Het Boek der Uitvindingen - 2/2

Page 1

DE LUCHTBALLON.

147

halsbrekende togt had behalve eene ligte koorts voor hem geene verdere nadeelige gevolgen.

Daar wij nu toch eens aan de ongelukken zijn, zon ~villen wij er hier nog cenige beschrijven, die echter meestal een gevolg waren van de groote roekeloosheid der luchtreizigers. Na den dood van den beroemden BLANCHARD zette zijne vrouw de luchtreizen voort en~verwierf zij zich een aanzienlijk vermogen, doch bij hare talrijke togten bedreef zij dikwijls de grootste ~vaagstukken. Zon gebeurde het zeer dikwijls dat zij, tegen den avond opgestegen, den geheelen nacht in den ballon doorbragt en rustig in het schuitje sliep om eerst den volgenden morgen weder neĂŠr te dalen. Reeds in 1817 was zij te Nantes bijna verongelukt, doordien zij in een moeras viel; gelukkig bleef echter de ballon in de takken van een boom hangen, zoodat zij zich nog zoolang in de hoogte, kon houden totdat men haar te hulp kwam. Minder gelukkig was zij twee jaren later. Op den Gden Julj 1819 steeg zij in den tuin van het Tivoli te Parijs op, en zij was voornemens den toeschouwers het prachtige schouwspel van een vuurwerk in de lucht te verschaffen. Toen zij eene aanmerkelijke hoogte bereikt bad, beproefde zij een vuurwerk van bengaalsch vuur, dat onder aan een valscherm was bevestigd, met een lont aan te steken, doch het vuurwerk ontvlamde op eens in de nabijheid van de onderste opening, zoodat het gas dat zich in den ballon bevond werd aangestoken. Men bespeurde duidelijk hoe de ~moedige vrouw, door de onderste buis van den ballon zamen te drukken, den brand poogde te blussehen en toen zij bespeurde dat alle moeite vruchteloos was, zich in het schuilje plaatste en de uitkomst afwachtte. Het brandende gas lichtte als een gloeijend luchtverschijnsel, de ballon daalde langzaam omlaag, en was dc lucht rustig gebleven, dan zou mevrouw BLANCHARD misschien nog gelukkig op de aarde teruggekomen zijn; doch plotseling verhief zich een sterke ~vind, die den ballon naar Parijs dreef. Hij stortte op een dak neder, het schuitje gleed langs de helling van het dak naar beneden, mevrouw BLANCHARD viel er uit, en het geroep Âť help" was het laatste woord dat men van haar vernam. Men. nam haar met verpletterden schedel van de straat op. De ballon was ledig en bijna onbeschadigd, en het gas bijna geheel opgebrand. Hoe beklagenswaardig het lot dezer vrouw ook zij, zon is haar ongeluk aan bare verregaande onvoorzigtigheid alleen te wijten.


148

DE

tui~htkt2

1~3~

LUCHTBALLON.

hzt~trri~

lldU

d~p~nu bij uar~t.

October 1783, toen de moedige markies D'ARLANDE en zich het eerst aan een vrjzwevenden ballon toevertrouwden, hebben weinige luchtreizen zulk een gevaarlj ken keer genomen als die Julj 4847 uit den tuin van den van den beer GYPSON, die op den Vauzhall te Londen was opgestegen. Behalve de reeds vermelde ongelukken van PILATRE DE aozi~n en mevrou~v BLANCHARD komt het ongeval van signor CARLO BRIOSCHI, sterrekundige te Napels, en den Italiaanschen luchtreiziger signor ANDREANI het naast hij het ongeluk van den 9den Julj. Toen zij nog hooger wilden stijgen dan GAY-LUSSAC een paar jaren vroeger, kwamen zij in zulk eene dunne luchtlaag dat hun ballon sprong; wel is waar hielden de gescheurde lappen de snelheid van den val tegen, doch BIFIOSCHI werd daarbij zoo ernstig gekwetst, dat hij aan de gevolgen overleed. Op denzelfden avond waarop de ballon van GYPSON zou opstijgen, werd in den tuin van den Vauxball een vuurwerk afgestoken, en men besloot dus j ook uit den ballon een vuurwerk af te steken. ilet was bijzonder donker en nevelachtig; naauweljks was er een togtje in de lucht en er naderde een onweder, dat nog in dienzelfden nacht boven Londen losbarstte. Eindelijk, dus verhaalt ALBERT SMYTE, die met GYPSON, COXWELL en PRIDMORE wilde opstijgen, waren alle toebereidselen gereed. Wij namen eenigen voorraad mede, daar de heer GYPSON voornemens was, wanneer het geheel donker was, den geheelen nacht boven te blijven, en nadat men 6 of 8 zakken met zand als ballast had ingeladen, gaf hij bevel den ballon los te laten. De muziek speelde, het volk juichte en de ballon steeg met buitengewone snelheid naar boven, doch draaide bij het opstijgen in de rondte. Eene eerste proef om het vuurwerk door middel van een pistoolschot in brand te steken mislukte; eene tweede gelukte beter, en stroomen van gekleurd vuur schoten door de lucht, hetgeen eene heerlijke werking deed en van beneden gezien vooral treffend schoon moet geweest zijn. Intussehen begon ook het vuurwerk in den Vauxhall en. wij zagen zoowel den lichtgloed rondom den tuin als het opstijgen der vuurpijlen; nu en dan verlichte een bliksemstraal het geheele panorama, doch te kon om daarvan de bijzonderheden te kunnen onderscheiden. Boven ons was de hemel helder en met ontelbare sterren bezaaid.

Sedert den

4

5~~fl

PILATFIE DE ROZIER

~


DE

LUCHTBALLON.

149

Wij stegen nog altijd hooger en hooger, totdat de heer GYPSON Ons zeide dat wij eene hoogte van 7000 voet hereikt hadden; op dien oogenblik berigtte de heer COXWELL, die de klep vasthield en hoven ons op den ring van het netwerk zat, aan den heer GYPSON dat de ballun ten gevolge van de buitengewone verdunning der lucht zeer strak begon te staan. Men gaf nu, om den ballon niet in geYaar te brengen, dadelijk bevel om door de klep eenig gas te laten ontwijken; COXWELL trok aan de lijn en dadeljk daarop hoorden wij een geluid even alsof men den overvloedigen stoom

uit een locomotief liet stroomen, doch niet zoo sterk. Het onderste gedeelte van den hallon slonk snel te zamen en trok zich tegen het bovenste terug. »Mijn hemel," riep ~yp~ SON dadeljk, »wat geheurt erl" waarop COXWELL antwoordde: »De klep! Wij zijn allen verloren ," en op hetzelfde oogenblik begonnen wij met verschrikkelijke snelheid te vallen. Twee uit ons gezelschap deden allerlei uitroepingen van schrik en angst; intusschen werd alles ovèr boord geworpen om den ballon te verligten, doch het hielp niets. De wind brulde nog altijd vreeseljk boven onze hoofden, en om de maat van onzen schrik in deze korte oogenblikken vol te meten, kwamen ~vij midden in het vuurwerk, zoodat eenige uitgebrande vuurpijlen en brandend papier aan het touwwerk van den ballon zich vasthechtten en daar tot vonken uiteeustoven. De bliksemstralen lichtten onafgebroken om ons heen en de geheele toestel begon te sidderen en te beven. Hoe langen tijd wij vielen, weet ik in h~t geheel niet te zeggen, doch het moet ten minste wel gedurende twee minuten geweest zijn. Onze redding schrijf ik toe aan de omstandigbeid alleen, dat het bovenste net~verk van den ballon niet uiteenscheurde, en de zijde van den bijna ledigen ballon als een regenscherm tegenhield, dat ons tot een valscherm diende. Wij zagen nu duidelijk de huizen van Londen, waarvan de daken naar ons schenen toe te komen, en in hetzelfde oogenblik toen wij langs een dak been snorden, riepen wij allen te gelijk: » Houd u vast." De schok, toen wij schuins op den grond nederkwamen, was verschrikkelijk hevig; `wij werden allen uit ons schuitje geslingerd en vielen in het netwerk en de zijde van den ballon; wij raakten zoodanig in de touwen verward dat wij ons eerst in het geheel niet konden bewegen, en waren wij in de Theems gevallen, dan zou dit onze dood geweest zijn. Eene groote menigte menschen was dadeljk om ons heen verzameld, die ons uit onze gevangenschap verlosten en ons met onze redding hartelijk geluk wenschten. Hoe onbegrijpelijk het ook schijnen mag, zoo was toch niemaud ernstig gekwetst: gescheurde kleederen, inge-


1~o

D~

LUCHTBALLON.

drukte hoeden en eenige schrammen en kneuzingen ~varen de ergste gevolgen van een val door eene ruimte van eene Engeische mijl. Doch na deze ongelukkige luchtreis willen wij onze lezers liever met het verhaal van eene andere verheugen, die zeer gelukkig afliep en die ons leert hoe de aarde er uit de hoogte beschouwd uitziet.

)~ur1ftvri~

~au 4~nxwdt.

Dr. WJLHELM HAMM, die don 9den October 1851 met den luchtreiziger Cox-

te Leipzig opsteeg, verhaalt van zijne reis het volgende: Daar ik de oudste was onder mijne mededingers, viel aan mij het voorregt te beurt den heer COXWELL op den 9den October op zijnen 45'7sten togt door de lucht te vergezellen. De reusachtige ballon ÂťSylph" was gevuld, het schuitje zorgvuldig opgehangen, de meester wierp nog eenen laatsten blik op den toestel om zich te overtuigen dat alles in orde was, en ik klom op mijne waarlijk luchtige zitplaats van gevlochten mandwerk. Nog eens ~verd de draagkracht van den ballon beproefd, en toen steeg COXWELL op den ring die aan liet netwerk hangt en het schuitje draagt. Even als de reusachtige condor in de Andes van Zuid-Amerika eerst zijne vleugelen beproeft voordat hu in de wolken dringt, ging ook de ballon eenige malen op en neder, totdat eindelijk de meester de veer van den ring, waaraan het touw bevestigd was dat alleen ons nog vast hield, losliet: wij waren vrij. Onder het gejuich der verzamelde menigte steeg de Sylph langzaam en statig ten hemel. Eerst toen een zak met ballast uitgeworpen was, versnelde zich hare vaart. Het is mij onmogelijk de aandoeningen, die mij bevingen toen ik in weinige oogenblikken van eene duizelingwekkende hoogte op de aarde nederzag, nanuwkeurig te beschrijven. Het was een mengsel van bewondering en vrees. Ja van vrees, ik schroom niet deze bekentenis af te leggen en geloof naauweljks dat iemand, die voor het eerst eene luchtreis onderneemt, daarvan Vrij zal blijven. Maar dit gevoel duurde slechts zoolang ik alleen in het schuitje was, en verliet mij geheel toen de beer COXWELL van den ring tot mij naar be neden geklommen was. Zijne rustige zekerheid moest zelfs den angstigste Levredigen; bovendien ziet de reiziger bij eenig nadenken in, dat hij in een ballon nog veel minder gevaar loopt dan op den besten spoortrein. Op eene luchtreis kunnen slechts zeer weinig toevallen, op een spoortrein eene menigte

*

*

WELL

*

*

.

