Instructieboekje C4 Picasso

Page 1

CITROテ起 C4 Instructieboekje


CITROËN

CITROËN prefereert

Een samenwerking die staat voor innovatie CITROËN en TOTAL, al 35 jaar partners, ontwikkelen in nauwe samenwerking motoren en smeermiddelen met de meest geavanceerde technieken.

Specifieke motorolie De onderzoeksteams van CITROËN en TOTAL werken samen om u de beste technologische combinatie te kunnen bieden op het gebied van motoren en smeermiddelen. Met de smeermiddelen van TOTAL kiest u voor specifieke motoroliën die zorgen voor topprestaties en een lange levensduur van uw CITROËN. Daarom kiest CITROËN voor TOTAL.

TOTAL, partner van CITROËN... UW partner.


Dit instructieboekje is samengesteld op basis van de voor de auto leverbare uitrusting (zowel de standaard als de als extra leverbare uitrusting) en de technische specificaties die gelden voor de af fabriek geleverde auto. Het uitrustingsniveau van uw auto hangt af van de uitvoering, de gekozen extra’s en het verkoopland van uw auto. Bepaalde in dit instructieboekje genoemde uitrustingen kunnen pas in de loop van het jaar beschikbaar zijn. Aansprakelijkheid voor de gegeven beschrijvingen en illustraties wordt niet aanvaard. AUTOMOBILES CITROËN behoudt zich het recht voor tussentijds wijzigingen aan te brengen in de door haar gevoerde modellen en de bijbehorende uitrusting, zonder dat daarvan melding wordt gemaakt in dit instructieboekje. De CITROËN ORGANISATIE, die is samengesteld uit hooggekwalificeerde, vakbekwame medewerkers, staat te allen tijde tot uw beschikking om al uw vragen te beantwoorden. Wij wensen u goede reis in uw CITROËN.

Dit instructieboekje maakt onlosmakelijk deel uit van uw auto. Bewaar het op de daarvoor bestemde plaats, zodat het gemakkelijk terug te vinden is. Vergeet niet dit boekje bij doorverkoop van uw auto aan de nieuwe eigenaar te geven.

Création Automobiles CITROËN - RCS PARIS 642 050 199 - Édition ALTAVIA/PRODITY - Imp. en UE


B58-NL-2006/2 Uitgave 11-2006


Wij danken u voor de aankoop van deze auto en feliciteren u met uw keus. Lees, alvorens u gaat rijden, dit boekje aandachtig door. Het bevat alle nodige informatie over het gebruik en de uitrusting van uw auto evenals belangrijke aanbevelingen. U wordt geadviseerd deze aanbevelingen nauwgezet op te volgen. Tevens vindt u in dit boekje alles wat u dient te weten over het onderhoud van uw nieuwe CITROテ起, om de veiligheid en betrouwbaarheid van uw auto te kunnen garanderen en om de optimale staat van uw nieuwe aanwinst te kunnen behouden. Leer uw auto goed kennen: u zult er des te meer plezier van hebben! Afhankelijk van de uitvoering en de gekozen opties, evenals de datum van aanschaf en het exportland, kunnen sommige uitrustingen/functies die in dit boekje zijn beschreven niet op uw auto aanwezig zijn.

1


I N H O U D S O P G AV E I

4-58 KORTE HANDLEIDING

Bestuurdersplaats .............................. 4 Instrumentenpanelen ........................... 6 Instrumentenpanelen - Multifunctioneel display A ............... 7 - Multifunctioneel display C ............... 8 - Multifunctioneel display DT............. 9 Waarschuwingslampjes .................... 10 Stuur met vast middengedeelte met bedieningstoetsen ........................... 14 Selectiehendel en flippers - Automatische versnellingsbak ...... 17 - Elektronisch bediende 6-versnellingsbak ............................ 17 Starten van de motor......................... 18 Elektrische handrem.......................... 19 Wegrijhulp op een helling .................. 21 Signalering ....................................... 22 Ruitenwissers .................................... 25 Binnenspiegel .................................... 27 Buitenspiegels ................................... 28 Verstellen van het stuur/de gordel ….29 Gordelverstelling/stuurverstelling ...... 29 Schuifdakverstelling .......................... 30 Ruitbediening .................................... 31

2

Ventilatie, verwarming en handbediende airconditioning ......... 32 Automatische 4-zone airconditioning ................................ 33 Ventilatie - verwarming airconditioning ................................. 35 Voorstoelen - Handmatige verstelling ................. 36 - Elektrische verstelling ................... 37 Bestuurdersstoel ............................... 38 Achterste zitplaatsen ......................... 39 Stoelen op de tweede zitrij ................ 40 Stoelen op de derde zitrij .................. 44 Snelheidsregelaar ............................. 46 Snelheidsbegrenzer .......................... 48 Parkeerplaatsassistent ...................... 50 Luchtvering ........................................ 52 Hulp bij het inladen/uitladen .............. 53 Zaklamp ............................................ 54 Verlichtingspakket ............................. 55 Parfumeur .......................................... 56 Openen van de achterklep ................ 57 Brandstof ........................................... 58

II

59-101 RIJDEN

Afstandsbediening - sleutels ............. 59 CODE-kaart ....................................... 62 Anti-inbraakalarm .............................. 63 Stuurslot - contactslot - startmotor .... 65 Instrumentenpaneel ........................... 66 Onderhoudsintervalindicator ............. 67 Multifunctioneel display A .................. 69 Multifunctioµneel display C ............... 73 Multifunctioneel display DT ............... 77 Boordcomputer .................................. 78 Handgeschakelde versnellingsbak .... 80 Elektronisch bediende 6-versnellingsbak - Algemeen ...................................... 81 - Geautomatiseerde/handbediende stand ............................................... 83 Automatische versnellingsbak - Algemeen ...................................... 86 - Automatische/sequentiële stand ... 88 Remmen ............................................ 90 Elektrische handrem - Dynamische noodremfunctie ........ 91 - Noodontgrendeling ....................... 92 - Onjuiste werking ........................... 94 Dynamische stabiliteitsregeling ......... 96 Dieselroetfilter ................................... 97 Lane Departure Warning System ...... 98 Meedraaiende bi-xenon koplampen ... 99 Parkeerhulp ..................................... 100


I N H O U D S O P G AV E III

102-133

IV

134-148

VI

165-180

LEVEN AAN BOORD

AUTORADIO

PRAKTISCHE WENKEN

Openen ............................................ 102 Ventilatie - Verwarming ................... 104 - Airconditioning ............................ 105 - Handbediende airconditioning .... 106 Automatische 4-zone airconditioning .............................. 108 - Additionele bediening airco..........113 Autogordels achterin ........................114 Airbags .............................................116 Kinderbeveiliging ..............................117 Veilig vervoeren van kinderen ..........118 Tafeltjes achterin ............................. 122 Binnenverlichting ............................. 123 Comfort ............................................ 124 Bagageruimte - Bagageafdekscherm (5 zitplaatsen) … ........................... 127 - Modubox (5 zitplaatsen) ............. 128 - Bagagenet ................................ 129 - Bagageafdekscherm (7 zitplaatsen) … ........................... 130 - Bagagenet voor zware belastingen ................................ …132 Parfumeur - Vervangen van een geurpatroon ................................…133

Autoradio - audiosysteem RDS met cd-wisselaar .................................. 134 Bediening met toetsen .................... 135 Bedieningen op het stuurwiel .......... 136 Algemene functies - audio-instellingen ......................... 137 Radio ............................................... 138 RDS-systeem .................................. 140 Cd-speler ......................................... 142 Cd-wisselaar .................................... 144 Bluetooth® ........................................ 145 Philips Hi-Fi-systeem ...................... 148

Vervangen van de lampen - Halogeen koplampen .................. 165 - Meedraaiende bi-xenon koplampen .................................. 167 - Achterlichtunit ............................. 168 - Diversen...................................... 170 Veiligheidsaanbevelingen ................ 172 Verwisselen van een wiel ................ 173 Detectie te lage bandenspanning.... 178 Slepen - gesleept worden ............... 179 Sneeuwscherm ................................ 180

V

VII

149-164

181-189

ONDERHOUD

TECHNISCHE GEGEVENS

Openen van de motorkap................ 149 Motor - 1.8i 16V - 2.0i 16V ...................... 150 - 1.6 HDi 110 ................................ 151 - 2.0 HDi 138................................. 152 Niveaus ........................................... 153 Dieselinspuitsysteem ....................... 155 Inhoud reservoirs............................. 157 Accu ................................................ 158 Zekeringen ...................................... 159 Zekeringentabel ............................... 160

Verbruik ........................................... 181 Algemeen ........................................ 182 Afmetingen ...................................... 186 Identificatie ...................................... 189

Trefwoordenregister ........................ 190

Gebruiksvoorzorgen ................... I-XXIV

3


B E S T U U R D E R S P L A AT S

KORTE HANDLEIDING

I

1

2 3

4

5

6

37 36 35 34

4

7

8 9 10

33

11 12 13 14 15

32 31 30 29

16 18 17

28 27

13

26 25

19

24

20

23

21

22


B E S T U U R D E R S P L A AT S Bedieningsorganen: • Spiegels • Ruitbediening • Kinderbeveiliging

2

Ventilatierooster zijkant

3

Bediening airconditioning bestuurderszijde

4

Bedieningsorganen: • Verlichting • Richtingaanwijzers • Mistlampen voor en achter

5

Flipper

6

Toetsen snelheidsregelaar en snelheidsbegrenzer (op stuur)

7

Bestuurdersairbag

8

Controlelampjes

9

Handschoenenkastje linksboven

10 Toetsen autoradio/cd-speler (op stuur) 11 Selectiehendel elektronisch bediende 6-versnellingsbak of selectiehendel automatische versnellingsbak 12 Bedieningsorganen: • Ruitenwissers voor • Ruitensproeiers • Achterruitenwisser • Boordcomputer

13 Bedieningsorganen: • Op nul stellen dagteller • Regeling dashboardverlichting • Color (selecteren achtergrondkleur) • Persoonlijke instellingen 14 Controlelampjes 15 Centrale ventilatieroosters 16 Elektrische handrembediening

25 Schakelaar centrale vergrendeling 26 Autoradio/cd-speler 27 Parfumeur 28 Gekoeld opbergvak 29 Toets uitschakeling ESP 30 Toets sfeerverlichting 31 Stuurslot-contact

17 Instrumentenpaneel

32 Toetsen multifunctioneel display (op stuur)

18 Schakelaar alarmverlichting

33 Claxon

19 Handschoenenkastje rechtsboven

34 Optionele functietoetsen (op stuur)

20 Passagiersairbag

35 Afdekplaatje zekeringkasten

21 Luidspreker (tweeter) (rechts en links)

36 Bedieningsorganen:

22 Bediening airconditioning passagierszijde 23 Onderste handschoenenkastje • Clips voor parfumeurs • Diverse opbergvakken 24 Sleutelschakelaar • Activering/uitschakeling passagiersairbag

• Brandstoftankklep • Parkeerhulp • Lane Departure Warning System • Uitschakeling van het alarmsysteem

KORTE HANDLEIDING

1

I

• Verstelling van de koplampen 37 Openen van de motorkap

5


I

I N S T R U M E N T E N PA N E L E N

KORTE HANDLEIDING

Het instrumentenpaneel geeft alle informatie over de rij- en comfortfuncties in het midden van het dashboard weer.

6

Monochroom instrumentenpaneel met multifunctioneel display A

Tweekleurig instrumentenpaneel met multifunctioneel display C

NaviDrive instrumentenpaneel met multifunctioneel display DT


M O N O C H R O O M I N S T R U M E N T E N PA N E E L M U LT I F U N C T I O N E E L D I S P L AY A

A

B

1 2

7

3

4

5

8

CENTRAAL DISPLAY 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Toerenteller Aanduiding schakelprogramma Controlelampje "voet op rempedaal" Snelheidsmeter Instellingen van snelheidsregelaar of snelheidsbegrenzer Brandstofmeter

Controlelampjes

6

9

C

D

BEDIENINGSTOETSEN 7. 8. 9.

Dagteller Multifunctioneel display A Onderhoudsintervalindicator bij aanzetten van het contact, vervolgens kilometerteller

A. Regeling dashboardverlichting (dag- en nachtinstelling) B. Op nul stellen dagteller C. Persoonlijke instellingen instrumentenpaneel (weergave van bestuurdersinformatie) D. Check (overzicht waarschuwingen)

KORTE HANDLEIDING

Controlelampjes

I

69-72

7


T W E E K L E U R I G I N S T R U M E N T E N PA N E E L

I

MULTI FUNCTIONEEL DISPLAY C

KORTE HANDLEIDING

Controlelampjes

8

1 2

3

4

5

6

Controlelampjes

73-76

A

B

7

8

CENTRAAL DISPLAY 1. 2. 3. 4. 5. 6.

Toerenteller Aanduiding schakelprogramma Controlelampje voet op rempedaal Snelheidsmeter Instellingen van snelheidsregelaar of snelheidsbegrenzer Brandstofmeter

9

C

D

BEDIENINGSTOETSEN 7. 8. 9.

Dagteller Multifunctioneel display C Onderhoudsintervalindicator bij aanzetten van het contact, vervolgens kilometerteller

A. Regeling dashboardverlichting (dag- en nachtinstelling) B. Op nul stellen dagteller C. Persoonlijke instellingen instrumentenpaneel (weergave van bestuurdersinformatie) D. COLOR (selecteren achtergrondkleur) Met deze toets kunt u kiezen uit diverse achtergrondkleuren, variĂŤrend van wit tot blauw.


N AV I D R I V E I N S T R U M E N T E N PA N E E L

1

2

4

3

5

A

C D

B

77 7

6

CENTRAAL DISPLAY 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

Instellingen van snelheidsregelaar of snelheidsbegrenzer Snelheidsmeter NaviDrive display (zie "Handleiding NaviDrive") Toerenteller Controlelampje "voet op rempedaal" Brandstofmeter Dagteller

8

9

BEDIENINGSTOETSEN 8. 9.

Onderhoudsintervalindicator bij aanzetten van het contact, vervolgens kilometerteller Aanduiding schakelprogramma

A. Persoonlijke instellingen instrumentenpaneel (weergave van bestuurdersinformatie) B. COLOR (selecteren achtergrondkleur) Met deze toets kunt u kiezen uit diverse achtergrondkleuren, variĂŤrend van wit tot blauw. C. Regeling dashboardverlichting (dag- en nachtinstelling) D. Op nul stellen dagteller

KORTE HANDLEIDING

I

MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY DT

9


CONTROLELAMPJES

KORTE HANDLEIDING

I

10

Controlelampjes richtingaanwijzers en verlichting

Richtingaanwijzer links Zie "Signalering"

Richtingaanwijzer rechts Zie "Signalering"

Mistachterlichten Zie "Signalering"

Alle richtingaanwijzers werken gelijktijdig wanneer de alarmverlichting is ingeschakeld.

Mistlampen (voor) Zie "Signalering"

Parkeerlicht Zie "Signalering"

Grootlicht Zie "Signalering"

Dimlicht Zie "Signalering"


CONTROLELAMPJES

Als dit lampje gaat branden, stop dan onmiddellijk en zet de motor af. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf. Het branden van dit lampje gaat vergezeld van het symbool Stop op het display. Waarschuwingslampje remvloeistofniveau en storing van de remdrukverdeling Bij draaiende motor geeft dit lampje, altijd vergezeld van het STOP-lampje, aan dat het remvloeistofniveau onvoldoende is. Als dit lampje brandt, stop dan onmiddellijk en raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf (Zie "Remmen"). Controlelampje elektrische handrem Als de handrem is aangetrokken, brandt dit lampje continu. Een knipperend lampje bij draaiende motor duidt op een storing bij het aantrekken of vrijzetten. Raadpleeg direct een door CITROテ起 erkend bedrijf (Zie "Elektrische handrem").

Waarschuwingslampje storing elektrische handrem Dit lampje gaat branden bij een storing van de elektrische handrem.

Controlelampje uitschakeling automatische bediening elektrische handrem Dit lampje gaat branden wanneer de functies "automatische bediening" bij het afzetten van de motor en "automatisch vrijzetten" zijn uitgeschakeld of niet werken. Waarschuwingslampje laadstroom Dit lampje gaat gedurende korte tijd branden als de motor wordt gestart. Het moet gedoofd zijn wanneer de motor draait. Als het lampje continu brandt, raadpleeg dan zo snel mogelijk een door CITROテ起 erkend bedrijf. Waarschuwingslampje niet-omgegespte autogordels (op Navidrive display)

Waarschuwingslampje niet-omgegespte/ losgemaakte autogordels

Dit lampje geeft informatie over niet-omgegespte en losgemaakte autogordels van de inzittenden voorin en over losgemaakte autogordels van de inzittenden op de tweede en derde zitrij achterin. De verlichte stippen geven de inzittenden met niet-omgegespte en losgemaakte autogordels weer. Niet-omgegespte autogordels van bestuurder en voorpassagier: - De stip brandt constant tussen 0 en 20 km/h. Boven 20 km/h gaat deze knipperen, vergezeld van een melding op het display en een geluidssignaal van ongeveer 120 seconden. Niet-omgegespte autogordels van passagiers achterin: - Bij het aanzetten van het contact blijven de stippen die overeenkomen met de niet-omgegespte autogordels gedurende 30 seconden branden. Tijdens het rijden losgemaakte autogordels: - De stip die overeenkomt met de losgemaakte autogordel brandt tussen 0 en 20 km/h constant. Boven 20 km/h gaat deze knipperen, vergezeld van een geluidssignaal van ongeveer 120 seconden. Het geluidssignaal stopt bij het afzetten van de motor of bij het openen van een portier.

KORTE HANDLEIDING

STOP-lampje

I

11


CONTROLELAMPJES

KORTE HANDLEIDING

I

12

Waarschuwingslampje geopend portier Dit lampje brandt bij draaiende motor en geeft aan dat een portier, de motorkap of de achterklep geopend is. Waarschuwingslampje storing frontairbag/ zijairbag Zie "Airbags". Controlelampje uitgeschakelde frontairbag aan passagierszijde Zie "Airbags". Waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur Dit lampje gaat elke keer dat u het contact aanzet gedurende enkele seconden branden. Wanneer dit lampje gaat branden bij draaiende motor, geeft dit aan dat de temperatuur van de koelvloeistof een te hoge waarde heeft bereikt. Stop onmiddellijk. Controleer het koelvloeistofniveau. Als het niveau hoog genoeg is, raadpleeg dan een door CITROテ起 erkend bedrijf.

Antiblokkeersysteem (ABS) Het controlelampje van het ABS brandt bij het aanzetten van het contact en moet na enkele seconden doven. Als het controlelampje niet dooft kan een storing in het systeem aanwezig zijn (Zie "Remmen"). Controlelampje voorgloeisysteem dieselmotor Zie de instructies voor het starten van de motor. Zie hoofdstuk "Starten". Waarschuwingslampje SERVICE Dit waarschuwingslampje blijft branden bij een melding van een ernstige storing. Raadpleeg direct het dichtstbijzijnde, door CITROテ起 erkende bedrijf. Dit waarschuwingslampje brandt gedurende korte tijd bij minder ernstige storingen. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf. Om de betreffende waarschuwing op te roepen, zie "Logboek waarschuwingen".

Controlelampje werking emissieregeling Als dit lampje knippert of tijdens het rijden gaat branden, duidt dat op een storing van de emissieregeling. Raadpleeg direct het dichtstbijzijnde, door CITROテ起 erkende bedrijf. Controlelampje kinderslot Bij het inschakelen van het kinderslot of elke keer dat u het contact aanzet, gaat het controlelampje gedurende tien seconden branden (zie hoofdstuk "Kinderslot").


CONTROLELAMPJES

Normale werking Wanneer een van de systemen ESP of ASR ingrijpt, knippert het controlelampje ESP/ASR. Bij een storing Als tijdens het rijden het controlelampje ESP/ASR gaat branden, vergezeld van een melding op het multifuntioneel display en een geluidssignaal, duidt dit op een storing van het systeem. Raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf. Uitschakeling Het branden van het controlelampje ESP/ASR en van de led in de toets voor uitschakeling van het ESP geven aan dat het systeem is uitgeschakeld. Zie "ESP".

Waarschuwingslampje minimumbrandstofvoorraad Wanneer de brandstoftank vol is, worden alle blokjes weergegeven. Als het waarschuwingslampje minimumbrandstofvoorraad gaat branden, vergezeld van een geluidssignaal en een melding op het multifunctioneel display, bevindt zich nog ongeveer 7 liter brandstof in de tank en knipperen 2 of 3 blokjes op het instrumentenpaneel. Wanneer het laatste blokje verdwijnt, is er nog ongeveer 2 liter brandstof over in de tank. De meter op het instrumentenpaneel knippert. Met een schakelaar op het paneel links van de stuurkolom kan de brandstoftankklep vanuit het interieur worden geopend (zie "Brandstof").

Controlelampje "voet op rempedaal" Het knipperen van dit lampje op het display geeft aan dat het rempedaal moet worden ingetrapt om te kunnen starten bij auto’s met de elektronisch bediende 6-versnellingsbak of om de selectiehendel uit stand P te kunnen verplaatsen bij auto’s met automatische versnellingsbak. Het lampje brandt constant als u de elektrische handrem wilt vrijzetten zonder het rempedaal in te drukken. Let op: bij de elektronisch bediende 6-versnellingsbak knippert het lampje bij oververhitting van de koppeling, wanneer de auto te lang op een helling wordt stilgehouden met behulp van het gaspedaal. Gebruik in dat geval het rempedaal of de elektrische handrem. Controlelampje parkeerplaatsassistent Dit lampje brandt wanneer de functie parkeerplaatsassistent is geselecteerd. Het knippert tijdens het meten van de beschikbare ruimte.

KORTE HANDLEIDING

Controlelampje ESP/ASR

I

13


KORTE HANDLEIDING

I

14

STUUR MET VAST MIDDENGEDEELTE MET BEDIENINGSTOETSEN Controlelampjes richtingaanwijzers en verlichting

Toetsen voor audiosysteem

Toetsen voor snelheidsregelaar en snelheidsbegrenzer

Toetsen voor optionele functies

Claxon

Toetsen voor multifunctioneel display


S T U U R M E T VA S T M I D D E N G E D E E LT E M E T B E D I E N I N G S TO E T S E N

Snelheidsregelaar of snelheidsbegrenzer selecteren

Snelheidsbegrenzer activeren of snelheidsregelaar en snelheidsbegrenzer uitschakelen/hervatten

TOETSEN VOOR AUDIOSYSTEEM

Zenderzoeken in opwaartse richting

Oproepen voorkeuzezenders

Parkeerplaatsassistent selecteren

Snelheid verlagen/ snelheidsregelaar activeren

Snelheid verhogen/snelheidsregelaar activeren

Volume verhogen

Volume verlagen

Geluid onderbreken (mute)

KORTE HANDLEIDING

TOETSEN VOOR SNELHEIDSREGELAAR EN SNELHEIDSBEGRENZER

I

46-49/50-51 Zie hoofdstuk "Autoradio" of "Handleiding NaviDrive"

15


I

S T U U R M E T VA S T M I D D E N G E D E E LT E M E T B E D I E N I N G S TO E T S E N

KORTE HANDLEIDING

TOETSEN VOOR OPTIONELE FUNCTIES

16

Regeling dashboardverlichting voor bestuurdersplaats (instrumentenpaneel + bedieningsfuncties)

Activeren van Luchtrecirculatie spraakherkenning (zie hoofdstuk "Autoradio" - "Handleiding NaviDrive") 104-113

TOETSEN VOOR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY Bevestigen van de gekozen functie of de gewijzigde waarde Opnemen/verbinding verbreken (zie hoofdstuk "Autoradio") Toegang tot het "Hoofdmenu"*

Scrollen door het multifunctioneel display

69-77

Telefoon opnemen/verbinding verbreken (zie "Handleiding NaviDrive") Weergave van menu "Adresboek" (zie hoofdstuk "Autoradio")

Programmeerbare toets: - In- en uitschakelen van plafondverlichting of - Storingsdiagnose of van instelling - Persoonlijke het op informatieweergave instrumentenpaneel of - Selecteren van de achtergrondkleur van het instrumentenpaneel. Druk de toets lang in om het instelmenu voor deze toets weer te geven.

Selecteren van informatie die rechts op het display wordt weergegeven (autoradio, boordcomputer, navigatie/routebegeleiding‌) en bij multifunctioneel display A naar wens in- en uitschakelen van persoonlijke functies en instellingen

Annuleren van de actuele bewerking of terug naar het vorige scherm

de van * Afhankelijk nationale wetgeving is de toets "Menu" tijdens het rijden uitgeschakeld.


SELECTIEHENDEL EN FLIPPERS

Achteruitversnelling

Neutraalstand

Geautomatiseerde stand

Selectiehendel

AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK Achteruit- Neutraal- Automatische versnelling stand stand

Selectiehendel

Parkeerstand

Sequentiële bediening

Handbediende stand Verlicht schakelkwadrant (R, N, A, M)

Flipper –

Flipper +

81-85

Met behulp van de flippers + en -: - Schakelen handmatig schakelen - Tijdelijk handmatig schakelen in de automatische stand

Verlicht schakelkwadrant (P, R, N, D, M)

Flipper –

Flipper +

86-89

Met behulp van de flippers + en -: - Schakelen in de sequentiële stand - Tijdelijk handmatig schakelen in de automatische stand

KORTE HANDLEIDING

ELEKTRONISCH GESTUURDE 6-VERSNELLINGSBAK

I

17


S TA R T E N VA N D E M O T O R

KORTE HANDLEIDING

I

18

Handgeschakelde versnellingsbak

Elektronisch bediende 6-versnellingsbak

1.

1.

2. 3.

4.

5.

Controleer of de neutraalstand is ingeschakeld. Raak het gaspedaal niet aan. Bij dieselmotoren: draai de sleutel in stand M. Als het voorgloeilampje brandt, wacht dan totdat dit gedoofd is. Bedien de startmotor door de sleutel om te draaien totdat de motor aanslaat (maximaal tien seconden). Druk bij temperaturen beneden 0 °C tijdens het starten het koppelingspedaal in, om de startprocedure te vergemakkelijken. Laat vervolgens het koppelingspedaal langzaam opkomen.

2. 3. 4.

5.

Controleer of stand N is ingeschakeld. Trap het gaspedaal geheel in. Raak het gaspedaal niet aan. Bij dieselmotoren: draai de sleutel in stand M. Als het voorgloeilampje brandt, wacht dan totdat dit gedoofd is. Bedien de startmotor door de sleutel om te draaien tot de motor aanslaat (maximaal tien seconden).

Let op: als de auto langere tijd heeft stilgestaan of wanneer u het rempedaal diverse keren bij stilstaande auto heeft ingetrapt, moet u het rempedaal geheel intrappen om de motor te kunnen starten.

Automatische versnellingsbak 1. 2. 3.

4.

Controleer of stand P of N is ingeschakeld. Raak het gaspedaal niet aan. Bij dieselmotoren: draai de sleutel in stand M. Als het voorgloeilampje brandt, wacht dan totdat dit gedoofd is. Bedien de startmotor door de sleutel om te draaien totdat de motor-aanslaat (maximaal tien seconden).

Let op: als u de versnellingsbak vanuit stand P in een andere stand wilt schakelen, houd dan het rempedaal ingetrapt terwijl u de selectiehendel bedient. 65

Advies Auto’s met turbocompressor Laat de motor, alvorens deze af te zetten, altijd enkele seconden stationair draaien om het toerental van de turbocompressor te laten terugvallen tot de normale waarde. Even gasgeven tijdens het afzetten van de motor kan de turbocompressor ernstig beschadigen. Let op: als de motor bij de eerste startpoging niet aanslaat, zet dan het contact af. Wacht tien seconden en bedien de startmotor opnieuw zoals hierboven beschreven.

LAAT DE MOTOR NOOIT DRAAIEN IN EEN AFGESLOTEN OF ONVOLDOENDE GEVENTILEERDE RUIMTE.


A

AUTOMATISCHE WERKING Automatische bediening bij afzetten motor De elektrische handrem wordt automatisch bediend bij het afzetten van de motor, zodat de auto niet kan wegrollen.

De elektrische handrem combineert de functies: - automatisch inschakelen bij het afzetten van de motor en automatisch vrijzetten bij het wegrijden (geautomatiseerde functies standaard geactiveerd), - handmatige bediening voor het inschakelen en vrijzetten gedurende onbepaalde tijd, door het bedienen van hendel A.

Een ingeschakelde handrem wordt aangegeven door: - het branden van controlelampjes P op hendel A en op het instrumentenpaneel, - de melding "Handrem aangetrokken" op het multifunctioneel display (behalve DT). Automatisch vrijzetten bij draaiende motor De elektrische handrem wordt automatisch geleidelijk vrijgezet bij het wegrijden. Als de handrem volledig is vrijgezet, wordt dit aangegeven door: - het doven van het controlelampje P op hendel A en op het instrumentenpaneel, - de melding "Handrem los" op het multifunctioneel display.

Let op: de handrem wordt automatisch vrijgezet bij het wegrijden, zelfs nadat deze handmatig is ingeschakeld (bijvoorbeeld bij het stilstaan op een helling voor een rood verkeerslicht). Laat bij een handgeschakelde versnellingsbak het koppelingspedaal opkomen op het moment dat u het gaspedaal indrukt. Opmerkingen: - Het wordt sterk afgeraden om vlak voor het afzetten van de motor de handrem aan te trekken met behulp van de hendel, wanneer de automatische bediening is geactiveerd. - Druk bij stilstaande auto met draaiende motor niet onnodig het gaspedaal in: de kans bestaat dat de handrem wordt vrijgezet. - Een geluidssignaal geeft het bedienen en vrijzetten van de elektrische handrem aan.

Controleer voordat u de auto verlaat of controlelampje P (rood) van de handrem constant brandt. Schakel bij het rijden met een aanhanger en bij het slepen de automatische bediening uit of trek in dit geval, als u dit nog niet heeft gedaan, bij het handmatig bedienen van de handrem deze altijd extra stevig aan (zie volgende pagina). Schakel bij draaiende motor de handrem in als u de auto verlaat (bij het openen van het bestuurdersportier klinkt een geluidssignaal en verschijnt een melding op het multifunctioneel display als de handrem niet is bediend). Laat kinderen nooit alleen in de auto wanneer het contact is aangezet. Ze zouden de handrem kunnen vrijzetten.

I

KORTE HANDLEIDING

ELEKTRISCHE HANDREM

19


KORTE HANDLEIDING

I

20

ELEKTRISCHE HANDREM Inschakelen/uitschakelen van de automatische bediening De functies voor het automatisch bedienen van de handrem bij het afzetten van de motor en het automatisch vrijzetten bij het wegrijden kunnen worden uitgeschakeld. Dit uitschakelen geschiedt via het menu van het display (zie het hoofdstuk "Multifunctioneel display A, C, DT", afhankelijk van de uitrusting van uw auto). Het branden van dit controlelampje op het instrumentenpaneel geeft aan dat deze functies zijn uitgeschakeld. Als de automatische bediening is uitgeschakeld, vindt het bedienen en het vrijzetten van de handrem handmatig plaats. Opmerking: bij lage temperaturen (vorst) wordt aanbevolen de automatische bediening uit te schakelen.

HANDMATIGE BEDIENING Het handmatig bedienen/vrijzetten van de handrem is altijd mogelijk, ongeacht of de automatische bediening in- of uitgeschakeld is. Bedienen van de handrem - Trek aan hendel A en laat deze vervolgens weer los. Een ingeschakelde handrem wordt aangegeven door: - het branden van controlelampje P op hendel A en op het instrumentenpaneel, - de melding "handrem aangetrokken" op het multifunctioneel display.

Vrijzetten van de handrem - Trek met ingedrukt rempedaal aan hendel A en laat deze vervolgens weer los. Het vrijzetten van de handrem wordt aangegeven door: - het doven van het controlelampje P op hendel A en op het instrumentenpaneel, - de melding "Handrem los" op het multifunctioneel display. Opmerking: als u aan hendel A trekt zonder het rempedaal in te drukken, wordt de handrem niet vrijgezet en gaat het controlelampje "voet op rempedaal" op het instrumentenpaneel branden. Let op: met afgezette motor en het contact aan kan de handrem worden vrijgezet zoals hierboven aangegeven.

BIJZONDER GEVAL: HANDREM EXTRA STEVIG AANTREKKEN Extra stevig aantrekken van de handrem is noodzakelijk: - als de handrem handmatig wordt bediend terwijl een caravan of een aanhanger aan de auto is gekoppeld en de automatische bediening is geactiveerd, - wanneer de hellingcondities vermoedelijk zullen variĂŤren als de auto stilstaat (bijvoorbeeld bij vervoer op een boot of op een autoambulance). U kunt de handrem extra stevig aantrekken door hendel A langer te bedienen, tot het moment dat de melding "handrem aangetrokken" verschijnt en het geluidssignaal klinkt. Let op: - draai bij het parkeren met een aangekoppelde aanhanger of op een steile helling een voorwiel tegen de stoeprand en schakel een versnelling in. - na het extra stevig aantrekken van de handrem duurt het langer voordat de handrem weer is vrijgezet.

91-95


HILL HOLDER Om het wegrijden op een helling te vergemakkelijken is uw auto uitgerust met een systeem waarmee de auto tijdelijk op zijn plaats kan worden gehouden. Hierbij worden de remmen even vastgehouden terwijl u uw voet van het rempedaal naar het gaspedaal verplaatst. Deze functie is alleen actief als de auto volledig stilstaat met het rempedaal ingedrukt en bij bepaalde hellingcondities. Let op: De hill holder kan op een helling niet worden uitgeschakeld.

Als deze controlelampjes verschijnen betekent dit een storing van de functie wegrijhulp op een helling.

Als de auto bergopwaarts stilstaat, wordt deze even op zijn plaats gehouden als het rempedaal wordt losgelaten: - als bij de handgeschakelde versnellingsbak de eerste versnelling of neutraalstand is ingeschakeld, - als bij de elektronisch bediende versnellingsbak de stand A of M is ingeschakeld, - als bij de automatische versnellingsbak stand D of M is ingeschakeld.

Als de auto bergafwaarts stilstaat en de achteruitversnelling ingeschakeld is, wordt de auto even op zijn plaats gehouden als het rempedaal wordt losgelaten.

Attentie: verlaat de auto niet wanneer de hill holder is ingeschakeld. Bedien alvorens de auto te verlaten de elektrische handrem en controleer of het controlelampje P (rood) van de handrem brandt.

KORTE HANDLEIDING

I

21


SIGNALERING

KORTE HANDLEIDING

I

22

Gebruik deze verlichting uitsluitend indien sprake is van gevaar, bij een noodstop of bij het rijden onder ongebruikelijke omstandigheden. De alarmverlichting werkt ook als het contact is afgezet.

Richtingaanwijzers Links, omlaag. Rechts, omhoog. Druk, bij het veranderen van richting, de schakelaar door de weerstand heen. De schakelaar wordt automatisch uitgeschakeld bij het terugdraaien van het stuur. Optisch signaal/lichtsignaal Door de schakelaar kort naar u toe te bewegen. Een lichtsignaal geven is mogelijk met uitgezet contact. Claxon Druk op het onderste deel van het stuur met vast middengedeelte met bedieningstoetsen.

Automatische inschakeling van alarmverlichting Bij een krachtige vertraging van de auto wordt de alarmverlichting automatisch ingeschakeld. De alarmverlichting wordt automatisch uitgeschakeld als de auto weer versnelt of handmatig, door de schakelaar van de alarmverlichting op het dashboard in te drukken. Alarmverlichting De alarmverlichting stuurt de richtingaanwijzers gelijktijdig aan.

Geluidssignaal brandende verlichting Als het contact is afgezet en het bestuurdersportier wordt geopend, klinkt het signaal om aan te geven dat de verlichting nog is ingeschakeld. Het signaal wordt onderbroken bij het sluiten van het portier, bij het uitschakelen van de verlichting of bij het aanzetten van het contact. Dit signaal is inactief als de automatische inschakeling van de verlichting en/of de follow-me-home-verlichting is geactiveerd. Parkeerverlichting De parkeerverlichting attendeert andere weggebruikers op uw geparkeerde auto. Deze verlichting wordt vlak na het uitzetten van het contact geactiveerd met behulp van de richtingaanwijzerschakelaar, zodat het parkeerlicht voor en achter aan de geselecteerde kant wordt ingeschakeld. Een geluidssignaal en het kort branden van het controlelampje van de richtingaanwijzers bevestigen dat de functie is ingeschakeld.

Zolang u met alarmverlichting rijdt, werken de richtingaanwijzers niet.


SIGNALERING

2

A

3 4

OMGEVINGSVERLICHTING Deze verlicht: - het oppervlak naast het bestuurders- en het passagiersportier, - het oppervlak voor de achteruitkijkspiegels en achter de voorportieren. In- en uitschakelen De omgevingsverlichting wordt ingeschakeld: - bij het ontgrendelen of door een druk op de verlichtingstoets van de afstandsbediening, - bij het verwijderen van de contactsleutel, - bij het openen van een portier, - bij het lokaliseren van de auto via de afstandsbediening. De verlichting dooft na een bepaalde tijd automatisch.

De verlichting wordt uitgeschakeld als de lichtsterkte weer voldoende is of ongeveer vijf minuten na het uitschakelen van de ruitenwissers. Om deze functie te activeren, dient u de schakelaar A in stand 2 te zetten. Let erop dat de lichtsterktesensor, die aan de buitenzijde van de voorruit zichtbaar is achter de binnenspiegel, niet wordt afgedekt.

BEDIENING VAN DE VERLICHTING 1 Uit 2 Automatische verlichting 3 Parkeerlicht 4 Dimlicht/grootlicht Alle lampen gedoofd Draai ring A naar voren. Automatische inschakeling van de koplampen Het parkeerlicht en het dimlicht worden automatisch ingeschakeld als het donker wordt en bij continu ingeschakelde ruitenwissers.

Draai ring A naar voren. Parkeerlicht ingeschakeld Draai ring A naar voren. Dimlicht/ grootlicht ingeschakeld Trek de schakelaar naar u toe om te wisselen tussen dimlicht/grootlicht.

