
In dit fragment zegt de interviewer: ‘De beste stuurlui staan aan wal.’
Wat bedoelt hij met deze zin?
1.7 Een tekst beoordelen
Op niveau 2F moet je kunnen beoordelen of bepaalde informatie in een tekst belangrijk of waardevol is. Bijvoorbeeld of je vindt dat de schrijver goede argumenten geeft bij zijn mening. Soms krijg je op je examen meer teksten te beoordelen. Je kunt dan bijvoorbeeld worden gevraagd naar de overeenkomst tussen beide teksten. Maar ook of de schrijvers hetzelfde beweren of elkaar juist tegenspreken.
voorbeeld
Wat is de overeenkomst tussen het onderzoek in tekst 1 en het onderzoek in tekst 2?
0 Ze bewijzen beide dat de conclusies van de Franse universiteit niet kloppen.
0 Ze gaan beide in op de gevoelens van mensen die gewelddadige games spelen.
0 Ze tonen beide aan dat spelen van gewelddadige games effecten kan hebben.
Bron: voorbeeldexamen mbo