*

~

~

~


DE LUCHTBALlON.

151

verderfelijk worden. In den tijd van 5 minuten gingen wij volgens aanwijzing van onzen barometer 4400 voet in de hoogte, en daalde de temperatuur van jQO tot 60 RĂŠaumur. Nu eerst genoot liet oog het indrukwekkende panorama dat zich mijlen ver in de rondte uitstrekte. De lucht was wel betrokken, doch de wolken dreven zeer hoog en beletten niet het minst het uitzigt. Wat vooral het meeste in het oog viel, was het voorkomen van de oppervlakte der aarde; de vlakte scheen ~,eene ketelvormige holte te vormen, terwijl de gezigteinder in de rondte door de naar hoven staande ronden van deze uitholling scheen gedragen te worden. De stad Leipzig geleek uit de hoogte zoo klein, dat men haar wel op een presenteerblaadje zou kunnen zetten; de vele riviertjes, die door de landstreek slingeren welke haar omgeeft, glinsterden als fijne zilverdraadjes naar boven;* uit de bossch~ĂŽn in de verte stegen de avondnevels op, die het uitzigt gedeeltelijk belemmerden; honderde dorpen geleken tusschen hunne groene heggen als kleine nesten die in het bont gekleurde veld verstrooid lagen. Het was een verrukkeljk, naauw voor hem

de

beschrjfbaar gezigt. Altijd gingen wij nog naar de hoogte, en wij kwamen in eene tweede luchtlaag, zooals wij uit het draaijen van den ballon om zijne as meenden te moeten opmaken. De voorwerpen onder ons werden onduideljker en de hier en daar verstrooide bosschen alleen teekenden zich scherp af. Wij waren 40 minuten gestegen en 5600 voet boog; de temperatuur bedroeg 5~. De niet geheel gevulde ballon zwol in de dunnere lucht geweldig op, en de uitzetting dreef het gas met een sterken stroom door de onderste opening naar buiten, zoodat de heer COXWELL de' klep opentrok. Het terugslaan der klep door de veer en het daarentegen aandrukkende gas maakt zulk een sterk en vreemd geluid in de eenzaamheid der lncht~voestijn, dat men van schrik ineenkrimpt. Ten gevolge van het ontwijken van het gas daalde de ballon in de volgende vijf minuten; de papieren snippers en de logljn van den luchtschipper fladderden hoog naar boven. Nu drong ook weder liet geluid uit de diepte tot ons naar hoven. Uit alle dorpen waarover wij dreven, vernamen wij het gejuich der zaamgestroomde menigte over liet zeldzame verschijnsel in de lucht, zonder dat wij eene enkele keer uit de duizende donkere punten, waarmede de lichte grond der aarde onregelmatig bezaaid was, een menscheljk wezen konden onderscheiden. Tot nu toe ~varen ~vij onhetwistbaar de eenige gebieders der lucht geweest, doch het scheen dat wij mededingers zouden krijgen. Eene vlugt trekvogels kwam diep onder ons in de rigting van den ballon aanvliegen; zij waren klaarblijkelijk


*

152

DZ LUCHTBĂ‚LLON.

verontrust door het vreemde luchtvaartuig; hunne troepen stoven plotseling uiteen en de schuwe dieren keerden terug; in weinige seconden waren zij. onzigtbaar. De avondschaduw begon over de laudstreek te komen; in de verte vloeide alles in onbepaalde omtrekken ineen, uit de diepte schenen de witte kerken der dorpen en het water alleen naar boven. Het was een zonderling gezigt, als wij uit onze hoogte liet beeld van den ballon beneden ons in het water zagen. De heer COXWELL was zoo vriendelijk op mijn verzoek den ballon nog hooger te laten gaan. Om dit gedaan te krijgen werden er twee zakken ballast, die met fijn, vochtig zand gevuld waren, buiten boord geledigd. Wel is waar voelt men het niet of de ballon naar boven gaat of stil staat, maar de papieren snippers, die wij uitwierpen, en die pijlsnel, als lood, naar beneden schenen te schieten, leerden het ons ten duideljkste. Gedurende dezen tijd sloegen wij het touw, dat uit vezels van kokosnootbast stevig was gevlochten, om het anker en lieten het ongeveer 150 voet naar beneden, terwijl het boven aan den ring vastbleef. Het gas zette zich weder aanmerkelijk uit, zoodat de klep tweemaal moest geopend worden. Omstreeks kwartier over vijven hadden wij de hoogte van 6700 voet bereikt; de thermometer wees tusschen 30 en 40* Tien minuten later zweefden wij op eene hoogte van 9200 voet; de thermometerstand was tusschen 40 en 00 en de koude was vrij merkbaar. Behalve zekere spanning en droogte van de huid ondervond ik volstrekt geen onaangenaam gevoel. Hoe klein scheen de wereld onder mijne voeten! De bosschen geleken kleine moshoopjes, de rivieren baarf'ijne glasdraden, de woningen der menschen kon men niet meer uit het geheel onderkennen. Maar de nacht breidde al honger over den gezigteinder zijne vale vlerken uit, en het werd tijd aan terugkeeren te denken, De luchtstrooming had den ballon bijna juist in de rigting van den spoorweg tusschen Leipzig en Dresden gedreven. De heer COXWELL trok driemaal aan den klep, de papieren snippers gingen nog altijd naar beneden; nogmaals sloeg de klep driemaal, en nu fladderden de trouwe wegwijzers lustig in de hoogte, de ballon daalde zeer snel, men voelde het zeer duidelijk aan de onaangename luchtdrukking in de ooren. Omstreeks kwartier voor zessen* waren weder tot op 4000 voeten naar beneden gedaald en hadden juist het schoonste gedeelte van het landschap onder ons. De Mulde stroomt hier in honderd schilderachtige bogten tusschen hare groene oevers voort. Overal vertoonen zich verstrooide tuinen en boomgroepen; eene menigte dorpen en steden, die echter tot onze spijt hij de vallende duisternis in de verte alleen aan den rook uit den schoorsteen waren te

wij

-,

1

J


DE L1ICHTBĂ‚LLON.

158

herkennen, kwam langzamerhand binnen de lijst van ons panorama, terwijl Worzen aanzeilden. Op dezen oogenbijk snorde regterhand door het bosch, aan den witten damp alleen bemerkbaar, die als een slang achter hem aankronkelde. Nu begdn tusschen de beide bewegende krachten, van den wind en het gas, een belangrijke wedstrijd, waarin de ballon echter overwon, vooral daar wij steeds nederdalende in een schuinsche rigting, een zekeren ankergrond zochten. Als een ervaren stuurman zag de bestuurder van den ballon daarnaar uit. flij besloot de Mulde over te gaan en in een wijd veld links van Wurzen neder te vallen. Door eene juiste behandeling der klep gelukte dit volkomen. Is het opstijgen van een reusachtigen ballon reeds een aantrekkelijk schouwspel, nog veel meer helangwekkend moet het zijn, het nedervallen te zien. De kolos daalde al lager en lager, hij verdreef de menschen die beneden op het veld bezig waren en verschrikt de vlugt namen; ook de paarden gingen aan het hollen, terwijl uit de stad de halve bevolking in zwart gewernel naar het nonit geziene schouwspel toestroomde. Thans sleepte het anker over den grond, maar de omzigtige stuurman bemerkte dat het in dat bouwland niet zou blijven vastzitten, en liet daarom den ballon nog eenige voeten rijzen. Aan de helling van een heuvel vatte eindelijk het anker ten tweede male grond; het touw werd strak aangetrokken, de ballon kreeg een ruk als schrikte hij plotseling ineen, het schuitje schommelde een paar malen heen ~en weĂŞr, waarbij men zich stevig diende vast te houden, en toen wij schijnbaar regt op de stad ook een spoortrein aan onze

raakte hij weder op vasten grond. De indruk, dien men in het schuitje van een luchtballon ontvangt, kan men volstrekt met geen anderen vergelijken. Ik heb boven op den top van de hooge S~ntis in Zwitserland 7670 voet boven het .waterpas van de zee gestaan, en .niettegenstaande het verre uitzigt door het heerljkste weder begunstigd, heb ik volstrekt dat gevoel van bevrediging en vrijheid zoo levendig niet ondervonden als in het brooze schuitje van den ballon. Vandaar uit gezien is het panorama geheel anders en volkomen, want niets is verborgen, zelfs niet de voorwerpen vlak onder ons.

*

Als tegenhanger van deze gelukkige luchtreis willen wij hier nog de mededeeling van eene zeer merkwaardige onwillekeurige luchtreis laten volgen, welke aan de Illustrirte Zeitung in 1843 uit Nantes werd berigt. De luchtreiziger KIRSCH had in die stad eenĂŠ opstijging met den luchtballon aangekondigd. Eene aan-


154

flE

LUCHTBALLON.

zienljke menigte verdrong zich in de Promenade la Fosse. Reeds was de balInn gevuld en alles tot het vertrek gereed, toen op eens een der touwen, waarmede hij aan twee palen bev~s-

tigd was, aan stukken sprong. Het andere touw was nu niet meer toereikende om den ballon tegen te houden, en de ballon rees in de hoogte, het schuitje, dat nog slechts aan eenen kant was vastgemaakt en het reddingstouw

waaraan het anker hing, met zich

medeslepend.

Het an-

ker sleept een vrij grooten afstand over den grond' ~en neemt eenen twaaljarigen

knaap,

GUEBIN genaamd, wagenmakersleerling, mede. Het anker haakt in zijn broekspijp, scheurt die

een

tot boven open, en blijft

daar in eene schuinsche rigting hoven het onderljf ban-

gen, zoodat de eene

pxint

van het anker boven de regterheup door de broek beenkomt. Dus vastgehouden wordt de knaap, die nog niet vermoed heeft welk eene gevaarlijke luchtreis hem voor de deur staat, een eindweegs voortgesleept

voordat Zijne voeten den De Iucbtreis van den jongen grond verlaten. Door een onwillekeurig instinkt gedreven, grijpt hij zich met beide handen

~


DE

LITC}IvBALLoN.