KORTE HANDLEIDING

1

I

59-60

23


SIGNALERING

I

KORTE HANDLEIDING

A

24

MISTLAMPEN VOOR EN ACHTER (ring A) Deze verlichting werkt met ingeschakeld parkeerlicht, dimlicht of grootlicht.

FOLLOW-ME-HOMEVERLICHTING Bij afgezet contact schakelt deze functie de koplampen gedurende korte tijd in, zodat u kunt profiteren van de buitenverlichting bij het verlaten van de auto. Deze functie wordt als volgt geactiveerd: • Handmatig, door de verlichtingsschakelaar naar u toe te bewegen als het contact is afgezet. • Automatisch, in de volgende situaties: - automatische inschakeling van de koplampen geactiveerd, - en de functie follow-me-homeverlichting geactiveerd. Zie hoofdstuk "Multifunctioneel display". Let op: het is mogelijk de duur van de follow-me-home-verlichting aan te passen (circa 60, 30 of 15 seconden) in het menu "Persoonlijke instellingen-Configuratie". Voor het multifunctioneel display A ligt de verlichtingsduur vast.

Auto’s uitgerust met mistachterlichten: - schakelaar één stand naar voren draaien: inschakelen mistachterlicht. - schakelaar één stand naar achteren draaien: uitschakelen mistachterlicht. Auto’s uitgerust met mistlampen voor en achter: - schakelaar één stand naar voren draaien: inschakelen mistlampen voor. - schakelaar twee standen naar voren draaien: inschakelen mistachterlicht. - schakelaar één stand naar achteren draaien: uitschakelen mistachterlicht. - schakelaar twee standen naar achteren draaien: uitschakelen mistlampen voor. Let op: de mistachterlichten mogen alleen worden gebruikt bij dichte mist of sneeuwval (zicht minder dan 50 meter).

Verstelling van de koplampen Afhankelijk van de belading van uw auto, wordt aanbevolen de hoogte van de lichtbundels van de koplampen te corrigeren. Op het instrumentenpaneel links van de bestuurder. 0 Onbeladen 1 Gedeeltelijk beladen 2 Gemiddeld beladen 3 Vol beladen. Let op: auto’s uitgerust met meedraaiende bi-xenon koplampen zijn voorzien van automatische koplampverstelling, die zich instelt op de belading.

Bij mist kunt u handmatig het dimlicht en de mistlampen inschakelen (als de lichtsterkte onvoldoende is om de automatische verlichting in te schakelen).


Stand 1: het wisinterval wordt automatisch ingesteld aan de hand van de rijsnelheid. Let op: in stand 2 en 3, bij stilstand, wordt het wisinterval automatisch verlaagd.

3

2

1

0

4 Ruitenwissers voor 3 Snel wissen. 2 Normaal wissen. 1 Intervalwissen. 0 Uit. 4 Automatisch wissen bij omlaag bewegen van de schakelaar en één keer wissen. Let op: om het automatisch wissen uit te schakelen: - zet de schakelaar in stand 1 en daarna terug naar stand 0.

Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers ongeveer een minuut na het uitzetten van het contact uitgeschakeld. Om bij het aanzetten van het contact de functie weer in te schakelen: - zet de schakelaar in de uit-stand, - zet de schakelaar vervolgens in de gewenste stand. Auto’s uitgerust met een regensensor Stand 4 bij omlaag bewegen van de schakelaar: het wisinterval wordt automatisch ingesteld aan de hand van de regenintensiteit. Let op: door de schakelaar omlaag te bewegen maken de ruitenwissers één wisslag, zonder dat de automatische wisfunctie wordt uitgeschakeld. LET OP: Dek de regensensor, die aan de buitenzijde van de voorruit zichtbaar is achter de binnenspiegel, niet af. Zet bij het wassen van de auto het contact uit of schakel de functie automatisch wissen uit. Vervangen van de ruitenwisserbladen De ruitenwissers moeten bij het vervangen in de onderhoudsstand worden gezet. Zet het contact uit en bedien binnen een minuut de ruitenwisserschakelaar. De ruitenwissers gaan naar het midden van de voorruit. Na het vervangen gaan de ruitenwissers weer naar de ruststand wanneer het contact wordt aangezet en de ruitenwisserschakelaar wordt bediend.

Om veiligheidsredenen worden de ruitenwissers ongeveer een minuut na het uitzetten van het contact uitgeschakeld. Zorg dat bij bevroren ruiten de ijslaag wordt ontdooid voordat de ruitenwissers voor of achter worden ingeschakeld.

I

KORTE HANDLEIDING

RUITENWISSERS

25


RUITENWISSERS

I

KORTE HANDLEIDING

B - Achterruitenwisser

26

Uit.

B Intervalstand.

A A - Koplampsproeiers voor Trek bij ingeschakeld dimlicht de schakelaar naar u toe: de ruitensproeiers worden ingeschakeld met een kortstondige bediening van de ruitenwissers en de koplampsproeiers.

Sproeien van de achterruit gevolgd door een aantal wisslagen.

De achterruitenwisser wordt automatisch ingeschakeld wanneer de ruitenwissers vóór in werking zijn en de achteruitversnelling wordt ingeschakeld. Het in- en uitschakelen van deze functie is mogelijk in het menu "Persoonlijke instellingen-Configuratie" van het "Hoofdmenu". Let op: het uitschakelen kan nodig zijn wanneer een fietsdrager op de achterklep wordt bevestigd.

69-77

Controleer of de ruitenwisserarmen voor en achter vrij kunnen bewegen bij gebruik van bijvoorbeeld een fietsdrager of wanneer het vriest. Verwijder alle sneeuw aan de onderzijde van de voorruit.


BINNENSPIEGEL

Met het palletje aan de onderzijde kan de spiegel in twee standen worden gezet: Dagstand: het palletje is niet zichtbaar. Nachtstand (tegen verblinding): het palletje is zichtbaar.

1

Automatische elektrochroom binnenspiegel Deze binnenspiegel zorgt voor een automatische en geleidelijke overgang tussen de dag- en de nachtstand. Om verblinding te voorkomen dimt de spiegel automatisch, afhankelijk van de intensiteit van het licht dat van achteren op de spiegel valt. De spiegel wordt weer helder zodra de lichtintensiteit afneemt, om een optimaal zicht te waarborgen. Werking Druk met het contact aan op toets 1. - controlelampje 2 brandt: automatische stand. - controlelampje 2 gedoofd: automatische stand uitgeschakeld. De spiegel blijft helder. Let op: voor een optimaal zicht wordt de spiegel automatisch helder bij het inschakelen van de achteruitversnelling.

Pasjesvenster De thermisch isolerende voorruit bevat een gedeelte aan elke zijde van de voet van de kinderspiegel waarachter toegangsbadges optisch kunnen worden gelezen (voorbeeld: tĂŠlĂŠbadge voor de Franse tolwegen). Kinderspiegel De kinderspiegel is aangebracht boven de binnenspiegel. Hiermee kunnen de kleine passagiers achterin de auto in de gaten worden gehouden of kan gemakkelijker een gesprek worden gevoerd tussen de inzittenden voor- en achterin, zonder de instelling van de binnenspiegel te hoeven wijzigen en zonder dat u zich hoeft om te draaien. De spiegel is wegklapbaar om verblinding te voorkomen.

KORTE HANDLEIDING

2

I

27


BUITENSPIEGELS

I

KORTE HANDLEIDING

INKLAPPEN ACHTERUITKIJKSPIEGELS

28

1

2

Bij stilstand kunt u de achteruitkijkspiegels met de hand of elektrisch inklappen.

INSTELLING ACHTERUITKIJKSPIEGELS

Elektrisch De achteruitkijkspiegels kunt u inklappen door schakelaar 1 in de middenstand naar achteren te bewegen. De omgekeerde beweging vindt plaats door de schakelaar opnieuw naar achteren te bewegen.

U kunt de spiegels instellen als het contact is aangezet. Selecteer vanaf de bestuurdersplaats de betreffende achteruitkijkspiegel door schakelaar 1 naar links of naar rechts te zetten en stel vervolgens de spiegel in door schakelaar 2 in vier mogelijke richtingen te bedienen. De ontwaseming/verwarming van de achteruitkijkspiegels is gekoppeld aan de achterruitverwarming.

Automatisch elektrisch Het automatisch inklappen van de achteruitkijkspiegels vindt tegelijkertijd plaats met het vergrendelen van de portieren. De spiegels worden uitgeklapt bij het ontgrendelen, behalve wanneer het inklappen met de hand is uitgevoerd. In dit geval moet u de schakelaar naar achteren bewegen om de spiegels uit te klappen. Let op: het automatisch inklappen van de achteruitkijkspiegels kan worden uitgeschakeld. Raadpleeg een door CITROテ起 erkende bedrijf.

Instellen van de geheugenstand van de linker en rechter buitenspiegel Bij draaiende motor: - selecteer de achteruitkijkspiegel met behulp van schakelaar 1. - schakel de achteruitversnelling in: de spiegel stelt zich automatisch in voor een beter zicht op het trottoir. - stel eventueel de achteruitkijkspiegel naar wens in met behulp van schakelaar 2. Deze stand wordt opgeslagen. Uitschakelen van de functie achteruitkijkspiegel met geheugen Kantel schakelaar 1 naar de middenstand om de functie uit te schakelen.


A

Stuurverstelling Het stuur is in hoogte en in diepte verstelbaar. Zet, BIJ STILSTAND, eerst uw stoel in de gewenste stand en stel daarna de stand van het stuurwiel in. Zie "Bestuurdersplaats". Ontgrendel het stuur door hendel A naar u toe te bewegen. Stel de gewenste stand van het stuur in en vergrendel vervolgens de stuurkolom door de hendel geheel terug te drukken.

Hoogteverstelling van de autogordel De gordelgeleider dient zich ter hoogte van het midden van de schouder te bevinden (zie hoofdstuk "GEBRUIKSVOORZORGEN"). Druk de knop in en schuif het verstelmechanisme in de gewenste richting, tot de autogordel correct is ingesteld.

Let op: als u na het vergrendelen stevig op het stuur drukt, kan een zacht klikkend geluid hoorbaar zijn.

Verricht deze afstellingen, met het oog op de veiligheid, nooit tijdens het rijden.

I

KORTE HANDLEIDING

STUURVERSTELLING G O R D E LV E R S T E L L I N G

29


I

SCHUIFDAKVERSTELLING

KORTE HANDLEIDING

A

30

9

B

0

VERSCHUIFBARE ZONWERING

SCHUIFDAKPANEEL VAN GLAZEN PANORAMADAK

Verschuifbare zonneschermen Met de verschuifbare zonneschermen kunt u zich beschermen tegen invallend zonlicht. De schermen zijn met de hand instelbaar. - Schuif het zonnescherm in de gewenste stand door te drukken bij A.

Openen van schuifdakpaneel (standen 1 t/m 9) - Draai schakelaar B naar de gewenste stand om het schuifdakpaneel te openen.

Zonnekleppen De zonnekleppen sluiten aan op de zonneschermen. Klap de zonneklep omlaag om verblinding te voorkomen. Maak de zonneklep los van de centrale bevestiging en scharnier deze opzij als u last heeft van verblinding via de portierruiten.

Let erop dat geen zware voorwerpen worden vastgemaakt of opgehangen aan de glijproďŹ elen van het zonnescherm, waaraan eveneens de binnenspiegel is bevestigd.

Sluiten van schuifdakpaneel (stand 0) - Draai schakelaar B naar stand 0 om het schuifdakpaneel te sluiten. Dit schuifdakpaneel is uitgerust met een antiklemvoorziening. Let op: - door de vergrendeltoets van de afstandsbediening lang in te drukken, sluit het schuifdakpaneel. - door schakelaar B kort in te drukken beweegt het schuifdakpaneel weer naar de laatst geselecteerde stand. - om de antiklemfunctie te initialiseren na een storing of na het losmaken van de accukabels tijdens het bedienen van het schuifpaneel, dient u het schuifdakpaneel in de gesloten stand te zetten en ongeveer twee seconden op schakelaar B te drukken.


A

Elektrische bediening Met de schakelaars in het portier kunt u vanaf de bestuurdersplaats de portierruiten van de auto elektrisch bedienen. Let op: de elektrische ruitbediening blijft een bepaalde tijd werken na het afzetten van het contact (ook na het openen van de voorportieren). Ruitbediening met tiptoets Bij het indrukken van de schakelaar tot het eerste zware punt wordt de ruitbediening geactiveerd, en weer onderbroken bij het loslaten van de schakelaar. Wanneer de schakelaar gedurende circa één seconde wordt ingedrukt, opent of sluit de ruit volledig. Deze beweging wordt onderbroken als de schakelaar opnieuw wordt bediend.

Antiklemvoorziening Een antiklemvoorziening onderbreekt het dichtgaan van de ruit als een obstakel wordt herkend, waarna de ruit weer wordt geopend. Na het loskoppelen van de accu of na een storing moet u de antiklemfunctie initialiseren voor elke elektrisch bediende ruit: - Open de ruit volledig met behulp van de schakelaar en bedien deze opnieuw om de ruit te sluiten. De ruit gaat slechts enkele centimeters omhoog. - Bedien de schakelaar nogmaals en houd deze vast totdat de ruit volledig gesloten is. Houd de schakelaar daarna nog één seconde vast. Let op: tijdens deze handelingen is de antiklemvoorziening uitgeschakeld. Kinderbeveiliging Hiermee kunt u de elektrische bediening van de achterportierruiten en het openen van de achterportieren vanaf de zitplaatsen achterin blokkeren. De beveiliging wordt geactiveerd door het indrukken van schakelaar A in het ruitbedieningspaneel of door het bedienen van de kindersloten in de achterportieren. Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat gedurende korte tijd branden. Elke keer dat u het contact aanzet, gaat het lampje gedurende korte tijd branden. Het openen van de portieren vanaf de buitenzijde en het gebruik van de elektrische ruitbediening achter vanaf de bestuurdersplaats blijft mogelijk.

-

LET BIJ HET BEDIENEN VAN DE RUITEN OP IN DE AUTO AANWEZIGE KINDEREN. Verwijder bij het verlaten van de auto altijd de contactsleutel uit het slot, ook wanneer u de auto slechts gedurende korte tijd verlaat. Als u als bestuurder de ruiten van de passagiers bedient, moet u er zeker van zijn dat de passagiers op geen enkele manier het dichtgaan van de ruiten belemmeren. U dient erop te letten dat de passagiers de bediening van het ruitmechanisme op de juiste manier gebruiken. Als een ruit klemt, dient u de ruit de andere kant op te laten bewegen. Daarvoor moet u de schakelaar in tegengestelde richting bedienen.

I

KORTE HANDLEIDING

RUITBEDIENING

31


KORTE HANDLEIDING

I

32

V E N T I L AT I E V E RWA R M I N G E N H A N D B E D I E N D E A I R C O N D I T I O N I N G BEDIENINGSPANEEL BESTUURDERSZIJDE

BEDIENINGSPANEEL PASSAGIERSZIJDE

Regeling van de temperatuur van de aanjagerlucht Weergave van de luchtverdeling

Snelle ontdooiing/ ontwaseming van voorruit, achterruit en spiegels

Regelstand van de temperatuur (aan/uit)

Ontdooiing/ ontwaseming achterruit en buitenspiegels Regeling en weergave van de aanjagersnelheid Luchtverdeling

Airconditioning (niet aanwezig bij uitvoering zonder airconditioning) Regeling van de temperatuur aan passagierszijde

Luchtrecirculatie

Temperatuurinstelling 104-107


A U T O M AT I S C H E 4 - Z O N E AIRCONDITIONING

Comfortregeling, automatisch Airconditioning

BEDIENINGSPANEEL PASSAGIER

Snelle ontdooiing/ ontwaseming voorruit, achterruit en spiegels

Luchtrecirculatie, automatisch (volgens uitvoering) Ontdooiing/ ontwaseming achterruit en buitenspiegels

Functie black panel

Regeling en weergave van de temperatuur (comfortinstelling)

Regeling van de aanjagersnelheid

Functie REST (ventilatieregeling bij afgezette motor)

Regeling voor de achterpassagiers

Luchtverdeling

Regeling en weergave van de temperatuur (comfortinstelling)

KORTE HANDLEIDING

BEDIENINGSPANEEL BESTUURDERSZIJDE

I

108-113

33


A U T O M AT I S C H E 4 - Z O N E AIRCONDITIONING

KORTE HANDLEIDING

I

AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING Bedieningspaneel passagiers achterin

Bedieningspaneel passagiers achterin

Regeling van de aanjagersnelheid

Temperatuurinstelling

Regeling van de aanjagersnelheid

112

34

AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING (MET ADDITIONELE BEDIENING)

113


V E N T I L AT I E - V E R W A R M I N G - A I R C O N D I T I O N I N G

I

g in n ie ed B

Vo

o

r. ..

Koeling

Verwarming

OntwasemingOntdooiing

-

-

of

Eerst maximaal koud en dan naar wens instellen

Eerst maximaal en dan naar wens instellen

ON

Bij het wegrijden ON en daarna OFF

of

Eerst maximaal warm en dan naar wens instellen

Eerst maximaal en dan naar wens instellen

-

Bij het wegrijden ON en daarna OFF

-

Maximaal warm

-

-

OFF

- Automatische airconditioning Bij een automatische airconditioning raden wij u aan de stand AUTO te kiezen.

KORTE HANDLEIDING

- Verwarming/handbediende airconditioning Aanbevelingen voor een correct gebruik van het systeem:

35


KORTE HANDLEIDING

I

VOORSTOELEN

Handmatige verstelling Hoofdsteun Trek de hoofdsteun omhoog om deze hoger te zetten. Druk de knop in en druk de hoofdsteun omlaag om deze te laten zakken. De instelling is correct als de bovenkant van de hoofdsteun gelijk ligt met de bovenzijde van het hoofd. De hoek van de hoofdsteun is eveneens instelbaar. Druk de ontgrendelknop in en trek de hoofdsteun omhoog om de hoofdsteun te verwijderen. Druk opzij aan de voet van de hoofdsteun om deze naar voren en naar achteren te verstellen tot de gewenste instelling is bereikt. Let op: rijd nooit zonder hoofdsteun. Kanteling van de rugleuning Bedien de hendel en stel de hoek van de rugleuning in. Het is mogelijk de rugleuning over een hoek van 45째 naar achteren te verstellen door deze te kantelen tot een vergrendelstand; ontgrendeling vindt plaats door de hendel omhoog te bewegen. Hoogteverstelling van de bestuurdersstoel Beweeg de hendel net zo lang omhoog of omlaag tot de gewenste instelling is bereikt.

Verstelling in lengterichting Til de bedieningsstang omhoog en verschuif de stoel tot de gewenste instelling is bereikt.

Lendensteun Draai de knop tot de gewenste instelling is bereikt.

36


VOORSTOELEN

I

Elektrische verstelling

 

Instelling van de hoogte en kanteling van de stoel en verstelling in lengterichting Instelling van de rugleuning en de lendensteunen

2

1

Beweeg schakelaar 1 aan de voorzijde omhoog of omlaag om

 de voorzijde van de zitting omhoog of omlaag te bewegen (bestuurdersstoel).

schakelaar 1 aan de achterzijde omhoog of omlaag om  Beweeg de stoel omhoog of omlaag te bewegen (bestuurdersstoel). schakelaar 1 naar voren of naar achteren om de stoel  Beweeg naar voren of naar achteren te bewegen. schakelaar 2 aan de bovenzijde naar voren  Beweeg achteren om hoek van de rugleuning in te stellen.

of naar

schakelaar 2 omhoog of omlaag om de lendensteunen  Beweeg hoger of lager in te stellen. Let op: de bediening van de stoelinstelling blijft een bepaalde tijd werken: - na het openen van een van de voorportieren. - na het uitzetten van het contact.

Stoelverwarming De stoelverwarming kan voor beide voorstoelen afzonderlijk worden ingeschakeld. Selecteer een van de drie verwarmingsstanden met behulp van de kartelknop aan de binnenzijde van de stoel: 0: Uit. 1: Lage stand. 2: Gemiddelde stand. 3: Hoge stand. De stoelverwarming wordt automatisch geregeld. Let op: de stoelverwarming functioneert alleen als de motor draait.

KORTE HANDLEIDING

Elektrische verstelling:

37


BESTUURDERSSTOEL

KORTE HANDLEIDING

I

38

Opslaan van instellingen bestuurdersplaats U kunt twee instellingen voor de bestuurdersplaats opslaan via de toetsen aan de zijkant van de stoel.

M

2

1

Opslaan van een instelling bestuurdersplaats Om een instelling voor de bestuurdersplaats op te slaan: - stel met het contact aan de stoel en de achteruitkijkspiegels in. - druk toets M in en onmiddellijk daarna toets 1 voor de eerste instelling van de bestuurdersplaats of toets 2 voor de tweede instelling van de bestuurdersplaats. Het opslaan van de instelling in het geheugen wordt bevestigd door een geluidssignaal. Een eerdere instelling vervalt door het opslaan van een nieuwe instelling.

Oproepen van een opgeslagen instelling bestuurdersplaats Bij stilstaande auto met contact aan of draaiende motor - Druk toets 1 of 2 kort in om de opgeslagen instelling voor de bestuurdersplaats te selecteren. Opmerking: bij meer dan vijf opeenvolgende selecties van een opgeslagen instelling wordt de werking geblokkeerd tot de motor wordt gestart. Bij rijdende auto - Houd toets 1 of 2 ingedrukt om de opgeslagen instelling voor de bestuurdersplaats te selecteren.

Probeer nooit tijdens het rijden een instelling voor de bestuurdersplaats op te slaan.


A C H T E R S T E Z I T P L A AT S E N

7 zitplaatsen

Voorbeelden van opstellingen voor uitvoering met 5 zitplaatsen

6 zitplaatsen

5 zitplaatsen

4 zitplaatsen

3 zitplaatsen

4 zitplaatsen

Vervoeren van bagage

5 zitplaatsen

KORTE HANDLEIDING

Voorbeelden van opstellingen voor uitvoering met 7 zitplaatsen

I

Vervoeren van bagage

Teneinde de beschikbare ruimte in uw auto exibeler te kunnen benutten, kunt u de achterstoelen op de tweede zitrij neerklappen en de achterstoelen op de derde zitrij (voor de uitvoering met 7 zitplaatsen) in de vloer laten verdwijnen. Op deze manier beschikt u over een laadvloer die doorloopt tot aan de voorstoelen.

39


STOELEN OP DE TWEEDE ZITRIJ

KORTE HANDLEIDING

I

40

Uitvoeringen met 5 en 7 zitplaatsen

B

A VERSTELLING IN LENGTERICHTING Til hendel A aan de voorzijde van de zitting op en verplaats de stoel in de gewenste richting.

DE "COMFORTPOSITIE" De 3 stoelen op de tweede zitrij zijn onafhankelijk van elkaar en even breed. Ze beschikken over een zogenaamde "comfortpositie". De stoel(en) in de comfortpositie brengen - Trek aan riem B. De rugleuning en de zitting worden iets gekanteld. Om de stoel weer in de uitgangspositie te brengen - Trek aan riem B en geleid de stoel weer in de voorste stand.

HOOFDSTEUN ACHTERIN De hoofdsteunen achterin hebben twee posities: 1. Ingeklapt als de stoelen niet bezet zijn. 2. Uitgeklapt in verband met de veiligheid van de inzittenden, door ze uit te trekken tot ze blokkeren. Om de hoofdsteunen omlaag te brengen - Druk de ontgrendelknop in. - Druk bovenop de hoofdsteun. Om de hoofdsteunen omhoog te brengen - Trek de hoofdsteun tot de aanslag omhoog. - Druk de ontgrendelknop in en trek de hoofdsteun omhoog.

ATTENTIE: let erop dat uw kinderen de stoelen niet zelf verstellen.


Uitvoering met 5 zitplaatsen

C

Elke stoel kan worden neergeklapt, zodat een vlakke laadvloer ontstaat en u het interieur van de auto naar eigen wens kunt benutten. NEERKLAPPEN VAN DE STOELEN - Trek lus C naar boven zoals aangeduid met de rode pijl: de stoel wordt ontgrendeld. Druk de rugleuning iets naar voren. De rugleuning kantelt en klapt op de zitting, waarna de complete stoel op de vloer zakt.

PANEEL ACHTER DE STOELEN VAN DE TWEEDE ZITRIJ Panelen aan de onderkant van de stoelen van de tweede zitrij zorgen ervoor dat de bodem van de bagageruimte afgedekt blijft. Zij volgen automatisch de bewegingen van de stoelen (bijvoorbeeld: verstelling in de lengterichting, neerklappen). Onder de panelen beschikt u over bergruimte.

OM DE STOELEN OVEREIND TE ZETTEN Kantel de rugleuning terug en druk deze naar achteren tot hij vergrendeld is.

ATTENTIE: let erop dat uw kinderen de stoelen niet zelf verstellen.

I

KORTE HANDLEIDING

STOELEN OP DE TWEEDE ZITRIJ

41


STOELEN OP DE TWEEDE ZITRIJ

I

Uitvoeringen met 7 zitplaatsen

KORTE HANDLEIDING

E

42

C D Elke stoel is geheel neerklapbaar, waarna een vlakke autovloer wordt verkregen, die u naar wens kunt indelen.

NEERKLAPPEN VAN DE STOELEN

Vanuit de bagageruimte (bijvoorbeeld bij het beladen) U kunt de stoel(en) direct vanuit de bagageruimte neerklappen, nadat u eerst de stoelen van de derde zitrij heeft neergeklapt. - Trek aan lus D om de betreffende stoel te ontgrendelen en duw de rugleuning enigszins naar voren.

OM DE STOELEN OVEREIND TE ZETTEN 1. 2.

Klap de panelen van de stoelen op de tweede zitrij omhoog en vergrendel deze. Kantel de rugleuningen terug en druk deze naar achteren tot ze zijn vergrendeld.

Van buitenaf - Trek lus C naar boven, zoals aangeduid via de rode pijl, zodat de stoel wordt ontgrendeld. Duw tegen de rugleuning zodat deze naar voren kantelt en neerklapt op het zitgedeelte. De complete stoel zakt op de vloer. Voordat de stoelen op de derde zitrij worden in- of uitgeklapt moeten de panelen van de stoelen op de tweede zitrij omhoog geklapt en vergrendeld zijn. Noodfunctie: bij een defect aan het primaire systeem (lus C) kunnen de inzittenden op de derde zitrij hun zitplaats verlaten met behulp van lus D. ATTENTIE: let erop dat uw kinderen de stoelen niet zelf verstellen.

A

PANEEL De rugleuningen van de stoelen op de tweede zitrij zijn voorzien van een paneel. Met dit paneel wordt: - een vlakke laadvloer in de bagageruimte verkregen, afhankelijk van de positie van de stoelen, - het onder de stoelen op de tweede zitrij schuiven van voorwerpen voorkomen. Ontgrendelen/vergrendelen van het paneel: - schuif nok A naar beneden om het paneel te ontgrendelen. - klap het paneel omhoog en schuif nok A naar boven om het paneel te vergrendelen. Let op: controleer alvorens de panelen uit te klappen of de stoelen op de tweede zitrij maximaal naar achteren zijn geschoven.


Uitvoering met 7 zitplaatsen

Om de achterste zitplaatsen op de derde zitrij te verlaten: 1. Trek hendel E naar boven en houd deze vast. De stoel wordt ontgrendeld en de zitting klapt tegen de rugleuning. 2. Druk tegen de rugleuning van de stoel en houd hierbij hendel E omhooggetrokken.

A

B E

Let op: als het tafeltje van de stoel op de eerste zitrij uitgeklapt is, moet dit eerst worden ingeklapt.

KLAPSTOELPOSITIE Met deze positie kunt u ruimte scheppen tussen eerste en tweede zitrij. Deze positie kan worden bereikt door aan lus B onderaan de stoel te trekken. Opmerking: deze positie kan worden bereikt met behulp van de buitenste stoelen.

114

TOEGANG TOT DE ZITPLAATSEN OP DE DERDE ZITRIJ De zitplaatsen op de derde zitrij zijn bereikbaar via de buitenste stoelen op de tweede zitrij. 1. Trek aan hendel E. De stoel wordt ontgrendeld en de zitting klapt tegen de rugleuning. 2. Houd hendel E rechtop en druk de stoel naar voren. Het geheel schuift in de richting van de voorstoel. 3. Plaats het paneel rechtop en vergrendel dit. Via de ruimte die achter de stoel vrijkomt, kunnen de passagiers de zitplaatsen op de derde zitrij bereiken.

Aanbrengen van de stoel vanaf de buitenzijde, portier geopend Als zich inzittenden op de derde zitrij bevinden: 1. Verplaats het geheel handmatig tot de aanslag naar achteren. De stoel kan niet volledig naar achteren worden verplaatst, om ervoor te zorgen dat de inzittenden op de derde zitrij nog voldoende beenruimte houden. 2. Klap de zitting neer. Als zich niemand op de derde zitrij bevindt: 1. Trek aan hendel A. 2. Schuif de stoel zo ver mogelijk terug en blijf hendel A hierbij omhooggetrokken gehouden. 3. Klap de zitting neer.

I

KORTE HANDLEIDING

STOELEN OP DE TWEEDE ZITRIJ

43


STOELEN OP DE DERDE ZITRIJ

I

Uitvoering met 7 zitplaatsen

KORTE HANDLEIDING

OM DE STOELEN IN TE KLAPPEN (OPBERGEN)

44

1.

1

F

2

2. 3.

3

G De stoelen op de derde zitrij zijn voorzien van twee harmonicapanelen, die vast met de auto zijn verbonden. - Als de stoelen ingeklapt zijn, dekken deze harmonicapanelen de stoelen af zodat deze niet meer zichtbaar zijn. - Als de stoelen op de derde zitrij overeind staan, worden de harmonicapanelen teruggeschoven en zorgen aldus voor een volledig vlakke laadvloer achter de stoelen. - Als de stoelen op de derde zitrij overeind staan, kan op de teruggeschoven harmonicapanelen bagage worden geplaatst. Om de harmonicapanelen samen te vouwen: Trek aan de lus: de 3 delen van de bodemplaat vouwen zich samen als een harmonica.

OM DE STOELEN OVEREIND TE ZETTEN 1. 2.

Klap de panelen van de stoelen op de tweede zitrij omhoog en vergrendel deze. Trek na het samenvouwen van het harmonicapaneel aan lus F die zich achter de rugleuning van de stoel bevindt. De rugleuning klapt naar achteren en neemt de zitting mee. De stoel vergrendelt in geopende stand.

4. 5.

6.

Klap de panelen van de stoelen op de tweede zitrij omhoog en vergrendel deze. Schuif de hoofdsteunen omlaag. Plaats het harmonicavormige paneel in verticale positie achter de stoel. Trek aan lus G aan de onderzijde van de rugleuning van de stoel. De stoel is ontgrendeld. Druk vervolgens de rugleuning iets naar voren. De rugleuning kantelt en wordt ingeklapt op de zitting. De ingeklapte stoel bevindt zich in de hiervoor bestemde opbergruimte. Breng de harmonicapanelen weer over de ingeklapte stoelen aan.

Voordat de stoelen op de derde zitrij worden in- of uitgeklapt moeten de panelen van de stoelen op de tweede zitrij omhoog geklapt en vergrendeld zijn. Probeer niet een stoel van de derde zitrij in te klappen zonder dat u die eerst heeft opengeklapt tot het punt van compleet vergrendelen van de rugleuning. Let erop dat zich geen voorwerpen op of onder de zitting van de stoelen op de derde zitrij bevinden als deze worden ingeklapt. Geleid lus G niet bij het opbergen van de stoel, om te voorkomen dat u met uw vingers bekneld raakt.


Voor de uitvoeringen met 5 zitplaatsen is een Lounge-uitvoering beschikbaar. De tweede zitrij van deze versie is, ter verhoging van het comfort van de achterpassagiers, voorzien van twee stoelen, die identiek zijn aan die van de eerste zitrij. VERSTELLEN VAN DE STOELEN De stoelen hebben de volgende instelmogelijkheden: - Tweeledige hoofdsteunen met verstelbaar bovendeel, - In hellingshoek verstelbare rugleuning, - verruimde verstelmogelijkheid in de lengterichting, - twee in hoogte verstelbare armleuningen. Zie de bladzijde "VOORSTOELEN – Handmatige verstelling" voor een beschrijving van de instelfuncties.

AFDEKSCHERM ACHTER DE STOELEN Achter de stoelen van de tweede zitrij bevindt zich een afdekscherm, dat voorkomt dat voorwerpen onder en tussen de stoelen van de tweede zitrij terechtkomen en de bagageruimte visueel afschermt. Het wordt bevestigd aan de vloer met behulp van twee haken achter de stoel en aan de bovenkant aan de hiervoor bedoelde verankeringpunten in de achterstijlen. Het afdekscherm is afrolbaar en kan worden verwijderd en opgeborgen achter de stoelen van de tweede zitrij.

VEILIGHEIDSGORDELS Doe voor uw eigen veiligheid altijd eerst de gordel om voordat u de armsteun aan portierzijde plaatst. BERGVAKKEN De stoelen van de Lounge-uitvoering zijn aan de binnenzijde voorzien van bergvakken.

I

KORTE HANDLEIDING

BIJZONDERHEDEN LOUNGE-UITVOERING M E T 4 Z I T P L A AT E N

45


SNELHEIDSREGELAAR

I

A

KORTE HANDLEIDING

3

46

1 4

2 Dit hulpsysteem bij het rijden maakt het mogelijk te rijden met een zelfgekozen snelheid, zonder bediening van het gaspedaal. Dit systeem is werkzaam boven circa 40 km/h. De toetsen van de snelheidsregelaar bevinden zich op het stuur.

Tweekleurig instrumentenpaneel

Druk op toets 2 of toets 4 als met behulp van het gaspedaal de gewenste snelheid is bereikt. Deze kruissnelheid wordt opgeslagen en wordt tevens weergegeven op het instrumentenpaneel, bij A.

Let op: de informatie met betrekking tot de regelaar wordt weergegeven op het instrumentenpaneel bij A. Keuze van de functie Draai kartelknop 1 in de stand REG. Selectie van een kruissnelheid Bij selectie van de functie met kartelknop 1 wordt nog geen kruissnelheid opgeslagen.

U kunt nu het gaspedaal loslaten. De auto houdt de gekozen snelheid automatisch aan. Let op: de snelheid van de auto kan enigszins variĂŤren ten opzichte van de ingestelde snelheid. Als tijdens de snelheidsregeling het systeem niet in staat is de ingestelde snelheid aan te houden (steile afdaling), gaat de snelheidsaanduiding knipperen. Pas zo nodig uw tempo aan.

Aanpassen van de ingestelde snelheid bij ingeschakelde regelaar U kunt de ingestelde snelheid, weergegeven bij A, aanpassen door het indrukken van: - toets 4 om de snelheid te verhogen, - toets 2 om de snelheid te verlagen. Opmerking: door de betreffende toets snel achter elkaar in te drukken kunt u de kruissnelheid wijzigen in stappen van 1 km/h en, door de toets lang ingedrukt te houden, in stappen van 5 km/h. Tijdelijk overschrijden van de kruissnelheid Met ingeschakelde regelaar is het altijd mogelijk, door het gaspedaal te bedienen, de kruissnelheid te overschrijden (bijvoorbeeld bij het inhalen). De snelheidsaanduiding bij A knippert. Als u vervolgens het gaspedaal loslaat, vertraagt de auto weer tot de opgeslagen kruissnelheid.


Opmerking: als tijdens de snelheidsregeling het systeem niet in staat is de kruissnelheid aan te houden (steile afdaling), gaat de snelheidsaanduiding knipperen. Pas zo nodig uw tempo aan. Uitschakeling van de snelheidsregelaar met behoud van de opgeslagen snelheid - Door het indrukken van het rempedaal of het koppelingspedaal. - Door het indrukken van toets 3. - Door ingrijpen van de systemen ESP of ASR. Let op: de snelheidsregelaar wordt uitgeschakeld als de versnellingshendel of de selectiehendel zich in de neutraalstand bevindt. Bij al deze ingrepen verschijnt de melding OFF op het instrumentenpaneel, bij A.

De kruissnelheid wordt hierbij niet gewist en blijft zichtbaar op het instrumentenpaneel.

Opnieuw inschakelen van de regelaar - door het oproepen van de opgeslagen snelheid: Druk na het uitschakelen van de snelheidsregelaar op toets 3. Het systeem versnelt of vertraagt de auto automatisch tot de opgeslagen kruissnelheid, zoals weergegeven bij A. Als de opgeslagen kruissnelheid hoger is dan de actuele snelheid, versnelt de auto vlot naar de ingestelde snelheid. - door het selecteren van de actuele snelheid: Druk op toets 2 of 4 zodra de gewenste snelheid is bereikt. De melding OFF bij A verdwijnt.

Uitschakeling van de functie - door draaien van de kartelknop van de stand REG naar de stand 0. - bij het afzetten van de motor. De eerder gekozen kruissnelheid wordt niet opgeslagen. Bij een storing verschijnt een melding op het instrumentenpaneel, terwijl u een geluidssignaal hoort en het SERVICE-lampje oplicht. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf.

De snelheidsregelaar mag uitsluitend worden gebruikt als de rijomstandigheden een constante snelheid toelaten. Gebruik de regelaar niet in druk verkeer, op heuvelachtig terrein, op gladde wegen of onder andere moeilijke rijomstandigheden. De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledige controle houden over de auto. Aanbevolen wordt de voeten altijd in de buurt van de pedalen te houden.

