
6 minute read
Chantal Pauwels | Vrijdag de dertiende
VRIJDAG DE DERTIENDE
Chantal Pauwels
Advertisement
Het metrostation lijkt een mierennest. Toeristen zoeken hun weg, studenten lopen wat te lummelen, pendelaars haasten zich naar huis. Werner volgt de stroom naar lijn 2. Gebogen hoofd, opgetrokken schouders. Af en toe knikt een bekende hem toe. Vragende ogen, een vluchtige groet. Het stoort hem niet. Sinds jaren vindt niemand nog de juiste woorden. Hij stapt het rijtuig in, gaat op in de zwijgzame, deinende massa. Oogkleppen en afgeschermde emoties. Het donker flitst voorbij. En dan ineens… Juul, zijn Juul. Blonde krullen, rugzak, knalrood T-shirt, omringd door vrienden. Het zweet breekt Werner uit. Bij de volgende halte drumt hij zich een weg naar de uitgang, holt de betegelde tunnel uit. Zijn keel snoert dicht. Brandende beelden op zijn netvlies. Omvergeduwde tafels en stoelen, krijsende mensen. Levenloze lichamen. Juul. Parijs is opnieuw heel dichtbij. Buiten neemt hij een ferme teug adem. De frisse avondlucht brengt hem terug in het nu. Met stevige pas loopt hij naar huis. Een klein uur later steekt hij de sleutel in het slot, snuift de geur van thuis op. Hij hangt zijn jas aan de haak, schopt zijn schoenen uit. ‘Ik vraag het hem. Ik houd je op de hoogte. Tot later.’ Hilde duwt haar telefoon af, kijkt hem vragend aan. ‘Schat, waar bleef je? Ik was ongerust.’ ‘Ik ben te voet. De metro werd me te druk.’ Werner komt naast haar staan. ‘Sorry.’ Zachtjes drukt hij een zoen op haar schouder. Ze gaan aan tafel. Woensdag. Wortelen met worst, gesausd met een bijna tastbare stilte. Hilde schuift haar bord weg. ‘Wat scheelt er?,’ vraagt Werner. ‘Geen trek?’
Ze neemt een slokje water. ‘Ik kreeg net telefoon van Inge.’ ‘Hoe gaat het met haar? En met Marc?’ ‘Goed. Ze gaan een weekend weg. Vrijdagmorgen vertrekken ze.’ ‘Leuk voor hen.’ ‘Ze vraagt ons mee.’ ‘Hoezo?’ Hij prikt in een laatste stukje aardappel. ‘Ze heeft twee kamers geboekt. Eenvoudig, proper en goedkoop. In Parijs.’ ‘Parijs?’ Werners vork klettert op zijn bord. ‘Durft ze dat echt te vragen?’ Hij schuift zijn stoel achteruit, loopt naar de woonkamer. ‘Het is goed bedoeld.’ Hilde volgt hem. ‘Ze noemt het “een plaats geven”.’ Werner draait zich om, vanaf de kast lachen blauwe kijkers hem toe. Loslaten. Een plaats geven. Mooie woorden uit de mond van onwetenden. ‘Ronddolen in Parijs zal ons echt niet helpen Juuls dood te verwerken.’ Hij gaat zitten. ‘Het maakt de wonde groter, schat.’ Hij zoekt de blik van zijn vrouw. Grauwe ogen, vermoeide trekken, diepe groeven in haar voorhoofd. Broos als glas. ‘Luister schat, de waarheid is dat ik Inge heb gevraagd een weekend Parijs te boeken.’ ‘Maar…’ Ze gaat zitten, neemt zijn hand. ‘Zondag is het moederdag. Dan wil ik bij Juul zijn. Op de stoel zitten waarop hij zat. Zien wat hij zag. Proeven wat hij dronk. Ik wil hem voelen.’ Haar stem breekt. Droge tranen doen haar lichaam schokken.