155

aan het ankertouw vast, als wilde hij zich met beider bewustzijn voor de luchtreis ~voorbereiden en door deze houding zich buiten gevaar brengen, en zoo wordt bij tot groote onsteltenis der verzamelde menigte meer dan 300 ellen boog in de lucht geheven.

Een schrikkeljk ongeluk scheen allen onvermijdelijk, maar als door een wonder daalt de ballon op een kleinen afstand van de stad; hij valt langzaam op eene weide neér en de knaap wordt gezond en ongedeerd uit deze vreeseljke beproeving van zijn jeugdigen moed gered. Nadat men hem hij zijne moeder bad ternggehragt, die van de geheele gebeurtenis niets had geweten, vertelde hij zelf de verschillende aandoeningen die hij bij deze onvoorziene lucbtreis had ondervonden. Het eerste wat hij deed, toen hij bespeurde in welk eene gevaarlijke stelling hij zich bevond, was een kort gebedje voor zijn klein zusje en voor zich zelven te bidden; daarop begon hij luid om hulp te roepen; noch duizeling noch onmagt overvielen hem. Toen hij eindelijk zijne blikken op de aarde beneden zich wierp, ~verd het hem eerst klaar wat er met hem gebeurde; l]ij zag duidelijk de ontelbare menigte menschen als een mierenhoop krioelen, en den ballon, in de rigting die hij genomen had, nastroomen. Zonder juist ernstig aan zijn dood te denken, die hem toen zoo nabij was, was hij toch, zonals hij bekende, zeer angstig geweest, dat hij op het dak van een buis of in de Loire zou vallen. Hij dacht hij zich zelven, dat hij dan toch nog liever in liet water viel, daar er dan nog meer hoop op redding zou zijn. Toen hij den ballon en de aarde beide nog eens bekeken had, kwam het h~m voor dat de huizen slechts zoo groot als zijn vingers, schenen, en de stad Nantes eindelijk in een klein cirkeltje was ineengedrongen. Ten laatste bespeurde hij dat de ballon eenigzins begon in te krimpen en hem eene spoedige verlossing beloofde; moed en hoop herleefden weder. Onder het dalen wentelde het ankertouw eenige malen om zich zely', zoodat hij alle voorwerpen onder zich in de rondte zag draaijen. Eindelijk reeds vlak hij den grond wordt hij op nieuw verontrust, hoe het laatste gedeelte van zijne luchtreis zal afloopen. Daar ziet hij verscheidene menschen in de nabijheid van een hooistapel. »Hier vrienden ," roept hij, »Help! redt mij, ik ben verloren ," en hij hoort weder menschenstemmen die hem bemoedigend toeroepen, v>wees maar niet bang, gij zijt gered!" Twee mannen sprongen nu snel toe, waarvan er een GUÉR!N in zijne armen opving, en die hem dadeljk naar zijnen oom bragten, die digt hij de Magdalena-brug woonde.


156

DE

LUCHTBALLON.

Zijne gezondheid had niet in het minst geleden; slechts was zijn slaap in den volgenden nacht zeer onrustig; hij droomde telkens dat hij nog met den ballon door de lucht werd gevoerd en riep verscheidene malen zijne moeder te hulp.

In vroegeren en laterentijd zijn echter niet inenschen alleen aan zulke gedwongene luchttogten blootgesteld geweest. Men heeft ook het trouwe paard genoodzaakt aan zulke proeven deel te nemen. Een der meest bekende lucht. reizen te paard deed TESTUBRISSY, in het jaar i790, in zijnen nieuwen en grooten luchtballon. Men wist niet wat men meer bewonderen moest, de on~`erge1jkeljke rust van het paard of het zelfvertrouwen van zijn ruiter. In de laatste jaren liet een `Franschman, POITEVIN, als luchtruîter veel van zich spreken. Doch de moedige aëronaut versmaadde het aan zijn paard eene vaste standplaats in het schuitje te verschaffen. Hij deed zijn hit BLANCHE onmiddeljk aan den ballon vastmaken, plaatste zich in het zadel en zweefde zoo door de lucht. Het paard scheen op den oogenhljk dat het de aarde verliet onrustig en sloeg met de pooten om zich heen. Naauweljks was echter de ballon in de lucht of het hield zich volkomen rustig en liet de poaten als verlamd hangen. Ras zag men den ruiter zijn paard verlaten en een touwladder op. stijgen om de overvloedige ballast naar beneden te werpen; daarop klom hij weder naar beneden om zich in het zadel te zetten. Ook deze togt bevestigde de reeds vroeger gemaakte opmerking, dat den mensch het inademen van verschillende luchtlagen tot in de bovefste streken weinig of geen ongemak veroorzaakt, terwijl het paard van POITEVIN reeds op eene hoogte va~ 3400 voet uit neus en ooren bloedde. POITEVIN kwam gelukkig te Grissi te land en reeds behouden op zijn hit weder naar Parijs terug. De Parjzenaars werden in de laatste jaren met luchtballons als overladen; telkens trachtte men het hun weder op andere wijze aanlokkelijk te maken. Nadat men daartoe paarden aan den ballon had opgehangen, moesten de menschen er aan gelooven.. Tooneeldanseressen moesten als geniën gondels omzweven, hetgeen voor de toeschouwers zeker niet onaardig moest geweest zijn, zoo zij maar niet wisten in welk een pijnljken toestand zich de geniën bevonden. Zij waren elke aan een stang bevestigd, die buiten den gondel uitstak. In deze hagcheljke stelling, in eene koude lucht en slechts met dun gaas hekleed nog in de houding van een beschermenden genius te~ blijven, moet niet heel gemakkelijk zijn. Door een groot aantal luchtreizen onderscheidde zich in den laatsten tijd

-

-


Mislukte luchtvaart van ey~uO~f.



DE LUCHTBALLON.

157

zekeren GODARD, ofschoon het begin van zijne loopbaan zoo ongelukkig was, dat ieder ander voor goed daarvan zou afgĂŠschrikt zijn. De eerste keer stortte hij op een dak, waarbij hij zich gelukkig nog aan de pannen vastklemde en een luik bereikte; de tweede keer viel hij midden in de Seine, waaruit hij half dood gered werd, en ten laatste moest hij nog zeewater drinken en viel hij bij Iloulogne in zee. Nu scheen echter het noodlot verzoend en bleef hij

voor het vervolg zonder tegenspoed zijne reizen voortzetten.

Doch wij eindigen ons verhaal en verklaren nog slechts ten slotte de teekening van een luchtschip, waarvan PETIN te Parijs het plan maakte en waarmede hij het voor mogelijk hield een groot aantal personen te gelijk het genoegen van eene liichtreis te kunnen schenken. Vier groote luchtballons, ieder van 90 voet doorsnede zijn door een groot baikwerk van 450 voet lengte en

195 voet breedte met elkander verbonden. Midden op dezen toestel bevinden

zich vier inrigtingen, die wij valschermen zouden kunnen noemen. Door zeilen en eene soort van roeiriemen zou men aan den ballon of liever aan het

vliegwerktuig eene willekeurige rigting kunnen geven. De passagiers zijn in behoorlijk aantal op de galerjen te zien. Tot nu toe is alles bij een plan gebleven, en het zal zeker nog wel ~vat duren voordat men met zulke luchtoninihussen reizen zal, die men thans nog onder de luchtkasteelen moet rangschikken.

Ofschoon

het genoegen een moedig luchtreiziger als COXWELL en GREEN, enz. op zijne reis te begeleiden reeds op zich zelf aan slechts zeer weinigen onzer lezers ten deel gevallen zal zijn, en zelfs het opstijgen van een grooten luchtballon eene zaak is die men niet zoo heel dikwijls kan zien, zoo kan toch iedereen, die eenige handigheid bezit, zich een beeld van dit verschijnsel in het klein verschaffen, als hij voor zich zelven of voor anderen, die zijne leering verlangen, een luchtballon vervaardigt en behoorlijk gevuld K]RSGH

laat opstijgen.

eene montgolfiĂŞre te maken, die door verwarmde lucht naar boven Stijgt, snijdt men uit zes op elkander gelegde bladen zeer dun papier zes repen, die den vorm van het bovenste deel van fig. 4, en zes die den vorm van het onderste hebben. De breedten namelijk van de bovenste en onderste regte lijnen zijn 92 en 6 duim. Men plakt daarvan eerst, zooals in de figuur, telkens twee stroken tot een te zamen en daarop al deze stroken naast elkan. 92 der in de rondte; de ruimte die boven, daar duim breed waar de strookjes Om


*

158

DE

LUCHTBALLON.

zijn, overblijft, wordt door eene schijf papier digt geplakt. In de benedenste opening wordt een dun hoepeltje als fig. 2 van Spaansch riet vastgeplakt, om den ballon een vasten vorm te geven en waarin twee dunne ijzerdraden ~ en c een kruis vormen. Om den ballon te laten opstijgen bevestigt men een stukje wol of watten mei spiritus bevochtigd in het midden d van het kruis, waarbij men echter voorzigtig moet zijn, opdat de ballon zelf niet in brand vliege. Liet is altijd onvoorzigtig zulk een ballon digt hij huizen met rieten daken, hooistapels of in eene drooge heistreek op te laten, waar hij als hij nog brandende nedervalt, groote onbeilen kan te weeg brengen. Iets moeijeljker is de vervaardiging en vulling van eene charlière of gasballon, die -~ echter ook in een kamer kan opgelaten Fig. 1. Fi~. 5. worden en ook langer boven blijven. Om zulk een ballon te vullen moet men waterstofgas maken; daartoe vuIle men eene groote ~vijnflesch met kleine stukjes ijzer of zink, giet daar water: hij en sluit daarop de flesch met een kurk met twee openingen. Door de eene steekt men een glazen buis die tot op den bodem van de flesch reikt en plaatst daarop een glazen trechter; op de andere, die even tot onder de kurk reikt, bevestigt men den ballon zoodanig, dat men hem spoedig weder los kan maken. Giet men nu een weinig zwavelzuur door den trechter (niet -. te veel opdat de flesch door de sterke hitte niet springe) dan ontwikkelt er zich aanstonds waterstofgas, dat in den ballon wordt gedrongen. Van tijd tot tijd moet men er weder wat zwavelzuur bij gieten, en als de ballon gevuld is wordt hij zorgvuldig toegebonden. Men moet geen vuur in de nabijheid van den ballon brengen, daar het gas ligt zou worden aangestoken en ontploffen. Op deze wijze kan men allerlei figuren vullen, die men veelal kan koopen; tegenwoordig biedt men zelfs gevulde ballons van kaoutschouk te koop, waarin het gas zoodanig is zamengeperst dat het kaoutschouk tot een uiterst dunne bolvormige huid is uitgespannen. Op vele volksfeesten worden luchtballons van allerlei gedaante opgelaten. j~ Zoo gebeurde het voor eenige jaren, hij gelegenheid van het feest ter herinnering aan het buskruid verraad van f605, dat men G~Y FAWKES als een popballon liet opstijgen. Daar de pop groot, goed gevuld en luchtdigt was ging zij zeer hoog, zwaaijende met handen en voeten als wandelde zij door~




DE LI~CJ{TBĂ‚LLON.