I

KORTE HANDLEIDING

SNELHEIDSREGELAAR

47


SNELHEIDSBEGRENZER

I

A

KORTE HANDLEIDING

3

48

1 4 2 Dit hulpsysteem bij het rijden maakt het mogelijk een maximumsnelheid te selecteren die u niet wilt overschrijden. Deze snelheid moet hoger zijn dan 30 km/h. De toetsen van de snelheidsbegrenzer bevinden zich op het stuur. Let op: de informatie met betrekking tot de begrenzer wordt weergegeven op het instrumentenpaneel bij A. Keuze van de functie Draai kartelknop 1 in de stand LIM. Bij selectie van de functie verschijnen de laatst opgeslagen snelheid en de melding OFF:

tweekleurig instrumentenpaneel Instelling van de maximumsnelheid U kunt met draaiende motor de maximumsnelheid opgeslagen instellen door de volgende bedieningsorganen snel achter elkaar in te drukken of lang ingedrukt te houden: - toets 4, om de opgeslagen maximumsnelheid te verhogen, - toets 2, om de opgeslagen maximumsnelheid te verlagen. Opmerking: door de betreffende toets snel achter elkaar in te drukken kunt u de maximumsnelheid wijzigen in stappen van 1 km/h en door de toets lang ingedrukt te houden in stappen van 5 km/h.

Activeren van de maximumsnelheid Druk op toets 3 wanneer de gewenste maximumsnelheid wordt weergegeven om de begrenzer in te schakelen. De melding OFF bij A verdwijnt. Als de functie geactiveerd is, kunt u door het bedienen van het gaspedaal de geprogrammeerde snelheid niet overschrijden, behalve als u het pedaal volledig indrukt om de eindstandschakelaar te activeren (zie "Tijdelijk overschrijden van de maximumsnelheid"). Let op: de snelheid van de auto kan enigszins variĂŤren ten opzichte van de ingestelde snelheid.


Deactiveren van de maximumsnelheid Druk op toets 3. Hierdoor verschijnt de melding OFF op het display op het instrumentenpaneel.

De ingestelde maximumsnelheid wordt hierbij niet gewist en blijft zichtbaar op het instrumentenpaneel, bij A.

Tijdelijk overschrijden van de maximumsnelheid Het gaspedaal is uitgerust met een eindstandschakelaar. Deze schakelaar wordt bediend door het gaspedaal volledig in te drukken, zodat het altijd mogelijk is de ingestelde maximumsnelheid te overschrijden. Zolang de snelheid wordt overschreden, knippert de snelheidsaanduiding. U hoeft vervolgens alleen maar het gaspedaal los te laten, zodat de auto vertraagt tot onder de maximumsnelheid en de functie opnieuw wordt geactiveerd. Opmerking: als tijdens de snelheidsbegrenzing het systeem niet in staat is de maximumsnelheid aan te houden (met name bij een steile afdaling of een te snelle acceleratie), gaat de snelheidsaanduiding knipperen. Pas zo nodig uw tempo aan. De functie wordt opnieuw geactiveerd als uw snelheid weer onder de ingestelde maximumsnelheid komt.

Uitschakeling van de functie - door draaien van de kartelknop van de stand LIM naar de stand 0. - bij afzetten van de motor. De eerder ingestelde snelheid blijft opgeslagen. Bij een storing verschijnt een melding op het instrumentenpaneel, terwijl u een geluidssignaal hoort en het SERVICE-lampje oplicht. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf.

Het gebruik van niet door CITROテ起 goedgekeurde automatten kan het indrukken van het gaspedaal hinderen en de werking van de snelheidsbegrenzer belemmeren.

I

KORTE HANDLEIDING

SNELHEIDSBEGRENZER

49


KORTE HANDLEIDING

I

50

PA R K E E R P L A AT S A S S I S T E N T

A

De parkeerplaatsassistent helpt u bij het inparkeren van de auto. Het meet de afmetingen van de parkeerplek en geeft informatie over: - de mogelijkheid te parkeren in een lege parkeerplaats, aan de hand van een model van uw auto en de benodigde afstanden voor het manoeuvreren, - de moeilijkheidsgraad van het inparkeren.

U kunt de functie "parkeerplaatsassistent" selecteren door schakelaar A in te drukken. Een permanent brandend controlelampje geeft aan dat de functie geselecteerd is.

Controlelampje parkeerplaatsassistent Dit controlelampje kan drie verschillende toestanden aangeven: - gedoofd: de functie is niet ingeschakeld. - permanent brandend: de functie is ingeschakeld, maar er is nog niet aan de meetvoorwaarden voldaan (richtingaanwijzer niet bediend, snelheid te hoog) of de meting is beĂŤindigd. - knipperend: bezig met meten, of de melding wordt weergegeven.


Werking: U heeft een beschikbare parkeerplek ontdekt: 1. Druk op schakelaar A om de functie te selecteren. 2. Schakel de richtingaanwijzer aan de zijde van de parkeerplek in. 3. Rijd tijdens de meting langs de parkeerplek, met een snelheid van minder dan 20 km/h, en bereid u voor op het inparkeren. Het systeem meet nu de afmetingen van de plek. 4. Het systeem geeft de moeilijkheidsgraad voor het inparkeren aan met een melding op het multifunctioneel display, vergezeld van een gong. 5. Afhankelijk van de melding van het systeem kunt u nu besluiten of u wilt inparkeren.

De functie kan de volgende meldingen weergeven: Inparkeren mogelijk

Inparkeren moeilijk

Inparkeren niet aanbevolen

Let op: de functie wordt automatisch uitgeschakeld: - bij het inschakelen van de achteruitversnelling, - bij het afzetten van het contact, - als geen meting nodig is, - vijf minuten na het selecteren van de functie, - als gedurende langer dan een minuut met meer dan 70 km/h wordt gereden. Let op: als de zijdelingse afstand tussen uw auto en de parkeerplek te groot is, bestaat de kans dat het systeem geen meting uitvoert. Opmerkingen: - De functie blijft na elke meting beschikbaar, zodat bij meerdere opeenvolgende parkeerplekken een meting kan worden uitgevoerd. - Let er bij slecht weer en in de winter op dat de sensoren niet vervuild of bevroren zijn of met sneeuw bedekt zijn. - De functie parkeerplaatsassistent schakelt de parkeerhulp aan de voorzijde tijdens de meting uit zolang de auto vooruit rijdt.

Laat het systeem bij een storing controleren bij een door CITROテ起 erkend bedrijf.

I

KORTE HANDLEIDING

PA R K E E R P L A AT S A S S I S T E N T

51


LUCHTVERING

KORTE HANDLEIDING

I

52

Let op: als u het systeem niet handmatig opnieuw activeert, wordt de automatische correctie geactiveerd zodra de auto begint te rijden. Tijdens de correctie brandt het SERVICE-lampje en verschijnt een melding op het display die u eraan herinnert dat u niet sneller dan 10 km/h mag rijden. Let op: de automatische correctie wordt niet geactiveerd als portieren of achterklep geopend zijn. De automatische correctie werkt ook als de Ecomodus is ingeschakeld.

B Uitvoering met 7 zitplaatsen

INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN Uitvoering met 5 zitplaatsen

De luchtvering op de achteras zorgt voor een groter rijcomfort en past de voertuighoogte continu aan de belading van de auto aan.

WERKING - Bij een toename van de belading wordt het inzakken van de auto gedetecteerd, waarna de luchtveren worden gevuld om zich aan deze extra belasting aan te passen. - Als de belasting weer afneemt, wordt het omhooggaan van de auto gedetecteerd. De luchtveren lopen leeg om de auto weer op de nominale hoogte te brengen. - Als de auto gedurende langere tijd niet is gebruikt, worden de luchtveren weer gevuld bij het ontgrendelen of openen van een portier, zodat de auto weer zijn nominale hoogte bereikt.

De automatische correctie kan worden uitgeschakeld: - Druk toets B gedurende circa twee seconden in. - Laat de toets los als een geluidssignaal klinkt. Het uitschakelen wordt bevestigd door het branden van de led in toets B. Het systeem moet in de volgende gevallen worden uitgeschakeld: - werken onder de auto, - verwisselen van een wiel, - vervoeren van de auto op een vrachtwagen of boot. Om de automatische correctie weer in te schakelen: - druk toets B opnieuw gedurende circa twee seconden in. - laat de toets los als een geluidssignaal klinkt. Het inschakelen wordt bevestigd door het doven van de led in toets B. Bij een storing van het systeem worden waarschuwingen op het display weergegeven, altijd in combinatie met het waarschuwingslampje SERVICE. Raadpleeg zo snel mogelijk een door CITROテ起 erkend bedrijf.


HULP BIJ HET INLADEN/UITLADEN

I

OM DE TILDREMPEL VAN DE BAGAGERUIMTE TE VERLAGEN

A

- houd de onderzijde van toets A ingedrukt. Tijdens de beweging is een geluidssignaal hoorbaar. U kunt de beweging op elk moment onderbreken door de toets weer los te laten. Als de eindstand wordt bereikt, zijn 3 pieptonen hoorbaar.

B Uitvoering met 7 zitplaatsen

Uitvoering met 5 zitplaatsen

De luchtvering beschikt nog over een extra functie: de mogelijkheid de auto bij stilstand omlaag of omhoog te brengen, om het in- of uitladen van voorwerpen in de bagageruimte te vergemakkelijken.

OM DE TILDREMPEL VAN DE BAGAGERUIMTE TE VERHOGEN - Houd de bovenzijde van toets A op de zijwand van de bagageruimte ingedrukt. Tijdens de beweging is een geluidssignaal hoorbaar. U kunt de beweging op elk moment onderbreken door de toets weer los te laten. Als de eindstand wordt bereikt, zijn 3 pieptonen hoorbaar.

Om weer de nominale hoogte in te nemen: - druk de bovenzijde van toets A tweemaal kort in. Let op: - als u de motor start terwijl de auto nog niet op de nominale hoogte is, wordt de automatische correctie geactiveerd zodra de auto begint te rijden. Tijdens de correctie brandt het SERVICE-lampje en verschijnt een melding op het display die u eraan herinnert dat u niet sneller dan 10 km/h mag rijden. - de hulp bij het inladen werkt niet: - als de led in toets B brandt, - in de Eco-modus. - Houd bij het eerste gebruik toets A twee seconden ingedrukt om de functie te initialiseren. Alle volgende bedieningen worden zonder vertraging uitgevoerd.

Als u met een te lage tildrempel voor de bagageruimte gaat rijden, kunnen de onderdelen onder de auto beschadigd worden.

KORTE HANDLEIDING

Om weer de nominale hoogte in te nemen: - druk de onderzijde van toets A tweemaal kort in.

53


ZAKLAMP

KORTE HANDLEIDING

I

54

B

C

A

Zaklamp in uitvoering met 7 zitplaatsen

Zaklamp in uitvoering met 5 zitplaatsen

Deze lamp, die in de zijwand van de bagageruimte is aangebracht, heeft twee functies: - bagageruimteverlichting, - zaklamp. De bagageruimteverlichting A wordt automatisch ingeschakeld als de achterklep wordt geopend. De zaklamp werkt op oplaadbare batterijen. Let op: - deze mogen nooit worden vervangen door gewone batterijen. - vervang de oplaadbare batterijen alleen door oplaadbare batterijen van het type NiMH. - let bij het vervangen van de oplaadbare batterijen op de plus- en de minpolen. - raadpleeg het hoofdstuk "Vervangen van de lampen" voor de toegankelijkheid van de oplaadbare batterijen.

Om de zaklamp te kunnen gebruiken: - verwijder de lamp door deze overeenkomstig de pijl aan de bovenzijde uit de houder te trekken. - druk schakelaar C op de achterzijde in, om de lamp in of uit te schakelen. - met steun B kunt u de lichtbundel van de zaklamp richten (bijvoorbeeld bij het vervangen van een wiel). Om de zaklamp op te bergen: - breng de lamp altijd eerst met de onderzijde op zijn plaats. Als de lamp niet juist wordt aangebracht, wordt deze mogelijk niet meer opgeladen en gaat deze niet branden bij het openen van de achterklep. Let op: - als u de lamp opbergt wordt deze automatisch uitgeschakeld, voor het geval u dit niet zelf al heeft gedaan. - de lamp heeft een actieradius van maximaal 45 minuten en is vervolgens 171 na enkele uren rijden weer opgeladen.


V E R L I C H T I N G S PA K K E T

SFEERVERLICHTING Uw auto beschikt over een gezellige en warme sfeerverlichting. Deze verspreidt een zacht oranje licht. Deze verlichting wordt ingeschakeld door het indrukken van schakelaar A. De verlichtingen bevinden zich: - op de panelen van de voor- en achterportieren, - op de binnenste portierhandgrepen voor en achter, - in het dashboard. - in het plafond.

Om de lichtsterkte te vergroten: - druk verscheidene keren op de rechterzijde van schakelaar A totdat de gewenste lichtsterkte bereikt is. Om de lichtsterkte te verkleinen: - druk verscheidene keren op de linkerzijde van schakelaar A totdat de gewenste lichtsterkte bereikt is. Let op: deze verlichting werkt ‘s nachts of onder omstandigheden met weinig licht.

INSTAPVERLICHTING De automatische instapverlichting bestaat uit de beenruimteverlichting, de plafondverlichting en de sfeerverlichting.

OPBERGVAKKEN IN DE VOORPORTIEREN MET AUTOMATISCHE VERLICHTING De verlichting van de portiervakken gaat automatisch branden als een hand in het opbergvak wordt gestoken. De verlichting dooft weer zodra de hand wordt verwijderd.

VERLICHTINGEN IN DE RUGLEUNINGEN VAN DE STOELEN In de rugleuningen van de voorstoelen, achter de tafeltjes, zijn verlichtingen aangebracht (zie "Tafeltjes achterin").

KORTE HANDLEIDING

A

Werking Met schakelaar A kan: - de sfeerverlichting worden in- en uitgeschakeld, - de lichtsterkte worden gekozen. Deze instelling wordt opgeslagen.

I

122-123

55


PA R F U M E U R

KORTE HANDLEIDING

I

56

A

A De parfumeur verspreidt een parfum in het interieur via de middelste ventilatieroosters. Instelling van de hoeveelheid - Draai aan knop A om de hoeveelheid parfum in te stellen (linksom, om de hoeveelheid te vergroten; rechtsom, om de hoeveelheid te verkleinen) of de parfumeur af te sluiten (helemaal naar links). Let op: de middelste ventilatieroosters moeten geopend zijn.

Verwijderen van de parfumeur 1. Druk knop A in en draai deze een kwartslag naar links tot de aanslag. 2. Verwijder de parfumeur uit het dashboard. 3. Verwijder de geurpatroon (zie "Vervangen van een geurpatroon").

Gebruik in verband met de veiligheid uitsluitend de hiervoor bestemde geurpatronen. Bewaar de geurpatronen in de hoesjes als deze niet in de parfumeur worden gebruikt. Demonteer de geurpatronen niet. Probeer nooit om de geurpatronen bij te vullen met andere parfums dan die van CITROテ起. Houd de geurpatronen verwijderd van kinderen en dieren. Voorkom elk contact met de huid en de ogen. Neem als parfum is ingeslikt contact op met een arts en laat deze de verpakking of het etiket van het product zien. Probeer nooit een geurpatroon tijdens het rijden aan te brengen of te verwijderen.

Aanbrengen van de parfumeur Na het aanbrengen of vervangen van de geurpatroon: 1. Breng de parfumeur op zijn plaats. 2. Draai de parfumeur een kwartslag naar rechts. Let op: - uw parfumeur is bij het eerste gebruik voorzien van een leeg geurpatroon. - een geurpatroon gaat gemiddeld drie maanden mee als de parfumeur een uur per dag wordt gebruikt.

133


3 3

4 1 2

2 Openen van de achterklep - Druk op bediening 1. Opmerking: de achterklep kan niet worden geopend als de achterruit geopend is.

Sluiten van de achterklep - Laat de achterklep zakken via een van de twee handgrepen 3 in de binnenbekleding van de achterklep. - Druk de achterklep dicht.

Openen van de achterruit Uw auto kan uitgerust zijn met een achterruit die kan worden geopend. Hiermee is de bagageruimte altijd bereikbaar, ook als u dicht bij een muur of een andere auto geparkeerd staat. - Druk op bediening 2. Sluiten van de achterruit - Druk de achterruit omlaag.

102-103

Let op: - handgreep 4 bevindt zich bij de as van de achterruitenwisser. - Wanneer de achterruit van de uitvoering met 5 zitplaatsen open staat, kunt u de bagageruimte bereiken door de hoedenplank aan de lip omhoog te trekken.

I

KORTE HANDLEIDING

O P E N E N VA N D E A C H T E R K L E P

57


BRANDSTOF

I

KORTE HANDLEIDING

A

58

B

BRANDSTOFSOORT Aan de binnenzijde van de brandstoftankklep is een sticker aangebracht met informatie over de toegestane brandstofsoort.

LOODVRIJE BENZINE

Brandstof tanken 1. Druk toets A op het bedieningspaneel links in. De klep van de tankdop wordt automatisch volledig geopend. 2. Let erop dat u de juiste brandstof tankt. 3. Steek het vulpistool in de vulopening en druk hierbij de metalen klep B in. 4. Steek het vulpistool tot de aanslag naar binnen alvorens dit te bedienen (kans op spatten). 5. Houd het vulpistool in deze positie tijdens het vullen. 6. Druk de klep van de tankdop dicht.

Bij benzinemotoren mag uitsluitend loodvrije benzine worden gebruikt. Door de vernauwde vulpijp kan alleen loodvrije benzine worden getankt. Wanneer het vulpistool bij het vullen van de brandstoftank voor de derde keer afslaat, moet u niet verder tanken. Anders kunnen storingen in de werking van uw auto optreden.

DIESEL DIESEL

De benzinemotoren zijn ontwikkeld voor het gebruik van RON 95 benzine. Voor meer rijcomfort (benzinemotor) adviseren wij echter RON 98 te gebruiken.

Na afzetten van het contact is toets A nog enkele minuten actief. U kunt deze toets door aanzetten van het contact opnieuw activeren. Indien u per vergissing de verkeerde brandstof voor uw auto tankt, moet de tank beslist worden afgetapt voordat de motor mag worden gestart.


AFSTANDSBEDIENING D

A

B

C Centrale ontgrendeling - Door toets B kort in te drukken wordt uw auto ontgrendeld. Het ontgrendelen wordt aangegeven door het knipperen van de richtingaanwijzers en het uitschakelen van het anti-inbraakalarm, als de auto daarmee is uitgerust. De ontgrendeling activeert de volgende functies: - het uitklappen en instellen van de laatst opgeslagen stand van de buitenspiegels, - het inschakelen van de zijknipperlichten onder de buitenspiegels, - het inschakelen van de plafondverlichting en de instapverlichting gedurende 30 seconden, - het inschakelen van de omgevingsverlichting onder de buitenspiegels gedurende 30 seconden.

Opmerking: wanneer niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen een portier wordt geopend, worden de portieren automatisch weer vergrendeld. Centrale vergrendeling Supervergrendeling - Door toets A kort in te drukken wordt uw auto vergrendeld. - Door toets A lang in te drukken worden zowel de portierruiten als het schuifdakpaneel van het glazen panoramadak gesloten. Het vergrendelen wordt aangegeven door het continu branden van de richtingaanwijzers en het inschakelen van het anti-inbraakalarm. De vergrendeling activeert de volgende functies: - het inklappen van de buitenspiegels, - het inschakelen van de followme-home-verlichting, als deze is geactiveerd, - het inschakelen van de omgevingsverlichting.

Als een van de portieren of de achterklep is geopend of niet goed is gesloten, geeft een speciďŹ ek geluidssignaal aan dat de auto niet kan worden vergrendeld.

II

Bij auto’s voorzien van supervergrendeling moet toets A twee keer achter elkaar worden ingedrukt om de supervergrendeling te activeren. Het is dan niet meer mogelijk de portieren vanuit het interieur of van buitenaf te openen. Voorkeursinstelling van de portierontgrendeling Na het selecteren van "Bestuurder" in het menu "Toegang tot de auto" op het multifunctioneel display: - wordt door het indrukken van toets B alleen het bestuurdersportier ontgrendeld, - worden door het onmiddellijk daarna weer indrukken van de toets alle opengaande delen ontgrendeld. Deze functie is niet beschikbaar met de sleutel.

Het is gevaarlijk de supervergrendeling in te schakelen wanneer iemand zich in de auto bevindt, omdat ontgrendelen vanuit het interieur niet mogelijk is zonder afstandsbediening. Bij het sluiten van de portierruiten en/of het schuifdakpaneel van het glazen panoramadak via de afstandsbediening, dient u te controleren of het goed sluiten van de ruiten op geen enkele manier door iemand kan worden belemmerd.

59


AFSTANDSBEDIENING II

Follow-me-home-verlichting Het indrukken van toets C activeert de follow-me-home-verlichting (inschakelen van het parkeerlicht, het dimlicht, de kentekenplaatverlichting en de omgevingsverlichting onder de buitenspiegels). Door de toets een tweede keer in te drukken terwijl de verlichting nog brandt, wordt de follow-me-homeverlichting weer uitgeschakeld. Lokaliseren geparkeerde auto Om de auto op een parkeerterrein gemakkelijk te kunnen terugvinden, drukt u op toets A. Het lokaliseren vindt plaats door: - het knipperen van de richtingaanwijzers en de zijknipperlichten gedurende enkele seconden, - het inschakelen van de interieurverlichting gedurende 30 seconden en, - het inschakelen van de omgevingsverlichting. De auto blijft vergrendeld. Opbergen en uitklappen van de sleutel Met toets D kunt u de sleutel in de afstandsbediening opbergen en uitklappen. Als u toets D hierbij niet indrukt, kan het mechanisme beschadigd raken.

60

Lege batterij van de afstandsbediening Als de batterij leeg is verschijnt een melding op het multifunctioneel display, vergezeld van een geluidssignaal en het branden van het waarschuwingslampje SERVICE. Vervangen van de batterij van de afstandsbediening Maak het deksel van het huis los voor toegang tot de batterij. Batterij: CR 0523 van 3 V. Opnieuw initialiseren van de afstandsbediening Na het vervangen van de batterij moet de afstandsbediening opnieuw worden geテッnitialiseerd. Zet hiertoe het contact aan en bedien direct daarna toets A van de afstandsbediening tot de gewenste handeling plaatsvindt. Dit kan ongeveer tien seconden duren. Let op: noteer zorgvuldig het nummer van de sleutel en van de afstandsbediening op het ASSISTANCE-kaartje. Bewaar het kaartje op een veilige plaats. Gooi gebruikte batterijen niet weg, maar lever ze in bij een door CITROテ起 erkend bedrijf of bij een ander inzamelpunt (bijvoorbeeld een fotozaak). Het gelijktijdig gebruik van andere hoogfrequente apparatuur in de directe omgeving van de auto (bijvoorbeeld mobiele telefoons of huisalarminstallaties) kan de werking van de afstandsbediening tijdelijk storen. Als de afstandsbediening niet meer werkt, moet u deze opnieuw initialiseren. Behalve tijdens de reテッnitialisatieprocedure, functioneert de afstandsbediening niet als de sleutel in het contactslot steekt, ook niet bij uitgeschakeld contact. Let op: bediening van de afstandsbediening in bijvoorbeeld uw broek- of jaszak kan tot ongewenste ontgrendeling van de portieren leiden. Wanneer echter niet binnen 30 seconden na het ontgrendelen een portier wordt geopend, worden de portieren automatisch weer vergrendeld. Let op: door het gebruik van andere dan de voorgeschreven batterijen kan de afstandsbediening beschadigd worden. Gebruik alleen hetzelfde type batterij, of een type dat gelijkwaardig is aan het type batterij dat CITROテ起 voorschrijft.


SLEUTELS Centrale vergrendeling met de sleutel Door een korte bediening van de sleutel in het portierslot wordt de auto vergrendeld.

II

Supervergrendeling: centrale vergrendeling met de sleutel Wanneer u meteen daarna weer de sleutel bedient, schakelt u de supervergrendeling in. Vanaf dat moment is het openen van de portieren, zowel van binnenuit als van buitenaf, niet meer mogelijk. De ruiten worden gesloten door de sleutel lang te bedienen.

Transpondersleutel Met de sleutel kunnen alle sloten van de auto worden vergrendeld en ontgrendeld en kan de motor worden gestart. Let op: wanneer het portier aan bestuurderszijde is geopend en de sleutel nog in het contact steekt, klinkt om veiligheidsredenen bij afgezet contact een geluidssignaal. Met de sleutel kunt u de passagiersairbag uitschakelen (zie "Airbags").

Let op: wanneer de auto stilstaat met afgezette motor, wordt het vergrendelen aangegeven door het knipperen van het interieurvergrendelingslampje. Als een van de portieren of de achterklep is geopend of niet goed is gesloten, geeft een specifiek geluidssignaal aan dat de auto niet kan worden vergrendeld. Elektronische startblokkering De ELEKTRONISCHE STARTBLOKKERING blokkeert het brandstofsysteem van de motor. Het systeem wordt automatisch ingeschakeld zodra de contactsleutel wordt verwijderd uit het contactslot. Alle sleutels zijn voorzien van een elektronische transponder. Nadat het contact is aangezet wordt er informatie uitgewisseld tussen de sleutel en de elektronische startblokkering. Wanneer de sleutel niet wordt herkend is het starten van de motor onmogelijk. U kunt in dit geval niet met uw auto rijden; raadpleeg het dichtstbijzijnde, door CITROËN erkende bedrijf.

Het is gevaarlijk de supervergrendeling in te schakelen wanneer iemand zich in de auto bevindt, omdat ontgrendelen vanuit het interieur niet mogelijk is zonder afstandsbediening. Het nummer van de sleutel staat op het kaartje bij de sleutels. In geval van verlies kan alleen een door CITROËN erkend bedrijf nieuwe sleutels of een nieuwe afstandsbediening leveren.

61


CODEKAART Als de auto van eigenaar wisselt, moet de codekaart beslist aan de eigenaar worden overhandigd. Laat de kaart nooit in de auto liggen.

II

Advies Bij aflevering van de auto wordt een kaart met vertrouwelijke gegevens geleverd. Deze kaart bevat een verborgen toegangscode waarmee een door CITROËN erkend bedrijf onderhoud kan uitvoeren aan de elektronische startblokkering. Kras het verborgen gedeelte niet open: de verborgen code garandeert de betrouwbaarheid van uw elektronische startblokkering. Bij verlies kan de betrouwbaarheid van de elektronische startblokkering niet meer worden gegarandeerd.

62

Bewaar de codekaart met uw specifieke code voor de transpondersleutels zorgvuldig op een veilige plaats (nooit in de auto). Voor alle wijzigingen met betrekking tot de sleutels (toevoegen, het vervallen of vervangen van een sleutel) is het noodzakelijk dat u zich met uw codekaart en alle in uw bezit zijnde sleutels wendt tot een door CITROËN erkend bedrijf.

Breng nooit veranderingen aan in het circuit van de elektronische startblokkering. Het gevaar bestaat dat de motor niet meer kan worden gestart. Bij verlies van de codekaart moet een door CITROËN erkend bedrijf deze code via een speciale procedure bij de fabrikant opvragen.


ANTI-INBRAAKALARM

A

B

1

Uw auto kan zijn uitgerust met een ANTI-INBRAAKALARM. Dit biedt: • een uitwendige beveiliging via sensoren op de opengaande delen (portieren, achterklep, motorkap) en op de elektrische voeding. • een interieurbeveiliging via ultrasone sensoren (bewegingsmelders in het interieur). Deze kunt u uitschakelen via toets 1.

Het systeem bevat verder een sirene en lampje in toets 1, dat zichtbaar is vanaf de buitenzijde en de drie mogelijke toestanden van het anti-inbraakalarm aangeeft: • Alarm niet actief (sluimerstand uitgeschakeld); het lampje is gedoofd. • Alarm actief (in sluimerstand); het lampje knippert langzaam. • Alarm in werking (inbraaksignaal); het lampje knippert snel als u het alarm uitschakelt door op toets B te drukken. Het lampje dooft bij het aanzetten van het contact.

UITSCHAKELEN VAN HET ANTI-INBRAAKALARM MET DE AFSTANDSBEDIENING Het uitschakelen van de sluimerstand vindt plaats bij het ontgrendelen van de auto (indrukken van toets B van de afstandsbediening).

II

UITSCHAKELEN VAN HET ANTI-INBRAAKALARM MET DE SLEUTEL Ontgrendel de portieren met de sleutel. De sirene gaat af. Stap in de auto, steek de sleutel in het contactslot en draai deze in de contactstand om de sirene uit te schakelen. Anders stopt de sirene pas na ongeveer 30 seconden.

Let op: in geval van een storing brandt het lampje continu.

63


ANTI-INBRAAKALARM II

WERKING VAN HET ALARM Controleer eerst of alle portieren en de achterklep correct zijn gesloten. U schakelt het anti-inbraakalarm in door toets A van de afstandsbediening in te drukken. De inbraakbeveiliging wordt 5 seconden na het inschakelen van het anti-inbraakalarm actief, de interieurbeveiliging na 45 seconden. Wanneer het anti-inbraakalarm is ingeschakeld, treedt bij elke inbraakpoging de sirene gedurende 30 seconden in werking, vergezeld van het branden van de richtingaanwijzers. Vervolgens keert het systeem terug naar de sluimerstand, maar het activeren van het alarm blijft geregistreerd en wordt aangegeven door een snel knipperend lampje 1 na het uitschakelen van het alarm via een druk op ontgrendeltoets B. Dit knipperen stopt zodra u het contact aanzet. De sirene gaat ook af bij een onderbreking van de elektrische voeding. U kunt de sirene uitschakelen door de voeding te herstellen en vervolgens op ontgrendeltoets B te drukken. Let op: • als u de auto wilt vergrendelen zonder het antiinbraakalarm in te schakelen, kunt u de auto met de sleutel vergrendelen. • als u probeert de auto te vergrendelen terwijl een portier of de achterklep niet volledig is gesloten, werkt de centrale vergrendeling niet, maar wordt wel het anti-inbraakalarm na 45 seconden ingeschakeld. Hierbij klinkt een specifiek geluidssignaal afkomstig van de vergrendeling.

64

Let op: de sirene wordt automatisch uitgeschakeld (bijvoorbeeld om de accuklemmen los te maken) bij het ontgrendelen van de auto via de afstandsbediening.

Uitschakelen van de interieurbeveiliging Het is mogelijk het anti-inbraakalarm te gebruiken met alleen de uitwendige beveiliging, terwijl de interieurbeveiliging is uitgeschakeld (bijvoorbeeld als u een huisdier in de auto wilt achterlaten). Zet hiertoe het contact af en druk direct daarna ten minste één seconde op toets 1. Het lampje van toets 1 brandt nu permanent. Het begint te knipperen als het anti-inbraakalarm wordt ingeschakeld. Schakel het anti-inbraakalarm in door de auto te vergrendelen via de afstandsbediening. Het is raadzaam de interieurbeveiliging uit- te schakelen voordat u de auto een wastunnel inrijdt, aangezien u anders het risico loopt dat dit systeem ongewenst in werking treedt. Automatisch inschakelen (afhankelijk van land van bestemming) Het anti-inbraakalarm wordt 2 minuten nadat het laatste portier of de achterklep is gesloten automatisch ingeschakeld. Om te voorkomen dat het alarm wordt geactiveerd bij het openen van een portier of de achterklep, moet u opnieuw op ontgrendeltoets B van de afstandsbediening drukken.


STUURSLOT - CONTACT - STARTMOTOR • D: Starten Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Draai de sleutel nooit in deze stand als de motor al draait.

• S: Stuurslot Beweeg, voor het ontgrendelen van de stuurinrichting, het stuurwiel iets en draai tegelijkertijd de sleutel om, zonder kracht te zetten. • M: Contactstand Afhankelijk van de uitvoering van uw auto moeten de volgende lampjes gedurende korte tijd branden:

Test met de sleutel in de contactstand

Stuurslot S: draai aan het stuurwiel, na het verwijderen van de sleutel uit het stuurslot, totdat de stuurinrichting wordt vergrendeld. De sleutel kan alleen worden verwijderd in stand S. M: het contact staat aan en de stuurinrichting is ontgrendeld (terwijl u de sleutel in stand M draait moet u eventueel het stuurwiel iets bewegen). D: startstand. Voor starten en afzetten van de motor: zie "Starten".

Eco-modus Om te voorkomen dat de accu leeg raakt, wordt in bepaalde situaties de Eco-modus ingeschakeld. De elektrische comfortuitrusting en de verlichting van de koplampen (uitgezonderd de parkeerverlichting) worden automatisch uitgeschakeld. Om ze weer in te schakelen moet u de motor starten.

II

Let op: bij het inschakelen van de Eco-modus verschijnt een melding.

VERWIJDER DE SLEUTEL NOOIT UIT HET CONTACT VOORDAT DE AUTO VOLLEDIG STILSTAAT. HET IS NOODZAKELIJK OM ALTIJD MET DRAAIENDE MOTOR TE RIJDEN, ZODAT DE BEKRACHTIGING VAN HET REMSYSTEEM EN DE STUURINRICHTING BESCHIKBAAR IS (om te voorkomen dat de stuurinrichting wordt vergrendeld en de veiligheidsvoorzieningen niet werken). Beweeg na het verwijderen van de sleutel uit het slot het stuurwiel zo nodig iets, om er zeker van te zijn dat de stuurinrichting wordt vergrendeld.

65


INSTRUMENTENPANEEL II

66

Bij het aanzetten van het contact verschijnen op het instrumentenpaneel achtereenvolgens: - de onderhoudsintervalindicator, - de indicator motorolieniveau, - de kilometerteller, - de dagteller.

Indicator motorolieniveau Bij het aanzetten van het contact verschijnt gedurende enkele seconden de onderhoudsintervalindicator (zie "Onderhoudsintervalindicator") en vervolgens wordt gedurende enkele seconden het motorolieniveau weergegeven. Let op: controleer het oliepeil op een horizontale ondergrond nadat de motor minstens vijftien minuten niet heeft gedraaid, om de betrouwbaarheid van de meting te waarborgen.

oil ok

Deze weergave duidt op een normale werking.

oil

Het knipperen van "OIL" duidt op een olieniveau onder het minimum. Controleer het oliepeil met de peilstok. Zie "Niveaus". Als hierbij ook een te laag oliepeil wordt gemeten, neem dan contact op met een door CITROテ起 erkend bedrijf.

oil --

Het knipperen van de melding "OIL ----" duidt op een storing in de werking van de indicator. Neem contact op met een door CITROテ起 erkend bedrijf.


ONDERHOUDSINTERVALINDICATOR Deze indicator informeert u over de termijn van de eerstvolgende onderhoudsbeurt volgens het schema in het onderhoudsboekje. Deze informatie wordt bepaald aan de hand van twee factoren: het aantal afgelegde kilometers en de verstreken tijd sinds de laatste onderhoudsbeurt. Werking Bij het aanzetten van het contact verschijnt gedurende enkele seconden het symbool van een sleutel op het display van de kilometerteller voor het aanduiden van onderhoudswerkzaamheden, samen met het aantal resterende kilometers tot de volgende onderhoudsbeurt (in duizenden en honderden kilometers). Voorbeeld: de volgende onderhoudsbeurt is over:

Werking wanneer de resterende afstand tot de volgende onderhoudsbeurt minder dan 1 000 km bedraagt Elke keer dat u het contact aanzet, knipperen de onderhoudssleutel en de kilometerstand gedurende vijf seconden. Voorbeeld: de volgende onderhoudsbeurt is over: 900 km. Bij het aanzetten van het contact verschijnt gedurende vijf seconden de volgende informatie op het display:

Werking wanneer de termijn van de onderhoudsbeurt is overschreden Elke keer dat u het contact aanzet, knipperen de onderhoudssleutel en het aantal gereden kilometers (met een min ervoor) vanaf de termijn van de onderhoudsbeurt. Voorbeeld: u heeft de termijn van de onderhoudsbeurt met 300 km overschreden. U moet de onderhoudsbeurt zeer binnenkort laten uitvoeren.

Enkele seconden later verschijnt de kilometerteller.

Enkele seconden later verschijnt de kilometerteller weer, maar blijft de onderhoudssleutel zichtbaar.

Enkele seconden na het aanzetten van het contact geeft de kilometerteller weer de normale informatie weer, maar blijft de onderhoudssleutel zichtbaar.

II

67


ONDERHOUDSINTERVALINDICATOR II

Onderhoudsinterval Als uw auto wordt gebruikt onder bepaalde zware omstandigheden, moet u het onderhoudsschema voor "zware omstandigheden" met verkorte onderhoudsintervallen aanhouden (zie het onderhoudsboekje).

A Monochroom of tweekleurig instrumentenpaneel

A Navidrive instrumentenpaneel

Resetten Bij een door CITROテ起 erkend bedrijf wordt deze bewerking na iedere onderhoudsbeurt uitgevoerd. Maar voor het geval u zelf onderhoud verricht aan uw auto, kan de resetprocedure als volgt worden uitgevoerd: - zet het contact uit en draai vervolgens de sleutel in stand S, stuurslot. - druk op toets A en houd deze ingedrukt. - zet het contact aan. - houd toets A ingedrukt totdat de indicatie op het display op nul staat en de onderhoudssleutel verdwenen is. - zet het contact uit.

68


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY A 1

2

3

O

L J

Het is raadzaam onderstaande functies niet te bedienen terwijl u rijdt. 1 - Tijd 2 - Datum en weergaveveld 3 - Buitentemperatuur Wanneer de buitentemperatuur tussen +3 °C en -3 °C ligt, knippert de weergave van de temperatuur (kans op gladheid). Let op: de weergegeven buitentemperatuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur als de auto in de zon geparkeerd staat.

R

H

M

Bepaalde informatie kan scrollend of verspringend worden weergegeven. Bedieningsorganen - Toegang tot het "HoofdO menu" J of M - Scrollen door de displaymenu’s - Bevestigen en selecteren L van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s - Annuleren van de actuele H bewerking of terug naar het vorige scherm - Selecteren van de informatie R die bij 2 wordt weergegeven (datum, autoradio/cd-speler en boordcomputer) K of N - Naar wens in- en uitschakelen van persoonlijke functies en instellingen in de menu’s

R

J

H

L K

II

N

O

M

Hoofdmenu Druk op toets O en selecteer vervolgens met toets J of M een van de volgende functies: • radio-cd-speler (zie Autoradio-cd-speler) • configuratie auto, waarmee u de volgende functies kunt in- of uitschakelen: - automatische bediening van de achterruitenwisser - automatische bediening van de follow-me-home-verlichting (afhankelijk van uitvoering) - automatische bediening (bedienen/ vrijzetten) van de elektrische handrem - voorkeursinstelling van de portierontgrendeling - automatische bediening van de appèllichten (afhankelijk van land van bestemming). • opties, voor het weergeven van waarschuwingen • instellingen van het display, voor de datum- en tijdweergave • talen, voor het kiezen van de displaytaal • eenheden, voor het instellen van de eenheden voor temperatuur en brandstofverbruik

69


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY A II

70

PERSOONLIJKE INSTELLINGEN en CONFIGURATIE In- en uitschakelen van de automatische bediening van de achterruitenwisser bij het inschakelen van de achteruitversnelling: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de persoonlijke instellingen en configuratie van uw auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de achterruitenwisser met toets J of M. 4. Het systeem geeft aan of de betreffende functie in- of uitgeschakeld is. Druk op toets K of N om dit te wijzigen. 5. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen.