Iets komt tot leven. Werners schedel tintelt, blauwe ogen branden gaatjes in zijn rug. Hij huivert. Papa, laat los. Het is oké. Een late zonnestraal licht de woonkamer op. ‘Goed, we gaan naar Parijs. Ik neem verlof. Bel Inge maar.’ Vrijdagmorgen, half elf. Werner staart door het passagiersraam naar buiten, zegt geen woord. Op de achterbank zwijgen Hilde en Inge geen seconde. Het stoort hem mateloos. Nerveus tikt hij met zijn vingers op zijn dij. ‘Cambrai.’ Zijn schoonbroer wijst naar het groene bord boven de snelweg. ‘Leuke stad.’ ‘Met een citadel en gezellige pleintjes,’ vervolgt Inge. ‘Ik kocht daar die mooie reistas. Weet je nog Marc?’ ‘Die bruine?,’ vraagt Hilde. Een lichte zucht ontsnapt Werner. Koetjes en kalfjes, loze woorden. Was hij maar thuis. Alleen. De klotewereld buitengesloten. Een voertuig met twee koersfietsen op de drager haalt hen in. Hij slikt. Hun laatste zomer samen. Hij en Juul op de Mont Ventoux. De beklimming was zwaar, windstoten, ondraaglijke hitte. Half zo heftig als deze calvarie naar Parijs. ‘Ik zie Juul nog geregeld.’ Hij schrikt van zijn eigen woorden. Marc kijkt hem bezorgd aan. ‘Juul?’ ‘Ja. In de metro, op straat, in de fitness.’ Het gesprek op de achterbank valt stil. Elk van hen verdwaalt in zijn eigen herinneringen en verdriet. Onuitgesproken, verstikkende woorden. Dik twee uur later rijden ze de ring van Parijs op. Hilde wijst naar het voetbalstadion aan de linkerkant.
‘Weet je nog hoe Juul de scheidsrechter treiterde?’ Haar stem klinkt hees. Werner draait zich om. ‘Ja.’ Zijn gezicht klaart op. ‘Telkens als de arbiter de aftrap wou fluiten, knielde hij neer en strikte zijn veters. Iedere match opnieuw.’ ‘Ik kon wel weglopen van schaamte,’ glimlacht Hilde. ‘Hij liet bewust iedereen wachten. Steeds weer.’ ‘Ooit kreeg hij daarvoor een gele kaart, weet je nog?,’ vervolgt Werner enthousiast. ‘Het was een sloeber, onze Juul.’ Zijn lippen krullen zich tot een glimlach. ‘Toon ons het Parijs waar Juul van hield,’ stelt Inge voor. Hilde haalt diep adem. ‘Het Quartier Latin, de buurt rond de Bourse de Commerce, de steegjes in Montmartre. Daar was hij graag.’ ‘We slenteren van buurt naar buurt, nemen zo weinig mogelijk de metro. We volgen zijn voetstappen. Wat denken jullie?’ ‘Super.’ Hilde veegt een traan weg. ‘We zijn er bijna.’ Marc voegt in naar rechts. ‘Porte d’Asnières. Nog hooguit vijf kilometer tot aan het hotel.’ Even later rijdt hij een ondergrondse parking in. De lift brengt hen naar de Parijse boulevards. Zondagmiddag. Marc en Inge lopen het terras op van La Belle Equipe in de Rue de Charonne. ‘Hier is er plaats.’ Met lood in hun schoenen gaan Hilde en Werner zitten. Ze bestellen een fles rosé. In stilte nippen ze aan hun glas. Alles herinnert hen aan 13 november 2015. Even over half negen. 138 kogelinslagen, 20 doden. Blinde woede die hun leven vernielde.
‘Ik had nooit gedacht dat ik hier nog zou komen,’ breekt Hilde de stilte. ‘Het doet deugd hier te zijn.’ Werner kijkt het terras rond. Alle tafeltjes zijn bezet. Jong en oud, onbevreesd. Tijd heelt dan toch de wonden. ‘We hadden een mooi weekend. Ik begrijp waarom Juul hier graag was,’ beaamt Inge. ‘Het was zijn droom die uitkwam. Erasmus in Parijs. Hadden we geweten…’ Werners adem stokt. Hilde legt haar hand op de zijne. ‘Niemand heeft een glazen bol, ook wij niet. Juul was hier gelukkig. Dat is het voornaamste.’ ‘Laten we wat eten.’ Marc vraagt de kaart, schenkt hun glazen nog eens bij. ‘Santé. Op Juul.’ ‘Op Juul.’ Iets doet het tafellaken opbollen. Werner heft zijn hoofd. Op de hoek van de straat ziet hij hem staan. Zijn Juul. Blonde krullen, rugzak, knalrode T-shirt. Duim omhoog. Het is goed papa. ‘Op Juul.’ Voor het eerst in vijf jaar klaart de mist in zijn hoofd een beetje op.