159

lucht. De wind dreef haar juist naar het hammenland, waar zij den volgelukkig aankwam. Er waren juist eenige Westfaalsche boeren op het land bezig, toen GWY FAWKES, handen en voeten bewegende, door de lucht kwam aanzetten; naar de meening dezer bijgeloovige menschen kon het niets anders dan de duivel zijn; met mestvorken schoten zij op hem toe, en toen hij digter bij kwam, waren zij waarlijk dapper genoeg hem te doorsteken. Een stinkende lucht ontweek bij deze steken uit zijn buik en daarna kromp hij ineen tot een hoopje taf. En thans willen wij van de luchtstreken afscheid nemen en wensehen allen die eene geschikte gelegenheid daarheen vinden eene goede reis. Met een goed schip en goed weder is de reis zoo gemakkelijk en zacht als in de met zwanen bespannen fe~n~vagens, die door den tooverhemel van onze kindschheid zweefden. En is ook al, zooals wij opmerkten, het mhteriĂŤle nut. van de luchtscheepvaart van geene beteekenis, zoo schenkt zij toch onzen de

geriden dag

geest een

nieuw genot, nieuwe gewaarwordingen en nieuwe vreugde.


De groote te~eskoop van Lord ROSSE.

Vii.

~~~~nder

U~

mikra~knap

tu

~rr

rr~1k~r~.

de ledematen en organen van het menscheljke ligchaam, hoe wonderbaar en volkomen zij allen' ook gevormd zijn, is er zeker geen dat zich met het oog kan meten. Dit ligchaam in het klein is het volmaaktste orgaan, de bloem of liever de vrucht onder alle overige leden van het menscheljke ligchaam. Als zoodariig is het reeds van ouds erkend, ofschoon men noch zijne inrigting noch de diepe heteekenis van zijne bestanddeelen kende. De wetenschap heeft duidelijk den grond aangetoond van het oordeel dat iedereen onhewust uitsprak, en geen denkend mensch kan zonder bewondering den eenvoudigen en toch zoo wonderbaarlijken en doelmatigen bouw van het oog en zijne uitwendige bekleedsels beschouwen. Terwijl de beide zintuigen

`~


DE MIKEOSKOOP EN DE VEEREKIJKEES.

161

Âťsmaak en gevoel" alleen datgene kunnen verraden en leeren kennen wat in onze onmiddeljke nabijheid bevindt; terwijl reuk en gehoor reeds

zich

verder dringen en dit laatste den donder der kanonnen op mijlen afstands verneemt, dringt het oog tot in de diepte van het wereldruim en met een blik overziet de mensch afstanden, welker grootte alleen de gedachte kan meten. De oneindige wereldruimte, de onmeteljke vlakte van den oceaan, veel

menigte menschen en gebouwen dat stroomen en landschappen, het erkent omtrekken hunne op en lijnen van een blad, een bloem of de

-

heid

eener groote stad, wonden en bergen, alles neemt het als een beeld in zich en vormen even zeker als het de fijne een insekt in zijne onmiddeljke nabij-

waarneemt.

En dit is het juist wat onze groote bewondering opwekt. liet voor ons liggende boek kan, ook dan wanneer de letters driemaal kleiner waren, door

ons gelezen worden, de fijnste den opgemerkt, en hetzelfde

lijnen eener teekening kunnen door ons worligchaamsdeel dat ons daartoe in staat stelt, overziet ook een wijd uitgestrekt landschap en ontwaart den vogel hoog in de blaauwe lucbf, en den vorm van de maan, die 50,000 mij len van ons `verwijderd is. Opdat dit mogelijk zou kunnen zijn moest het oog met het verwonderlijke vermogen toegerust zijn, zich voor groote en kleine afstanden ih te rigten, zich te accommoderen, zonals de wetenschappelijke term luidt. Want even als een kijker uitgehaald of in geschoven moet worden, zoodra men van de beschouwing van een verwijderd tot die van een nabij geplaatst voorwerp wil overgaan of omgekeerd, evenzoo geschiedt ook iets dergelijks, zonder dat wij het ons bewust zijn, in ons oog. Een geheel gezond oog is zonder twijfel het voflhomenste gezigtkundige werktuig; de mensch is tot nu toe niet in staat iets te vervaardigen dat %ven volmaakt is, maar toch heeft hij geleerd zijn natuurljken gezigtskring verhazend uit te breiden; hij schiep zich wapenen voor zijne oogen, vreedzame wel is waar, maar krachtige en scherpe, groote voor de werking in de verte, kleine voor zijne onmiddeljke nabijheid; en over deze wapenen, over deze heerlijke uitvindingen van menscheljke wetenschap en kunst, over den mikroskoop of het vergrootglas, over den verrekijker of teleskoop zullen wij in dit hoofdstuk handelen en daarbij aan toonen, wat wij met ons oog, nu eens gewapend met het eene, dan weder met het andere werktuig, in staat zijn te zien. Doch eer wij tot deze werkuigen en hunne uitvinding overgaan is het noodig de afzonderlijke deelen en de inrigting van ons oog te leeren kennen, daar de bestanddeelen dezer werktuigen daarmede in het naauwste verband staan.


*

*

162

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

Als wij het oog van een dood mensch of dier, bijv. van een os, Uit Zijne holte nemen, vertoont het zich als een bijna kegelvormig ligchaam, dat wij den oogappel noemen en waarvan ~vij in het levende dier slechts een klein tussehen de oogleden liggend deel zien. Dit ligchaam is een bolle kogel, die van voren een weinig is opgezwollen en met eene vloeistof gevuld. Zijn buitenste bekleedsel bestaat uit twee vliezen, van welke het eene wit, ondoor. schijnend en vezelachtig is en het harde oogvlies genoemd wordt en het wit van liet oog vormt; het andere is doorschijnend en geljkt een hoornachhig vlies, waarom het ook hoornvlies heet. Dit laatste is aan de voorzijde van het oog zigtbaar en schijnt als het ~vare in eene cirkelvormige opening van het harde oogvlies ingezet te zijn, welke den oogappel zijne vastheid en ronde gedaante verleent en van achteren en een weinig naar binnen door de gezigts. zenuw is doorboord. De voorste vlakte van het hoornvlies is meer gewelfd en niet ongelijk aan een horlogieglas, dat op een grooteren kogel is gelegd en daarop een heuvel vormt. Onder het harde oogvlies ligt vooreerst het adervlies, dat door liet eerste overal bedekt wordt en dus eveneens de gezigtszenuw doorlaat. Op een kleinen afstand achter het hoornvlies binnen in het oog ligt de iris of het regenboogvlies als een scherm, dat dwars door het oog is gespannen en aan het adervlies bevestigd. Zij vertoont hij den mensch verschillende

kleuren, blaauw, bruin, graauw enz. In haar midden ziet men eene cirkelvormige opening, de pupil, waardoor wij in het binnenste van het oog kunnen zien, hetwelk hij de menschen, met uitzondering der Alhino~s, hij wie het rood schijnt, zwart gekleurd is. De achterste vlakte der iris en de gansche binnenvlakte van het vaatvalies zijn met eene donkerbruine kleurstof bedekt. De ruimte tusschen het doorschijnende hoornvlies en de iris wordt ook wel de voorste oogkamer geh~eten en is met eene waterachtige, zeer doorschijnende en heldere vloeistof gevuld. Onmiddeljk achter de pupil en juist daartegen aan bevindt zich een doorschijnend lensvormig ligchaam, de zoogenaamde lens. Zij ligt in een vliesachtigen en doorschijnenden zak, de lenskapsel, en is van achteren meer gewelfd dan van voren. Achter de lens is het oog met eene geleiachtige, eenigzins op ongestold eiwit geljkende stof, het zoogenaamde glasachtige ligchaam, gevuld, dat door een uiterst dun vlies is omgeven. Met uitzondering van de voorzijde, waar zich de lens en de iris bevindt, is dit glasachtige lĂŽgchaam van alle zijden omgeven door een fijn witachtig vlies, het netvlies, dat het vaatvlies bedekt. [let netvlies bestaat uit eene menigte oneindig fijne vertakkingen der gezigtszenuw, welke het oog met de hersenen verhinden.


DE MIKBOSKOOP EN DE

Zal een

188

VERREKIJKERS.

ligchaam gezien kunnen worden, dan moet het verlicht zijn en

zijn licht op het netvlies in den achtergrond van het oog vallen; de vloeistoffen en de lens van het oog zijn daartoe volkomen doorschijnend, maar zij dienen niet alleen om het licht vrij door te laten, hun hoofddoel bestaat juist daarin dat zij de binnendringende lichtstralen zoo leiden, dat zij zich in een enkel punt op het netv]ies vereenigen en hier een beeld even als in een spiegel vormen. Er kan echter geen duidelijk beeld op het netvlies ontstaan en een duidelijk zien mogelijk zijn, indien de voorwerpen al te klein of al te verwijderd zijn. Behalve dat bij verre verwijderde ligchamen minder lichtstralen ons oog treffen en zij door de dikke luchtlaag, waardoor zij moeten heengaan, worden verzwakt, hebben d~ kleinheid der voorwerpen en hunne verre verwijdering dezelfde werking: het beeld op het netvlies wordt te klein om nog in al zijne bijzonderheden te worden waargenomen en, men ziet het op zijn hoogst als een puntje, want de gevoeligheid van het netvlies is niet onbegrensd. Zijne gansche oppervlakte bestaat namelijk uit de uiteinden van uiterst fijne zenuwvezels. Bedekt nu het beeld slechts één zulk een eindje, dan ziet men ook slechts één punt, eerst dan wanneer er meer getroffen worden kan men de voorstelling van den vorm van eenig voorwerp verkrijgen. Daarom hebben alle vergrootende gezigtkundige werktuigen ten doel het beeld over een grooter deel van het netvlies te verbreiden. Hoe dit geschiedt zullen wij spoedig zien. Heeft de lezer er wel eens over nagedacht hoe het komt dat van een lange rij boomen of huizen de voorsten grooter en de volgenden telkens kleiner schijnen? Dit heeft zonder twijfel op de volgende wijze plaats: Het oog meet den ganschen boom in zijne gansche hoogte, en verkrjgt daardoor de voorstelling eener bepaalde grootte; hoe hooger de boom des te steiler is de gezigtsljn die van het oog naar den top gaat en des te grooter derhalve de hoek, dien zij met de andere lijn maakt, die van het oog naar den voet van den boom wordt getrokken. Deze hoek heet de gezigtshoek. Staat nu een volgende even hooge boom op zoo grooten afstand, dat men sleehts half zoo hoog behoeft te kijken om zijnen top te zien en dat derhalve de daarheen getrokkene gezigtsljn langs het midden van den eersten boom gaat, zoo is de gezigtshoek slechts half zoo groot, en de tweede boom doet zich zoodanig voor alsof hij,. vlak naast den eersten geplaatst, slechts tot aan zijn midden reikte en dus slechts half zoo groot was. Het is duidelijk dat nu met het toenemen van den afstand van het voorwerp de gezigtshoek en dus de schijnbare grootte van het voorwerp altijd kleiner 8