O

L J

R

H

M

R

J

H

L K

N

O

M

In- en uitschakelen van de automatische bediening van de follow-me-home-verlichting: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de configuratie van uw auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de follow-me-home-verlichting met toets J of M. 4. Het systeem geeft aan of de betreffende functie in- of uitgeschakeld is. Druk op toets K of N om dit te wijzigen. 5. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. In- en uitschakelen van de automatische bediening van de elektrische handrem: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de configuratie van uw auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de elektrische handrem met toets J of M. 4. Het systeem geeft aan of de betreffende functie in- of uitgeschakeld is. Druk op toets K of N om dit te wijzigen. 5. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen.


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY A O

L J

R

H

M

R

J

H

L K

II

N

O

M

In- en uitschakelen van de voorkeursinstelling van de portierontgrendeling: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de configuratie van uw auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de portierontgrendeling met toets J of M. 4. Het systeem geeft de status van de portierontgrendeling aan. Druk op toets K of N om deze te wijzigen. 5. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. In- en uitschakelen van de automatische bediening van de appèllichten (afhankelijk van land van bestemming): 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de configuratie van uw auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de appèllichten met toets J of M. 4. Het systeem geeft aan of de betreffende functie in- of uitgeschakeld is. Druk op toets K of N om deze te wijzigen. 5. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen.

71


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY A II

O

L J

R

H

M

Weergave van het overzicht van de waarschuwingen: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de opties. Bevestig uw keuze door twee keer op toets L te drukken. Let op: u kunt het weergeven onderbreken door op toets R en ter bevestiging op toets L te drukken. Waarschuwingen die eerder zijn weergegeven en waarvan de oorzaak nog niet is verholpen, verschijnen van tijd tot tijd opnieuw.

72

R

J

H

L K

N

O

M

Instellen van datum en tijd: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de instellingen van het display. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer met toets J of M het onderdeel dat u wilt wijzigen: jaren, maanden, dagen, uren, minuten of de weergavewijze. 4. Druk op toets K of N om de instelling aan te passen. Druk op toets J of M om een ander onderdeel te selecteren en zo de andere onderdelen aan te passen. Druk op toets L om de instellingen te beĂŤindigen.

Kiezen van de taal: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de taalinstelling. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de gewenste taal door het indrukken van toets K of N. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. Kiezen van de eenheden: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M het submenu voor de eenheden. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer met toets J of M de eenheid die u wilt wijzigen (temperatuur of brandstofverbruik). 4. Selecteer de gewenste eenheid door het indrukken van toets K of N. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. Let op: deze keuze heeft betrekking op alle informatie (brandstofverbruik - snelheid) die op de displays wordt weergegeven.


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY C 1

2

3

O

L J

Het is raadzaam onderstaande functies niet te bedienen terwijl u rijdt. 1 - Tijd 2 - Buitentemperatuur 3 - Datum en weergaveveld Wanneer de buitentemperatuur tussen +3 °C en -3 °C ligt, knippert de weergave van de temperatuur (kans op gladheid). Bedieningsorganen O - Toegang tot het "Hoofdmenu" J of M - Scrollen door de displaymenu’s L - Bevestigen en selecteren van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s H - Annuleren van de actuele bewerking of terug naar het vorige scherm R - Selecteren van de informatie die rechts op het display continu wordt weergegeven (datum, autoradio/ cd-speler, boordcomputer)

R

H

M

Hoofdmenu Druk op toets O om het "Hoofdmenu" van het multifunctioneel display weer te geven. Via dit menu heeft u toegang tot de volgende functies: Radio-cd-speler (zie de handleiding van de autoradio-cd-speler) Boordcomputer met de volgende mogelijkheden: - Invoeren van de afstand tot de bestemming - Toegang tot het overzicht van de waarschuwingen (herhaling van eerdere waarschuwingen) - Toegang tot de status van functies, bijvoorbeeld automatische inschakeling van verlichting en ruitenwissers vóór.

Persoonlijke instellingen en configuratie voor het in- en uitschakelen van de:

II

- automatische bediening van de achterruitenwisser - automatische bediening van de follow-me-home-verlichting - meedraaiende bi-xenon koplampen - automatische bediening (automatisch bedienen/vrijzetten) van de elektrische handrem - voorkeursinstelling van de portierontgrendeling - automatische bediening van de appèllichten. Verder kunt u de volgende waarden instellen: - lichtsterkte, tijd, datum en eenheden - displaytaal. Bluetooth® hands-free set (zie handleiding van de autoradio-cd-speler) Let op: de weergegeven buitentemperatuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur als de auto in de zon geparkeerd staat.

73


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY C II

74

BOORDCOMPUTER Invoeren van de af te leggen afstand in de boordcomputer: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon van de boordcomputer. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer invoeren van de afstand met toets J of M. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M het getal dat u wilt wijzigen voor de in te stellen afstand. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Stel met toets J of M de waarde in. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 6. Druk op de toets "OK" op het display. Toegang tot het overzicht van de waarschuwingen in de boordcomputer: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon van de boordcomputer. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer het overzicht van de waarschuwingen. 4. Wanneer de lijst verschijnt, kunt u deze doorbladeren met toets J of M. 5. Druk op toets H om terug te keren naar de continue weergave. Voor toegang tot de status van de functies gaat u op dezelfde manier te werk.

O

L J

R

H

M

PERSOONLIJKE INSTELLINGEN EN CONFIGURATIE In- en uitschakelen van de automatische bediening van de achterruitenwisser bij het inschakelen van de achteruitversnelling: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConďŹ guratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M "Parkeerhulp". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Vink vervolgens door het indrukken van toets L de automatische bediening van de achterruitenwisser bij het inschakelen van de achteruitversnelling aan of uit. 6. Druk op de toets "OK" op het display.

R

J

H

L K

N

O

M

In- en uitschakelen van de automatische bediening van de follow-me-home-verlichting: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConďŹ guratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M "Verlichting en signalering". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Vink vervolgens door het indrukken van toets L de functie "Follow-me-home-verlichting" aan of uit. Selecteer na het activeren de verlichtingsduur: druk op toets L en selecteer vervolgens met toets J of M de verlichtingsduur. Druk ten slotte op toets L. 6. Druk op de toets "OK" op het display.


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY C O

L J

R

H

M

In- en uitschakelen van de functie meedraaiende bi-xenon koplampen: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M "Rijhulp". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Vink vervolgens door het indrukken van toets L de functie meedraaiende bi-xenon koplampen aan of uit. 6. Druk op de toets "OK" op het display.

In- en uitschakelen van de automatische bediening van de elektrische handrem (automatisch bedienen/ vrijzetten): 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M "Rijhulp". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Vink vervolgens door het indrukken van toets L de functie "Automatische handrem" voor het automatisch bedienen en vrijzetten van de handrem aan of uit. 6. Druk op de toets "OK" op het display. In- en uitschakelen van de voorkeursinstelling van de portierontgrendeling: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen.

3.

4.

5. 6.

Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. Selecteer met toets J of M "Toegang tot de auto". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. Druk vervolgens op toets L om de gewenste status van de portieren te selecteren. Druk op de toets "OK" op het display.

In- en uitschakelen van de automatische bediening van de appèllichten (afhankelijk van land van bestemming): 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer vervolgens het submenu voor de instellingen van de auto. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer met toets J of M "Verlichting en signalering". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Vink vervolgens door het indrukken van toets L de functie "Appèllichten" aan of uit. 6. Druk op de toets "OK" op het display.

II

75


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY C II

O

L J

R

H

M

Instellen van datum en tijd: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de configuratie van het display met toets J of M. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer de instelling van de datum en de tijd met toets J of M. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Selecteer de te wijzigen waarden met toets J of M. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 6. Voer de instellingen uit met toets J of M. Druk na elke instelling op toets L om uw keuze te bevestigen. 7. Druk op de toets "OK" op het display.

76

R

J

H

L K

N

O

M

Kiezen van de eenheden: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingenConfiguratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer de configuratie van het display met toets J of M. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 4. Selecteer vervolgens het submenu voor de eenheden. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Selecteer met toets J of M de te wijzigen eenheid (Temperatuur of Brandstofverbruik). Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 6. Druk op de toets "OK" op het display. Let op: deze keuze heeft betrekking op alle informatie (brandstofverbruik - Snelheid) die op de displays wordt weergegeven.

Kiezen van de taal: 1. Druk op toets O. 2. Selecteer met toets J of M de icoon "Persoonlijke instellingen-Configuratie". Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 3. Selecteer met toets J of M de taalinstelling. 4. Selecteer met toets J of M de gewenste taal. Druk op toets L om uw keuze te bevestigen. 5. Druk op de toets "OK" op het display.


MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY DT 1

2

3

4

5 O

L J

R Het is raadzaam onderstaande functies niet te bedienen terwijl u rijdt. 1 - Buitentemperatuur 2 - Adresboek 3 - Datum 4 - Telefoon 5 - Tijd Wanneer de buitentemperatuur tussen +3 °C en -3 °C ligt, knippert de weergave van de temperatuur (kans op gladheid). Let op: de weergegeven buitentemperatuur kan hoger zijn dan de werkelijke temperatuur als de auto in de zon geparkeerd staat. Bedieningsorganen O - Toegang tot het "Hoofdmenu" J of M - Scrollen door de displaymenu’s L - Bevestigen en selecteren van de gekozen functie of de gewijzigde waarde in de menu’s

H R

H

J

R

L H

N

K

M

- Annuleren van de actuele bewerking of terug naar het vorige scherm - Selecteren van de informatie die rechts op het display permanent wordt weergegeven (datum, autoradio/ cd-speler, boordcomputer)

Hoofdmenu Druk op toets O om het "Hoofdmenu" op het multifunctioneel display weer te geven. Via dit menu heeft u toegang tot de volgende functies: Navigatie/routebegeleiding (zie "Handleiding NaviDrive")

O

II

M

Adresboek (zie "Handleiding NaviDrive") Datacommunicatie (zie "Handleiding NaviDrive") Configuratie, voor het uitvoeren van diverse instellingen (datum, tijd, eenheden) (zie "Handleiding NaviDrive") Kaart (zie "Handleiding NaviDrive") Video (zie "Handleiding NaviDrive")

Audio (zie "Handleiding NaviDrive") Boordcomputer (zie "Handleiding NaviDrive")

77


BOORDCOMPUTER II

Druk voor het weergeven en selecteren van de diverse gegevens enkele keren kort op het uiteinde van de schakelaar van de voorste ruitenwissers Bij de multifunctionele displays C en DT kunt u met één druk op "Mode" de informatie van de boordcomputer permanent laten weergeven. Om de boordcomputer te resetten drukt u enkele seconden op het uiteinde van de schakelaar op het moment dat de betreffende informatie wordt getoond.

78

Multifunctioneel display A De boordcomputer biedt 5 soorten informatie, die achtereenvolgens kunnen worden opgeroepen door het indrukken van de schakelaar. • Actieradius • Momenteel verbruik • Afgelegde afstand • Gemiddeld brandstofverbruik • Gemiddelde snelheid Druk een vijfde maal op de schakelaar om de weergave van de informatie van de boordcomputer te beëindigen.

Multifunctioneel display C en DT De boordcomputer biedt rechtstreeks toegang tot drie soorten informatie: - Actieradius - Momenteel verbruik - Resterende afstand Hij biedt eveneens toegang tot drie soorten informatie voor twee trajecten, 1 en 2: - Afgelegde afstand - Gemiddeld brandstofverbruik - Gemiddelde snelheid Trajecten De trajecten 1 en 2 zijn onafhankelijk van elkaar, maar worden op dezelfde manier bediend. Teller 1 kan bijvoorbeeld dienen voor dagberekeningen en teller 2 voor maandberekeningen. Resetten van een traject Houd, terwijl het betreffende traject wordt weergegeven, het uiteinde van de ruitenwisserschakelaar ingedrukt.


BOORDCOMPUTER Uitvoering multifunctioneel display A

Actieradius Deze geeft het aantal kilometers aan dat nog kan worden afgelegd met de resterende hoeveelheid brandstof in de tank. Als de resterende afstand minder dan circa 25 km is, worden alleen drie streepjes weergegeven. Na het resetten van de boordcomputer wordt de actieradius pas correct weergegeven nadat enige tijd met de auto is gereden. Momenteel verbruik Dit is gebaseerd op het verbruik dat gedurende de laatste twee seconden is gemeten. Deze functie wordt pas vanaf 30 km/h weergegeven.

Uitvoering multifunctioneel display C en DT

II

Afgelegde afstand Geeft het aantal kilometers aan dat is afgelegd sinds de laatste nulstelling van de boordcomputer.

Gemiddeld brandstofverbruik Dit is de verhouding tussen de verbruikte hoeveelheid brandstof en de afgelegde afstand sinds de laatste nulstelling van de boordcomputer.

Gemiddelde snelheid Deze wordt gemeten vanaf de laatste nulstelling van de boordcomputer, door de afgelegde afstand te delen door de tijd dat de auto is gebruikt (contact aan).

Resterende afstand Kijk hiervoor onder "Multifunctioneel display C en DT".

79


H A N D G E S C H A K E L D E V E RSNELLINGSBAK II

80

5-versnellingsbak Achteruitversnelling Schakel de achteruitversnelling pas in als de auto volledig stilstaat. De schakelbeweging moet rustig worden uitgevoerd om kraken van de achteruitversnelling te voorkomen. Let op: bij een handgeschakelde versnellingsbak: - kan de snelheidsregelaar worden ingeschakeld vanaf de 4e versnelling en boven 40 km/h, - kan de snelheidsbegrenzer worden ingeschakeld boven 30 km/h.


ELEKTRONISCH BEDIENDE 6-VERSNELLINGSBAK -

ALGEMEEN

II

2 1

1

De elektronisch bediende 6-versnellingsbak biedt de keuze uit twee rijstanden: - een geautomatiseerde stand, - een handbediende stand, met flippers aan het stuurwiel 1.

Positie van de selectiehendel - De positie van de selectiehendel wordt links op het instrumentenpaneel weergegeven bij de multifunctionele displays A en C en rechts op het instrumentenpaneel bij het multifunctioneel display DT. - U kunt de ingeschakelde versnelling eveneens zien aan de hand van een schakelkwadrant met achtergrondverlichting bij de selectiehendel.

Selecteren van de stand: - geautomatiseerde stand: selectiehendel 2 in stand A. - handbediende stand: selectiehendel 2 in stand M. Opmerking: in de geautomatiseerde stand kunt u tijdelijk handmatig schakelen door een van de flippers 1 te bedienen.

Met het contact aan duidt het branden van het waarschuwingslampje SERVICE, vergezeld van een geluidssignaal en de melding "storing versnellingsbak" op een storing. Neem zo snel mogelijk contact op het met een door CITROËN erkend bedrijf. Voor de veiligheid: • U kunt pas vanuit stand N schakelen als u het rempedaal heeft ingedrukt. • Bij het openen van een portier geeft een geluidssignaal aan dat de selectiehendel zich niet in stand N bevindt. • Als de versnellingsbak zich in stand N bevindt en de positie van de selectiehendel hiervan afwijkt, zet de selectiehendel dan in stand N om de motor te kunnen starten.

81


ELEKTRONISCH BEDIENDE 6-VERSNELLINGSBAK Bediening van de elektronisch bediende 6-versnellingsbak

II

Achteruitversnelling

Starten van de motor 1. Om de motor te kunnen starten moet de selectiehendel zich in stand N bevinden. 2. Druk het rempedaal krachtig in. 3. Bedien de startmotor. 4. Plaats bij een draaiende motor de selectiehendel in stand R, A of M. 5. Controleer op het instrumentenpaneel de ingeschakelde versnelling. 6. Laat het rempedaal los en geef gas.

82

Let op: als de selectiehendel niet in stand N staat en/of het rempedaal niet is ingedrukt, gaan de betreffende controlelampjes branden en verschijnt een melding dat aan tenminste één van de twee voorwaarden niet is voldaan. In dat geval start de motor niet en moet bovenstaande procedure worden herhaald.

Inschakelen van de achteruitversnelling Plaats voor het inschakelen van de achteruitversnelling de selectiehendel in stand R. Houd tijdens het schakelen het rempedaal ingedrukt. Als tijdens het rijden abusievelijk de achteruitversnelling wordt geselecteerd, gaat controlelampje N knipperen en wordt automatisch de neutraalstand ingeschakeld. U kunt weer een versnelling inschakelen door de selectiehendel in stand A, M of R te zetten.

ALGEMEEN

Geautomatiseerde stand Inschakelen van de geautomatiseerde stand Plaats de selectiehendel voor het inschakelen van de geautomatiseerde stand in stand A. Handbediende stand Inschakelen van de handbediende stand Plaats de selectiehendel voor het inschakelen van de handbediende stand in stand M. - Trek aan flipper "+" om op te schakelen. - Trek aan flipper "-" om terug te schakelen.

Neutraalstand Inschakelen van de neutraalstand Plaats de selectiehendel voor het inschakelen van de neutraalstand in stand N. Selecteer deze stand niet als de auto rijdt, zelfs niet voor een moment.

Controleer bij draaiende motor alvorens weg te rijden aan de hand van de schakelcoulisse of het instrumentenpaneel of de juiste stand is ingeschakeld: R, A of M. Verlaat de auto niet bij draaiende motor en de versnellingsbak in stand R, A of M.


ELEKTRONISCH BEDIENDE 6-VERSNELLINGSBAK -

–

Selecteren van de geautomatiseerde stand: - Plaats de selectiehendel in stand A. Controlelampje A op het instrumentenpaneel gaat branden om de selectie te bevestigen. De versnellingsbak werkt nu in de geautomatiseerde stand, zonder dat u zelf hoeft te schakelen. De versnellingsbak selecteert zelf de versnelling die het best past bij de volgende factoren: - Rijstijl, - Wegdek, - Optimaal brandstofverbruik.

GEAUTOMATISEERDE STAND

+

Annuleren van de geautomatiseerde stand Het verplaatsen van de selectiehendel van stand A (rijden in geautomatiseerde stand) naar stand M (rijden in handbediende stand) of omgekeerd is op elk moment mogelijk. Controlelampje A op het instrumentenpaneel dooft.

II

Tijdelijk handmatig schakelen - Door aan ipper "+" of "-" te trekken kunt u tijdelijk handmatig schakelen om direct een andere versnelling te kiezen. De geautomatiseerde stand blijft op de achtergrond actief. Controlelampje A op het instrumentenpaneel blijft branden. - Dankzij deze functie kunt u op bepaalde situaties anticiperen, bijvoorbeeld een naderende bocht of het inhalen van een voertuig.

83


ELEKTRONISCH BEDIENDE 6-VERSNELLINGSBAK II –

Selecteren van de handbediende stand: - Plaats de selectiehendel in stand M. Flippers aan het stuurwiel Met de flippers aan het stuurwiel kunt u de zes vooruitversnellingen inschakelen.

84

+

Om van versnelling te wisselen: - Trek aan flipper "+" om op te schakelen. - Trek aan flipper "-" om terug te schakelen.

HANDBEDIENDE STAND Opmerkingen: - Bij het stoppen van de auto of bij lage snelheden (naderen van een verkeerslicht bijvoorbeeld) schakelt de versnellingsbak automatisch terug tot in de 1e versnelling. - Wanneer u zelf schakelt hoeft u het gaspedaal tijdens het schakelen niet los te laten. - Het schakelen is alleen mogelijk als het motortoerental dit toestaat. - In verband met de veiligheid kan het terugschakelen afhankelijk van het motortoerental automatisch plaatsvinden.

Let op: met de flippers is het niet mogelijk de neutraalstand en de achteruitversnelling in te schakelen of uit de achteruitversnelling te schakelen.

Bij hoge motortoerentallen (felle acceleratie) kan een hogere versnelling uitsluitend handmatig door de bestuurder met de flippers worden ingeschakeld.


ELEKTRONISCH BEDIENDE 6-VERSNELLINGSBAK -

ALGEMEEN

Accelereren Voor een optimale acceleratie (inhalen van een ander voertuig) moet u het gaspedaal zo diep mogelijk indrukken, voorbij de weerstand aan het eind van de slag van het gaspedaal.

II

Stilstaande auto met draaiende motor Als de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat, schakelt de versnellingsbak automatisch neutraalstand N in. Afzetten van de motor Voordat de motor wordt afgezet moet u beslissen: - of u de neutraalstand wilt inschakelen: zet de selectiehendel in stand N. - of de auto met ingeschakelde versnelling moet worden geparkeerd (R, A of M): zet de selectiehendel in de gewenste stand alvorens de motor af te zetten. In dat geval kan de auto niet meer worden verplaatst. In alle gevallen moet echter altijd de handrem worden bediend. Controleer of het controlelampje voor de handrem op het instrumentenpaneel brandt.

Houd de auto op een helling niet met behulp van het gaspedaal op zijn plaats. Gebruik het rempedaal of de elektrische handrem. Controleer alvorens werkzaamheden in de motorruimte uit te voeren of de selectiehendel in de neutraalstand N staat.

85


AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK II

ALGEMEEN

1

Multifunctioneel display A De automatische versnellingsbak biedt de keuze uit twee rijstanden: - een geautomatiseerde stand, - een sequentiële stand.

Multifunctioneel display DT

Positie van de selectiehendel De positie van de selectiehendel wordt links op het instrumentenpaneel weergegeven bij multifunctioneel display A en C en rechts bij multifunctioneel display DT. U kunt de ingeschakelde versnelling eveneens zien aan de hand van een schakelcoulisse bij de selectiehendel.

Selecteren van de stand: - automatische stand: selectiehendel 1 in stand D. - sequentiële stand: selectiehendel 1 in stand M.

86

Voor de veiligheid: • U kunt de selectiehendel alleen uit stand P verwijderen als het rempedaal is ingedrukt. • Bij openen van een portier geeft een geluidssignaal aan dat de selectiehendel zich niet in stand P bevindt. • Controleer altijd of de selectiehendel in stand P staat voordat u de auto verlaat. Als de versnellingsbak zich in stand P bevindt en de positie van de selectiehendel hiervan afwijkt, zet de selectiehendel dan in stand P om de motor te kunnen starten.


A U TO M AT I S C H E V E R S N E LLINGSBAK -

Starten van de motor 1. Om de motor te kunnen starten moet de selectiehendel zich in stand P of N bevinden. 2. Bedien de startmotor. 3. Plaats bij een draaiende motor de selectiehendel in stand R, D of M. 4. Controleer op het instrumentenpaneel de ingeschakelde versnelling. 5. Laat het rempedaal los en geef gas. Let op: - als de selectiehendel niet in stand P staat, verschijnt de melding "zet de automatische transmissie in de stand P" op het multifunctioneel display. Bovendien klinkt een geluidssignaal en gaat de P op het instrumentenpaneel knipperen.

ALGEMEEN

- verwijder de selectiehendel, om een afwijking tussen de stand van de selectiehendel en de werkelijke stand van de versnellingsbak te voorkomen, alleen uit stand P met het contact aan en een voet op het rempedaal. Voer indien nodig, met het contact aan of bij draaiende motor, de volgende stappen uit: 1. Zet de selectiehendel weer in stand P, 2. Druk het rempedaal in en selecteer de gewenste stand van de selectiehendel. Gebruik van de automatische versnellingsbak Parkeerstand Deze stand van de selectiehendel wordt gebruikt om te voorkomen dat de stilstaande auto zich kan verplaatsen. - Zet voor het selecteren van stand P de selectiehendel in de bovenste stand (R) en beweeg hem vervolgens naar voren en naar links.

- Verwijder de selectiehendel uit stand P naar rechts tot in de gewenste stand. - Schakel deze stand alleen in als de auto volledig stilstaat. In deze stand zijn de voorwielen geblokkeerd. Controleer of de selectiehendel in de juiste stand staat.

II

Achteruitversnelling Schakel deze stand alleen in als de auto stilstaat. Geef na het inschakelen niet direct gas, om schokken te vermijden.

Neutraalstand Schakel nooit stand N in tijdens het rijden.

Schakel nooit de standen P of R in als de auto nog niet stilstaat. Als stand N tijdens het rijden abusievelijk wordt ingeschakeld, laat het motortoerental dan eerst terugvallen naar stationair alvorens stand D of M in te schakelen.

87


A U TO M AT I S C H E V E R S N E LLINGSBAK II

AUTOMATISCHE STAND

Automatische stand - Plaats de selectiehendel in stand D. De versnellingsbak kiest altijd een versnelling die het best past bij de volgende factoren: - Rijstijl, - Wegdek, - Belading van de auto. De versnellingsbak werkt nu volgens het autoadaptatieve principe, dus zonder dat u zelf hoeft te schakelen. Bij sommige manoeuvres (bijvoorbeeld inhalen) is het mogelijk maximaal te accelereren door het gaspedaal volledig in te drukken, waarbij het mogelijk is dat automatisch een lagere versnelling wordt ingeschakeld. Opmerkingen: Bij het afremmen kan de versnellingsbak automatisch terugschakelen voor het beter afremmen op de motor. Als u de voet plotseling van het gaspedaal neemt, schakelt de versnellingsbak niet op. Tijdelijk handmatig schakelen Door aan ipper "+" of "-" te trekken kunt u tijdelijk handmatig schakelen om direct een andere versnelling te kiezen. De automatische stand blijft op de achtergrond actief. Controlelampje D op het instrumentenpaneel blijft branden. Dankzij deze functie kunt u op bepaalde situaties anticiperen, bijvoorbeeld een naderende bocht of het inhalen van een voertuig.

88


A UTOM AT I S C H E V E R S N E LLINGSBAK -

Sequentiële stand met handmatig schakelen Stand van de selectiehendel voor het handmatig schakelen. - Plaats de selectiehendel in stand M. - Trek flipper "+" naar u toe om op te schakelen. - Trek flipper "-" naar u toe om terug te schakelen.

S E QU E N TIË LE S TA N D

+

- Een schakelverzoek wordt alleen geaccepteerd als het motortoerental dit toestaat. - In verband met de veiligheid kan het terugschakelen en opschakelen afhankelijk van het motortoerental automatisch plaatsvinden. - Het verplaatsen van de selectiehendel van stand D (rijden in automatische stand) naar stand M (rijden in sequentiële stand) of omgekeerd is op elk moment mogelijk.

II

Opmerkingen: - Bij het stoppen van de auto of bij lage snelheden (vlak voor het stoppen bijvoorbeeld) schakelt de versnellingsbak automatisch terug tot in de 1e versnelling. - In de sequentiële stand hoeft u het gaspedaal tijdens het schakelen niet los te laten.

- Het knipperen van het controlelampje voor het schakelen betekent dat dit nog niet is uitgevoerd. - Het controlelampje brandt permanent ter bevestiging dat de stand ingeschakeld is. - Als een streepje in de toerenteller verschijnt, betekent dit dat een storing aanwezig is. Neem zo snel mogelijk contact op met een door CITROËN erkend bedrijf. Als het waarschuwingslampje SERVICE gaat branden, vergezeld van een melding en een geluidssignaal, betekent dit een onjuiste werking. In dat geval: - kan bij het kiezen van R voor de achteruitversnelling een harde schok merkbaar zijn, - is de versnellingsbak geblokkeerd in een versnelling, - mag u niet harder rijden dan 100 km/h. Raadpleeg direct het dichtstbijzijnde, door CITROËN erkende bedrijf.

89


REMMEN II

ABS-systeem - antiblokkeersysteem Dit systeem verhoogt de veiligheid door blokkering van de wielen te voorkomen bij abrupt remmen of onder omstandigheden met verminderde wielgrip. Hierdoor blijft de auto beter onder controle. De werking van alle essentiële elektrische systemen van het ABS wordt vóór en tijdens het rijden gecontroleerd door een elektronisch veiligheidssysteem. Het controlelampje van het ABS gaat branden als het contact wordt aangezet en moet na enkele seconden weer doven. Als het controlelampje niet dooft, betekent dit dat het ABS is uitgeschakeld in verband met een storing. Ook als het controlelampje tijdens het rijden gaat branden geeft dit aan dat het ABS is uitgeschakeld. In beide gevallen blijft de normale remwerking gewoon behouden, net als bij een auto zonder ABS. Desondanks moet het ABS zo snel mogelijk door een door CITROËN erkend bedrijf worden gecontroleerd, zodat u weer over de extra veiligheid die het ABS biedt kunt beschikken. Op gladde wegen (grind, sneeuw, ijzel, enz.) blijft voorzichtig rijden geboden.

Brake assist system bij een noodstop Met dit systeem wordt bij een noodstop sneller de optimale remdruk opgebouwd, zodat de remafstand kleiner wordt. Het wordt geactiveerd aan de hand van de snelheid waarmee het rempedaal wordt ingedrukt, wat zich uit in een afname van de weerstand. Om met het brake assist system te blijven afremmen: houd de voet op het rempedaal. Slijtage van de remschijven en de remtrommels Raadpleeg voor meer informatie over het controleren van de slijtage van de remschijven en de remtrommels een door CITROËN erkend bedrijf.

90


ELEKTRISCHE HANDREM -

DYNAMISCHE NOODREMFUNCTIE

DYNAMISCHE NOODREMFUNCTIE

A

Bij een storing van het hoofdremsysteem of bij uitzonderlijke situaties (onwel worden van de bestuurder terwijl zich andere inzittenden in de auto bevinden...), kan de auto worden gestopt door aan hendel A te trekken en deze vast te houden. De dynamische stabiliteitsregeling (ESP) zorgt ervoor dat de auto stabiel blijft wanneer de dynamische noodremfunctie actief is.

II

Bij een defect aan het ESP, aangegeven door het branden van dit controlelampje, kan de stabiliteit bij het remmen niet worden gegarandeerd. In dat geval moet de bestuurder er zelf voor zorgen dat de auto stabiel blijft door afwisselend aan hendel A te trekken en deze weer los te laten.

De dynamische noodremfunctie mag alleen in uitzonderlijke gevallen worden gebruikt.

91


ELEKTRISCHE HANDREM -

NOODONTGRENDELING Bij een defect aan de elektrische handrem of een lege accu kan de handrem door middel van een mechanische noodontgrendeling worden ontgrendeld. 1. Beveilig de auto tegen wegrollen door de eerste versnelling (handgeschakelde versnellingsbak), stand P (automatische versnellingsbak) of M of R (elektronisch bediende 6-versnellingsbak) in te schakelen.

II

B

92

NOODONTGRENDELING

Let op: als de auto niet tegen wegrollen kan worden beveiligd, mag de noodontgrendeling niet worden uitgevoerd en moet zo snel mogelijk contact worden opgenomen met een door CITROテ起 erkend bedrijf. 2. Neem de wielblokken en het ontgrendelgereedschap (gevlochten kabel) uit het boordgereedschap (zie "Verwisselen van een wiel" in het hoofdstuk "Gereedschap"). 3. Beveilig de auto tegen wegrollen door de wielblokken vテウテウr en achter een van de achterwielen te plaatsen. 4. Schuif de linker voorstoel zo ver mogelijk naar achteren. 5. Verwijder de dop B onder de stoel, door deze aan een van de brede randen met behulp van de contactsleutel op te lichtem.

Neem, in verband met de veiligheid, na deze handeling altijd en zo snel mogelijk contact op met een door CITROテ起 erkend bedrijf voor het vervangen van de dop. Als dit gereedschap is aangebracht kan de handrem niet meer worden bediend. De hendel mag niet worden bediend en de motor mag niet worden uitgezet of gestart als het ontgrendelgereedschap aangebracht is. De auto kan wegrollen nadat de mechanische noodontgrendeling is uitgevoerd. Houd stof en vocht verwijderd van de dop.


ELEKTRISCHE HANDREM 6. 7. 8.

C 9.

D

NOODONTGRENDELING

Doorboor dop C van buis D met het ontgrendelgereedschap. Breng het ontgrendelgereedschap in buis D aan. Draai het ontgrendelgereedschap rechtsom. In verband met de veiligheid moet hiermee worden doorgegaan tot de aanslag wordt bereikt of totdat een tikkend geluid hoorbaar is. De handrem is nu ontgrendeld. Verwijder het ontgrendelgereedschap en berg dit met de wielblokken op in het boordgereedschap (zie "Verwisselen van een wiel", hoofdstuk "Gereedschap").

II

Let op: - de werking van de handrem wordt weer geactiveerd als u het contact af- en weer aanzet. Als het activeren van de handrem niet mogelijk is, raadpleeg dan een door CITROテ起 erkend bedrijf. - het kan hierna langer dan normaal duren voor de handrem is aangetrokken.

174

Neem in verband met de veiligheid na deze handeling altijd en zo snel mogelijk contact op met een door CITROテ起 erkend bedrijf voor het vervangen van de dop. Als dit gereedschap is aangebracht kan de handrem niet meer worden bediend. De hendel mag niet worden bediend en de motor mag niet worden uitgezet of gestart als het ontgrendelgereedschap aangebracht is. De auto kan wegrollen nadat de mechanische noodontgrendeling is uitgevoerd. Houd stof en vocht verwijderd van de dop.

93


ELEKTRISCHE HANDREM II

TOESTAND

GEVOLGEN

1

Defect van de elektrische handrem

Als het waarschuwingslampje van de elektrische handrem gaat branden, moet de auto op een veilige manier worden geparkeerd (vlakke ondergrond, versnelling ingeschakeld).

2

Weergave van de melding "storing handrem" en de volgende waarschuwingslampjes:

- De automatische bediening is uitgeschakeld. - De wegrijhulp op een helling is niet beschikbaar. - De elektrische handrem kan alleen handmatig worden bediend.

3

Weergave van de melding "storing handrem" en de volgende waarschuwingslampjes:

- De automatische bediening is uitgeschakeld. - De wegrijhulp op een helling is niet beschikbaar. Om de elektrische handrem te bedienen: 1. Beveilig de auto tegen wegrollen en zet het contact uit. 2. Trek minimaal 5 seconden aan de hendel of totdat de handrem wordt bediend. 3. Zet het contact aan en controleer of de controlelampjes van de elektrische handrem gaan branden. Let op:- Het bedienen duurt langer dan normaal. - Als controlelampje P knippert of als de controlelampjes niet gaan branden met het contact aan, werkt deze methode niet. Raadpleeg in dat geval een door CITROテ起 erkend bedrijf. Om de elektrische handrem vrij te zetten: 1. Zet het contact aan. 2. Trek aan de hendel en houd deze circa 3 seconden vast.

en/of

94

ONJUISTE WERKING

knipperen

Raadpleeg als een van deze gevallen zich voordoet zo snel mogelijk een door CITROテ起 erkend bedrijf.


ELEKTRISCHE HANDREM -

4

TOESTAND

GEVOLGEN

Weergave van de melding "storing handrem automatische stand geactiveerd" en de volgende waarschuwingslampjes:

- Alleen de functies van het automatisch bedienen bij het afzetten van de motor en het automatisch vrijzetten bij het wegrijden zijn beschikbaar. - Het handmatig bedienen/vrijzetten van de elektrische handrem is niet mogelijk en de dynamische noodremfunctie is niet beschikbaar.

en/of 5

ONJUISTE WERKING

Storing accu

knipperen

II

- Als het laadstroomcontrolelampje gaat branden moet u de auto direct stoppen (rekening houdend met het overige verkeer) en tegen wegrollen beveiligen. - Bedien de elektrische handrem alvorens de motor af te zetten.

Raadpleeg als een van deze gevallen zich voordoet zo snel mogelijk een door CITROテ起 erkend bedrijf.

95


DYNAMISCHE STABILITEITSREGELING II

Dynamische stabiliteitsregeling (ESP) en tractiecontrole (ASR) Deze systemen werken samen met het ABS en vormen een aanvulling hierop. Bij een afwijking tussen de koers die door de auto wordt gevolgd en de door de bestuurder gewenste koers reageert het ESP-systeem automatisch door een remingreep bij een of meer wielen en een motoringreep, zodat de auto weer de gewenste koers gaat volgen. Het ASR-systeem optimaliseert de tractie van de wielen om te voorkomen dat deze gaan doorslippen, door een remingreep bij een van de aangedreven wielen en een motoringreep. Dit systeem verbetert eveneens de koersstabiliteit bij het accelereren. Werking: Wanneer een van de systemen ESP of ASR ingrijpt, knippert het controlelampje ESP/ASR. Uitschakeling Onder uitzonderlijke omstandigheden (in modder of sneeuw vastgelopen auto, met sneeuwkettingen, op losse ondergrond窶ヲ), kan het noodzakelijk zijn het ASR-systeem uit te schakelen om met doorslippende wielen de auto te verplaatsen naar een ondergrond met meer grip. - Als schakelaar A wordt ingedrukt, gaan het controlelampje ESP/ASR en de verlichting in de schakelaar branden. Het ESP- en het ASR-systeem zijn uitgeschakeld. Het ESP- en het ASR-systeem worden in de volgende situaties weer ingeschakeld: - automatisch na het af- en aanzetten van het contact. - automatisch als sneller dan circa 50 km/h wordt gereden. - handmatig als schakelaar A opnieuw wordt ingedrukt.

96

Bij een storing Bij een storing van een van de systemen gaat het controlelampje ESP/ ASR branden, vergezeld van een geluidssignaal en een melding op het multifunctioneel display. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf om het systeem te laten controleren.