-


1.64

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKEES.

moeten worden. liet is nu, zooals wij zeiden, dan ook volmaakt hetzelfde of een voorwerp op zich zelf reeds te klein is om duidelijk gezien te kunnen worden, of dat de kleinheid slechts schijnbaar en een gevolg van den grooten afstand is; in heide gevallen is de gezigtsboek te klein, en daar nu de stralen elkander binnen in bet oog snijden en voorbij dit snijpunt weder uit elkander gaan om het netvlies te treffen, zoo is het duidelijk dat boe grooter de gezigtshoek is, des te grooter ook de afstand van de uiterste punten van het beeld op het netvlies zal zijn; omgekeerd zal dus ook, als de gezigtshoek zeer klein is, de grootte van het beeld op het netvlies zeer gering worden, en om voorwerpen, die verwijderd of zeer klein zijn, duidelijk te kunnen zien, is alzoo hetzelfde middel noodzakelijk: de vergrooting van den gezigtshoek. Dit geschiedt nu hij alle kunstmatige gezigtswevktuigen door het breken van liet licht, Wij zien dat een Iichtstraal zijnen weg zoo~vel door de lucht en heldere vloeistoffen als door sommige vaste stoffen vindt, die daarom doorschijnend genoemd worden. De stof waardoor de lichtstraal heendringt, noemt men het medium of de middenstof. In elke overal gelijke middenstof is de weg dien de straal neemt eene regte lijn; treedt zij echter uit eene dunnere in eene digtere middenstof of omgekeerd, zoo verandert zij hare rigting en volgt eene nieuwe regte lijn, die met de eerste eenen grooteren of kleineren boek maakt, welks grootte afhangt van de natuur der heide middenstoffen. Is er geene scherpe grens tussehen de verschillende middenstoffen, zooals tussehen dc digtere en dunnere luchtlagen van onzen dampkring, zoo wordt een schuins doorvallende lichtstraal op elke punt van baren ~veg een weinig gebogen en verkrjgt deze eene gebogen of gekromde gedaante. Door die kromme gedaante der lichtstralen zien wij de opgaande zon vroeger dan zij werkelijk boven den horizon is en `s avonds nog nadat zij reeds is ondergegaan, want dc dampkring brengt die stralen tot ons naar beneden, welke, als wij in eene luchtledige ruimte leefden, boog boven onze hoofden zouden voortgegaan zijn.. Op deze liebtbreking berusten eene menigte kunstmatige en natuurlijke verschijnselen, bijv., dat een stok die in het ~`ater is gestoken geknakt schijnt; dat eene heldere beek minder diep geljkt dan zij inderdaad is; dat een geldstuk in een bak gelegd schijnt op te rijzen als men water in den. bak giet, enz. Ofschoon de lichtbreking een zeer algemeen verschijnsel is, zo没 is toch de graad der breking zeer verschillend al naarmate de ligehamen die de lichtstralen doorlaten eene andere hoedanigheid en andere vormen hebben. Een goed vensterglas vertoont de voorwerpen daar buiten even zoo als zij zijn ;

-


DE MIKROSKOOF EN DE

VERREKIJKERS.

165

want in eene rigting loodregt op het glas heeft in het geheel geene breking plaats; zien wij er echter schuins doorheen, zoo bewerkt de breking slechts eene kleine verschuiving der voorwerpen, zonder dat zij vergroot of verkleind of misvormd worden. De loop van den lichtstraal laat zich dan vergelijken bij dien van iemand die langs den eenen huizenkant van eene straat wandelt, dan schuins de straat oversteekt en het overige van den weg aan de andere zijde aflegt. Eene veel sterkere afwijking, waarbij na de breking de rigting van den lichtstraal niet meer evenwijdig aan zich zelven blijft, ondergaat zij wanneer de vlakken, waardoor de lichtstraal het ligehaam binnentreedt en verlaat, niet meer evenwijdig zijn. In dit geval, hetwelk bijv. bij een glazen prisma voorkomt, is het onmogelijk dat de lichtstraal gelijktijdig loodregt op beide vlakken valt. In een prisma worden bovendien de verschillende kleuren, waaruit het licht bestaat, van elkander gescheiden en naar verschillende rigtingen gebogen. De doorsnede van zulk een prisma is een driehoek; worden de lichtstralen gebroken door een glazen ligchaam, welks oppervlakte uit twee tegen elkander geplaatste deelen van een kogel bestaat, dan zullen de daarop vallende evenwijdige stralen op elk punt een anderen boek met de oppervlakte maken en op andere wijze gebroken worden. Zulk een ligchaam noemt men een glazen lens en een voorbeeld daarvan kennen wij in het gewone brand- of vergrootgias. Worden daardoor evenwijdige lichtstralen opgevangen, dan worden zij zoodanig gebroken, dat zij allen in ĂŠĂŠn punt te zainen komen, dat men het brandpunt noemt. De. volgende figuur geeft nu voor zoo ver zulks mogelijk is zonder eene volledige kennis van de wetten der lichthreking, door onzen landgenoot S~ELLIUS ontdekt, eenig denkbeeld van de vergrooting die zulk eene lens te weeg brengt. Denken wij ons in de figuur op de volgende bladz. alles weg behalve den kleinen pijl a'b', dan zal een oog in het punt 0 geplaatst het voorwerp onder den gezigtshoek w'06' beschouwen. Hoe nader wij het voorwerp bij het oog kunnen brengen des te grooter zal de gezigtshoek zijn, maar wij weten dat er een bepaalde kleinste afstand is, waarop wij de voorwerpen nog duidelijk kunnen zien. Konden wij dus den pijl in a 6 brengen en dan het voorwerp toch nog duidelijk zien, dan zouden wij het zooveel maal grooter zien dan de gezigtshoek z06 grooter is dan a'06'. Wanneer wij echter tnsschen het voorwerp en ons oog de lens r a schuiven, dan zullen wij bespeuren, dat wij het voorwerp veel digter bij het oog kunnen brengen en het toch duidelijk zien. Dit geschiedt door de volgende werking: de lichtstralen die het punt 6 van den pijl


166

DE MIKROSKOOP EN DE VERREKiJKERS.

uitzendt, gaan niet allen regt door de lens; dit is alleen het geval met die welke juist door het midden der lens, het punt 0, gaan en dus in de i~igting uitgezonden; de andere worden alle gebroken en dat wel alle verschillende rigtingen al naarmate zij op andere punten van de lens ial. in len. Zij hebben echter dit eigenaardige, dat al de lichtstralen die door het punt 6 worden SOy worden

uitgezonden ,na de breking rigtingen aannezij' men, die als rugwaarts verlengd worden in

*

punt

ĂŠĂŠn

enkel

B zamen

komen. Vangt nu ons oog die stralen op, dan zal het er geen gevoel van hebben d~t die stralen van het punt 5 afkomstig zijn en gebroken zijn geworden; immers wanneer stralen door h oog opgevangen worden, zulk eene rigting hebbende dat zij in het punt zamenkomen, dan is het gewoon die stralen toe te schrijven aan een punt dat zich werkelijk in B bevindt en van daar licht uitzendt. Ofschoon dus het voorwerp in S aanwezig is, maakt het denzelfden indruk alsof het in B was. Hetzelfde geschiedt met het licht dat van het punt a afkomstig is. en schijnbaar in A wordt gezien. De gezigtshoek waaronder wij di.is het voorwerp zien, is AOB, en dus even groot als aOS, maar indien wij het voorwerp zonder lens in a 6 zagen, zouden wij het niet duidelijk kunnen onderscheiden. Nu het in AB schijnt te zijn, vertoont het zich onder dienzelfden gezigtshoek en toch even duidelijk. De vergrooting wordt uitgedrukt door de betrekking die er bestaat tusschen den grootsten gezigtshoek waaronder wij het voorwerp met het bloote oog kunnen waarnemen, dat is dus a'06', en dien waaronder wij het met de lens beschouwen, dat is AOB; die hoeken verhouden zich ongeveer als de lijnen AB en a'6'. Hoe holler de lens is, des te grooter is de vergrooting, en men kan met kleine, bijna kogelvormige lensen eene zeer aanmerkelijke vergrooting verkrijgen. Het gebruik van zulke lensen geeft echter vele bezwaren, daar het voorwerp dat men bekijkt en het oog heiden zeer digt hij de lens moeten geplaatst zijn, en buitendien het gezigtsveld, dat is het deel van het voorwerp dat men duidelijk overzien kan,


DE MIKROSKOOP EN DE VERREKIJKERS.

167

zeer klein is. Daarenboven is de onduidelijkheid grooter, die een gevolg is van den vorm der lens, welke eigenlijk niet juist een kogelvormige oppervlakte woest hebben, en van de kleurschifting, die de gekleurde randen voortbrengt, welke men om de voorwerpen ziet. Deze gebreken worden nu voor het grootste deel opgeheven en in elk geval aanmerkelijk verminderd, indien men twee of meer zulke lensen op eene door de wetenschap bepaalde wijze in eene buis geplaatst vereenigd

laat werken. Zulk eene inrigting vormt een zamengestelden mikroskoop, waarvan de eenvoudigste inrigting in de volgende figuur is voorgesteld. liet voorwerp wordt ~enlaatst onder eene kleine lens 5, die op dezelfde wijze als het glas in de Camera obseura daarvan een natuurlijk beeld, een zoogenaamd luchtbeeld vormt, in de figuur aangewezen door den pijl die zich het digtst bij de lens o bevindt. Dat beeld, dat reeds vergroot is, wordt nu nog door een lens of eene loupe bekeken, op dezelfde wijze als wij zoo even verklaarden, en daardoor wordt het nogmaals vergroot. De mikroskopen hebben meestal echter niet ĂŠĂŠn enkel vergrootglas c, maar in de plaats daarvan eene zoogenaamde ooghuis, die verschillende glazen bevat, en wier vereeniging ten doel heeft het gezigtsveld te vergrooten, de vergrooting te versterken en de zuiverheid der beelden te bevorderen. De uitwendige inrigting van een mikroskoop leert ons de figuur op de volgende bladzijde. Op een drievoet is een koperen stijl e geplaatst, waarin de stang 5 is bevestigd. Over dezen driehoekigen stang schuift een koperen busje waaraan de arm is bevestigd die het mikroskoop draagt. Door middel van den schroef d kan het mikroskoop op en neder worden bewogen. Een klein voorwerptafeltje i dient om daarop de voorwerpen te plaatsen die men bekijken wil, en die als zij doorschijnend zijn door den hollen spiegel g van onderen en als zij ondoorschijnend zijn door de lens verlicht worden. Evenmin als een oningewijde elk werktuig dadeljk aan den gang kan brengen, evenmin kan men zonder kennis of oefening behoorlijk door een mikroskoop zien. Wij willen alleen opmerken, dat men altijd als men een voorwerp niet dui-

fff

A~


168

DE

MIKR0SKOOP

EN DE

VERREKIJKERS.

deljk ziet den mikroskoop met behulp van den schroef d zoolang moet

op

en neerbewegen totdat de omtrekken volkomen scherp schijnen. Daar men hij zulk een mikroskoop altijd naar he.. neden moet zien, hetgeen lastig en vermoeij end is, heeft men aan vele van deze werktuigen inrigtingen gemaakt waardoor men ze horizon-

taal kan leggen, doordien, zooals in de ongeschaduwde figuur zigtbaar

is, de geheele toestel om de as

*

*

*

De mikroskoop.

m

kan draaijen. Bij de oudere mikroskopen zullen de omtrekken der voorwerpen altijd min of meer met gekleurde randen verschijnen. In lateren tijd heeft men ontdekt dat dit gebrek kon weggenomen worden çloor het objectiefglas uit twee lensen te vervaardigen, die uit verschillende glassoorten, het zoogenaamde crown- en flÎntglas bestaan. De lens van het crownglas is aan beide zijden bol, die van het flintglas, welke er juist tegen aan-

sluit, aan de eene zijde hol, aan de

andere vlak; de bolle zijde van deze vereenigde lens is dan naar liet voorwerp toegekeerd. Na deze noodzakelijke ophelderingen gaan wij over tot de beschouwing van hetgeen men met zulk een werktuig zien kan. Even als de broeder van den mikroskoop, de verrekijker, ons eene wereld in het groot ontsluit, zoo vergunt ons de mikroskoop een blik te slaan in de wereld in het klein. Vele voorwerpen die wij reeds lang kenden, verkrijgen door dit werktuig een geheel ander aanzien, en andere die wij nog in het geheel niet gezien of ten minste voor stof of iets anders gehouden hebben, vertoonen aan ons verbaasd oog de merkwaardigste gedaante. En overal vertoont zich eene schoonheid en menigvuldigheid van vormen, die onze bewondering wekt, hetzij wij onze blikken op bewerktuigde of onbewerktuigde voorwerpen rigten. Welke onkundige zou bijv. kunnen raden dat al de hier zigtbare figuren niets


DE

MIKROSKOOP EN DE VERREKIJKERS.

169

anders zijn dan de vormen van de gewone sneeuw, sneeuw-kristallen, die in de lucht zweven en daaruit neervallen. Wie kan zeggen waarom die fijne

naalden zich nu eens zoo, dan weder ati-

ders, maar altijd regelmatig rangsehikken. Duizende vlinders hebben wij in ons leven gezien, sommigen misschien gevangen en tusschen de vingers vastgehouden. Aan onze vingers kleefde dan een weinig stof, en wij dachten dat de vlindervlengels met een fijn

stof waren bedekt. Doch wij b.rengen

het onder den mikroskoop, en op eens vertoont het zich als een me-

nigte dikwijls gekleurde ligchamen, die men bij penneveren, met schacht en pluim voorzien, vliuder,chubben. Sneeuwkr[stallen. kan vergelijken en zoo fijn zijn, dat wij slechts bij de buitengewone vergrooting van den mikroskoop de enkele deelen daarvan kunnen onderscheiden. Elk schubje is voor het bloote oog een bijna onzigthaar punt, en hij eene vergrooting van `250 tot 500 maal herkennen wij zelfs de binnenste holte van de schacht. Maar wij brengen met een fijn pennetje een stukje van den vleugel onder het glas, en nu zien wij, dat de schubjes als dakpannen nevens en op elkander gelegd zijn, en dat er slechts ontbreken waar de vleugel beschadigd is. Daar hangen zij op de vlakte van den vleugel met hunne schachten in de fijne vleugelhuid bevestigd. En hoe groot is hun getal! ELLEN heeft berekend dat op eenen vierkanten duim van zulk een vleugel zich 400,000 zulke sch uhben bevinden, en is de vlinder pas uitgekomen en de vleugel nog klein, dan zouden er, wanneer de vleugel die oppervlakte had, 900,000 op aanwezig zijn. En daarbij zijn de vormen dezer veertjes hij elke vlindersoort weder verschillend en eigenaardig.


*

.

170

DE

MIKROSKOOP ~N DE

VERREKIJKERS.

Hoe deftig vertoont zich onze oude bekende, de huisvlieg, reeds bij matige

vergrooting. Vergrooten wij baar belangrjkst deel, het oog, nog afzonderlijk, zoo be.. speuren wij dat zijne oppervlakte uit eene menigte zeszijdige vakken of facetten bestaat. Langen tijd twijfelde men er aan of zulk een toestel wel geschikt was om daarmede te zien; de mikroskoop gaf daarop het antwoord. De facetten zijn niet anders dan de bovenstukken van hoornachtige naar beneden gerigte buizen, en elke buis bevat een nietig klein bol kristalljnen ligchaam. Elke buis is dus op zich zelve een, ofschoon onvolkomen, oog, daar het niet anders zien kan dan de voorwerpen die juist in het verlengde

*

De huisvlieg.

van zijne as gelegen zijn. Wat intusschen het eene oog niet ziet, ziet het andere, en daardoor kan de vlieg nog altijd een voldoend beeld van de buitenwereld opvangen, dat echter even als een mozaik uit enkele stukjes bestaan moet. Die meenen mogt dat het werk van menschenhanden even fijn kan bewerkt zijn als het vliegenoog of andere voortbrengselen van het bewerktuigde rijk, hezie slechts eens de fijnste Engelsche naalden onder den miskroskoop. Hoe ruw en grof schijnen zij bewerkt; nergens vertoonen zij een gladde oppervlakte, en spits zijn zij eigenlijk in het geheel niet; de snede van het fijnste en scherpste scheermes geljkt een zaag; de kunstigste Brabantsche


DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

171

kant een vlechtwerk van kabeltouwen; het. fijnste lint is onregelmatig, terwijl het weefsel eener spin de schoonste pracht en regelmatigheid vertoont. Doch wij moeten met ons werktuig eene wandeling door de natuur doen om het ons tot nu toe verborgene en onbekende te zien en te bewonderen. Wij beschouwen het eerst de plantenwereld. Daar is eene heldere, snel vlietende beek; bare bedding is met een zacht groen bedekt, uit door elkander geslingerde vertakkingen eener zekere wiersoort gevormd. In de eerste dagen van de outluikende lente, te midden van stormen en overstroomingen komen wij aan de beek, en

nemen wij een weinig van het groen daaruit om het zorgHet vliegenoog. vuldig te bekijken, wij ontde eenige mikroskoop voorzigtig wieren, toont ons aan, dat zij uit en warren enkelvoudige of bij andere soorten uit in cellen verdeelde huizen bestaan, waarin kleine kogeltjes of kernen liggen. Deze kiemen, ook wel sporen genoemd, beginnen als haar tijd gekomen is, in hare gevangenis zoolang zich te dringen en te wringen totdat zij hare wanden hebben doen barsten; zij komen allĂŠĂŠn of in hoopen naar buiten en geraken in snelle beweging, gaan in het water heen en weder, duiken op en onder, zoodat men zou zweren dat de plant een dier gebaard had. Doch dit is eene dwaling, Zij roeit wel is waar met fijne, snel bewogen haartjes of wimpers als met zwemvijezen; maar hare beweging is geheel onwillekeurig, baar been en weer dwalen hangt van duizend toevalligheden af; zij stuurt vlak op allerlei hindernissen los en blijft dikwijls in de rondte draaijend aan den wand van het glas hangen, terwijl de infusiediertjes met willekeurige beweging snel zouden terugkeeren. Deze zoogenaamde trilharenbeweging is een der merkwaardigste natuurverschijnselen uit bet planten- en dierenrjk, welker oorzaak nog niet duidelijk genoeg is ge~vorden. Nadat onze kiem `10 tot 20 minuten heeft rondgetuimeld, worden


172 `*1

DE MIKROSKOOP EN DE VERREKIJKERS.

hare bewegingen langzamer en na ten hoogste 3 uren komt

rust, de bewegingen der trilharen houden op,

zij zelven

zij

geheel in

verdwijnen, de kieni

die nu een kogelvorm heeft, krijgt uitwassen aan verschillende kanten en groeit tot een wier. En hoe groot is zulk eene kiem? Met het bloote oog kan men haar moeljeljk zien; bij een 400malige vergrooting schijnt zij zoo groot als een kersenpit. Dit is dus een leveusheeld uit eene wereld die wij met het bloote oog niet kunnen zien. En hoe oneindig verscheiden is deze wereld. Hoe belangrijk en veelvuldig zijn de vormen en de levensloop der voorwerpen uit deze mikroskopische plantenwereld. Wat ons een walgeljke schimmel op het brood of op andere spijzen toescbijnt, verandert zich onder den mikroskoop in een sierljk woud met grooteren rijkdom aan vormen dan onze eiken- of dennenwouden. Beschouwen wij althans een dezer

schimmels, den zoobe-

ruchten druivenschimmeI, de oorzaak van de vernielende druiven-ziekte. Wij zien dat deze zijnen wortel in het binnenste der