A VEILIGHEIDSAANBEVELINGEN Het ESP-systeem biedt een toename van de veiligheid bij normaal rijden, maar de bestuurder mag nooit extra risico nemen of gaan rijden met onverantwoorde snelheden. De werking van dit systeem kan alleen worden gegarandeerd als aan de voorschriften van de constructeur met betrekking tot de banden wordt voldaan (banden en wielen), de onderdelen van het remsysteem, de elektronische componenten, alsmede de correcte reparatie- en montageprocedures van een door CITROテ起 erkend bedrijf. Laat na een aanrijding het systeem door een door CITROテ起 erkend bedrijf controleren.


DIESELROETFILTER Als aanvulling op de katalysator levert dit filter een actieve bijdrage aan het verbeteren van de luchtkwaliteit door het tegenhouden van niet-verbrande vuildeeltjes. Ook wordt zwarte uitlaatrook voorkomen.

II

Verstopt roetfilter Bij het gevaar van verstopping van het roetfilter verschijnt een melding op het multifunctioneel display, vergezeld van een geluidssignaal en het branden van het waarschuwingslampje SERVICE. Deze waarschuwing wijst op een beginnende verzadiging van het roetfilter (veelvuldige stadsritten: lage snelheden, verkeersopstoppingen…). Om het filter te regenereren wordt aangeraden zo spoedig mogelijk, als de verkeerssituatie dit toelaat, gedurende tenminste 5 minuten met een snelheid van meer dan 60 km/h te gaan rijden (tot de waarschuwing verdwijnt). Raadpleeg als de waarschuwing aanwezig blijft een door CITROËN erkend bedrijf. Opmerking: nadat de auto langdurig met lage snelheden heeft gereden of stationair heeft gedraaid, kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat waterdamp bij de uitlaat zichtbaar is bij het gas geven. Dit is niet van invloed op de werking van de auto of het milieu. Additiefniveau Als het additiefniveau tot het minimum is gedaald, verschijnt een melding op het multifunctioneel display, vergezeld van een geluidssignaal en het branden van het waarschuwingslampje SERVICE. In dat geval moet het additiefniveau op peil worden gebracht. Raadpleeg zo snel mogelijk een door CITROËN erkend bedrijf.

97


LANE DEPARTURE WARNING SYSTEM Werking Bij snelheden boven circa 80 km/h wordt u bij het onvrijwillig overschrijden van wegmarkering gewaarschuwd door een trilling in de stoelzitting: - als u een trilling aan de rechterzijde voelt, betekent dit dat de auto naar rechts afwijkt, - als u een trilling aan de linkerzijde voelt, betekent dit dat de auto naar links afwijkt. Het systeem waarschuwt u niet als de richtingaanwijzer is ingeschakeld en tot circa 20 seconden na het uitschakelen van de richtingaanwijzer.

II

A Deze rijhulp waarschuwt u bij het onvrijwillig overschrijden van de markeringen op het wegdek (zowel ononderbroken als onderbroken markeringen). Het is bedoeld voor het rijden op de snelwegen en provinciale wegen en werkt uitsluitend bij snelheden boven 80 km/h. Inschakelen/uitschakelen De functie wordt ingeschakeld door het indrukken van toets A: het controlelampje in de toets gaat branden. De functie wordt uitgeschakeld door het opnieuw indrukken van toets A: het controlelampje in de toets dooft. Bij het starten van de motor wordt de stand die bij het afzetten van de motor was geactiveerd, weer ingeschakeld.

98

Let op: bij een elektronisch defect aan het systeem gaat het waarschuwingslampje SERVICE op het instrumentenpaneel branden en klinkt een geluidssignaal. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf. Opmerkingen: dit systeem is bedoeld voor het registreren van wegmarkeringen. In sommige gevallen kan het voor een ongewenste waarschuwing zorgen, bijvoorbeeld bij het overschrijden van een richtingsmarkering of een afwijkende markering. De werking van het systeem kan tijdelijk hinder ondervinden van omgevingsinvloeden: 窶「 moeilijke registratie van een wegmarkering door: - slijtage van de markering. - onvoldoende contrast tussen het wegdek en de markering. 窶「 vervuiling van de sensoren als gevolg van: - rijden in de sneeuw of hevige regen. - rijden op een vervuild wegdek of door waterplassen. Raadpleeg bij een langdurige storing een door CITROテ起 erkend bedrijf.

De bestuurder moet oplettend blijven en altijd de volledige controle houden over de auto.


MEEDRAAIENDE BI-XENON KOPLAMPEN Deze functie is gekoppeld aan de meedraaiende bi-xenon koplampen. Zowel bij het dimlicht als het grootlicht zorgt deze functie voor het automatisch met de bocht meedraaien van de lichtbundels. Op deze manier profiteert u van een aanzienlijk betere verlichting in bochten.

Bij auto’s die zijn uitgerust met appèllichten (afhankelijk van het land van bestemming) wordt deze functie geactiveerd als de lichtschakelaar in de stand voor dimlichtgrootlicht of AUTO (automatische werking van de koplampen) staat. Als de schakelaar in stand 0 staat is de functie niet actief.

II

Functie ingeschakeld

Functie uitgeschakeld

Inschakelen/uitschakelen Deze functie wordt in- en uitgeschakeld in het "Hoofdmenu". Zie "Multifunctioneel display". Bij het starten van de motor wordt de stand die bij het afzetten van de motor was geactiveerd, weer ingeschakeld. Deze functie is standaard ingeschakeld. Let op: als de auto stilstaat of zeer langzaam rijdt of als de achteruitversnelling is ingeschakeld, is deze functie uitgeschakeld.

Bij een storing verschijnt een overeenkomstige melding en gaat het waarschuwingslampje "Dimlicht" knipperen. Laat het systeem controleren bij een door CITROËN erkend bedrijf. Aanbevolen wordt om de meedraaiende bi-xenon koplampen beide te vervangen als een ervan defect is.

99


PARKEERHULP In de voorbumper en de achterbumper van uw auto bevinden zich nabijheidssensoren.

II

Uitvoering multifunctioneel display DT

Uitvoering multifunctioneel display C

100

Werking - Bij het inschakelen van de achteruitversnelling klinkt een geluidssignaal om aan te geven dat het systeem actief is. Het silhouet van de auto verschijnt op het multifunctioneel display C of DT. Obstakels voor of achter de auto kunnen nu worden geregistreerd. - Als de auto vooruit rijdt met een snelheid lager dan circa 10 km/h, met de neutraalstand of een versnelling ingeschakeld, verschijnt het silhouet van de auto op het display wanneer een obstakel aan de voorzijde wordt geregistreerd. Obstakels vテウテウr de auto kunnen nu worden geregistreerd. - Als de auto vooruit of achteruit rijdt klinkt, als de auto een obstakel nadert, een geluidssignaal waarvan de intervallen steeds korter worden en komen de strepen steeds dichter bij de auto. - Als de auto vooruit of achteruit rijdt klinkt een continu geluidssignaal als het obstakel zich dicht bij de auto bevindt en verschijnt de melding "ATTENTION" (LET OP) op het multifunctioneel display. Opmerking: het geluidssignaal klinkt via de luidsprekers die zich het dichtst in de buurt van het obstakel bevinden.

Bij het inschakelen van de achteruitversnelling wordt een eventuele functiestoring aangegeven door een kort geluidssignaal, gevolgd door een ander geluidssignaal, vergezeld van een melding en het branden van het waarschuwingslampje SERVICE. Raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf.


PARKEERHULP Inschakelen/uitschakelen U kunt de parkeerhulp inschakelen/uitschakelen door het indrukken van schakelaar A. Als de parkeerhulp is uitgeschakeld, brandt het controlelampje. Bij het afzetten van de motor onthoudt de auto of de parkeerhulp in- of uitgeschakeld was.

II

A

Opmerkingen: - De parkeerhulp aan de achterzijde wordt automatisch uitgeschakeld als een aanhanger of caravan achter de auto wordt gekoppeld. De montage van de trekhaak moet worden uitgevoerd door een door CITROテ起 erkend bedrijf. - De nabijheidssensoren kunnen geen obstakels net onder of boven de bumper detecteren. - Een object zoals een bermpaaltje kan aan het begin van de parkeermanoeuvre nog wel worden gedetecteerd, maar niet meer als de auto te dicht genaderd is. - Let er bij slecht weer en in de winter op dat de sensoren niet vervuild of bevroren zijn of met sneeuw bedekt zijn.

101


OPENEN Let op: schakelaar A werkt niet als de auto is vergrendeld met de afstandsbediening of de sleutel.

III A

Vergrendelen van binnenuit Door het indrukken van schakelaar A wordt de elektrisch bediende centrale vergrendeling en ontgrendeling van de auto bediend, als de portieren en de achterklep gesloten zijn. De portieren kunnen altijd van binnenuit worden geopend. Als een van de portieren geopend is of niet goed gesloten, wordt de centrale vergrendeling niet uitgevoerd. Het controlelampje van schakelaar A kan 3 toestanden aangeven: - het lampje knippert bij ingeschakelde vergrendeling als de auto stilstaat en de motor niet draait. - het lampje brandt continu bij ingeschakelde vergrendeling en zodra het contact is aangezet. - het lampje is gedoofd als de opengaande delen niet zijn vergrendeld.

102

Voorkeursinstelling van de portierontgrendeling Na het selecteren van "afstandsbd.: bestuurdersportier" (bediening afstandsbediening: bestuurdersportier) in het menu op het multifunctioneel display: - wordt door het indrukken van de toets op de afstandbediening alleen het bestuurdersportier ontgrendeld, - worden door het onmiddellijk daarna weer indrukken van de toets alle opengaande delen ontgrendeld. Automatische vergrendeling van de portieren Wanneer met de auto wordt gereden vergrendelt het systeem automatisch de portieren, zodra een snelheid van circa 10 km/h wordt bereikt. Let op: als een portier wordt geopend, wordt dit opnieuw automatisch vergrendeld bij een snelheid van circa 10 km/h. Inschakelen/uitschakelen van de functie Houd na het aanzetten van het contact de schakelaar voor de centrale vergrendeling ingedrukt, totdat een melding verschijnt en een geluidssignaal hoorbaar is.

Als u besluit te rijden met vergrendelde portieren, moet u beseffen dat in een noodgeval hulpverleners moeilijker toegang tot de auto zouden kunnen hebben.


OPENEN

III B

Handbediening (noodfunctie) Het is mogelijk de portieren te vergrendelen bij een elektrische storing door het slot van elk portier bij B te bedienen. Steek bij een geopend portier bijvoorbeeld het uiteinde van de sleutel in de opening en draai deze tot de aanslag. Sluit het portier. Na deze handeling kan het systeem weer normaal worden bediend met ontgrendeltoets A, de afstandsbediening of de sleutel in het bestuurdersportier.

C

Noodontgrendeling van de achterklep Bij een defect van het achterklepslot of een lege accu: - Verplaats u in het interieur van de auto naar de bagageruimte zodat u het achterklepslot kunt bereiken. - Steek een spitse schroevendraaier in opening C van het slot. - Druk het witte gedeelte aan de binnenzijde van het slot naar links om het slot te ontgrendelen.

103


VENTILATIE - VERWARMING

III

*

*

104

* De genoemde luchtroosters betreffen uitsluitend uitvoeringen met 7 zitplaatsen.


VENTILATIE - VERWARMING Luchttoevoer Zorg ervoor dat het luchtinlaatrooster onder de voorruit van de auto schoon is (vrij van bladeren, sneeuw, etc..). Luchtroosters De luchttoevoeropeningen in het dashboard zijn voorzien van roosters waarmee de luchtstroom kan worden gericht (hoog-laag, rechts-links) en van draaiknoppen voor instelling van de luchthoeveelheid. Luchtcirculatie Luchttoevoeropeningen op de vloer onder de voorstoelen zorgen ervoor dat het achtercompartiment beter kan worden verwarmd. Deze mogen niet worden afgedekt. Pollenfilter/geurfilter (actief koolstof) Het systeem is uitgerust met een filter dat pollen en geuren in de lucht kan tegenhouden. Dit filter moet overeenkomstig de onderhoudsvoorschriften worden vervangen (zie: het onderhoudsboekje).

AIRCONDITIONING

Airconditioning Voor een goede werking van het gehele systeem moet dit regelmatig worden gecontroleerd. Het condenswater afkomstig van de verdamper van de airconditioning wordt afgevoerd via een speciale opening. Als de auto stilstaat kan zich hieronder een plas water vormen. Om ervoor te zorgen dat de afdichtingen van de compressor van de airconditioning niet gaan lekken, moet u de airconditioning minstens één keer per maand inschakelen. De airconditioning kan ongeacht het seizoen worden gebruikt, omdat deze zorgt voor verlaging van de luchtvochtigheid en ontwaseming van de ruiten. Voor een optimale werking van de airconditioning moeten de ruiten gesloten zijn. Als na langdurige stilstand in de zon de temperatuur in de auto sterk is opgelopen, is het raadzaam de auto met de ruiten geopend even te ventileren, waarna u de ruiten weer sluit. De airconditioning heeft voor zijn werking energie van de motor nodig. Dit resulteert in een hoger brandstofverbruik.

III

Sensoren De automatische temperatuurregeling van de airconditioning maakt gebruik van diverse sensoren in het interieur van de auto om te zorgen dat u tijdens het gebruik alleen maar de temperatuur hoeft in te stellen. Let erop dat de zonnesensor op het dashboard niet wordt afgedekt.

105


VENTILATIE - VERWARMING -

HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING

8

9

7

III

6

5

1

2

3

4

A. BEDIENINGSPANEEL BESTUURDERSZIJDE 1 - Regeling van de aanjagersnelheid De aanjager kan alleen worden ingesteld als de motor draait. Druk om de luchttoevoer in te stellen op de schakelaar: om de luchttoevoer te verhogen om de luchttoevoer te verlagen

106

Het niveau van de luchttoevoer wordt aangegeven doordat de schoepen van de ventilator één voor één worden uitgevuld. Als de luchttoevoer tot het minimum wordt verlaagd, wordt de klimaatregeling uitgeschakeld (OFF). Let op: voor een comfortabele temperatuur mag deze toets niet langdurig in de stand OFF blijven staan.

2 - Luchtverdeling - Druk toets 2 in om de luchtverdelingen één voor één op het display weer te geven. De gekozen luchtverdeling wordt aangegeven door het oplichten van de betreffende pijltjes bij 9. 3 - Regeling van de temperatuur aan passagierszijde - Druk toets 3 in om de temperatuur van de luchttoevoer aan passagierszijde individueel te regelen. Het lampje dooft. Let op: als de voorpassagier de temperatuur regelt, brandt het lampje. 4 - Luchtrecirculatie Met deze toets wordt het interieur afgesloten voor onaangenaam ruikende lucht of rook buiten de auto. - Druk toets 4 in om de toevoer van buitenlucht af te sluiten. Het lampje gaat branden. Deze stand moet zo snel mogelijk weer worden verlaten om verse lucht toe te laten in het interieur en het beslaan van de ruiten te voorkomen. - Druk toets 4 opnieuw in om de luchtrecirculatie uit te schakelen. 5 - Airconditioning De airconditioning werkt uitsluitend als de motor draait. De aanjagerschakelaar (regeling van de luchttoevoer) moet geactiveerd zijn om de airconditioning te kunnen inschakelen. - Druk toets 5 in. Het lampje gaat branden. Voor een optimale werking van de airconditioning moeten de ruiten gesloten zijn.


VENTILATIE - VERWARMING -

HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING

Opmerking: als uw auto niet met airconditioning is uitgerust, beschikt deze over hetzelfde bedieningspaneel, met uitzondering van toets A/C. 6 - Ontdooien/ontwasemen van de achterruit Deze functie werkt uitsluitend als de motor draait. - Druk toets 6 in om de achterruitverwarming en de elektrische buitenspiegels in of uit te schakelen. Het lampje gaat branden. De achterruitverwarming wordt automatisch uitgeschakeld om een te hoog stroomverbruik te vermijden. 7 - Snel ontdooien/ontwasemen van de ruiten voor en achter en de buitenspiegels - Druk toets 7 in. Het lampje gaat branden. De volgende functies worden tegelijkertijd ingeschakeld: - de voorruitontwaseming, - de optimale luchthoeveelheid, - de uitschakeling van de recirculatie, - de verwarming van de buitenspiegels en de achterruitverwarming, - indien nodig de airconditioning. Druk toets 7 opnieuw in om deze functie uit te schakelen.

8 - Regeling van de temperatuur van de aanjagerlucht Met deze toets kan de temperatuur van de lucht in het interieur worden geregeld. Deze stand kan zowel bij lage als bij hoge temperaturen in combinatie met de airconditioning worden gebruikt.

III

Opmerking: de temperatuur wordt continu en geleidelijk ingesteld van links naar rechts.

B. BEDIENINGSPANEEL PASSAGIERSZIJDE 1

Temperatuurinstelling - Druk toets 1 in om de temperatuur te kunnen instellen. Het controlelampje in toets 1 gaat branden. - Draai aan schakelaar 1 om de gewenste temperatuur in te stellen. Opmerking: de temperatuur wordt continu en geleidelijk ingesteld van links naar rechts.

107


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING 1

10

9

III

8 7 6 5 2

3

4

A. BEDIENINGSPANEEL BESTUURDERSZIJDE

1 - Automatische comfortregeling Als deze toets wordt ingedrukt, aangegeven door het branden van de controlelampjes A/C en AUTO op het display, kunnen de volgende 5 functies automatisch en afhankelijk van de ingestelde temperatuur worden aangestuurd: - Luchthoeveelheid, - Temperatuur in het interieur links/rechts, - Luchthoeveelheid, - Airconditioning, - Automatische luchtrecirculatie.

108

Het wordt aangeraden om alle ventilatieroosters geopend te houden. Om het beslaan van de ruiten bij lage buitentemperaturen of vochtige omstandigheden te voorkomen, wordt aangeraden om de functie AUTO in te schakelen. Opmerking: om bij het wegrijden met een koude motor te voorkomen dat een grote hoeveelheid koude lucht het interieur binnenstroomt, wordt de aanjagersnelheid geleidelijk tot het maximumniveau verhoogd. EĂŠn of meer functies handmatig inschakelen Het is eveneens mogelijk de functies 4, 6 en 10 handmatig te regelen. De weergave van de functie "AUTO" verdwijnt in dat geval. Inschakelen van de temperatuurregeling door de bestuurder (voor- en achterpassagiers) - Door deze toets ingedrukt te houden kunt u voor alle inzittenden van de auto een optimale temperatuur instellen, overeenkomstig de instellingen voor de bestuurder.


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING 2 - Temperatuurinstelling Het systeem regelt onafhankelijk de temperatuur links en rechts en in het achtercompartiment. De passagiers voorin en achterin kunnen eveneens zelf hun temperatuur instellen. Druk op de toets om de gewenste temperatuur in te stellen: - – om de temperatuur te verlagen, - + om de temperatuur te verhogen. Een optimaal comfort kan worden bereikt door een instelling rond de 21. Het wordt aanbevolen om in elk geval een instelling tussen 18 en 24 te kiezen. Voor een optimaal comfort wordt aangeraden een verschil in temperatuurinstelling tussen links en rechts van meer dan 3 te vermijden.

3 - Regeling van de aanjagersnelheid De aanjager werkt alleen als de motor draait (behalve bij het inschakelen van de functie REST). Druk om de luchttoevoer in te stellen op de toets:

Let op: de gevoelstemperatuur in het interieur is afhankelijk van de omstandigheden buiten de auto en kan hierdoor afwijken van de ingestelde temperatuur. Bij het instappen in de auto is het mogelijk dat de temperatuur in het interieur te koud (of te warm) aanvoelt. Het wijzigen van de ingestelde temperatuur om snel een comfortabele temperatuur te bereiken heeft geen nut. Het systeem zorgt er automatisch voor dat het temperatuurverschil zo snel mogelijk wordt gecompenseerd.

Let op: als de aanjager in stand 0 wordt gezet, wordt het systeem uitgeschakeld. Alleen het niet-uitgevulde aanjagersymbool en de indicatie OFF worden weergegeven.

III

om de luchttoevoer te verhogen

om de luchttoevoer te verkleinen (deze toets bedient eveneens de functie REST) Het niveau van de luchttoevoer wordt aangegeven doordat de schoepen van de ventilator één voor één worden uitgevuld.

Functie ventilatiebehoud bij afgezette motor De functie REST is beschikbaar bij aangezet contact en afgezette motor. Met deze functie is het mogelijk het interieur nog gedurende enkele minuten te ventileren als de motor afgezet is. Als u de auto verlaat, kunnen de andere inzitten nog profiteren van de luchtrecirculatie zonder dat de motor hoeft te draaien.

109


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING

III

(Vervolg van de functie ventilatiebehoud bij afgezette motor: functie REST) Motor afgezet, contact aan: - De displays zijn verlicht en het niet-uitgevulde aanjagersymbool wordt weergegeven zolang de functie beschikbaar is. - Als de toets REST wordt ingedrukt, wordt deze functie gedurende een aantal minuten ingeschakeld. Twee schoepen van de aanjager worden uitgevuld om aan te geven dat de functie actief is. - Tijdens deze tijdschakeling kan het systeem worden uit- en ingeschakeld. - Na afloop van de tijdschakeling dooft het display. Bij stilstaande motor: - De displays zijn verlicht, het niet-uitgevulde aanjagersymbool wordt weergegeven en de functie kan gedurende 30 seconden worden geactiveerd. - Als de toets REST gedurende deze 30 seconden wordt ingedrukt, wordt de functie gedurende een aantal minuten ingeschakeld. De duur en de beschikbaarheid van de functie zijn afhankelijk van de acculading (beveiliging om het starten van de motor te waarborgen). Twee schoepen van de aanjager worden uitgevuld om aan te geven dat de functie actief is. De functie blijft actief totdat de tijdschakeling afloopt, ook na het vergrendelen van de opengaande delen. - Als de toets opnieuw wordt ingedrukt voordat de tijdschakeling is beëindigd, wordt de functie definitief uitgeschakeld. Let op: met deze toets wordt niet de klimaatregeling ingeschakeld, maar uitsluitend de aanjager. De functie REST regelt de luchttoevoer en de luchtverdeling automatisch; u kunt deze niet wijzigen. 4 - Luchtverdeling - Druk toets 4 in om de luchtverdelingen één voor één op het display weer te geven.

110

De gekozen luchtverdeling wordt aangegeven door het oplichten van de betreffende pijltjes op het display. U heeft de keuze uit zeven instellingen.

5 - Luchtrecirculatie Deze toets regelt de luchtrecirculatie in het interieur; terwijl ook een automatische stand mogelijk is.

1

Luchttoevoer in automatische stand (standaard ingeschakeld bij automatische comfortregeling)

De automatische stand maakt gebruik van een sensor voor de luchtkwaliteit. Deze analyseert de lucht en sluit de luchttoevoer naar het interieur af als vervuilende stoffen worden herkend. In dat geval wordt automatisch de luchtrecirculatie geactiveerd. 2

Afsluiten van de luchttoevoer - Druk toets 5 in om de toevoer van buitenlucht af te sluiten.

Met deze stand kan de bestuurder op elk moment voorkomen dat onaangenaam ruikende lucht of rook het interieur kan binnendringen, zonder consequenties voor de andere instellingen. Schakel deze stand zo snel mogelijk weer uit, om verse lucht toe te laten in het interieur en het beslaan van de ruiten te voorkomen.

3

Luchttoevoer (handbediende stand) - Druk toets 5 in om de toevoer van buitenlucht in te schakelen. Het lampje dooft.

- Druk toets 5 nogmaals in om weer naar de oorspronkelijke stand terug te keren (luchttoevoer in automatische stand). Opmerking: de luchtrecirculatie kan eveneens worden ingeschakeld door het indrukken van de toets op het stuurwiel linksonder (zie "Stuur met vast middengedeelte met bedieningstoetsen").


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING 6 - Regeling voor de achterpassagiers Met deze functie kunt u de bedieningsorganen in het achtercompartiment vrijgeven of blokkeren. Deze functie heeft drie verschillende standen: Blokkeren van de bedieningsorganen achterin De door de bestuurder gekozen instelling geldt eveneens voor het achtercompartiment. Vrijgeven van de bedieningsorganen achterin De achterpassagiers kunnen gebruik maken van hun individuele klimaatregeling. Afsluiten van de luchttoevoer naar het achtercompartiment De luchttoevoer wordt onderbroken. 7 - Weergavemodus voor het dashboard: functie black panel Met deze functie is het mogelijk de displays en de achtergrondverlichting van de toetsen te doven. - Als deze functie geactiveerd is, licht het display bij het indrukken van een willekeurige toets tijdelijk op. - Door het indrukken van toets 7 wordt de functie uitgeschakeld en brandt de verlichting van de toetsen en het display weer continu. Opmerking: met deze functie neemt vooral het zichtcomfort tijdens het rijden in het donker toe.

8 - Snel ontdooien/ontwasemen van de achterruit Deze functie is alleen beschikbaar bij draaiende motor. - Druk op toets 8 om de achterruitverwarming en, afhankelijk van de uitvoering, de buitenspiegelverwarming in- of uit te schakelen. Het lampje gaat branden en op het display verschijnt een symbooltje. Het lampje dooft automatisch, om een te hoog stroomverbruik te vermijden.

III

9 - Snel ontdooien/ontwasemen van de voor- en achterruit - Druk op toets 9. Het controlelampje gaat branden. Met deze functie is het mogelijk de auto snel te ontwasemen en te ontdooien door het tegelijkertijd inschakelen van: - de voorruitontwaseming met een optimale temperatuur, - een optimale luchttoevoer, - de luchtrecirculatieblokkering, - het ontdooien en ontwasemen van de buitenspiegels en de achterruitverwarming, - de airconditioning, indien noodzakelijk. Druk opnieuw op toets 9 of op de toets AUTO als u deze functie uit wilt schakelen. De ontdooifunctie van de buitenspiegels evenals de achterruitverwarming blijven ingeschakeld. 10 - Airconditioning - Druk op schakelaar 10 om de airconditioning in te schakelen. Controlelampje A/C gaat branden.

111


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING B. BEDIENINGSPANEEL PASSAGIERSZIJDE 1. Voorpassagier

2. Achterpassagiers (rechts/links) Standaard is de stand AUTO ingeschakeld, waarbij de luchttoevoer gelijk is aan die aan de voorzijde. - Draai aan de schakelaar om de luchttoevoer te verlagen of te verhogen.

III

Let op: u kunt de luchttoevoer uitsluitend regelen als de bestuurder dit heeft vrijgegeven (zie toets 6 van het bedieningspaneel voor de bestuurder). De voorpassagier kan de temperatuur voor zichzelf onafhankelijk en op elk moment regelen met de toetsen + en -. De voorpassagier stelt zelf de gewenste temperatuur in. De temperatuur voor de voorpassagier is gelijk aan die voor de bestuurder.

112


AUTOMATISCHE 4-ZONE AIRCONDITIONING -

ADDITIONELE BEDIENING

C. BEDIENINGSPANEEL ACHTERPASSAGIERS (RECHTS/LINKS) 1. Temperatuurinstelling De achterpassagiers kunnen de temperatuur voor zichzelf onafhankelijk instellen met de toetsen + en -.

III

Opmerking: de instelling mag niet meer dan twee graden hoger zijn dan de instelling voor de bestuurder. Als dit toch het geval is, wordt dit aangegeven door het knipperen van het display. 1

2

2. Regeling van de aanjagersnelheid De aanjager werkt uitsluitend bij draaiende motor. Druk om de luchttoevoer in te stellen op de toets: om de luchttoevoer te verhogen

om de luchttoevoer te verlagen Het niveau van de luchttoevoer wordt aangegeven doordat de schoepen van de ventilator één voor één worden uitgevuld. Als de luchttoevoer tot het minimum wordt verlaagd, wordt de klimaatregeling uitgeschakeld (OFF). Let op: u kunt de temperatuur en de luchttoevoer uitsluitend regelen als de bestuurder dit heeft vrijgegeven (zie toets 6 van het bedieningspaneel voor de bestuurder). Dit controlelampje geeft aan dat de bedieningsorganen voor de passagiers geblokkeerd zijn. U kunt nu niet de temperatuur of de luchthoeveelheid zelf regelen. Hiervoor gelden de door de bestuurder ingestelde waarden. Dit controlelampje geeft aan dat de luchttoevoer is uitgeschakeld.

113


MIDDELSTE AUTOGORDEL ACHTERIN - UITVOERINGEN MET 5 EN 7 ZITPLAATSEN B

III

A

D

C

Gebruiksklaarmaken van de gordel (5 zitplaatsen) 1. Open kapje A. 2. Neem de gordelgespen uit de opening. 3. Houd de gordelgespen bij de geleider B. 4. Steek het uiteinde in de geleider en haal de gordelgespen één voor één door de geleidering. 5. Hersluit kapje A. Zorg ervoor dat de gordel op de juiste wijze in de daarvoor bestemde opening valt die wordt afgedekt door het kapje.

114

B

Opbergen van de gordelgespen (5 zitplaatsen) - Verricht de handelingen in de omgekeerde volgorde voor het opbergen van de gordelgespen.

Aanbrengen van de gordel (5 en 7 zitplaatsen) - Steek gesp C in het rechter slot en steek vervolgens de tweede gesp D in het linker slot.

Opmerking: u kunt de gordel ook in de geleider laten zitten, zelfs wanneer die niet gebruikt wordt.

Voorzorgsmaatregelen: Om redenen van veiligheid is het verplicht de gordel door de geleidering te halen. Om te voorkomen dat de autogordels beschadigd of bekneld raken, adviseren wij, deze opzij van de rugleuningen te houden.


AUTOGORDELS OP DERDE ZITRIJ

- UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN

III

Voorschriften autogordels voor passagiers op derde zitrij Let erop dat de autogordels voor de passagiers op de derde zitrij in de hiervoor bestemde bevestigingspunten worden aangebracht. De autogordels mogen niet in de bevestigingspunten worden aangebracht die met een rood kruis zijn weergegeven (zie bovenstaande afbeelding).

Opbergruimte voor gordelgespen op derde zitrij Breng de gordelgesp aan in de hiervoor bestemde houder in de bekleding van de achterstijl. Opmerking: autogordels voor de passagiers op de derde zitrij die niet in gebruik zijn, kunnen worden opgeborgen om de bagageruimte vrij te houden en het gebruik van de bagageafdekplaat te vergemakkelijken.

V贸贸r het gebruik Om onherstelbare beschadiging van de autogordels en het vastklemmen hiervan te voorkomen moeten deze altijd over de zijkanten van de rugleuning lopen.

115


A I R BA G S

III

De passagiersairbag kan worden uitgeschakeld.

116

Uitschakeling van de passagiersairbag Als u een kinderstoeltje met de rugleuning in de rijrichting op de passagiersstoel voorin plaatst, moet u de airbag voor de passagier uitschakelen. Voer de onderstaande stappen uit: - Steek bij afgezet contact de contactsleutel in schakelaar A die zich in het handschoenenkastje bevindt. - Draai de contactsleutel in de stand "OFF": de passagiersairbag is uitgeschakeld. Het controlelampje voor de uitschakeling van de voorste passagiersairbag gaat branden op het display.

A

Om de voorste passagiersairbag weer in te schakelen Vergeet niet de airbagfunctie weer te activeren. Draai hiervoor bij afgezet contact de contactsleutel in de stand "ON". De airbag is weer geactiveerd.

Bij een storing gaat het controlelampje "storing airbag" branden en verschijnt er een melding op het display. Als u op de passagierplaats voorin een kind in een kinderzitje met de rugleuning in de rijrichting vervoert, moet u de frontairbag van de passagiersplaats voorin uitschakelen. Doet u dat niet, dan kan, wanneer de airbag afgaat, het kind ernstig gewond raken of gedood worden.


KINDERSLOT

III

Handbediening De kindersloten van de achterportieren worden ingeschakeld door de hendel te bedienen. Als de kindersloten handmatig zijn ingeschakeld, staat de inkeping in een schuine stand. Let op: als de kindersloten van beide achterportieren zijn ingeschakeld en het contact wordt aangezet, gaat het controlelampje branden. Het dooft weer circa 10 seconden na het starten van de motor.

Elektrische bediening De elektrische kinderbeveiliging wordt ingeschakeld door het indrukken van de toets onderaan het ruitbedieningspaneel. Hiermee kan de bediening van de achterportierruiten en het openen van de achterportieren vanuit het interieur worden geblokkeerd. De portieren kunnen wel van buitenaf worden geopend als deze niet vergrendeld zijn. Let op: het inschakelen van deze functie wordt aangegeven door het tijdelijk branden van het controlelampje, vergezeld van een melding. Bij het aanzetten van het contact gaat het controlelampje branden; het dooft weer circa tien seconden na het starten van de motor.

117


V E I L I G V E RV O E R E N VA N KI ND ER EN OVERZICHTSTABEL VOOR HET BEVESTIGEN VAN KINDERZITJES MET DE AUTOGORDEL

III

De volgende tabel geeft aan in hoeverre, conform de Europese richtlijn 2000/3, de afzonderlijke zitplaatsen in uw auto geschikt zijn voor een als universeel gehomologeerd kinderzitje (kinderzitjes die in alle auto’s met de autogordel kunnen worden bevestigd), bestemd voor één of meer gewichtsklassen, dat met een autogordel wordt bevestigd. Raadpleeg het hoofdstuk "Gebruiksvoorzorgen/veilig vervoeren van kinderen" voor tips om kinderen zo veilig mogelijk in de auto mee te nemen. Wettelijke gewichtsindeling Plaats(en) 1e rij* 2e rij 3e rij**

< 10 kg en < 13 kg (categorieën 0 en 0+)

9 – 18 kg (categorie 1)

15 – 25 kg (categorie 2)

22 – 36 kg (categorie 3)

Voorpassagier

U

U

U

U

Raamzijde

U

U

U

U

Midden

U

U

U

U

Raamzijde

U

U

U

U

U: Plaats aangepast voor het bevestigen van een als universeel gehomologeerd kinderzitje met de autogordel. Naar achteren en naar voren gerichte kinderzitjes. *: Raadpleeg voordat u een kind op de passagiersstoel voorin vervoert eerst het hoofdstuk "Veilig vervoeren van kinderen", paragraaf "Voorschriften voor het meenemen van kinderen op de passagiersstoel". **: Alleen van toepassing op uitvoeringen met 7 zitplaatsen.

118

Controleer bij stoeltjes van de groepen 1, 2 en 3 of deze goed aanliggen tegen de rugleuning van de autostoel. Verwijder indien nodig de hoofdsteun en berg deze op. Als u op de passagiersplaats voorin een kind in een kinderzitje met de rugleuning in de rijrichting vervoert, moet u de frontairbag van de passagiersplaats voorin uitschakelen. Volg nauwgezet de montagevoorschriften voor het kinderzitje in de installatiehandleiding van de fabrikant van het zitje. Voor het installeren van kinderzitjes van grotere afmeting in of tegen de rijrichting op een van de achterstoelen, verplaatst u de stoel in kwestie het best naar achteren, om te voorkomen dat het kind gehinderd wordt door de voorstoel.


V E I L I G V E RV O E R E N VA N KINDEREN OVERZICHTSTABEL VOOR HET BEVESTIGEN VAN ISOFIX-KINDERZITJES De volgende tabel geeft, conform de Europese richtlijn ECE 16, de mogelijkheden aan voor het plaatsen van ISOFIX-kinderzitjes op plaatsen in de auto die van ISOFIX-bevestigingspunten zijn voorzien. Bij universele en semi-universele ISOFIX-kinderzitjes staat de ISOFIX-klasse, aangegeven door een letter tussen A en G op het kinderzitje, rechts van het ISOFIX-logo.

III

Gewicht van het kind/leeftijdsindicatie Minder dan 10 kg (groep 0) Minder dan 10 kg (groep 0) Minder dan 13 kg (groep 0+) Tot circa 6 maanden Tot circa 1 jaar Babyzitje

Type ISOFIX-kinderzitje ISOFIX-klasse: Passagiersstoel, voor Achterbank raamzijde ISOFIX Achterbank midden ISOFIX

F

"naar achteren gericht" G

C

D

E

9 tot 18 kg (groep 1) Van 1 tot circa 3 jaar "naar achteren gericht" C

D

"naar voren gericht" A

B

X

IL-SU

IL-SU

IUF

IL-SU*

IL-SU

IL-SU

IUF

X

IL-SU

IL-SU

IUF

B1**

IUF:

Plaats bestemd voor het aanbrengen van een universeel ISOFIX-kinderzitje. "In de rijrichting geplaatse" ISOFIX-kinderzitjes uitgerust met een bovenste gordel die in het bovenste bevestigingspunt van de ISOFIX-bevestigingen van de auto wordt bevestigd. IL-SU: Plaats bestemd voor het aanbrengen van een semi-universeel ISOFIX-kinderzitje: "tegen de rijrichting in geplaatste" ISOFIX-kinderzitje uitgerust met een bovenste gordel en ISOFIX-babyzitjes met een bovenste gordel. * Het ISOFIX-babyzitje wordt bevestigd op de onderste ISOFIX-bevestigingspunten en neemt twee achterste zitplaatsen in beslag. ** Voor het aanbrengen van ISOFIX-kinderzitjes van het type B1 moeten de hoofdsteunen worden verwijderd. Breng geen zitjes aan die van een standaard zijn voorzien. Als u op de passagierplaats voorin een kind in een kinderzitje met de rugleuning in de rijrichting vervoert, moet u de frontairbag van de passagiersplaats voorin uitschakelen. Volg nauwgezet de montagevoorschriften voor het kinderzitje in de installatiehandleiding van de fabrikant van het zitje. Voor het installeren van kinderzitjes van grotere afmeting in of tegen de rijrichting op een van de achterstoelen, verplaatst u de stoel in kwestie het best naar achteren, om te voorkomen dat het kind gehinderd wordt door de voorstoel.

119


V E I L I G V E RV O E R E N VA N KINDEREN

III

De ISOFIX-bevestigingspunten en het ISOFIX-bevestigingssysteem Uw auto voldoet aan de nieuwe ISOFIX-voorschriften. De passagiersstoel en de zitplaatsen op de tweede zitrij van uw auto zijn uitgerust met goedgekeurde ISOFIX-bevestigingspunten. Het verkeerd aanbrengen van een kinderzitje in een auto vormt bij een ongeval een risico voor het kind. Met het ISOFIX-systeem neemt de kans op een verkeerde montage aanzienlijk af. Het ISOFIX-bevestigingssysteem zorgt voor een betrouwbare, stevige en snelle bevestiging van het kinderzitje in uw auto. Neem de geldende wettelijke voorschriften in het desbetreffende land in acht alvorens uw kind in een kinderzitje met het gezicht in de rijrichting op de passagiersstoel te plaatsen. Het voor uw auto aanbevolen ISOFIX-kinderzitje is de RĂ–MER Duo ISOFIX: Dit wordt verkocht bij de door CITROĂ‹N erkende bedrijven. Het is uitgerust met een bovenste gordel en goedgekeurd als "ISOFIX universeel" kinderzitje. Als het zitje op een achterste zitplaats wordt aangebracht, moet de voorstoel van de auto zo ver naar voren worden verplaatst dat de voeten van het kind niet de rugleuning van de voorstoel raken. Dit ISOFIX-kinderzitje kan eveneens worden aangebracht op zitplaatsen die niet van ISOFIX-bevestigingspunten zijn voorzien. In dat geval moet het zitje altijd met de autogordel worden bevestigd.

Als u op de passagierplaats voorin een kind in een kinderzitje met de rugleuning in de rijrichting vervoert, moet u de frontairbag van de passagiersplaats voorin uitschakelen. Doet u dat niet, dan kan, wanneer de airbag afgaat, het kind ernstig gewond raken of gedood worden. Volg nauwgezet de montagevoorschriften voor het kinderzitje in de installatiehandleiding van de fabrikant van het zitje.

120


VEILIG VERVOEREN VAN KINDEREN

c c

a

III d

b

ISOFIX-bevestigingssysteem De drie zitplaatsen op de tweede zitrij en de passagiersstoel voorin van uw auto zijn uitgerust met goedgekeurde ISOFIX-bevestigingspunten. Deze bestaan uit drie bevestigingspunten voor elke zitplaats: - Twee onderste bevestigingspunten a en b bevinden zich tussen de rugleuning en de zitting van de stoel. Ze bevinden zich op een afstand van circa 28 cm van elkaar. - Een bovenste bevestigingspunt c bevindt zich bij de stoelen op de tweede zitrij, achter een afdekking aan de bovenzijde van de rugleuning en bij de passagiersstoel rechtsonder op het onderstel. De ISOFIX-kinderstoeltjes zijn uitgerust met twee vergrendelingen waarmee ze eenvoudig in de twee onderste bevestigingspunten a en b kunnen worden verankerd.

Bovenste bevestigingspunt c 1. Maak afdekking d los om de bovenste gordel te bevestigen. 2. Verwijder de hoofdsteun van de stoel en voer de aansluiting tussen de stangen door. 3. Bevestig de aansluiting vervolgens in het bovenste bevestigingspunt c (stoelen op de tweede zitrij). 4. Span de bovenste gordel. Dit bevestigingssysteem is bestemd voor kinderen met een gewicht van maximaal 18 kg.

121


TAFELTJES ACHTERIN C

III B

A

Tafeltje opgeklapt

Tafeltje geopend

Tafeltjes achterin In de rugleuningen van de voorstoelen bevinden zich tafeltjes. Deze zijn voorzien van bekerhouders A en een bevestigingsband B waarmee voorwerpen kunnen worden vastgezet.

Lichtspots In de rugleuningen van de voorstoelen kunnen lichtspots C zijn aangebracht, achter het tafeltje. Deze lichtspots verlichten de bovenzijde van het tafeltje zonder dat ze de andere inzittenden storen. Deze zijn uitsluitend bereikbaar als het tafeltje is uitgeklapt. - Druk op de toets On/Off om de lichtspot in- of uit te schakelen.

Werking - Trek aan het tafeltje om het uit te klappen. - Klap het tafeltje, om het te sluiten, volledig omhoog totdat de vergrendeling aangrijpt. Let op: in verband met de veiligheid klappen de tafeltjes om naar beneden als hierop teveel kracht wordt uitgeoefend.

122


BINNENVERLICHTING 2. Kantelbare plafondverlichting

1 2 1

In deze stand gaat de plafondverlichting branden bij het openen van een portier of de achterklep. In deze stand is de verlichting uitgeschakeld en gaat deze niet branden.

Bij het verlaten van de auto: - gaat deze branden als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd (tijdschakeling van circa 30 seconden), of bij het openen van een portier. - dooft deze na circa 30 seconden als alle portieren gesloten zijn of onmiddellijk bij het vergrendelen van de auto, of na 10 minuten als een portier geopend is.

III

In deze stand brandt de verlichting continu.

PLAFONDVERLICHTING 1. Leeslampjes De leeslampjes worden in- of uitgeschakeld door de betreffende toets in te drukken. Ze werken met het contact aan en als de Eco-modus is uitgeschakeld.

Automatisch inschakelen van de plafondverlichting

PLAFONDVERLICHTING "GLAZEN PANORAMADAK"

Deze gaat branden als de auto wordt ontgrendeld of bij het openen van een portier. Deze dooft 30 seconden nadat de portieren gesloten zijn, of bij het aanzetten van het contact.

De plafondverlichting van het glazen panoramadak heeft twee functiestanden: - automatisch branden bij het openen van een portier of met de voorste plafondverlichting in de stand voor continu branden, - continu branden.

Let op: - bij het openen van een portier gaat de plafondverlichting branden. - bij het openen van de achterklep gaat de plafondverlichting op de derde zitrij en de bagageruimteverlichtingen branden.

123


C O M F O RT

III

Handschoenenkastje Trek om het handschoenenkastje te openen aan de handgreep en klap het deksel omlaag. Het handschoenenkastje is voorzien van een speciaal gedeelte voor het aanbrengen van twee geurpatronen voor de parfumeur. Afhankelijk van de uitrusting (handgeschakelde versnellingsbak) kan het eveneens gekoeld worden, door middel van een ventilatierooster dat handmatig kan worden gesloten. Het handschoenenkastje is rechtstreeks aangesloten op de klimaatregeling van de auto en wordt van frisse lucht voorzien, afhankelijk van de instelling voor het interieur. Het handschoenenkastje is van automatische verlichting voorzien. Let op: de koeling van het handschoenenkastje werkt uitsluitend bij draaiende motor en ingeschakelde airconditionioning.

124

Speciaal opbergvak met koeling Auto’s met een elektronisch bediende versnellingsbak of automatische versnellingsbak zijn uitgerust met een opbergvak met koeling in het midden van het dashboard (afhankelijk van de uitvoering). Trek om dit opbergvak te openen aan de handgreep en klap het deksel omlaag. Het opbergvak met koeling is voorzien van een ventilatierooster. Het opbergvak is rechtstreeks aangesloten op de klimaatregeling van de auto en wordt van frisse lucht voorzien, onafhankelijk van de instellingen voor het interieur en onafhankelijk van de buitentemperatuur. In dit opbergvak kunnen bijvoorbeeld twee essen van 0,5 l en een es van 1,5 l worden ondergebracht. Bij geopend deksel zijn twee bekerhouders beschikbaar. Het opbergvak is bovendien voorzien van een automatische verlichting. Let op: de koeling van dit opbergvak werkt uitsluitend bij draaiende motor en ingeschakelde airconditioning

In verband met de veiligheid moet het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten blijven.


COMFORT

III A

Bovenste handschoenenkastjes Het rechter handschoenenkastje bevat de CD-wisselaar, als de auto hiermee is uitgerust. Daarnaast bevindt zich linksboven nog een handschoenenkastje. Opbergvakken in de voorportieren De opbergvakken in de voorportieren zijn geschikt voor het opbergen van voorwerpen met de afmetingen van bijvoorbeeld een es van 1,5 l. Ze kunnen eveneens van verlichting zijn voorzien die automatisch gaat branden als een hand in het opbergvak wordt gestoken. De verlichting dooft na het terugtrekken van de hand na enige tijd automatisch.

Opbergmogelijkheden op tweede zitrij De inzittenden op de buitenste zitplaatsen van de tweede zitrij kunnen bij sommige uitvoeringen gebruikmaken van een opbergruimte die zich ter hoogte van de beenruimte bevindt en herkenbaar is aan handvat A. Opbergmogelijkheden op derde zitrij De passagiers op de derde zitrij kunnen gebruikmaken van een opbergruimte in het rechter zijpaneel en een bekerhouder aan beide zijden (uivoering met 7 zitplaatsen).

Opbergvakken in de achterportieren De opbergvakken in de achterportieren zijn geschikt voor het opbergen van bijvoorbeeld een es van 0,5 l. In verband met de veiligheid moeten de opbergkastjes tijdens het rijden gesloten blijven.

125


COMFORT B

B

III

B

A

MIDDENCONSOLE De middenconsole bevat: - Twee bekerhouders. - Een 12 V-accessoireaansluiting (max. vermogen: 120 W). Deze werkt met het contact aan.

126

A

Let op: in de bagageruimte bevindt zich een tweede 12 V-aansluiting, die ook bij afgezet contact werkt. - Een aansteker. Druk op de knop en wacht tot de aansteker naar buiten komt. De aansteker komt iets naar boven, zodat u deze gemakkelijker kunt uitnemen. Hij kan eveneens als 12 V-aansluiting dienst doen (120 W). - Een verwijderbare asbak. Deze bevindt zich in een van de bekerhouders in de middenconsole en kan eventueel ook in de bekerhouders van de tafeltjes achterin worden geplaatst.

ZONNESCHERMEN (UITVOERING MET 5 ZITPLAATSEN)

ZONNESCHERMEN (UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN)

Tweede zitrij - Trek het zonnescherm aan lip A uit en bevestig het aan haak B.

Tweede zitrij - Trek het zonnescherm aan lip A omhoog en bevestig het aan de haken B.

Achterklepruit - Trek het zonnescherm aan de lip achter de hoedenplank omhoog en bevestig het aan de haken.

Derde zitrij De zonneschermen zijn in de bekleding van de achterstijlen aangebracht. - Trek het zonnescherm aan de lip omhoog en bevestig het aan de haken. Achterklepruit - Trek het zonnescherm aan de lip omhoog en bevestig deze in de haken.

Aan onderdelen van de zonwering mogen geen zware voorwerpen worden bevestigd (glijproďŹ elen voor binnenspiegel, haken van zonneschermen en rolgordijnen...)


B AGAG ERU IM TE

- HO EDENPL A N K - U IT V OE R IN G ME T 5 Z IT P L A AT S E N

III

TWEELEDIGE HOEDENPLANK

Voorste hoedenplank

Hoedenplank

Verwijderen 1. Verwijder eerst de achterste hoedenplank. 2. Duw aan weerszijden tegen de onderkant van de hoedenplank en licht deze uit.

Verwijderen 1. Maak de koorden los. 2. Duw aan weerszijden tegen de onderkant van de hoedenplank en licht deze uit. Terugplaatsen 1. Houd de hoedenplank boven de uitsparingen en druk de hoedenplank naar beneden tot deze vastklikt. 2. Bevestig de hoedenplank aan de achterklep met behulp van de koorden.

Terugplaatsen 1. Houd de ap naar beneden. 2. Houd de hoedenplank boven de uitsparingen en druk de hoedenplank naar beneden tot deze vastklikt.

127


BAGAGERUIMTE

- MODUBOX - UITVOERING MET 5 ZITPLAATSEN

III

MODUBOX De modubox is geschikt voor gebruik in en buiten de auto. Het bestaat uit een verrijdbaar onderstel en een tas (koeltas op sommige uitvoeringen), die afzonderlijk van elkaar kunnen worden gebruikt (door de riemen boven en onder los te maken). Gebruik 1. Maak de rode riem los waarmee de modubox bevestigd is. 2. Maak de zwarte riem los en druk tegelijkertijd op de ronde knoppen aan weerszijden van de modubox om deze open te klappen.

128

Gebruik buiten de auto - Druk tegen de uitsparing links op de modubox om de handgreep uit- of in- te schuiven. Opbergen in de auto - Verricht deze handelingen in omgekeerde volgorde om de modubox op te vouwen en op te bergen in de auto. - Let erop dat u de modubox na gebruik buiten de auto correct in de bedoelde uitsparingen terugzet.


BAGAGERUIMTE

1 7

5 3

- BAGAGENET - UITVOERINGEN MET 7 EN 5 ZITPLAATSEN

2

7 6

8

1

5 3

4

Bagagenet voor uitvoering met 7 zitplaatsen Gebruik de acht verankeringsogen in de bagageruimte om uw bagage vast te zetten: - 1 en 2 onder het oprolmechanisme van het bagageafdekscherm. - 3, 4, 7 en 8 op de vloer. - 5 en 6 op de stijlen in de bagageruimte.

8 2

III

6 4

Bagagenet voor uitvoering met 5 zitplaatsen In de koffer bevinden zich 8 verankeringsogen, waarmee u uw bagage kunt vastsjorren: - 1, 2, 3 en 4 op de vloer. - 5, 6, 7 en 8 op de kofferstijlen.

Het bagagenet kan op verschillende manieren worden aangebracht, afhankelijk van de verankeringsogen waaraan het wordt bevestigd (verticaal of horizontaal in de vorm van een hangmat, op de vloer en achter de stoelen van de tweede zitrij). Hiermee kunt u voorwerpen in de bagageruimte vastzetten. Let op: in verband met de veiligheid bij een noodstop wordt aanbevolen om zware voorwerpen zo dicht mogelijk bij de rugleuning van de stoelen op de tweede zitrij te plaatsen. Tassenhaak Op de linker zijwand van de bagageruimte is een tassenhaak aangebracht.

129


BAGAGERUIMTE

III

- BAGAGEAFDEKSCHERM - UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN

1

2

3

4

Bagageafdekscherm Positie 1: (opstelling met 5 zitplaatsen, achter de tweede zitrij) Achter de stoelen op de tweede zitrij, stoelen van de derde zitrij weggeklapt. Aanbrengen van het oprolmechanisme: 1. Breng het rechter uiteinde van het oprolmechanisme van het afdekscherm in uitsparing 2 aan. 2. Druk het linker uiteinde van het oprolmechanisme in en breng het in uitsparing 1 aan. 3. Rol het afdekscherm af tot aan de stijlen van de bagageruimte. 4. Breng de geleiders van het afdekscherm in de rails op de stijlen aan. Oprolmechanisme verwijderen: - Voer deze handelingen in de omgekeerde volgorde uit. Opmerking: het oprolmechanisme is voorzien van een ap om te voorkomen dat de passagiers op de tweede zitrij gehinderd worden als de stoelen zich in de comfortpositie bevinden.

130

3

4

Positie 2: (opstelling met 7 zitplaatsen) Achter de stoelen van de derde zitrij, zodat voorwerpen in de bagageruimte van buitenaf niet zichtbaar zijn. Oprolmechanisme aanbrengen: 1. Rol het afdekscherm op en neem het oprolmechanisme uit de oorspronkelijke positie. 2. Breng het oprolmechanisme aan, met de handgreep van het afdekscherm naar boven en de ap naar beneden. 3. Vouw de harmonicapanelen in elkaar. 4. Breng de lip aan de linkerzijde van het oprolmechanisme in uitsparing 3 aan. 5. Breng de rechterzijde tot boven de armsteun van de derde zitrij aan. 6. Breng de lip in uitsparing 4 aan. 7. Trek aan de riem van de stoel(en) om deze zonder te vergrendelen neer te klappen. 8. Rol het afdekscherm uit en breng de geleiders in de rails op de stijlen aan. 9. Vergrendel de stoel(en). 10. Klap de harmonicapanelen terug en druk ze stevig vast.


BAGAGERUIMTE -

BAGAGEAFDEKSCHERM - UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN

Positie 2: (vervolg) Oprolmechanisme verwijderen: 1. Druk de ap in de richting van de rugleuning van de stoel. 2. Til het harmonicapaneel op door het aan de zijkant vast te pakken en plaats het in verticale positie. 3. Ontgrendel de stoel door aan de riem G te trekken (zie: "Achterstoelen op derde zitrij"). 4. Druk de rugleuning naar voren. 5. Ga vervolgens in omgekeerde volgorde te werk als bij het aanbrengen. Let op: u kunt het harmonicapaneel verticaal plaatsen om een groot voorwerp in de uitsparing te plaatsen.

III 3

4

Positie 3: (opstelling met 7 zitplaatsen, opbergpositie) Oprolmechanisme aanbrengen: 1. Neem het afdekscherm uit de oorspronkelijke positie. 2. Breng het oprolmechanisme aan, met de handgreep van het afdekscherm naar boven en de ap naar boven. 3. Breng de lip aan de linkerzijde in uitsparing 3 aan. 4. Breng de rechterzijde tot boven de armsteun van de derde zitrij aan. 5. Breng de lip in uitsparing 4 aan. Oprolmechanisme verwijderen: - Ga in de omgekeerde volgorde te werk.

131


BAGAGERUIMTE - BAGAGENET VOOR ZWARE BELASTINGEN - UITVOERINGEN MET 7 ZITPLAATSEN Positie 1: (opstelling met 5 zitplaatsen, achter de tweede zitrij)

III

Bagagenet voor zware belastingen Hiermee kan het laadvolume van de auto maximaal worden benut. Het houdt de bagage tegen en voorkomt dat deze naar de voorzijde van de auto kan schuiven. Het wordt onder het oprolmechanisme van het bagageafdekscherm aangebracht en bevestigd op de zijpanelen van de derde zitrij.

Aanbrengen van het oprolmechanisme: 1. Verwijder de beschermkappen onder de uitsparingen voor het oprolmechanisme van het afdekscherm. 2. Breng het oprolmechanisme onder dat van het bagageafdekscherm aan. 3. Til de flap van het afdekscherm op en leg deze op het afdekscherm. 4. Vouw het net uit en breng het tussen het oprolmechanisme en de stoelen aan. 5. Trek het net volledig omhoog. 6. Maak het vast aan de bevestigingspunten in het plafond (na het verwijderen van de afdekkingen). Oprolmechanisme verwijderen: - Voer deze handelingen in de omgekeerde volgorde uit. Positie 2: (opstelling met 2 zitplaatsen, achter de eerste zitrij) Aanbrengen van het oprolmechanisme: 1. Verwijder met de stoelen van de tweede zitrij neergeklapt de afdekkingen van de Isofix-bevestigingen op de rugleuningen van de stoelen. 2. Bevestig het oprolmechanisme aan de Isofixbevestigingen. 3. Vouw het net uit en trek het helemaal omhoog. 4. Maak het vast het aan de bevestigingspunten in het plafond (na het verwijderen van de afdekkingen).

132


PAR F U M EU R

- VERVANGEN VAN D E GE U R PATR OON

III A

B

C

Vervangen van een geurpatroon De navulverpakking voor de parfumeur bestaat uit een geurpatroon B en een houder C. 1. Verwijder de beschermfolie D. 2. Plaats de kop van geurpatroon B op knop A van de parfumeur. 3. Verdraai de geurpatroon een kwartslag om deze in de knop te vergrendelen en verwijder de houder. 4. Breng de parfumeur op zijn plaats. U kunt de geurpatronen op elk moment vervangen en de aangesproken geurpatronen in hun originele houder bewaren.

D Knop van parfumeur De knop van de parfumeur A is los van de geurpatroon. De geurpatronen worden zonder parfumeurknop A geleverd. De knop van de parfumeur A kan alleen samen met een geurpatroon in het middenpaneel worden aangebracht. Zorg dus altijd dat u over de knop A en een geurpatroon beschikt. Let op: de navulpatronen kunnen, afhankelijk van het land, aangeschaft worden bij een door CITROテ起 erkend bedrijf. In het handschoenenkastje zijn speciale opbergruimten voor de geurpatronen en houders aanwezig.

Gebruik in verband met de veiligheid uitsluitend de hiervoor bestemde geurpatronen. Demonteer de geurpatronen niet. Probeer nooit om de geurpatronen bij te vullen met andere parfums dan die van CITROテ起. Houd de geurpatronen verwijderd van kinderen en dieren. Voorkom elk contact met de huid en ogen. Neem als parfum is ingeslikt contact op met een arts en laat deze de verpakking of het etiket van het product zien. Probeer nooit een geurpatroon tijdens het rijden aan te brengen of te verwijderen.

133


AUTORADIO A

AUDIOSYSTEEM RDS MET CD-WISSELAAR B

C

D

E

F

G

H

I

J

IV

R

Q

P

O

N

M

L

1 2 3 12

11

4 5 6 7 8 9

134

10

S

K


BEDIENING MET TOETSEN Aan/Uit Instelling volume.

A B

Uitschuiven van de cd.

C

Cd-opening.

D

selecteren van de functie (radio, cd-speler, SOURCE Indrukken: cd-wisselaar).

E

BAND/ Kort indrukken: selecteren van de frequentiebereiken en de opgeslagen zenders. AST Lang indrukken: automatische geheugenopslag (Autostore).

F

G

LIST

H

ESC

Audio-instellingen: Geluidsinstellingen, lage tonen, hoge tonen, loudness, fader, balance, snelheidsafhankelijk volume. Radio: - Kort indrukken: weergave van de lijst met beschikbare radiozenders (maximaal 30). - Lang indrukken: updaten van de zenderlijst. Cd-speler: weergave van de nummers van de cd. Kort indrukken: annuleren van de uitgevoerde handeling of wissen van een andere weergave. Lang indrukken: terugkeren naar de permanente weergave.

I

Kort indrukken: TA functie (verkeersinformatie). TA/PTY Lang indrukken: PTY functie (selecteren van het programmatype).

J

Radio: handmatig zoeken van frequenties in oplopende volgorde. Cd-wisselaar/mp3: selecteren van vorige cd/cd-titel. Overige: doorlopen van het Hoofdmenu.

K

Radio: automatisch zoeken van frequenties in oplopende volgorde. Cd-speler, Cd-wisselaar en mp3: Naar volgende nummers zoeken. - Lang indrukken: versneld vooruitspoelen (en tegelijkertijd beluisteren). Overige: instellingen in de menu’s selecteren. Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: selecteren van de tekens.

L

OK

Bevestigen en inschakelen/uitschakelen van sommige functies. Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: gesprek opnemen/beëindigen.

M

Radio: handmatig zoeken van frequenties in teruglopende volgorde. Cd-wisselaar/mp3: selecteren van volgende cd/cd-titel. Overig: doorlopen van het Hoofdmenu.

N

Radio: automatisch zoeken van frequenties in teruglopende volgorde. Cd-speler, Cd-wisselaar en mp3: Naar vorige nummers zoeken. - Lang indrukken: versneld terugspoelen (en tegelijkertijd beluisteren). Overige: instellingen in de menu’s selecteren. Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: selecteren van de tekens.

O

MENU 1-6

P 1-5

Weergave van het Hoofdmenu. In sommige landen is deze bediening tijdens het rijden uitgeschakeld. Radio: - Kort indrukken: oproepen van de opgeslagen zenders. - Lang indrukken: geheugenopslag. Cd-wisselaar: selecteren van een cd.

Q

MUTE

- Eerste keer indrukken: tijdelijk onderbreken van het geluid. - Tweede keer indrukken: geluid weer inschakelen.

R

MODE

Selecteren van het type informatie.

S

IV

Cd-wisselaar.

135


BEDIENINGEN OP HET STUURWIEL Met de bedieningen op het stuurwiel is het mogelijk bepaalde functies te bedienen, zonder de bedieningen van de autoradio met cd-speler te hoeven gebruiken. 1

IV

VOL +

Radio: Kort indrukken: automatisch zoeken van frequenties in oplopende volgorde. Cd-speler en cd-wisselaar: Kort indrukken: zoeken van het volgende nummer. Lang indrukken: versneld vooruitspoelen (en tegelijkertijd beluisteren).

2

Radio: Oproepen voorkeuzezenders Cd-speler en mp3: Zoeken van het nummer. Cd-wisselaar Kiezen van de volgende of vorige cd.

3

4

VOL -

7

MENU

Toegang tot het Hoofdmenu voor het inschakelen/uitschakelen of selecteren van de instellingen van de auto. In sommige landen is deze bediening tijdens het rijden uitgeschakeld.

OK

In een menu, een lijst, een alfabetisch register: Bevestigen van de functie, het onderdeel of de gekozen waarde. Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: gesprek opnemen/beëindigen. Selecteren van de volgende of vorige positie in een menu, een lijst, een alfabetisch register.

8

9

136

ESC

10

MODE

Selecteren van het type informatie op het rechter gedeelte van het display en voor display A, inschakelen/uitschakelen van uw functies en instellingen.

11

Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: Indrukken: weergave van het menu "Répertoire".

12

Als uw auto is uitgerust met Bluetooth®: Indrukken: activeren van de stemherkenning.

Multifunctioneel display A

Verlagen van het volume. Mute Eerste keer indrukken: geluid tijdelijk onderbreken. Tweede keer indrukken: geluid weer inschakelen.

5

6

Verhogen van het volume.

Kort indrukken: annuleren van de uitgevoerde handeling. Lang indrukken: terugkeren naar de permanente weergave.

Multifunctioneel display C

Technische gegevens Uw Bluetooth® autoradio beschikt over: - 3 golfgebieden (MW/LW/FM). - Een dubbele tuner met RDS EON PTY, blijven ontvangen van een RDS-zender, info trafic TA, 24 voorkeuzezenders (18 FM - 6 MW/LW), automatische geheugenopslag van de zenders met de beste AST-ontvangst. - Een cd-speler die geschikt is voor mp3. - Een geluidsvermogen van 4 x 35 W.


ALGEMENE FUNCTIES - AUDIO-INSTELLINGEN Aan/uit De autoradio kan worden in- of uitgeschakeld door met de contactsleutel in stand M toets A te bedienen. Let op: - Als de autoradio is ingeschakeld als het contact wordt afgezet, wordt deze weer automatisch ingeschakeld als het contact wordt aangezet. U hoeft dan niet toets A te bedienen. - Als het contact is afgezet kunt u de autoradio inschakelen zonder dat de contactsleutel is aangebracht. Druk hiertoe toets A in, waarna de autoradio circa 30 minuten ingeschakeld blijft en zich daarna uitschakelt. Antidiefstalsysteem Deze autoradio is zodanig beveiligd dat hij alleen in uw auto kan worden gebruikt. Als hij in een andere auto wordt gemonteerd is hij onbruikbaar. Let op: Het antidiefstalsysteem werkt automatisch en u hoeft hiervoor zelf geen enkele handeling te verrichten.

Keuze van de functie Druk om de radio, cd-speler (cd aangebracht en radio ingeschakeld) of cd-wisselaar te selecteren op toets D. Als u een cd in het apparaat stopt, wordt deze automatisch afgespeeld. Let op: De geselecteerde functie wordt onthouden bij het uitschakelen van de autoradio. Instellen van het volume Draai aan knop A om het volume te verhogen of verlagen. U kunt het volume eveneens verhogen of verlagen met behulp van de toetsen 1 en 4 op het stuurwiel. Let op: - Het volume dat bij het uitschakelen van de autoradio is ingesteld wordt opgeslagen en bij de volgende inschakeling weer ingesteld. - Het volume van de autoradio wordt automatisch aan de rijsnelheid aangepast, als de functie "snelheidsafhankelijk volume" geactiveerd is.

Tijdelijk onderbreken van het geluid Druk op toets 5 van het stuurwiel of de toets MUTE om deze functie te activeren. Het geluid wordt onderbroken, ongeacht de ingeschakelde functie. Druk een van de toetsen op het stuurwiel in om het geluid weer in te schakelen. Klankregeling Telkens als toets F wordt ingedrukt, verschijnt de in te stellen parameter: u kunt kiezen uit vooraf ingestelde klankinstellingen, lage tonen, hoge tonen, loudness, fader (regeling geluid voor/achter), balance (regeling geluid links/rechts) en het volume afhankelijk van de rijsnelheid. Met toets K of N kunt u de aangegeven waarden voor de functie aanpassen. Let op: - Als een klankregeling wordt geselecteerd, worden de hoge en lage tonen automatisch geregeld. Deze kunnen verder worden aangepast. Om naar de oorspronkelijke geluidsinstelling terug te keren, moet u de hoge en lage tonen op nul zetten. - De instelling van de loudness, en van de lage en hoge tonen als deze beschikbaar zijn, is mogelijk voor elke functie en elke klankinstelling. - Als u gedurende enkele seconden geen instelling van de autoradio uitvoert, wordt naar de normale weergave teruggekeerd.

IV

137


RADIO

IV

Opmerkingen over de radio-ontvangst Uw autoradio is blootgesteld aan verschijnselen die niet gelden voor de geluidsinstallatie bij u thuis. De ontvangst op de AM en FM is onderhevig aan diverse storingen die niet door de autoradio worden veroorzaakt, maar het gevolg zijn van de aard van de signalen en de verplaatsing hiervan. Op de AM kunnen ontvangststoringen optreden bij het rijden onder hoogspanningmasten, over bruggen of in tunnels. Op de FM kunnen de afstand tot de zender, de weerkaatsing van het signaal tegen obstakels (bergen, heuvels, gebouwen) of afschaduwingen (geen dekking van de zender) voor ontvangststoringen zorgen. Selecteren van de radio Druk op toets D om de functie te selecteren. Selecteren van een frequentiebereik en geheugenniveaus Door achtereenvolgens toets E in te drukken gaat de autoradio achtereenvolgens naar de geheugenniveaus FM1, FM2 en FM3 voor de FM en de geheugenniveaus voor de MW/LW voor de AM.

138

Handmatig zoeken Handmatig zoeken is mogelijk met behulp van toets J of M. Door toets J of M ingedrukt te houden wordt het frequentiebereik doorlopen. Dit wordt onderbroken zodra u de toets loslaat. De weergegeven frequentie blijft ingesteld. Zoekgevoeligheid Voor het automatisch zenderzoeken kunnen twee gevoeligheidsniveaus worden ingesteld: - Kies de lokale zoekmethode "LO" (standaard instelling) om alleen de sterkste zenders te zoeken. - Kies de gevoelige zoekmethode "DX" om ook zwakkere of verder verwijderde zenders te zoeken. Het zoeken naar een zender gebeurt dan eerst met gevoeligheidsniveau "LO" (lokaal), en vervolgens met niveau "DX" (verder weg). Druk, om direct met gevoeligheidsniveau "DX" (verder weg) te zoeken, tweemaal op toets K of N.

Automatisch zoeken Druk kort op toets K of N om de volgende of vorige zender van het gekozen frequentiebereik te beluisteren. Door toets J of M ingedrukt te houden wordt het frequentiebereik doorlopen. Als de toets wordt losgelaten wordt afgestemd op de eerstvolgende zender die wordt gevonden. U kunt deze handeling eveneens uitvoeren met toets 2 op het stuurwiel. Als de autoradio niet kan afstemmen op een zender met een bekende frequentie (bij een zeer zwakke ontvangst), kunt u deze zender handmatig instellen. Weergeven en selecteren van een zender in de buurt van de auto Druk kort toets G in om de zenderlijst weer te geven. Deze wordt elke 10 minuten ge端pdatet. U kunt deze lijst ook zelf updaten door toets G lang in te drukken. U kunt een zender beluisteren door deze met toets J of M te selecteren en met toets L te bevestigen.


RADIO Handmatige geheugenopslag Selecteer het frequentiebereik en het betreffende geheugenniveau met toets E. Kies een zender via handmatig of automatisch zoeken. Houd een van de voorkeuzetoetsen 1 t/m 6 van toetsenpaneel P langer dan twee seconden ingedrukt. Vervolgens wordt het geluid even onderbroken. Als het geluid weer hoorbaar is betekent dit dat de zender correct is opgeslagen.

Automatische zenderopslag (functie Autostore) Als u de FM-toets E langer dan twee seconden ingedrukt houdt, slaat uw autoradio automatisch de zes sterkste zenders in geheugenniveau FM3 op. Op het display verschijnt "FM AST". De autoradio slaat de zes sterkste zenders op en wist de zes eerder opgeslagen zenders. Na het opslaan gaat de autoradio automatisch naar de eerste opgeslagen zender van geheugenniveau FM3. Let op: - Als de verkeersinformatiefunctie is ingeschakeld (zie RDSSYSTEMEN), worden zenders die verkeersinformatie uitzenden het eerst opgeslagen. - Als er geen enkele zender kan worden gevonden, blijven de eerder opgeslagen zenders behouden. - Als er minder dan zes zenders zijn gevonden, blijven de resterende geheugenplaatsen vrij.

Oproepen van de opgeslagen zenders Druk kort toets E in om het frequentiebereik en het betreffende geheugenniveau te kiezen. Als een van de geheugentoetsen 1 t/m 6 van het toetsenpaneel P kort wordt ingedrukt, wordt de opgeslagen zender opgeroepen. U kunt deze handeling eveneens uitvoeren met toets 3 van het stuurwiel. Bij een RDS-zender verschijnen na enkele seconden de frequentie en naam van de zender. Bij het oproepen van RDS-zenders is het mogelijk dat naar een alternatieve frequentie voor die zender wordt gezocht (zie RDS-systeem).

IV

139


RDS-SYSTEEM

IV

Gebruik van de RDS-functie (radio data system) op de FM De meeste zenders op de FM maken gebruik van het RDS-systeem waarmee uw autoradio is uitgerust. Bij RDS zenden de zenders samen met het radiosignaal onhoorbare signalen uit; hiermee heeft u toegang tot de diverse functies die in dit hoofdstuk worden beschreven, waarvan de belangrijkste zijn: de weergave van de zendernaam, het beluisteren van verkeersinformatie of het automatisch blijven ontvangen van de zender. Met deze functie kunt u altijd naar dezelfde zender blijven luisteren, ongeacht de frequentie in het betreffende gebied. Blijven ontvangen van RDSzenders De autoradio zorgt altijd voor de best mogelijke ontvangst. Hij controleert voortdurend de lijst met alternatieve frequenties voor het ingestelde station en kiest automatisch de beste frequentie (als het station via meerdere zenders of frequenties uitzendt).

140

Inschakelen/uitschakelen van de RDS-functies De RDS-functies zijn bereikbaar via de twee volgende menu’s: - Hoofdmenu (druk toets O in). - Menu Audio (druk toets L in). Om de RDS-functies via het multifunctioneel display C in of uit te schakelen: 1. Druk toets O in. 2. Selecteer met behulp van toets J of M het symbool AUDIO. 3. Bevestig uw selectie met toets L. 4. Selecteer het submenu Voorkeuze FM met behulp van toets J of M. Bevestig uw selectie door toets L in te drukken. 5. Selecteer het volgen van de RDS-zenders met behulp van toets J of M. 6. Bevestig uw selectie met behulp van toets L. 7. Met behulp van toets L aanof uitvinken om de functie in of uit te schakelen. 8. Bevestig uw selectie door het selecteren van "OK" op het display.

Om de RDS-functies via het multifunctioneel display A in of uit te schakelen: 1. Druk toets O in. 2. Selecteer met behulp van toets J of M het symbool AUDIO-CD. 3. Selecteer het volgen van de RDS zenders met behulp van toets J of M. Het systeem geeft nu aan of de functie is in- of uitgeschakeld. 4. U kunt deze instelling wijzigen met toets K of N. 5. Wacht vervolgens tot de weergave verdwijnt. Let op: Als de RDS-functie ingeschakeld is: Op het display verschijnt "RDS" als de ontvangen zender een RDSzender is waarbij de frequentie wordt gevolgd. Op het display verschijnt geen "RDS" als de ontvangen zender een RDS-zender is waarbij de frequentie niet wordt gevolgd. Als de RDS-functie van uw autoradio uitgeschakeld is, wordt "RDS" helemaal niet weergeven. Op het display verschijnen de "NAAM" van de RDS-zenders en de frequenties van de niet-RDSzenders.


RDS-SYSTEEM Een regionaal programma blijven ontvangen Sommige zenders die tot dezelfde zenderreeks behoren kunnen op bepaalde tijden en in verschillende regio’s regionale programma’s uitzenden en op andere tijden algemene programma’s. U kunt een dergelijk programma blijven volgen: - Alleen regionaal. - In het hele zendgebied, waarbij u eventueel naar een andere regionale programmering moet luisteren. Ga voor het in- of uitschakelen van deze functie te werk zoals bij het blijven ontvangen van RDSzenders. Let op: Als deze functie is ingeschakeld, schakelt de autoradio niet van de ene regionale zender naar de andere over. Verkeersinformatie - TA (traffic announcement) Met de functie "TA" kunt u op zenders afstemmen (alleen op de FM) die verkeersinformatie uitzenden. U kunt de functie "TA" inschakelen met toets I. Hierna wordt automatisch tijdelijk overgeschakeld op een FM-zender die verkeersinformatie uitzendt, ook als u op dat moment naar een andere geluidsbron luistert of naar een zender die zelf geen verkeersinformatie uitzendt.

Tijdens de verkeersinformatie wordt de oorspronkelijke geluidsbron onderbroken en na afloop van de verkeersinformatie schakelt de autoradio automatisch weer terug. Let op: - Er moet op de FM afgestemd zijn. - Het RDS-systeem moet aangeven dat de betreffende zender verkeersinformatie uitzendt. - Zenders die tot een zenderreeks behoren (EON) zijn regionale zenders die hun eigen programma’s uitzenden: u kunt naar een van deze zenders luisteren en overschakelen naar een zender binnen de reeks die verkeersinformatie uitzendt. - U kunt het luisteren naar verkeersinformatie onderbreken door toets I in te drukken. Instelling van het volume voor de verkeersinformatie Het volume voor de weergave van verkeersinformatie kan onafhankelijk van het algemene volume worden ingesteld. Draai aan schakelaar A terwijl verkeersinformatie wordt weergegeven. Deze instelling wordt opgeslagen.

Selecteren van het programmatype Sommige zenders bieden de mogelijkheid zelf het programmatype waarnaar u wilt luisteren uit een lijst te kiezen (PTY). Druk toets I langer dan twee seconden in. Druk toets J of M in om door de lijst te bladeren en het gewenste programmatype te kiezen en druk vervolgens toets L in om uw keuze te bevestigen.