druif beeft, en dat kiemdragers naar buiten groeijen. Al deze draden veranderen zich door afsnoering in rijen van sporen, die zich vanĂŠĂŠn scbeiden, door den wind overal heen worden gevoerd, en met vreesseljke snelheid de ziekte verder verspreiden. Dezelfde schoonheden en merkwaardigheden van vormen en inrigtingen treft men in den bouw en de levensverrigtingen der hoogere planten aan. Welk een kunstige verscheidenheid van cellen, vezels, weefsels, buizen, vertakkingen enz. in de stengels, bladen en bloemen der planten. Wij moeten ons hier tot zulk een vlugtigen blik in de plantenwereld bepalen, want wu hebben nog op een ander onmeteljk gebied, dat der infusie-diertjes, het een en ander te bezien. Wij gaan derhalve tbans tot de kleinste dierenwereld over, waartoe de mikroskoop den toegang verschaft. Maar waar houdt flritiven-schimmel.

*1


1

DE MIKRO5KOO~

EN DE

VERREKIJKERS.

173

de p tenw~reld op en waar vangt de dierenwereld aan? Dit is hij mikroswezens in het geheel niet zoo gemakkelijk te bepalen. Da hebben wij bijv. die raadselachtige diatomeĂŤn, nietige, kleine schepseltjes die het bloote oog eerst ziet als er eenige millioenen van hij elkan-

kopis

der z

Zij

bestaan uit een omkieedsel van kwarts met wat sljm van

Levende diadomeĂŤn en infusie-diertjee uit den grond onder Berlijn.

binnen:, en zien er nu eens uit als schuitjes, dan weder als stokjes, schijt]es, zeeven enz. [lare fabelachtig snelle vermeerdering geschiedt somwijlen door dat de eene uit de andere groeit of door verdeeling. Zij leven in water of in den vochtigen grond, maar hoe leven zij? Zij drijven en schommelen in het water heen en weder en dat is alles. Geen spoor van organen tot het opnemen van voedsel of andere kenteekenen van een dier is er hij


174

DE MIKEOSKOOP EN DE

Rogeldiertjes.

VERREKIJKERS.


DB MIKROSKOOP EN I~E

VERREKIJKERS.

175

is. Liet is een vorticel of klokdiertje, dat aan waterplanten vastzit. Het kan den steel waarmede het aan de plant hangt als een kurkentrekker inĂŠĂŠn rol-

len en dan snel weder uitstrekken als het met de voeidraden iets wil grijpen. Voor het overige zijn er onder deze menigte infusiediertjes allerlei voorwerpen, waarvan men niet regt

begrijpt, hoe

zij toch zonder eenige

spij sverterinsgwerktuigen bestaan kunterwijl weder anderen in hun

nen,

binnenste een kunstig zamenstel van organen vertoonen. De monaden zijn eigenlijk niets anders dan blaasjes met staarten en toch leven zij lustig en brengen zij even lustige jongen voort.

De proteus is ook niet meer dan een levend geleiklompje, dat ter grootte van eener Parjsche lijn in stilstaand water voorkomt. Het weet echter veel zoo van zich zelven te maken en kan zoo velerlei gedaanten aannemen, dat het zeker bij de policie der slecht aangeschreven aat. Wij zien hiernevens onder fig. van zijne meest geliefde veranderingen, die hij eenvoudig teeenige deelen van brengt ligchaam uit te strekken en nderen te doen inkrimpen. In Fig. V-VII zijn eveneens zulke dier veranderingen van een der Proteus en amoeben. voorgesteld, dat echter in eene schaal is besloten. Wil de proteus eene prooi vatten zoo wikkelt hij zich daarom heen en drukt haar in zijn binnenste. Deze eenvoudige handelwijze volgt ook het zonnediertje dat wij in de volgende figuur juist bezig zien een bemagtigden buit in de maag te brengen, terwijl het op eene andere plaats de overblijfselen van een vorig maal uitwerpt. Vorticellen of klokdiertjes.


176

flE MIKROSKOOP EN DE VERREKIJKERS.

Toen de beroemde onderzoeker der infusiedieren, Professor EHRENBERG te Berlijn, een man die met den inikroskoop eene geheele nieuwe wereld in het water, in kalk- en kditrotsen in steenen en in de lucht ontdekt heeft, op Zijne reis door Egypte aan een voornamen Turk in liet drinkwater onder den mikroskoop allerlei levende wezens liet zien, riep de Ma-

hamedaan uit: Âť Gij hebt mij zeer ongelukkig gemaakt; mijne godsdienst verbiedt mij levende wezens te verslinden, en daar ik nu voortaan geen water meer mag drinken, moet ik van dorst sterven!" Daarvoor was i{et zonnediertje: echter wel een middel te vinden, want de beroemde natuurkundige toonde den Turk aan dat al de infusiedierijes dadeljk op den grond zinken als men een weinig mm hij het water giet. Zeker zal ABEIII! BEY, zon heette de Turk, voortaan zij nen dorst niet gestild hebben zonder aan de wonderbaarljke kleine wereld te denken, die onzigt. baar voor het ongewapende oog het water vervult. Wij willen echter hiermede geens. zins beweren, dat elke droppel water door levende wezens bevolkt

is, zon als sommige ligtgeloovige

Een waterdroppel onder den mikroskoop.

menschen meenen. Met water uit de regenhakken van het warme Egypte mag het misschien het ge. val zijn, maar ons helder bronof welwater bevat zulke gasten niet. hoe zouden zij daarin ook kunnen bestaan? Zelfs het nietigste bewerktuigde wezen heeft om te kunnen bestaan, lucht, warmte en organische stoffen noodig;

daarom wordt deze kleine wereld voornamelijk in stilstaand water aangetroffen, dat door de' zon verwarmd wordt en waarin organische stoffen bevat zijn;

h


DE MJKROSKOOP EN DE VEREEKIJKERS.

177

hrengt men hiervan eenen druppel onder den mikroskoop en heeft men het goed getroffen, zoo doet hij zich wel eens voor als de vorenstaande figuur. In dit gewemel moet men intusschen niet alles voor dieren aanzien. Vele van de ronde of lang~verpige ligehamen die met haren voorzien zijn, schijnen meer van plantaardigen oorsprong te zijn; dit is hijv. het geval met de kiemen in het midden en aan de linkerzijde. Het met een steel voorziene voorwerp aan de linkerzijde, iets onder het midden, is de spiraal eener plant; hij draait zich met grootste snelheid in de rondte, de wimpers geven ~de rigting der beweging aan. Juist daaronder ziet men eene menigte kleine ronde ligchaampjes; dat zijn kogeldiertjes. Nog lager zijn de monaden slechts door zwarte stippen voorgesteld, en vlak daar naast, bijna geheel onder in de figuur naar het midden toe, ziet men een diertje dat een wervelstroom in het water voortbrengt. Geheel beneden in de figuur bevindt zich de reeds bekende proteus, die zich in allerlei vormen nu eens rond, dan weder lang, dan drie-, vier- of veel-hoekig voordoet en in dezen waterdroppel nog meermalen voorkomt, bijv. hoven aan de regterzijde en in het midden regts vijfmaal. Juist in het midden vindt men een traandiertje met een rond ligchaam en kenbaar aan den met haartjes bezetten snuit; ook het zonnediertje vertoont zich in het midden naar boven toe. Verscheidene water-aaltjes bevinden zich in zijne nabijheid, even als op andere plaatsen van den druppel. Andere diertjes zijn zoo klein en onduidelijk, dat zij niet zijn te herkennen; meestal zijn zij

monaden.

Beschouwen wij de waterbe~voners met bijzonder sterke vergrootingen, dan vertoonen zich dikwijls daaronder de zonderlingste gedaanten. Zij zijn dikwijls niet bijzondere klaanwen en grjpwerktuigen voorzien, en leggen meestal eene zeer sterke woord- en vraatlust aan den dag. Elkander te verslinden is de hoofdbezigheid in dit waterrjk. Wij willen ook nog een blik werpen op eenige der meest bekende soorten van mijten. Onder deze is, zoo als men weet, de kaasmijt een hahituĂŠ onder den zonmikroskoop, en overigens ook reeds met het bloote oog te zien. In hare jeugd heeft zij zes, later acht pooten, en de jongen hebben dikwijls het genoegen door hunne zachtzinnige ouders op den rug gedragen te worden. In de figuur is zij door de afbeelding (2) onder eene lineaire vergrooting van 50 maal voorgesteld. Men vindt haar in oude kaas, die door baar langzamerhand in poeder wordt veranderd. Ieder die oude kaas gebruikt, welke met een meclachtig stof is bedekt, kan verzekerd zijn dat hij met elke beet eene ~menigte mijten verslindt. Met de kaasmijt is de even afschuwelijke als


178

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

boosaardige schurftmijt verwant, die in 3, onder eene lineaire vergrooting van 350 maal is afgebeeld. Dit beest, weiks snuitvormige kop eene roodachtige

kleur heeft, boort zich in de opperhuid van den men sch, graaft daar in eene schuin. sche rigting een gang van eenige strepen lengte en legt in het einde daarvan zijne eijeren. Ten gevolge van den daardoor te weeg gebragte prik. kel ontstaat boven de opening van den gang een ontstekingspuist, De de schurftpuist. afschuwelijke schurft is dus niets anders

dan eene puistachtige

huidontsteking,

die

door den prikkel van de mijt ontstaat. Hieruit volgt onmiddellijk,

dat de schurft alleen door verwijdering of vernietiging dezer mijt kan worden weggenomen, derhalve alleen door uitwendige, geenszins door inwendige middel en. De snelle verspreiding van de schurft wordt gemak-

keljk verklaard De kaas-, aehuTft- en haarmijt en da 1u!~

door

de snelle vermeerde-

ring der mijten, die den uitslag te weeg brengen, en de hardnekkigheid waar-


DE MIKROSKOOP

EN DE VERREKIJKERS.

179

deze huidziekte reeds van ouds berucht is, moet hoofdzakelijk aan de verkeerde behandeling worden toegeschreven, die men vroeger, voordat men de oorzaak der schurft kende, de daaraan lijdende personen liet ondergaan. Tegenwoordig kan men door de aanwending van doelmatige uitwendige middelen deze ziekte in een paar dagen genezen. Een even walgelijk als lastig schepsel is de baarbuidelmijt, die in 4 onder door