IV

Zoeken naar een zender met het programmatype Als u een programmatype heeft gekozen, verschijnt een lijst met overeenkomstige zenders op het display. Druk toets J of M in om deze door te bladeren en de gewenste zender te selecteren en druk vervolgens toets L in om uw selectie te bevestigen. Uitschakelen van de PTY functie Selecteer, om de functie "PTY" uit te schakelen, de functie "PTY" uitschakelen in de lijst met programmatypen. Radiotekst via tekstmenu Met deze functie kunt u de door de zenders uitgezonden programmainformatie zien tijdens het luisteren. Ga voor het in- of uitschakelen van deze functie te werk zoals bij het blijven ontvangen van RDS-zenders.

141


CD-SPELER

IV

142

Selecteren van de cd-speler Na het aanbrengen van een cd (met de bedrukte zijde naar boven) wordt de cd-speler automatisch ingeschakeld. Handmatig overschakelen op de cd-speler (cd aangebracht) is mogelijk door toets D in te drukken tot de gewenste functie is gevonden. Uitwerpen van een cd Druk toets B in om de cd uit te werpen; de autoradio schakelt automatisch over op de radioweergave. Als de cd niet binnen tien tot vijftien seconden na het uitwerpen wordt verwijderd, wordt deze automatisch weer naar binnen geschoven maar niet gelezen. Selecteren van een nummer Door het indrukken van toets K kunt u naar het gewenste nummer van de cd luisteren. Door het indrukken van toets N begint de weergave weer bij het begin van het afgespeelde nummer. Bij de tweede keer indrukken begint de weergave bij het begin van het vorige nummer. Door de toets meerdere malen in te drukken wordt meerdere nummers teruggesprongen. U kunt deze handeling eveneens uitvoeren met toets G. Selecteer als de lijst met nummers op het display verschijnt, het gewenste nummer met de toetsen J of M en bevestig met toets L. U kunt deze handeling eveneens uitvoeren met toets 2 op het stuurwiel.

Versneld zoeken Om een cd versneld voorwaarts of achterwaarts af te zoeken moet respectievelijk toets K of N worden ingedrukt. Als u de toets loslaat, wordt de cd weer normaal afgespeeld. Menu Via dit menu kunnen twee opties worden in- en uitgeschakeld: - Het afspelen van de eerste 7 seconden van elk nummer van de cd. - Het in willekeurige volgorde afspelen van de nummers van de cd. Deze functie kan op twee manieren worden bereikt: - Door het indrukken van toets O en vervolgens te werk te gaan zoals bij RDS-zenders blijven – voor multifunctioneel display C het betreffende submenu van Audioinstellingen. - Als de cd-speler is ingeschakeld door het bedienen van toets L. Hierdoor bereikt u het menu Audio (alleen bij multifunctioneel display C). Let op: Als een van deze twee opties is geactiveerd, blijft deze actief voor de cd-wisselaar.

Veiligheid In verband met de veiligheid mag de cd-speler niet worden gebruikt als de temperatuur in het interieur hoger dan +60 °C of lager dan -10 °C is. Als de temperatuur te hoog wordt, verhindert een automatisch beveiligingssysteem het gebruik van de cd-speler, totdat de temperatuur weer een acceptabele waarde heeft bereikt. Omgang met cd’s Laat de cd niet vallen. Bescherm de cd tegen stof en voorkom vlekken door aanraking met de vingers. Krasjes op de cd kunnen de geluidskwaliteit negatief beïnvloeden. Gebruik geen beschadigde of vervormde cd’s. Stel de cd niet bloot aan hoge temperaturen of directe zonnestraling. Het oppervlak van de cd kan worden gereinigd met een zachte en schone doek. Veeg hierbij altijd vanuit het midden van de cd naar buiten.


CD-SPELER Lezen van een mp3-cd Uw audiosysteem met cd-speler is geschikt voor het afspelen van mp3’s. Bij het aanbrengen van een mp3cd begint het afspelen bij het eerste nummer van het eerste cd-bestand. U kunt een nummer selecteren met toets N of K en de cd-bestanden met toets J of M.

Selecteren van een nummer Druk voor het weergeven van de cd-bestanden op toets G. Selecteer met toets J of M het gewenste cd-bestand. Druk voor het openen van een cdbestand op toets L. Selecteer met toets N of K het betreffende nummer. Bevestig dit met toets L of toets 7 op het stuurwiel.

Menu Via dit menu kunnen drie opties worden in- en uitgeschakeld: - Afspelen van de eerste 7 seconden van elk nummer van de cd. - Herhalen van het cd-bestand tijdens het luisteren. - In willekeurige volgorde afspelen van de nummers van alle cdbestanden. Deze functie kan op twee manieren worden bereikt: - Door het indrukken van toets O en vervolgens te werk te gaan zoals beschreven bij RDSzenders blijven volgen – voor multifunctioneel display C het betreffende submenu van Audioinstellingen. - Als de cd-speler is ingeschakeld door het bedienen van toets L. Hierdoor bereikt u het menu Audio (alleen bij multifunctioneel display C).

IV

143


CD-WISSELAAR

IV

Cd-wisselaar (Compact Disc) Deze uitrusting S (indien aanwezig) bevindt zich in het opbergvak aan passagierszijde, ter hoogte van het instrumentenpaneel en kan 5 cd’s bevatten. Cd’s in het magazijn aanbrengen Breng de cd aan met de bedrukte zijde naar links. Let op: - In elk vak mag slechts één cd worden aangebracht. - De cd-wisselaar werkt niet als de cd’s verkeerd om zijn aangebracht. Cd’s verwijderen Houd de betreffende toets ingedrukt om een cd te verwijderen. Let op: De cd-wisselaar (indien aanwezig) is niet geschikt voor het afspelen van mp3’s. Cd-wisselaar selecteren Druk toets D in om de cd-wisselaar te selecteren. Na het aanbrengen van het magazijn begint het afspelen bij het eerste nummer van de eerste cd.

144

Een cd selecteren Druk voor het selecteren van een cd op een van de selectietoetsen 1 t/m 5 van toetsenpaneel P, of doorloop de cd’s met toets J of M. Er wordt automatisch begonnen met het afspelen van de eerste cd. U kunt deze handeling eveneens uitvoeren met toets 3 op het stuurwiel. Na het wijzigen van geluidsbron en het terugkeren naar de cd-wisselaar begint het afspelen weer waar dit is onderbroken. Selecteren van een nummer Door het indrukken van toets K kunt u naar het gewenste nummer van de cd luisteren. Door het indrukken van toets N begint de weergave weer bij het begin van het afgespeelde nummer. Bij de tweede keer indrukken begint de weergave bij het begin van het vorige nummer. Door de toets meerdere malen in te drukken wordt meerdere nummers teruggesprongen. U kunt handeling eveneens uitvoeren met behulp van de toetsen 2 en 4 op het stuurwiel.

Versneld zoeken Houd een van de toetsen K of N ingedrukt om respectievelijk versneld vooruit of achteruit te zoeken. Als u de toets loslaat, wordt de cd weer normaal afgespeeld. Menu Via dit menu kunt u drie opties inen uitschakelen: - Afspelen van de eerste 7 seconden van elk nummer van de cd. - Herhalen van de cd tijdens het luisteren. - In willekeurige volgorde afspelen van de nummers van alle cd’s. Deze functie kan op twee manieren worden bereikt: - Door het indrukken van toets O en vervolgens te werk te gaan zoals beschreven bij RDS-zenders blijven volgen – voor multifunctioneel display C het betreffende submenu van Audioinstellingen. - Als de cd-wisselaar is ingeschakeld door het bedienen van toets L. Hierdoor bereikt u het menu AUDIO (alleen bij multifunctioneel display C). Let op: Als een van deze twee opties is geactiveerd, blijft deze actief voor de cd-wisselaar.


BLUETOOTH ® Uw audiosysteem is geschikt voor Bluetooth®. Hierdoor kunt u een mobiele telefoon aansluiten voor "hands-free gebruik" en eventueel toegang tot het telefoonboek hiervan krijgen. Er kunnen maximaal vier telefoons ondersteund worden. De beschikbare Bluetooth® functies en de inhoud van het display verschillen per telefoon, de instellingen hiervan en het telefoonabonnement. Daarom adviseren wij u voor meer informatie contact op te nemen met uw provider. Vóór de bediening: Het display moet ingeschakeld zijn (sleutel in stand M). Het Bluetooth® systeem van uw telefoon moet geactiveerd zijn. Aanmelden van een telefoon Het aanmelden van een telefoon bestaat uit het herkennen hiervan door het Bluetooth® systeem van uw auto. Hierna is direct verbinding mogelijk. Bij het aanmelden moet het contact aangezet en het display ingeschakeld zijn en mag de motor niet draaien. Bovendien mag er geen andere telefoon verbonden zijn. Bij het aanmelden moeten de telefoon en het Bluetooth® systeem hiervan ingeschakeld zijn. Let op: Raadpleeg de handleiding van de telefoon voor meer informatie over het aanmelden.

- De telefoon detecteert het Bluetooth® systeem van uw auto. Op het display van uw telefoon verschijnt "CITROËN". Nu moet u "CITROËN" selecteren met behulp van de toetsen van uw telefoon. Vervolgens kunt u de aanmelding accepteren of weigeren en moet u op multifunctioneel display C met behulp van toets J, M of 8 een van de 4 geheugens selecteren. Bevestig met toets L of 7. Let op: U kunt een al toegekend geheugen selecteren, maar de telefoon die hier is aangemeld herkent dit niet meer. - Vervolgens wordt u door de telefoon verzocht een identificatiecode in te voeren: 1234. - Bevestig dit. Let op: Ook later tijdens het aanmelden kan om het invoeren van de code worden gevraagd. De telefoon is vanaf dat moment aangemeld bij uw Bluetooth® systeem. Om de Bluetooth® functies rechtstreeks te kunnen bereiken kan het nodig zijn een verbinding tot stand te brengen (zie volgende pagina, Configuratie: verbinding maken met een aangemelde mobiele telefoon). Als het aanmelden is voltooid, kunt u verbinding maken met uw telefoon via het "Hoofdmenu". Aansluiten van een aangemelde telefoon Als u in de auto stapt en voordat u het audiosysteem inschakelt, wordt

uw telefoon automatisch gedetecteerd. Als verscheidene verbonden telefoons aanwezig zijn, wordt de als laatste verbonden telefoon het eerst herkend. Let op: Het is mogelijk dat de verbinding van de telefoon onverwacht wegvalt. Hierdoor kan het nodig zijn opnieuw een verbinding tot stand te brengen met de telefoon (zie volgende pagina, Configuratie: een aangemelde telefoon verbinden). Opmerkingen: - Bij problemen wordt aanbevolen uw telefoon uit te schakelen en weer in te schakelen. - Als u uw telefoon buiten het bereik van het Bluetooth® systeem van uw auto uitschakelt, wordt hierna niet meer automatisch een verbinding tot stand gebracht. Voor het herstellen van de automatische verbinding moet u de telefoon handmatig verbinden (zie volgende pagina, Configuratie: een aangemelde telefoon verbinden). - Als u een gesprek met de telefoon voert bij het inschakelen van het audiosysteem, wordt de telefoon eveneens gedetecteerd. - Houd uw telefoon bij voorkeur niet te dicht bij de autoradio, om storingen te voorkomen. Accepteren van een ontvangen oproep Met behulp van toets L of toets 7 op het stuurwiel.

IV

145


BLUETOOTH ®

IV

Hoofdmenu Druk menutoets O in om het Hoofdmenu te bereiken en selecteer het Telefoon-symbool met behulp van toets J, M of 8. Bevestig dit met toets L of 7. U heeft toegang tot: - het telefoonboek. - de configuratie. - de oproepinstellingen. U kunt uw keuze bereiken met toets J, M of 8 en deze bevestigen met toets L of 7. Het Hoofdmenu is eveneens bereikbaar door het indrukken van toets E en vervolgens L. Telefoonboek Via dit menu heeft u toegang tot: Het telefoonboek van de verbonden telefoon. De oproep-info. Dit menu kan eveneens worden bereikt met toets 11. Telefoonboek Een telefoongesprek kan onafhankelijk van de telefoon of het audiosysteem tot stand worden gebracht via het telefoonboek. Het telefoonboek wordt weergegeven. Selecteer het nummer met toets J, M of 8 en bevestig dit met toets L of 7.

146

Opmerkingen: Het weergegeven telefoonboek wordt automatisch up-to-date gehouden. Als de abonnee niet in het telefoonboek voorkomt, kan het gesprek alleen via de telefoon tot stand worden gebracht. Als u informatie heeft die in het Vcard-formaat is opgeslagen, kunt u een abonnee kiezen en dit bevestigen. Er kan een lijst met maximaal vier nummers worden weergegeven met de volgende titels: "Thuis", "Werk", "Mobiel" en "Auto". Oproep-info Na het selecteren van deze record en het bevestigen ervan verschijnt de oproepenlijst met maximaal: 10 uitgaande oproepen (pijl naar boven), 10 ontvangen oproepen (pijl naar beneden) en 10 gemiste oproepen. Het is mogelijk een nummer uit deze lijst te bellen: selecteer het nummer met toets J, M of 8 en bevestig dit met toets L of 7.

Configuratie Via dit menu kunt u: - Een aanmelding ongedaan maken. Selecteer met toets J, M of 8 en bevestig met L of 7. Selecteer in de lijst de telefoon waarvan u de aanmelding ongedaan wilt maken. Bevestig dit. - De lijst met aangemelde telefoons raadplegen. De lijst met aangemelde telefoons verschijnt. - Een aangemelde telefoon verbinden. Selecteer de telefoon die u wilt verbinden. Hiermee kan handmatig een verbinding tot stand worden gebracht. Oproepinstellingen Dit menu kan worden bereikt tijdens een oproep en maakt het mogelijk: - van gesprek te wisselen bij een dubbelgesprek. - een gesprek te beëindigen. - de microfoon uit te schakelen. Opmerking: Tijdens het voeren van een telefoongesprek kunt u het menu "Configuratie" bereiken met toets L of 7.


BLUETOOTH ® Van gesprek wisselen Tijdens een telefoongesprek kan het systeem aangeven dat er een tweede gesprek binnenkomt. U kunt dit accepteren door te bevestigen. Selecteer het nieuwe gesprek om te wisselen. Gesprek beëindigen Hiermee kunt u een telefoongesprek beëindigen, bijvoorbeeld bij een dubbelgesprek. Microfoon uitschakelen Selecteren om te kiezen. Hiermee kan uw gesprekspartner u niet meer horen. Om de microfoon weer in te schakelen moet u deze functie uitschakelen in het menu "Oproepinstellingen". Let op: Als u een oproep van het audiosysteem naar uw mobiele telefoon wilt overzetten (bijvoorbeeld om de auto te kunnen verlaten), raadpleeg dan de handleiding van de telefoon.

Stemherkenning U activeert de stemherkenning door toets 12 kort in te drukken. Met behulp van de stemherkenning kunt u een telefoonnummer bellen dat u in de aangemelde en verbonden mobiele telefoon heeft opgeslagen. Opmerking: Het is mogelijk de oproep te onderbreken zo lang niet wordt opgenomen, door toets 12 kort in te drukken. Opmerkingen: - Tijdens een oproep wordt de ingeschakelde audiobron onderbroken. - Sommige beltonen van mobiele telefoons kunnen niet worden herkend door het Bluetooth® systeem van uw auto. In dat geval kiest het systeem een andere beltoon.

Display Door het indrukken van toets "TEL" kunt u rechts op het display informatie over de telefoon oproepen. Er verschijnt een telefoon-symbool op het display als een mobiele telefoon is aangesloten. Er verschijnt een batterij-symbool onderaan het display om de status van de batterij van de aangesloten mobiele telefoon aan te geven. Een envelop-symbool onderaan het display geeft aan dat u een SMS via de aangesloten mobiele telefoon heeft ontvangen dat nog niet is gelezen. Een geluidsband-symbool onderaan het display geeft aan dat u een spraakbericht via de aangesloten mobiele telefoon heeft ontvangen.

IV

147


HI-FI SYSTEEM P H I L I P S

IV

Uw auto kan zijn uitgerust met een Hi-Fi systeem van Philips, dat op het interieur van uw auto is afgestemd. Het bestaat uit: - een krachtige digitale DSP-versterker (Digital Signal Processing), - een subwoofer box (30 Hz - 100 Hz), - 8 speciale Philips luidsprekers, - een mp3-speler. Instelling in de cd- of radiostand De basisfuncties van de autoradio blijven behouden. Er zijn geen extra instellingen nodig. Om zoveel mogelijk plezier te hebben van uw Philips systeem, wordt aanbevolen de instellingen voor de lage tonen (Bass), hoge tonen (Treb), balance voor/achter (Fad), balance links/rechts (Bal) in stand O te zetten en de Loudness (Loud) in stand ON bij het luisteren naar een cd en in stand OFF bij het luisteren naar de radio. Uw systeem beschikt bovendien over een Dolby-surround functie voor de muziekstijlen Pop, Rock en Klassiek. Tip: bij een slechte ontvangst (stereo of mono) l op FM kunt u het best de functie voor de geluidseffecten uitschakelen.

148


OPENEN VAN DE MOTORKAP

A B

C

V Deze handeling mag uitsluitend worden uitgevoerd als de auto stilstaat. Trek om de motorkap te ontgrendelen aan hendel A onder het dashboard. Let op: het linkervoorportier moet geopend zijn.

Druk tegen hendel B boven de grille, rechts van het chevronsteken, en til de motorkap op.

Motorkapsteun: maak de motorkapsteun C los uit de klem, klap hem uit en plaats hem in de betreffende inkeping. Sluiten Breng de steun C in de oorspronkelijke stand aan, laat de motorkap zakken en laat hem daarna los zodat hij in het slot valt.

Controleer of de motorkap goed is vergrendeld. Wees bij rukwinden voorzichtig met het openen van de motorkap.

149


MOTOR 1.8 i 16V - MOTOR 2.0 i 16V

V

150


MOTOR 1.6 HDi 110

V

Het brandstofcircuit staat onder zeer hoge druk: HET IS DAAROM NIET TOEGESTAAN ZELF WERKZAAMHEDEN AAN HET CIRCUIT UIT TE VOEREN.

De HDi-motoren zijn het resultaat van de meest vooruitstrevende technologie. Voor het verrichten van werkzaamheden aan deze motor is specialistische kennis nodig. Hierover beschikt uitsluitend een door CITROテ起 erkend bedrijf.

151


MOTOR 2.0 HDi 138

V

Het brandstofcircuit staat onder zeer hoge druk:

152

HET IS DAAROM NIET TOEGESTAAN ZELF WERKZAAMHEDEN AAN HET CIRCUIT UIT TE VOEREN.

De HDi-motoren zijn het resultaat van de meest vooruitstrevende technologie. Voor het verrichten van werkzaamheden aan deze motor is specialistische kennis nodig. Hierover beschikt uitsluitend een door CITROテ起 erkend bedrijf.


NIVEAUS -

RAADPLEEG HET HOOFDSTUK GEBRUIKSVOORZORGEN

Luchtfilter Volg de instructies in het onderhoudsboekje op.

Vloeistof ruitensproeiers voor, achter en koplampsproeiers Gebruik bij voorkeur door CITROËN goedgekeurde producten. Inhoud: zie "Inhoud reservoirs" Koelvloeistof Het koelvloeistofniveau moet zich tussen de merktekens MINI en MAXI op het expansievat bevinden. Wacht bij warme motor 15 minuten. Soort: zie "Het onderhoudsboekje" Voer nooit handelingen uit aan het koelcircuit als de motor warm is (zie "Niveaus").

Motorolie Controleer het oliepeil op een horizontale ondergrond nadat de motor minstens vijftien minuten niet heeft gedraaid. Soort: zie "Het onderhoudsboekje"

Trek de oliepeilstok naar buiten. Het niveau moet zich tussen de merktekens MINI en MAXI op de peilstok bevinden. Het niveau mag zich nooit boven het maximum of onder het minimum bevinden.

Accu 12 volt Zie "Starten met een noodaccu".

Remvloeistof Het vloeistofniveau moet zich tussen de merktekens MIN en MAXI op het reservoir bevinden. Soort: zie "Het onderhoudsboekje" Als het controlelampje tijdens het rijden gaat branden, stop dan onmiddellijk en raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf.

V

MAXI MINI

Tijdens verrichtingen onder de motorkap kan bij warme motor, zelfs bij afgezet contact, de koelventilator elk moment in werking treden. Controleer tussen de normale onderhoudsbeurten regelmatig het oliepeil, vooral vóór aanvang van een lange rit.

153


NIVEAUS

V

Radiateur - koelvloeistof De controle van het niveau en het bijvullen van koelvloeistof moeten plaatsvinden bij koude motor. Warme motor Wacht een kwartier of tot de temperatuur lager is dan 100 °C en draai vervolgens de dop langzaam los zodat de druk kan ontsnappen; bescherm uzelf hierbij met een doek of iets dergelijks.

154

Het koelvloeistofniveau moet zich tussen de merktekens MINI en MAXI op het expansievat bevinden. Vul koelvloeistof bij.Als meer dan 1 liter moet worden bijgevuld, moet het koelcircuit door een door CITROËN erkend bedrijf worden gecontroleerd. Zorg voor een goede vergrendeling van de dop. Let op: als regelmatig koelvloeistof moet worden bijgevuld is een storing in het koelsysteem aanwezig en moet de auto zo snel mogelijk worden gecontroleerd.

Bijvullen van motorolie Verwijder de oliepeilstok. Controleer het niveau na het bijvullen. Het niveau mag zich nooit boven het maximum of onder het minimum bevinden. Draai de olievuldop vast vóór het sluiten van de motorkap. Soort: zie "Het onderhoudsboekje"

Sproeiervloeistof voor- en achterruit Zorg ervoor dat voldoende ruitensproeiervloeistof aanwezig is als uw auto is uitgerust met meedraaiende bi-xenon koplampen. Inhoud: zie "Inhouden"

Opmerking: bij auto’s met een roetfilter kan de koelventilator na het afzetten van de motor nog circa tien minuten blijven draaien.

Tijdens verrichtingen onder de motorkap kan bij warme motor, zelfs bij afgezet contact, de koelventilator elk moment in werking treden.


DIESELINSPUITSYSTEEM

3

4

2

1

Afdekkap Motor HDi 138 Verwijder de afdekkap door deze eerst bij punt 1 en vervolgens bij punt 3 en 4 los te trekken. Trek de kap nu bij punt 2 naar u toe los en til deze op. Klik de afdekkap bij het aanbrengen het eerst vast bij punt 2. Laat de kap zakken en breng deze in de juiste positie. Klik de kap vast door deze bij punt 1 en 4 naar beneden en tegelijkertijd iets naar achteren te drukken. Klik de kap bij punt 3 vast door deze naar beneden te drukken.

V Aftappen van water uit het brandstoffilter Tap het systeem regelmatig af (elke keer dat de motorolie wordt ververst). Draai de aftapschroef of de detectiesensor water in de dieselbrandstof aan de onderzijde van het brandstoffilter los. Wacht tot al het water naar buiten is gestroomd. Draai vervolgens de aftapschroef of de detectiesensor water in de dieselbrandstof weer vast.

De HDi-motoren zijn het resultaat van de meest vooruitstrevende technologie. Het verrichten van werkzaamheden aan deze motoren vereist specialistische kennis, waarover een door CITROËN erkend bedrijf beschikt.

155


DIESELINSPUITSYSTEEM

V Motor HDi 138 Verwijder de afdekkap om de brandstofopvoerpomp te kunnen bereiken.

Motor HDi 110 Verwijder de afdekkap om de brandstofopvoerpomp te kunnen bereiken.

Ontluchten van het brandstofcircuit In geval van pech door gebrek aan brandstof: - Vul de brandstoftank met minimaal vijf liter brandstof en bedien vervolgens de opvoerpomp met de hand, tot een zekere weerstand wordt gevoeld. - Start de motor en druk het gaspedaal iets in totdat de motor aanslaat. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, wacht dan vijftien seconden alvorens opnieuw te starten. Als de motor na diverse pogingen nog niet wil aanslaan, herhaal dan de procedure vanaf het begin. Geef, als de motor stationair draait, iets gas om het ontluchten geheel te voltooien.

156

De HDi-motoren zijn het resultaat van de meest vooruitstrevende technologie. Het verrichten van werkzaamheden aan deze motoren vereist specialistische kennis, waarover een door CITROテ起 erkend bedrijf beschikt.


INHOUD RESERVOIRS Ruitensproeiervloeistof

3 liter

Ruitensproeiervloeistof en koplampsproeiervloeistof

6 liter

Motortype

Hoeveelheid motorolie (in liters)(1)

1.8i 16v - 92 kW

5

2.0i 16v 105 kW (143 pk)

5

HDi 110 (80 kW)

3,75

HDi 138 (100 kW)

5,25

(1) Na olie aftappen en vervanging van het olieďŹ lter

V

157


ACCU Starten met een hulpaccu Als de accu ontladen is, kan een hulpaccu worden gebruikt of de accu van een andere auto. A Accu van de auto met accupech (onder de motorkap). B Hulpaccu. C Metalen deel van de auto met accupech.

V

Controleer of de hulpaccu de juiste spanning heeft (12 volt). Wanneer de accu van een andere auto wordt gebruikt, moet de motor van deze auto worden afgezet. De twee auto’s mogen elkaar niet raken.

A C B

Sluit de kabels aan in de aangegeven volgorde. Zorg ervoor dat de accuklemmen goed vastzitten (om vonkvorming te voorkomen). Start de auto die de stroom levert. Laat de motor ongeveer een minuut draaien met een iets verhoogd toerental. Start vervolgens de stroomontvangende auto. Let op: bij elke handeling aan de auto waarbij de accu moet worden losgekoppeld, moet een wachttijd van drie minuten in acht worden genomen na het afzetten van het contact. Verricht gedurende deze wachttijd geen handelingen waardoor u het elektrische systeem van de auto activeert (het openen/sluiten van een portier of achterklep, gebruik van de afstandsbediening…). Wanneer u na loskoppelen en weer aansluiten van de accu het contact aanzet, moet u ongeveer een minuut wachten voordat u de motor start, zodat de elektronische systemen de gelegenheid krijgen zich te resetten. Als de accu langere tijd losgekoppeld is geweest, kan het nodig zijn het multifunctioneel display opnieuw in te stellen (datum, taal, eenheiden voor afstand en temperatuur). Advies Raak de klemmen niet aan tijdens deze handelingen. Hang niet met uw bovenlichaam boven de accu’s. Neem de kabels in omgekeerde volgorde los en zorg ervoor dat ze elkaar niet raken.

158

Verkom open vuur of vonken in de buurt van de accu (explosiegevaar). De accu bevat corrosief zwavelzuur. Bescherm uw ogen en gezicht tijdens handelingen met de accu. Mocht er zuur op uw huid komen, spoel het dan onmiddellijk met veel schoon water weg.


ZEKERINGEN Zekeringkasten De auto is voorzien van vier zekeringkasten: twee onder het dashboard, één in de motorruimte en één op de accu. Zekeringen onder het dashboard Draai, om de zekeringen onder het dashboard te kunnen bereiken, de schroef een kwartslag rond en kantel de zekeringkast. Vervangen van een zekering Voordat u een defecte zekering vervangt, moet u eerst de oorzaak van de storing opsporen en verhelpen. De nummers van de zekeringen staan op de zekeringkast. Vervang de defecte zekering altijd door een zekering met hetzelfde ampérage (dezelfde kleur). Gebruik de speciale tang A, die bij de vervangingszekeringen is aangebracht, rechts van de zekeringkast onder het dashboard. Goed

Defect

V Toegang tot de eerste zekeringkast onder het dashboard

Tang A

Zekeringen onder het dashboard

Controleer na elke ingreep of het deksel van de zekeringkast goed gesloten is en goed afdicht.

159


ZEKERINGTABEL -

V

160

ZEKERINGEN ONDER HET DASHBOARD

Nummer

Ampérage

Functies

F1

15 A

Achterruitenwisser

F2

30 A

Massaverbinding vergrendeling en ontgrendeling

F3

5A

F4

10 A

Multimedia, elektrochroom achteruitkijkspiegel, roetfilter, diagnoseaansluiting, klimaatregeling, kartelknop van koplampverstelling

F5

30 A

Ruitbediening vóór, elektronica voorportier, glazen panoramadak

F6

30 A

Ruitbediening, achter

F7

5A

F8

20 A

Multifunctioneel display, autoradio, cd-wisselaar, bediening op het stuurwiel, multimedia, detectie te lage bandenspanning, anti-inbraakalarm, trekhaak

F9

30 A

Aansteker, multimedia, 12 V-aansluiting vóór, bagageruimteverlichting, autoradio

F10

15 A

Hoogteregelaar (vering)

F11

15 A

Remlichtschakelaar, contactslot

F12

15 A

Parkeerhulp, ruitenwissers en automatische verlichting, elektrisch bediende passagiersstoel, Lane Departure Warning, Hi-Fi-versterker, trekhaak

F13

5A

F14

15 A

Klimaatregeling, Bluetooth® hands-free set, selectiehendel automatische versnellingsbak, airbag, instrumentenpaneel

F15

30 A

Vergrendeling en ontgrendeling

F16

SHUNT

F17

40 A

Airbag

Plafondverlichting, gekoeld handschoenenkastje, autoradio

BSI, elektrisch bediende bestuurdersstoel

Achterruitverwarming


ZEKERINGTABEL -

ZEKERINGEN ONDER HET DASHBOARD

V Toegang tot de tweede zekeringkast onder het dashboard Nummer

Ampèrage

Functies

F29

20 A

F30

VRIJ

F31

VRIJ

F32

VRIJ

F33

5A

Parkeerhulp, ruitenwissers en automatische verlichting, elektrisch bediende passagiersstoel, Lane Departure Warning, Hi-Fi-versterker

F34

5A

Aanhanger

F35

VRIJ

F36

20 A

Hi-Fi-versterker

F37

10 A

Klimaatregeling, verlichtingspakket

F38

30 A

Elektrisch bediende bestuurdersstoel

F39

5A

F40

30 A

Stoelverwarming

Klep van de tankdop Elektrisch bediende passagiersstoel, panoramadak

161


ZEKERINGTABEL -

ZEKERINGEN ONDER DE MOTORKAP

V Zekeringen onder de motorkap Zekeringkast Maak om de zekeringkast in de motorruimte te kunnen bereiken het deksel los en verwijder dit. Sluit na de ingreep zeer zorgvuldig het deksel. Als het deksel namelijk niet goed geplaatst of slecht gesloten is, kan dit ernstige storingen aan uw auto veroorzaken. Dit geldt eveneens voor het binnendringen van vocht in de zekeringkast.

162

Ingrepen aan de hoofdzekeringen, die extra bescherming bieden en zich in de zekeringkasten bevinden, zijn uitsluitend voorbehouden aan een door CITROテ起 erkend bedrijf.


ZEKERINGTABEL -

ZEKERINGEN ONDER DE MOTORKAP

Nummer

AmpĂŠrage

Functies

F1

20 A

Motormanagement

F2

15 A

Claxon

F3

10 A

Ruitensproeierpomp

F4

20 A

Pomp koplampsproeiers

F5

15 A

Motorcomponenten

F6

10 A

Meedraaiende bi-xenon koplampen, motor van koplampverstelling, contact van de koppeling, BCP (eenheid beveiliging)

F7

10 A

Automatische versnellingsbak, koelvloeistofniveaucontact, stuurbekrachtiging

F8

25 A

Startstand

F9

10 A

Remlichtschakelaar

F10

30 A

Motorcomponenten

F11

40 A

Aanjager achter

F12

30 A

Ruitenwissers

F13

40 A

BSI

F14

30 A

Luchtpomp, warmtewisselaar

F15

10 A

Grootlicht rechts

F16

10 A

Grootlicht links

F17

15 A

Dimlicht links

F18

15 A

Dimlicht rechts

V

163


ZEKERINGTABEL -

ZEKERINGEN OP DE ACCU Sluit na de ingreep zeer zorgvuldig het deksel. Als het deksel namelijk niet goed geplaatst of slecht gesloten is, kan dit ernstige storingen aan uw auto veroorzaken. Dit geldt eveneens voor het binnendringen van vocht in de zekeringkast.

V Zekeringen op de accu Zekeringkast Maak om de zekeringkast op de accu te kunnen bereiken het deksel los en verwijder dit. Nummer

AmpĂŠrage

Functies

F1

Voedingsaansluitingen + accu

F2

Voedingsaansluitingen, BSM (zekeringen-/modulekast motorruimte)

F3

164

F4

5A

F5

15 A

Diagnoseaansluiting

F6

15 A

Computer 6-traps Sensodrive-versnellingsbak/automatische versnellingsbak

F7

5A

F8

20 A

Computer en regeling automatische versnellingsbak

Computer ESP 12-volts aansluiting achter


VERVANGEN VAN DE LAMPEN -

HALOGEENLAMPEN

3 2

1

4 KOPLAMPUNIT VOOR

   

Dimlicht Grootlicht Parkeerlicht Richtingaanwijzer

Let op: onder bepaalde gebruiksomstandigheden kan zich op het koplampglas een dun laagje condens vormen.

Dimlicht 1. Verwijder de rubber dop. 2. Draai de lamphouder een kwartslag linksom en verwijder deze. 3. Vervang de H7 lamp. 4. Breng de lamphouder aan door deze in te drukken en een kwartslag te draaien (rechtsom). 5. Breng de rubber dop aan.

Bij het vervangen van halogeenlampen moet de verlichting minstens enkele minuten uitgeschakeld zijn (risico van ernstige verbranding). Raak de lamp niet met de vingers aan maar gebruik een niet-pluizende doek. In verband met het behoud van de kwaliteit van de koplampen mogen uitsluitend anti-UV-lampen worden gebruikt.

VI

165


VERVANGEN VAN DE LAMPEN -

VI

166

Grootlicht 1. Verwijder de rubber dop. 2. Maak de klemveren los door deze aan beide zijden van de koplamp omlaag te duwen. 3. Trek de lamphouder los. 4. Vervang de H1-lamp. 5. Druk de lamphouder op zijn plaats. 6. Haak de klemveren vast. 7. Breng de rubber dop aan.

HALOGEENLAMPEN

Parkeerlicht 1. Draai de lamphouder een kwartslag (linksom). 2. Verwijder deze. 3. Vervang de H 6 W lamp. 4. Breng de lamphouder weer aan. 5. Draai de lamphouder een kwartslag rechtsom om hem op zijn plaats te brengen.

Richtingaanwijzer 1. De lamp van de richtingaanwijzer bevindt zich onder het grootlicht. Verwijder de rubber dop. 2. Trek de lamphouder los. 3. Vervang de H21 lamp. 4. Breng de lamphouder weer in de lip aan en druk hem in. 5. Breng de rubber dop aan.


VERVANGEN VAN DE LAMPEN -

3

2

1

4 KOPLAMPUNIT VAN DE MEEDRAAIENDE BI-XENON KOPLAMPEN

MEEDRAAIENDE KOPLAMPEN Grootlicht (H7)

1. Verwijder de rubber dop. 2. Draai de lamphouder een kwartslag linksom en verwijder deze. 3. Vervang de H7 lamp. 4. Breng de lamphouder aan door deze in te drukken en een kwartslag te draaien (rechtsom). 5. Breng de rubber dop aan.

Parkeerlicht (zie "Halogeenlampen")

Richtingaanwijzer (zie "Halogeenlampen")

VI

Bi-xenon koplamp (dimlicht/grootlicht)

Als de koplamp voorzien is van dit symbool, dient u elke vervanging van de meedraaiende bi-xenon D1S lampen over te laten aan een erkend bedrijf (elektrocutiegevaar). Raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf. Aanbevolen wordt om bij een mankement aan een van de lampen tegelijkertijd ook de andere lamp te vervangen.

167


VERVANGEN VAN DE LAMPEN - ACHTERLICHTUNIT - UITVOERING MET 5 ZITPLAATSEN

3

1

2

B A

VI

ACHTERLICHTUNIT

Stel vast welke gloeilamp defect is. Lampen:

  

168

Richtingaanwijzer: PY 21 W. Remlicht: P 21/5 W. Achteruitrijlicht: P 21 W.

Achterlichten op de carrosserie 1. Druk met de achterklep geopend tegen de kunststof kap A, bij de achterlichtunit, zodat deze losklikt. 2. Draai de twee bouten B aan de zijkant van de achterlichtunit los en trek vervolgens het achterlicht naar achteren los. 3. Maak de stekker los die de achterlichtunit met de bagageruimte verbindt. 4. Neem de lamphouder uit. 5. Vervang de lampen. Draai de lamp een kwartslag om deze te verwijderen. Voor het aanbrengen moet de lamp een kwartslag in de tegengestelde richting worden gedraaid. 6. Vervang de lamphouder. 7. Sluit de stekker op de lampunit aan. 9. Klem de lamp in de carrosserie vast en draai de twee schroeven vast. 10. Breng de kunststof kap weer aan en druk deze vast.

Achterlichten op de achterklep 1. Druk met de achterklep geopend tegen de kunststof kap op de achterklep. 2.

Neem de lamphouder uit.

3.

Vervang de lamp. Draai de lamp een kwartslag om deze te verwijderen. Voor het aanbrengen moet de lamp een kwartslag in de tegengestelde richting worden gedraaid.

4.

Vervang de lamphouder.

5.

Breng de kunststof kap weer aan.


VERVANGEN VAN DE LAMPEN - ACHTERLICHTUNIT - UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN

1 2 4 3 ACHTERLICHTUNIT

Stel vast welke gloeilamp defect is. Lampen:  Richtingaanwijzer: PY 21 W.  Remlicht: P 21 W.

 

Achteruitrijlicht: P 21 W. Parkeerlicht: LED.

Raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf.

Achterlicht 1. Draai met de achterklep geopend de 3 schroeven aan de zijkant van de lichtunit los en maak deze los door hem naar achteren te trekken. 2. Maak de stekker los die de lichtunit met de achterklep verbindt. Maak niet de aansluiting van de led’s los. 3. Verwijder de afdichting. 4. Verwijder de lamphouder. 5. Vervang de lampen. Draai de lamp een kwartslag om deze te verwijderen. Voor het aanbrengen moet de lamp een kwartslag in de tegengestelde richting worden gedraaid. 6. Breng de lamphouder aan. 7. Breng de afdichting aan. 8. Sluit de stekker op de lampunit aan. 9. Berg de dradenbundel in de speciale opening in de carrosserie op. 10. Klem de lamp in de carrosserie vast en draai de 3 schroeven vast.

3e remlicht met gloeilamp 1. Maak met de achterklep geopend de interieurbekleding los. 2. Draai de moeren los. 3. Maak met een schroevendraaier de 3 lippen los. 4. Verwijder de lamp vanaf de buitenzijde van de achterklep. 5. Verwijder de lamphouder. 6. Vervang de defecte lamp(en).

3e remlicht met led

VI

Raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf

Controleer na vervanging van een gloeilamp of de verlichting goed werkt.

169


VERVANGEN VAN DE LAMPEN 1

VI

170

Kentekenplaatverlichting 1. Steek een smalle schroevendraaier in een van de buitenste openingen van de kunststof kap. 2. Druk de kap naar buiten. 3. Verwijder de kunststof kap. 4. Trek de lamp naar buiten. 5. Vervang de defecte W 5 W lamp.

Mistlamp 1. Steek een hand onder de bumper om de lamphouder te kunnen bereiken. 2. Draai de lamphouder een kwartslag. 3. Trek aan de lamphouder. 4. Draai de lamp een kwartslag, om deze te verwijderen. 5. Vervang de P 21 W lamp. 6. Breng de lamp aan. 7. Breng de lamphouder aan door deze een kwartslag te draaien.

2

Mistlampen 1. Steek de sleutel in de uitsparing 1 en kantel de lamphouder onder de voorbumper naar voren. Steek de sleutel vervolgens in uitsparing 2 om de lamphouder te verwijderen. 2. Maak de unit los 3. Kantel de lamphouder. 4. Vervang de H11 lamp. 5. Breng de lamphouder aan. 6. Maak de unit vast en breng de lamphouder aan totdat deze vergrendelt.


VERVANGEN VAN DE LAMPEN

2 1 2

Zijknipperlicht in de buitenspiegels Druk het zijknipperlicht voor het vervangen van de lamp stevig naar beneden op de met de pijl aangegeven plek en trek aan het zijknipperlicht.

Plafondverlichting (1) Maak de kap van de plafondverlichting 1 los met een dunne schroevendraaier, om de gloeilamp te kunnen bereiken.

Bagageruimteverlichting Trek het huis los door de voet naar achteren te trekken.

VI

Lamp: W 5 W

Lamp: W 5 W Leeslampjes (2) Maak de kap van de plafondverlichting los. Maak indien nodig de afdekking van het betreffende leeslampje los, om de gloeilamp te kunnen bereiken. Lamp: W 5 W

Zaklamp 1. Open het deksel. 2. Druk met een dunne schroevendraaier in de uitsparing onder het deksel en verwijder het huis. 3. Open het huis om de gloeilamp te vervangen. Lamp: Krypton 3,6 V.

171


VEILIGHEIDSAANBEVELINGEN Trekhaak Wij adviseren de montage van deze uitrusting over te laten aan een door CITROËN erkend bedrijf, dat bekend is met de maximale aanhangergewichten van de auto en over de benodigde informatie beschikt die noodzakelijk is voor de montage van een dergelijke uitrusting. Bij de montage van een trekhaak is het aanbrengen van een door CITROËN goedgekeurde elektronische module noodzakelijk, om elk risico van een storing of beschadiging uit te sluiten (brandgevaar). Het is niet toegestaan een caravanspiegel op het spatscherm van de auto aan te brengen.

VI

UITVOERING MET 7 EN 5 ZITPLAATSEN

A

C

AFMETINGEN (in millimeters) A: 99,04 mm B: 931,60 mm

C: 96,84 mm D: 820,53 mm

Set dakdragers en dakkoffers In verband met de constructie van de auto wordt, vanwege uw veiligheid en om beschadiging van het dak en de achterklep te voorkomen, aanbevolen alleen dakdragers en dakkoffers te gebruiken die door AUTOMOBILES CITROËN getest en goedgekeurd zijn.

B

D

Aanbevelingen - Zorg voor een gelijkmatige verdeling en voorkom overbelasting aan één kant. - Plaats de zwaarste lading zo dicht mogelijk bij het dak. - Sjor de lading goed vast en markeer buiten de auto stekende lading. - Rijd behoedzaam: wees bedacht op een grotere zijwindgevoeligheid (de stabiliteit van de auto kan door de belading worden beïnvloed). - Verwijder de dakdragers zodra deze niet meer nodig zijn.

172

Fietsdrager Het is niet toegestaan een fietsdrager met riemen te monteren bij uitvoeringen waarbij de achterruit kan worden geopend.

Houd u aan de toegestane gewichten. Maximaal toegestane daklast: zie "Algemeen".


VERWISSELEN VAN EEN WIEL

2

1

A BANDENVULSET

De bandenvulset bevindt zich onder de afdekking links in de beenruimte op de tweede zitrij of in een uitsparing in de bagageruimte (afhankelijk van de uitvoering). Deze bandenvulset bestaat uit een compressor en een afdichtmiddel.

Gebruik van de bandenvulset 1. Markeer de lekke band op de sticker voor de snelheidsbegrenzing en plak deze op het stuurwiel van de auto om u eraan te herinneren dat de band slechts tijdelijk mag worden gebruikt. 2. Bevestig de flacon 1 op de compressor 2. 3. Breng de flacon 1 op het ventiel van het betreffende wiel aan. 4. Verbind de slang van de compressor met de flacon. 5. Verbind de stroomdraad met een van de 12 V-aansluitingen van de auto. 6. Schakel de compressor in en houd toets A ingedrukt totdat de bandenspanning een waarde van 2,0 bar heeft bereikt. Als deze waarde niet kan worden bereikt, kan de band niet worden gerepareerd.

7.

Verwijder de compressor en berg deze op. 8. Ga direct een aantal kilometers met lage snelheid met de auto rijden, zodat het lek wordt afgedicht. 9. Breng de band met de compressor op de voorgeschreven spanning en controleer of het lek gedicht is (geen enkel spanningsverlies). 10. Ga rijden met de auto (niet harder dan 80 km/h). Laat de band vervolgens zo snel mogelijk controleren en repareren door een gespecialiseerd bedrijf.

VI

Opmerking: na het gebruik kan de flacon in een kunststof zak worden opgeborgen die bij de set is gevoegd, zodat uw auto niet wordt vervuild door afdichtvloeistof.

Attentie, de flacon met afdichtmiddel bevat ethyleen-glycol. Dit is schadelijk bij inslikken en kan de ogen irriteren. De flacon met afdichtmiddel buiten bereik van kinderen houden. Gooi de flacon na gebruik niet zomaar weg, maar lever deze in bij een door CITROËN erkend bedrijf of een hiervoor bestemd adres. De vervangingsset is verkrijgbaar bij een door CITROËN erkend bedrijf.

173


V E RW I S S E L E N VA N E E N WIEL

4 6

5

VI

174

GEREEDSCHAP Het gereedschap bevindt zich onder de afdekking in de beenruimte op de tweede zitrij of in de uitsparing onder de linker stoel op de derde zitrij (afhankelijk van de uitvoering). 1 - Sleutel voor het verwijderen van de naafdop bij aluminium wielen 2 - Gereedschap voor het verwijderen van de verchroomde boutafdekkingen bij aluminium wielen. 3 - Centreergereedschap 4 - Wielsleutel

3

2

1

8

5 - Krik met slinger 6 - Uitneembaar sleepoog 7 - Twee wielblokken, voor het vervangen van een wiel of andere werkzaamheden aan de auto (ontgrendeling van de elektrische handrem)

7

9

8 - Ontgrendelgereedschap voor de elektrische handrem 9 - Antidiefstaldop.

Ga nooit onder de auto liggen als die slechts wordt ondersteund door een krik. De krik uit het boordgereedschap is speciaal voor uw auto ontworpen en mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Monteer na reparatie zo snel mogelijk het originele wiel. Met het reservewiel mag een snelheid van 80 km/h niet worden overschreden.


VERWISSELEN VAN EEN WIEL

Uitvoering met 7 zitplaatsen

Uitvoering met 5 zitplaatsen

UITNEMEN VAN HET RESERVEWIEL 1. 2. 3. 4. 5.

Klap de rechterstoel op de derde zitrij (uitvoering met 7 zitplaatsen) neer. Verwijder het verlengstuk aan de achterzijde van de uitsparing bij de stoel. Zet het verlengstuk op de spindel in de uitsparing onder de vloerbedekking. Draai met behulp van de wielsleutel het geheel rechtsom tot de aanslag om de kabel af te rollen: het reservewiel zakt nu op de grond. Neem het wiel onder de auto weg, maak het verbindingsstuk los en voer dit door het midden van het wiel.

OPBERGEN VAN HET DEFECTE WIEL (MET LEKKE BAND) 1. 2. 3.

4.

VI

Breng het wiel aan met het ventiel aan de bovenzijde. Voer het verbindingsstuk door het midden van het wiel (verwijder eerst de naafdop bij sommige aluminium wielen). Draai de spindel linksom zodat de kabel wordt opgerold. Monteer het wiel als u merkt dat de spindel loos draait. Let erop dat het wiel goed tegen de onderzijde van de auto aanligt en dat het geen andere onderdelen raakt (bijvoorbeeld de uitlaat). Berg het gereedschap en het wielblok op.

Let op: de spindel bevindt zich onder de vloermat rechts in de uitsparing in de uitvoering met 7 zitplaatsen en links in de uitvoering met 5 zitplaatsen. Als het defecte wiel onder de auto is aangebracht, is de bodemvrijheid beperkt. Let hier bijvoorbeeld op bij het achteruitrijden of het van een trottoir rijden. Het verwijderen van het reservewiel en het opbergen van het defecte wiel moet worden uitgevoerd terwijl de auto op zijn wielen staat.

175


VERWISSELEN VAN EEN WIEL

1 A

VI

VERWIJDEREN VAN EEN WIEL 1.

2.

176

Plaats de auto op een horizontale, stevige en niet-gladde ondergrond en beveilig hem tegen wegrollen. Trek de handrem aan. Zet het contact uit, controleer of de handrem is aangetrokken (melding en controlelampje in het instrumentenpaneel) en schakel op een helling de eerste versnelling of de achteruitversnelling in (P bij een automatische versnellingsbak, D of R bij de elektronisch gestuurde 6-versnellingsbak). Breng het wielblok zodanig aan dat de auto goed op zijn plaats wordt gehouden. Plaats het wielblok vóór het wiel dat zich tegenover het defecte wiel bevindt.

3.

Verwijder de wieldop met het demontagegereedschap 4 door bij de uitsparing voor het ventiel te trekken. Schuif bij auto’s met aluminium wielen het gereedschap voor het verwijderen van de naafdop 1 in de uitsparing van de naafdop en druk deze met een kantelbeweging los. Verwijder bij auto’s die zijn uitgerust met aluminium wielen met zichtbare bouten de verchroomde boutafdekkingen met het gereedschap 2.

4. Draai de wielbouten los. Draai bij auto’s met aluminium wielen de antidiefstalmoer los met gereedschap 9. 5. Breng de krik onder de auto aan (afbeeldingen) bij krikpunt A, zo dicht mogelijk bij het te vervangen wiel. 6. Draai krik 5 uit totdat de voet van de krik de grond raakt. Zorg ervoor dat de as van de voet verticaal onder het krikpunt staat. 7. Breng de auto omhoog. 8. Verwijder de bouten alsmede het wiel.

Voordat werkzaamheden aan de auto worden uitgevoerd moet de luchtvering worden uitgeschakeld (zie "Luchtvering"). Bij het vervangen van een wiel moet de auto op een horizontale, stevige en niet-gladde ondergrond staan en tegen wegrollen zijn beveiligd.


VERWISSELEN VAN EEN WIEL MONTEREN VAN EEN WIEL 1. 2.

3. 4.

NOODWIEL

Als uw auto is uitgerust met een noodwiel, zult u bij de montage hiervan constateren dat de ringen van de wielbouten niet tegen de velg aankomen. Dit is normaal. Het reservewiel wordt op zijn plaats gehouden door de conische verdikking in de wielbouten. (zie afbeelding). Let er bij het weer monteren van het originele wiel op dat de ringen van de wielbouten schoon zijn.

5. 6.

Breng het wiel aan met het centreergereedschap 3. Draai de 3 bouten met de hand vast en verwijder het centreergereedschap 3. Breng de 4e bout aan. Draai de bouten voorlopig vast met de wielsleutel 4. Draai de krik 5 in en verwijder deze. Zet de wielbouten vast met de wielsleutel 4. Controleer de bandenspanning (zie "Identificatie").

De wielbouten zijn specifiek voor het type wiel. Vraag bij het vervangen van de wielen bij een door CITROËN erkend bedrijf na of de bouten geschikt zijn voor de nieuwe wielen. Opmerking: noteer zorgvuldig de code die in de kop van de antidiefstaldop is gegraveerd. Hiermee kunt u bij een door CITROËN erkend bedrijf een duplicaat van de antidiefstaldop bestellen.

WIEL UITGERUST MET DETECTIESYSTEEM VOOR TE LAGE BANDENSPANNING

Deze wielen zijn uitgerust met een bandspanningssensor. Laat deze wielen repareren bij een door CITROËN erkend bedrijf.

ANTIDIEFSTALBOUT (aluminium wielen)

Elk wiel kan zijn voorzien van een antidiefstalbout. Om deze los te draaien: 1. Verwijder de afdekking met behulp van gereedschap 2 "gereedschap voor het verwijderen van de verchroomde boutafdekkingen bij aluminium wielen". 2. Gebruik de antidiefstaldop 9 en de wielsleutel.

VI

MATEN VAN HET RESERVEWIEL

Als het reservewiel een afwijkende maat heeft ten opzichte van de normale wielen (aangegeven door een sticker), dan mag dit slechts tijdelijk onder de auto worden gebruikt. Met dit wiel mag niet sneller dan 80 km/h worden gereden en het moet zo snel mogelijk weer worden vervangen. Bandenspanning Deze is vermeld op de sticker die zich op de binnenstijl van het linkervoorportier bevindt, zie "Identificatie" en "Gebruiksvoorzorgen".

177


DETECTIE TE LAGE BANDENSPANNING Deze functie waarschuwt u voor een te lage bandenspanning of een lekke band. Hiertoe controleren wielsensoren continu de staat van de onder de auto gemonteerde banden. Dit systeem stelt u natuurlijk niet vrij van de verplichting de bandenspanning regelmatig te controleren. Signalering te lage bandenspanning

VI

Het waarschuwingslampje SERVICE gaat branden en op het display verschijnt het silhouet van de auto, vergezeld van een melding en een geluidssignaal. De plaats van het betreffende wiel wordt knipperend aangegeven op het silhouet. Laat in dat geval zo snel mogelijk de bandenspanning controleren. Lekke band Het controlelampje STOP gaat branden en op het display verschijnt het silhouet van de auto, vergezeld van een melding en een geluidssignaal. De plaats van het betreffende wiel wordt knipperend aangegeven via het silhouet. Stop onmiddellijk, zonder bruuske stuur- of remmanoeuvres.

178

Vervang het defecte wiel (met lekke of sterk leeggelopen band) en laat de band zo snel mogelijk repareren en de spanning van de banden controleren. De lekke band (die zich in de bagageruimte of de werkplaats bevindt) wordt niet meer gedetecteerd (aangegeven op het silhouet of door middel van de melding) en het reservewiel ook niet. Niet-gedetecteerd wiel Het waarschuwingslampje SERVICE gaat branden en op het display verschijnt het silhouet van de auto, vergezeld van een melding en een geluidssignaal. De plaats van het betreffende wiel wordt op het silhouet aangegeven door een ontbrekend wiel. Wanneer er geen wiel is vervangen, betekent deze informatie dat er een storing in het systeem aanwezig is.

Raadpleeg een door CITROËN erkend bedrijf voor het vervangen van de defecte sensor(en). Het detectiesysteem te lage bandenspanning is een hulp bij het rijden, dat nooit de plaats kan innemen van de waakzaamheid en verantwoordelijkheid van de bestuurder. Dit systeem stelt u nooit vrij van de verplichting regelmatig de spanning van de banden te controleren (zie "Identificatie"), om er zeker van te zijn dat het rijgedrag van uw auto optimaal blijft en overmatige bandenslijtage wordt voorkomen, met name onder bijzondere rijomstandigheden (zware belading, hoge snelheid). Denk eraan eveneens de spanning van het reservewiel te controleren.

Raadpleeg voor het repareren of vervangen van een band van een wiel voorzien van een sensor altijd een door CITROËN erkend bedrijf De werking van het systeem kan storing ondervinden van elektrische systemen die signalen uitzenden waarvan de frequentie gelijk is aan die van de sensoren.


SLEPEN - GESLEEPT WORDEN Uitneembaar sleepoog Het demonteerbare sleepoog kan zowel aan de voorzijde als de achterzijde van de auto worden aangebracht. Het bevindt zich samen met het gereedschap in de afdekking van de opbergruimte in de beenruimte van de tweede zitrij of (afhankelijk van de uitrusting) in de uitsparing in de bagageruimte. Advies Het slepen op lage snelheid over een geringe afstand is bij uitzondering toegestaan (afhankelijk van de plaatselijke wetgeving). In alle andere gevallen is het vereist de auto te verplaatsen met geschikte transportmiddelen (autoambulance).

VOORSCHRIFT - SLEPEN VAN AUTO MET AUTOMATISCHE VERSNELLINGSBAK

Zet de selectiehendel in stand N (neutraalstand).

Slepen over de weg Zowel aan de voor- als achterzijde van de auto bevinden zich bevestigingen voor het sleepoog. Deze zijn als volgt bereikbaar: - aan de voorzijde: duw linksboven tegen het klepje en trek aan de rechterzijde. - aan de achterzijde: duw tegen het onderste gedeelte en trek aan het bovenste gedeelte. Het klepje blijft aan de bumper vastzitten via een lipje, om te voorkomen dat u dit verliest. Zet de contactsleutel in stand "M" om te voorkomen dat de auto in het stuurslot valt. Gebruik een sleepstang en bevestig deze aan de sleepogen.

Met de motor afgezet zijn de stuur- en rembekrachtiging niet werkzaam. Bij het slepen van een andere auto moet deze onbelast kunnen rijden (versnellingsbak in de neutraalstand).

VI

179


SNEEUWSCHERM VOORSCHRIFT VOOR MONTAGE VAN HET SCHERM Bevestig het scherm op de opstaande randen van de bumper.

VI

180

V贸贸r het aanbrengen

Na het aanbrengen

Het scherm, dat afhankelijk van het exportland met de auto wordt geleverd, moet beslist worden aangebracht tijdens de wintermaanden en weer worden verwijderd als de temperatuur boven 10 graden komt.


VERBRUIK -

(IN LITERS/100 KM)

Motortype

1.8i 16v

2.0i 16v 143 pk

HDI 110

HDI 138

Berline

BVM

BMP

BVA

BVM

BMP

BMP

BVA

Stad

11,3

11,1

12,9

7,3

6,8

7,9

9,9

Uitstoot CO2 (g/km)

269

263

306

190

176

206

262

Buitenwegen

6,1

6,2

6,6

5,1

5,1

5,1

5,9

Uitstoot CO2 (g/km)

145

148

157

135

135

132

156

Gemiddeld

8,0

8,0

8,9

5,9

5,7

6,1

7,4

Uitstoot CO2 (g/km)

190

190

211

155

150

159

195

VII

Deze brandstofverbruikswaarden zijn opgesteld volgens de richtlijn 80/1268/CEE. Deze variĂŤren afhankelijk van het rijgedrag, de verkeerssituatie, de weersomstandigheden, de belading van de auto, het onderhoud van de auto en het gebruik van accessoires. BVM: handgeschakelde versnellingsbak. BVA: automatische versnellingsbak. BMP: elektronisch bediende 6-versnellingsbak. De opgegeven waarden gelden voor de uitvoeringen met 7 en 5 zitplaatsen. De opgegeven verbruikscijfers waren juist ten tijde van het drukken van deze handleiding.

181


ALGEMEEN Motortype Berline

1.8 16v BVM

2.0 16v 143 pk BMP

BVA

Ongelode benzine RON 95 – RON 98

Vermogen (kW)

VII

182

Theoretische maximumsnelheid (km/h) (in de hoogste versnelling)

BMP

BMP

BVA

DIESEL 11,85

Minimale draaicirkel tussen muren (in m) Fiscaal vermogen

BVM

Circa 60 liter

Inhoud brandstoftank Voorschreven brandstof

HDI 138

HDI 110

8

9

9

6

6

8

9

92

103

103

80

80

100

100

185

195

190

180

180

195

190

BVM: handgeschakelde versnellingsbak. BVA: automatische versnellingsbak. BMP: elektronisch bediende 6-versnellingsbak. Deze waarden zijn geldig voor uitvoeringen met 7 en 5 zitplaatsen.


ALGEMEEN Gewicht (kg) UITVOERING MET 7 ZITPLAATSEN 1.8 16v BVM

2.0 16v 143 pk BVA

2.0 16v 143 pk BMP

HDI 110 BVM

HDI 110 BMP

HDI 138 BMP

HDI 138 BVA

Leeggewicht (MAV)

1 510

1 600

1 560

1 530

1 539 1 620

1 650

Totaal toegestaan voertuiggewicht (MTAC)

2 200

2 260

2 240

2 250

2 250 2 320

2 350

3 400

3 660

3 440

3 130

3 130 3 620

3 550

8 % < Hellingspercentage ≤ 12 %

1 200

1 400

1 200

880

Hellingspercentage ≤ 8 %

1 700

1 400

1 700

Met toegestane belading (binnen het totaal treingewicht) Hellingspercentage ≤ 12 %

1 500

1 500

1 500

60

60

60

Maximumgewicht op achteras (CMAE AR) Totaal treingewicht (MTRA) Geremde aanhanger

1 210

Ongeremde aanhanger Maximale kogeldruk Maximale dakbelasting

880

1 300

1 200

1 050

1 050 1 700

1 440

1 180

1 180 1 500

1 500

750 50

50

70

70

VII

80

183


ALGEMEEN Gewicht (kg) UITVOERING MET 5 ZITPLAATSEN 1.8 16v

Lounge-uitvoering met 4 zitplaatsen

VII

Uitvoering met 5 zitplaatsen

BVM

184

2.0 16v 143 pk BVA

2.0 16v 143 pk BMP

HDI 110 BVM

HDI 110 BMP

HDI 138 BMP

HDI 138 BVA

Leeggewicht (MAV)

1 470

1 552

1 511

1 489

1 499

1 581

1 640

Totaal toegestaan voertuiggewicht (MTAC)

2 000

2 090

2 040

2 050

2 060

2 140

2 150

3 400

3 590

3 440

3 130

3 130

3 540

3 550

8 % < Hellingspercentage ≤ 12 %

1 400

1 500

1 400

1 080

1 070

1 400

1 400

Hellingspercentage ≤ 8 %

1 700

1 500

1 700

1 200

1 200

1 700

1 600

Hellingspercentage ≤ 12 %

1 500

1 500

1 500

1 300

1 300

1 500

1 500

Maximumgewicht op achteras (CMAE AR) Totaal treingewicht (MTRA) Geremde aanhanger Met toegestane belading (binnen het totaal treingewicht)

1 000

Ongeremde aanhanger

750

Maximale kogeldruk

60

Maximale dakbelasting

100

Leeggewicht (MAV)

-

1 600

1 579

-

-

1 615

1 655

Totaal toegestaan voertuiggewicht (MTAC)

-

2 070

2 040

-

-

2 090

2 130

-

3 570

3 440

-

-

3 490

3 530

8 % < Hellingspercentage ≤ 12 %

-

1 500

1 400

-

-

1 400

1 400

Hellingspercentage ≤ 8 %

-

1 500

1 700

-

-

1 700

1 600

Hellingspercentage ≤ 12 %

-

1 500

1 500

-

-

1 500

1 500

Maximumgewicht op achteras (CMAE AR) Totaal treingewicht (MTRA) Geremde aanhanger Met toegestane belading (binnen het totaal treingewicht)

1 000

Ongeremde aanhanger Maximale kogeldruk

750 60

Maximale dakbelasting

100


ALGEMEEN MAV: leeggewicht. MTAC: Totaal toegestaan voertuiggewicht. CMAE AR: maximumgewicht op achteras. MTRA: maximaal toelaatbaar treingewicht. Gewichten: zie de gegevens op het constructeursplaatje. Lastverdeling: als de trekkende auto het totaal toegestaan voertuiggewicht niet bereikt, mag het gewichtsverschil in de aanhanger worden meegenomen. Houd altijd de opgegeven aanhangergewichten en het maximaal toelaatbaar treingewicht aan. Tijdens het rijden met een aanhanger bedraagt de maximum toegestane snelheid 80 km/h. Houd u aan het toegestane aanhangergewicht van uw auto. U wordt geadviseerd zich aan de wettelijk voorgeschreven aanhangergewichten te houden van het land waarin u zich bevindt. Voor Belgiテォ: zie de homologatiegegevens of typegoedkeuring.

VII

Montage van sneeuwkettingen: raadpleeg een door CITROテ起 erkend bedrijf voor de voorschriften met betrekking tot de gemonteerde bandenmaat.

185


AFMETINGEN

UITVOERING MET 7 EN 5 ZITPLAATSEN ( IN ME TERS )

A

D

D

C

A B

B

VII E H

G

F

186

I

C

Uitvoering met 7 zitplaatsen

Uitvoering met 5 zitplaatsen

A

2,73

2,73

B

4,59

4,47

C

0,99

0,99

D

0,87

0,75

E

1,51

1,51

F

1,54

1,54

G*

1,66 tot 1,71

1,66 tot 1,68

H

2,10

2,10

I

1,83

1,83

* Afhankelijk van type vering en daklastdragers

E H

G

F I


AFMETINGEN

UITVOERING MET 5 ZITPLAATSEN (IN MET ER S )

B

A

E F G H

C

VII

D A

0,93

E

0,93

B

0,96/0,98

F

1,14

C

0,88/1

G

1,12

D

1,61/1,87

H

1,17

187


A F M ET IN GEN -

UI TVO ERING MET 7 ZITP LAATS EN (IN MÈ TE R S)

A

B

E F G H

C

VII D

188

A

0,92

E

0,88

B

0,99/1

F

1,07

C

1,03/1,16

G

1,16

D

1,80/2,06

H

1,17


IDENTIFICATIE A Constructeursplaatje In de motorruimte 1: Nummer Europese typegoedkeuring. 2: VIN-nummer. 3: Totaal toelaatbaar gewicht. 4: Totaal treingewicht. 5: Maximumgewicht op de vooras. 6: Maximumgewicht op de achteras.

1 2 3 4 5 6

B

A

B VIN-nummer Op de carrosserie en achter de voorruit.

C

C Kleurcode van de lak. Bandenmaat. Bandenspanning.

VII

Elk origineel CITROテ起 vervangingsonderdeel is exclusief voor het merk CITROテ起. In verband met uw veiligheid en de garantie adviseren wij uitsluitend CITROテ起 onderdelen te gebruiken.

189


TREFWOORDENREGISTER

190

A A.B.S ...................... 90, 12, XIII Aanhanger ..........................179 Aanhangergewicht ..............179 Accessoireaansluiting 12 volt ....................... 4-5, 126 Accessoires, elektrische ...XVIII Accu .................. 158, XIV, XXIII Accu, storing .......................158 Achterklep .............................57 Achterruit ..............................57 Achterruit (ontwaseming) .....32-33, 107, 111 Achteruitrijlichten ........ 168-169 Achteruitversnelling... 80, 82, 87 Afsluiten (brandstoftoevoer) XII Afmetingen ................. 186-188 Afstandsbediening .......... 59-60 Afstandsbediening, batterij vervangen ...........................60 Afstellen van de autogordels ...29 Afstelling koplampen ............24 Afstelling stoelen ............ 36-44 Afstelling stuurwiel ................29 Afstelling tijd .. 69, 71, 73, 75, 77 Afstellingen audiosysteem ........... 133-141 Airbag ................... 4-5, 12, 116 Airconditioning ............. 32, 106 Airconditioning, automatische... 33-34, 108-113 Alarmsysteem .....................102 Alarmverlichting ...... 4-5, 10, 22 Algemeen ................... 182-185 Antidiefstalbout ...................177 Anti-inbraakalarm .... 4-5, 63-64

A Asbak .................................126 Audio-instellingen ....... 136-144 Autogordels .................. 29, 45, 114-115, III-IV Automatische vergrendeling van de portieren ...............102 Automatische versnellingsbak ....... 17, 86-89 Autoradio ................. 4-5, 14-15, 134-148 B Bagageafdekscherm ............45, 130-131 Bagagenet voor zware belastingen .......................132 Bagagenet ..........................129 Bagageruimte ............. 128-131 Banden ..................... 171, 173, 173-178, XV Banden, sneeuwkettingen ...... 181-184 Bandenspanning .........189, XV Bandenspanning, detectie .............................178 Bandenvulset ......................173 Batterij afstandsbediening ..............60 Belading en slepen ...............................XVI Bergvakken ..........................45 Bestuurdersplaats .............. 4-5 Beveiliging kinderen .....................116-120 Binnenverlichting ..... 54-55, 123 Bluetooth速 ................... 145-147 Boordcomputer ............... 78-79 Brandstof ..............................58 Brandstof, onluchten circuit ......................... 154-155 Brandstoftankklep ........ 4-5, 13, 58, 163 Brandstoftoevoer (uitschakeling) ................... XII

C CD ....... 134-136, 142-144, 148 Cd-wisselaar ............... 134-136, 142-144, 148 Centrale ontgrendeling .........59 Centrale vergrendeling .............. 4-5, 59 Claxon .................... 4-5, 14, 22 CODE-kaart ..........................62 Constructeursplaatje ..........189 Contact ......................... 4-5, 65 Controlelampjes ............. 10-13 Correctie luchtvering ..........................52 D Dagteller ............................. 7-9 Dakdragers .........................172 Dashboard .......................... 4-5 Datum ....69, 72-73, 76-77, 157 Dieselinspuitsysteem .... 155-156 Dimlicht ........... 4-5, 10, 23, 165 Dynamische stabiliteitsregeling (ESP) .........4-5, 13, 21, 94-96 E Eco-modus ...........................65 Elektrische handrem, storing......4-5, 11, 19, 20, 91-95 Elektronisch bediende 6-versnellingsbak ..... 17, 81-85 ESP .............4-5, 13, 21, 94-96 G Gebruiksvoorzorgen ................I Gekoeld opbergvak .... 4-5, 124 Geluidssignaal brandende verlichting ...........................22 Geluidssignaal .............. 4-5, 14 Gereedschap ......................174 Gewicht ...................... 183-185 Gordel, detectie nietomgegespte autogordel......11 Gordelgespen .....................114 Gordels ...............................114 Grootlicht ....... 4-5, 10, 165-167


TREFWOORDENREGISTER H Handgeschakelde versnellingsbak ...................80 Handleiding, korte ............ 4-57 Handrem, elektrische .... 4-5, 11, 19-20, 91-95 Handrem, stevig aantrekken ..........................20 Handschoenenkastje...........124 Harmonicapaneel .................44 Hi-Fi ....................................147 Hoedenplank ......................127 Hoofdmenu ... 14, 16, 69, 73, 77 Hoofdsteun ................ 36, 40, II Hulp bij het inladen/ uitladen ...............................53 Hill holder .............................21 Hulpaccu ............................158 Hulp bij in-/uitladen ...............53 I

Identificatie van het voertuig .............................189 Inhoud reservoirs ................157 Inrijden ................................XIX Instrumentenpaneel ............ 4-5 Interieurverlichting ... 54-55, 123

K Katalysator ........................XVII Kilometerstand, aanduiding ..........................66 Kilometerteller ......................67 Kinderen, beveiliging .........102, 118-121, VIII-IX Kleurcode van de lak..........189 Klimaatregeling ...................113 Koelcircuit ................... 152-153 Koelvloeistof ......... 12, 149-153 Koelvloeistoftemperatuur, aanduiding ................ 150-154 Koffer .......................... 127-132 Koplampen (bediening) ............ 4-5, 22-24 Koplampen, meedraaiende .....................99

K Koplampsproeiers ................26 Krik ..................... 174, 176-177 L Laadhulp ...............................53 Lamp, zaklamp ............ 53, 170 Lampen (gloeilamp vervangen) ............... 165-171 Lampen (vervangen) ........ 17, 164-169 Lane Departure Warning System ...............................98 Leeslampjes .............. 122, 171 Lekke band .................... XI, XV Lichtsignaal ..........................22 Lichtspot ...................... 55, 122 Lokaliseren geparkeerde auto .....................................60 Lounge-uitvoering .................45 Luchtfilter .................... 150-153 Luchtrecirculatie.....16, 106, 110 Luchtroosters ....... 4-5, 104-105 Luchtverdeling ......35, 106, 110 Luchtvering ..................... 51-52 M Mistlampen ........... 4-5, 24, 170 Modubox .............................128 Motoren 1.6 HDi 110 ..........151 Motoren 1.8i 16V ................150 Motoren 2.0 HDi 138 ..........152 Motoren 2.0i 16V ................150 Motorkap ............................149 Motorolie ............. 150-153, 157 Motorolieniveau, aanduiding ...66 Motorruimte, onder de motorkap .................. 150-152 MP3 ............................ 143-144 Multifunctioneel display ................... 4-9, 69-76 N Naafdop ..............................173

N NaviDrive display ......... 6, 9, 77 Niveaus ...................... 153-154 Noodaccu ...........................158 Noodremfunctie, dynamische .........................91 O Omgevingsverlichting ...........23 Onderhoud banden .............XV Onderhoud carrosserie .......XXI Onderhoud ................. 148-163 Onderhoudsintervalindicator ..... 7-9, 67-68 Ontdooiing Ontwaseming...32-33, 107, 111 Ontwaseming achterruit .......32-33, 107, 111 P Paneel, vast..........................42 Parfumeur ............. 4-5, 56, 133 Parkeerhulp .... 4-5, 50-51, 100-101 Parkeerlicht ........... 4-5, 10, 23, 165-167 Parkeerverlichting .............. 4-5, 10, 23, 164-168 Plafonnier .................. 123, 171 Portieren, achterklep, motorkap ............ 57, 102-103 R Radiateur ............................154 Radio ................................. 4-5, 14-15, 134-144, 148 Recycling en het milieu ....XXIII Regeling van de temperatuur .... 32-35, 104-113 Remassistent bij een noodstop .............................90 Remblokken .........................11 Remlichten .........................169 Remsysteem ................. 19-21, 90-95, XIII Remvloeistof ......... 11, 150-153 Reservewiel ............... 175, 177

191


TREFWOORDENREGISTER R REST-functie ...............109-110 Richtingaanwijzer ......... 10, 22, 164-168, 170 Richtingaanwijzers .... 167, 169 Rijden, aanbevelingen voor het ................................ X Roetfilter (diesel) ..................97 Ruitbediening ....... 4-5, 31, 117 Ruitensproeiers ........... 26, 157 Ruitenwissers .......... 4-5, 25-26

192

S Schakelen (automatische versnellingsbak).. 4-5, 17, 86-89 Schakelen (elektronisch bediende 6-versnellingsbak) ..... 4-5, 17, 81-85 Schuifdakpaneel van glazen panoramadak .....................30 Sigarenaansteker ....... 4-5, 126 Signalering ..................... 22-24 Sjorogen .............................129 Sleepogen ..........................179 Slepen en gesleept worden ....172 Sleutels .................................61 Slijtage van de remblokken .....11 Sneeuwkettingen ................185 Sneeuwscherm ...................180 Snelheid (regelaar) ......... 4-5, 15, 45-46 Snelheidsbegrenzer .......... 4-5, 14-15, 48-49 Snelheidsregelaar ............. 4-5, 14-15, 45-47 Spiegels ................................28 Spiegels, spionnetje .............27 Startblokkering, elektronische ......................61 Starten ..................................18 Startmotor .............................65 Stoelen kinderen ..........117-121, VIII-IX

S Stoelen, achter .............39-45, 114-115 Stoelen, opstelling .......... 39-44 Stoelverstelling ............... 36-45 Stoelen, voor .................. 36-38 Stoelverwarming ...................38 Stuurverstelling ............. 4-5, 29 Stuur met vast middengedeelte met bedieningstoetsen .... 14-16 Stuurslot ...............................65 Supervergrendeling ........ 58-60 T Tafeltje achterin ..................121 Tanken ..................................58 Tassenhaak ........................129 Tijd ...................... 69, 72-73, 77 Tijdsaanduiding ...... 69, 71, 73, 75, 77 Toerenteller ......................... 7-9 Transpondersleutel ...............61 Trekhaak .............................172 U Uitschakeling (brandstoftoevoer) ............. XII Uitschakeling ESP ........ 4-5, 96 V Veilig vervoeren van kinderen ........... 102, 116-120, 117-121, VIII-IX Veiligheid (airbags) .............. 4-5, 12, 115 Veiligheidsaanbevelingen ...172, XI-XII Ventilatie ............... 35, 104-113 Ventilatieroosters ................. 4-5, 104-105 Verbruikscijfers ...................181 Vergrendeling, Centrale vergrendeling ........................4 Vergrendeling van de ruiten achter ..................31 Verlichting ...................23-24, X

V Verlichting, automatische inschakeling van alarmverlichting ..... 4-5, 22-23 Verlichting, bediening ............... 4-5, 22-24 Verlichting, follow-mehome-verlichting .......... 24, 60 Versnellingen, automatisch gekozen ............ 81, 83, 86-89 Versnellingen, handmatig gekozen ............. 80-81, 82-84 Versnellingshendel ...............80 Vervangen van de accu......156 Vervangen van lampen ........................165 Vervangen van zekeringen ......... 157-162 Verwarmde spiegels .............28 Verwisselen van een wiel .................... 173-177 Voorgloeisysteem, diesel......12 W Waarschuwing STOP ...........11 Waarschuwingen, overzicht ...................... 72, 74 Waarschuwingslampjes .......10, 12, 13 Wielblokken ........ 174, 176-177 Wiel vervangen ........... 173-177 Winter, voorzorgen .................185, XX Z Zaklantaarn ................. 54, 171 Zekeringen ................. 159-164 Zonneklep .............................30 Zonnescherm .............. 30, 126


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.