eene lineaire vergrooting van 250 in verschillende ontwikkelings-toestanden

voorgesteld. Zij onderscheidt zich van de eigenlijke mijten door den langen staart waarin haar lijf uitloopt, dat van binnen met eene menigte eijeren is gevuld. Dit afschuwelijke dier vindt men somtijds in groot aantal in de buidels waarin de kleine bijna mikroskopische haren ontstaan, welke het aangezigt van den meusch hedekken, voornamelijk in de kleine zwarte puntjes die dikwijls op den neus voorkomen. Deze zijn meestal ziekelijke haarbuidels, die in plaats van een enkel gezond haar een geheelen bundel van kleine onvolkomene baartjes en daaronder gemengde mijten bevatten. Even zoo brengt deze mijt die kleine p誰~istjes voort,'welke menig schoon aangezigt en voornamelijk het voorhoofd ontsieren. Want als men zulk een puist, die altijd een zieken haarbuidel bevat, uitdrukt en den inhoud onderden mikroskoop onderzoekt, vindt men er gewoonlijk mijten in. Hieruit volgt dat men deze walgeljke ziekten eveneens slechts door uitwendige middelen, die de mij ten dooden, kan wegnemen. Deze kennis heeft de wetenschap aan den mikroskoop alleen te danken. Naar aanleiding der mijten hebben ~vij de mikroskopische waterwereld verlaten en zijn wij weder op het drooge geraakt. Ook bier treffen wij zooveel mikroskopische wonderen en raadsels aan, dat wij daarvan slechts enkele bijzonderheden korteljk kunnen aanstippen. Wij hadden echter eigenlijk wel wat eerder iets over de uitdrukking: infusiediertjes, in het Nederlandsch afgietsel-diertjes, mogen zeggen. De beroemde Nederlandsche natuuronderzoeker LEEUWENHOEK ontdekte het eerst, dat als men peper ~met water begoot en eenigen tijd liet staan, zich in het aftreksel een kleine dierenwereld vormde. Dezelfde proef werd met even gunstig gevolg op verschillende bewerktuigde stoffen, als plantendeelen, vleesch, bloed enz. herhaald. De benaming a fg ie t1 s e d i e r tj es, die men toen daaraan gaf, is later uitgebreid op alle kleine diersoorten die men nog ontdekte, ook dan wanneer men aan geen aftreksel denken moet, en zonder dat men kan bepalen waar de grens is tusschen infusiedieren en andere diersoorten. Vele der grootste dieren die ons met den zonmikroskoop worden vertoond, zijn naar alle waarschijnlijkheid popis

pen van kleine insekten.


1

80

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.


DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

181

daar men aan een enkel dier geene kleur bespeurt, zoo levert het alleen bij hoopen een roodachtige kleur. Dat deze infusiediertjes in buitengewoon aantal kunnen voorkomen, houdt

*

men voor waarschijnlijk; dat echter groote weiden en andere vlakten uit niets anders dan zulke diertjes bestaan, schijnt bijna ongeloofeljk, en toch is het zoo. Neemt men bijv. uit de weide tusschen Moabit en Charlottenburg bij Berlijn een weinig van den vochtigen grond tusschen de vingers, zoo voelt hij zeepachtig glibberig; een bewijs dat men daarin onder den inikroskoop infusiedieren, en wel naviculariën of scbeepdierjes als hoofdbestanddeel vinden zal. Men vindt daarin ook inderdaad voor een gedeelte nog levende diertjes en de bekleedsels der gestorvene. Te Berlijn zelf vindt men eene gansche plaat van zulke infusiedieren, en dit was de oorzaak dat voor eenige jaren, door het wegzinken van den ligten grond, eenige pas gebouwde huizen instortten en de fondarnenten van het museum zulke ontzaggelijke sommen kostten. Dezelfde lagen van kiezelschalen vindt men weder in het dorp Birkenweder, eenige uren van Berlijn, ja op de Lûneburgsche beide vindt men in eene heuvelachtige streek bij de eenzame boerderij Oberohe, westelijk van Ebsdorf, zulk eene plaat, die 450 roeden lang, 200 roeden breed en 40 voet dik is, en tussehen 4 en 4~ voet diep onder de oppervlakte ligt. Deze laag is vrij van water en toch houden de hier en daar bij menigte nog levende dieren haar in den droogsten tijd van het jaar vochtig. De schalen geljken in menigte bij elkander veel op meel. ALEXANDER VON HUMBOLDT vond in Zuid-Amerika een volk, dat gedurende den regentijd vochtige klei van de oevers van den Orinoco at. Uit onderzoekingen is het gebleken, dat deze klei rijk was in infusiedieren. Maar niet alleen ontdekte de mikroskoop ontzaggelijke menigten infusiedieren diep onder den grond, in de kalk- en krjtbergen deed dit werktuig groote wonderen aanschouwen. De krjtrotsen van bet eiland Rûgen in de Oostzee zijn uit infusiedieren met kalkachtige schalen, de polythalamiën, gebouwd, en de geweldige kalkrotsen, die zich bij Nieuw.Galifornië over eene lengte van 400 mijlen uitstrekken, bestaan voor meer dan de helft uit dergelijke dieren. Terwijl men vroeger het er voor hield dat het krijt een neerslag uit het water was, heeft thans de mikroskoop voldingend aangetoond dat het ontstaan is door eene langzame afzetting van de overblijfselen der gestorvene polythalamiën, welker invloed op de vorming der krijtrotsen in vroegeren tijd onberekenbaar is geweest; en toch is het diertje in zijne overblijfselen met het bloote oog niet te onderscheiden; neemt men

-


182

DE

MIKROSKOOP EN DE

VEKKEKIJKERS.

echter een horsteltje en schuurt men daarmede een stukje krijt in het water, spoelt men het afschrapsel dan eenige malen met water, dan zal men, als men het onder den mikroskoop brengt, de doorschijnende hekleedsels der diertjes bespeuren. Ook tegenwoordig vindt men aan zeer vele zeekusten polythalamiÍn, die met degenen welke in het krijt voorkomen de meest verrassende overeenkomst hebben. Ofschoon wij bij den tegenwoordigen staat van onze kennis geen grond hebben om aan te nemen, dat ook in de lucht onzigthaar kleine wezens zich ophouden, zoo vertoonen zich de zwevende stofdeeltjes onder een sterken mikroskoop somwijlen als eene merkwaardige verzameling van dierljke en plantaardige overblijfselen, onder anderen ook infusiediertjes die in vele gevallen misschien slechts schijndood zijn, want ook in het droogste stof kan nog leven zijn. Als men bijv. nadat het in weken niet geregend heeft, het zand uit de goten of het verdorde mos van de daken onderzoekt, zonder dat met water te begieten, zoo blijft daarin alles rustig en zonder beweging; bevochtigt men het echter slechts een weinig, zoo zwelt er reeds na vijf tot tien minuten een vormloos lederachtig verschrompeld klompje op, dat ~men* te voren in het geheel niet opgemèrkt had. Wij brengen het onder den mikroskoop en zie, het wordt allengs doorschijnend, begint zich te bewegen; men onderscheidt zijne inwendige bewerktuiging, spieren, darmkanaal, een eigenaardige toestel die de spijzen fijumaalt; het krijgt oogen, en op de plaats van den nek ziet men eene vingervormige bolle buis, waardoor het thans dier geworden vormlooze klompje water inneemt. Zoo wordt een raderdiertje uit zijn doodsiaap weder levend; het beest is echter niet grooter dan het puntje van de ~ uit dit boek, want zes zulke diertjes hebben naast elkander gelegd nog niet de lengte van een paar strepen. Een der meest verbazingwekkende verschijnselen is het lichten der zee bij nacht. De zee schijnt dan niet aan hare oppervlakte alleen, maar zelfs tot op eene tameljke diepte als zacht gloeijend ijzer en men heeft langen tijd niet geweten, waaraan men dit verschijnsel moest toeschrjven. De mikroskoop heeft ook hier de verklaring gegeven en geleerd dat als het lichten aan de oppervlakte gezien wordt, het meestal een gevolg is van het rotten van zeedieren; verbreidt het zich echter tot in de diepte, dan wordt het voortgebragt door een onmeteljk aantal mikroskopische diertjes, eene soort van weekdieren, die zelfs door het scherpste menscheljke oog, zoolang het ongewapend is, niet kunnen gezien worden.



t


*

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

183

mikroskoop berust waarmede de meeste lezers zeker wel eens gelegenheid hebben gehad kennis te maken. De vergroote beelden worden daar, zooals op ons plaatje is voorgesteld, tegen eenen witten wand zigtbaar gemaakt. De dieren die op bet plaatje vertoond worden, zijn wateralen, die men in rottend moeras- of slootwaterin groote menigte aantreft. De inrigting van een zonmikroskoop, zooals deze in groote steden dikwijls bezigtigd kan worden, is de volgende: Op een platten spiegel a 6 vallen de zonnestralen de, en worden, wande spiegel door de schroeven bij 6 en o in den behoorljken stand is Op

dezelfde gezigtkundige

beginselen

als de gewone

ook de zon- of waterstofgas-mikroskoop,

neer

gebragt, eenwijdig naar

1~b

*

ljjli~ ~ZE

~j

`j.

~ ---~----

1 `~ .*

de

lensfg teruggekaatst,

door welke zij gebroken en zamen vereenigd wor-

~

~

den.Dezeinrigtingstrekt om het gewone zonlicht,

~

dat niet toereikende zou zijn ter verlichting van ~het voorwerp dat men Inrigting van het zon-mikroskoop. wil bezien, te versterken of liever een grooter aantal zonnestralen op het ligcbaam te brengen. Het voorwerp k wordt op een reep helder glas ik bevestigd en digt bij bet brandpunt van de lens gebragt, waarbij men echter moet zorgen ~het niet juist in het brandpunt te plaatsen, waar het zou vernield worden. Brengt lens 1, zoo zal deze even als men nu op de andere zijde eene tweede kleinere in een tooverlantaren een beeld vormen, dat men op een wit scherm ma kan opvangen, en door het op grooteren afstand van den mikroskoop te plaat~

sen, willekeurig kan vergrooten. Daar nu, wanneer men met den mikroskoop wil waarnemen, de zon niet door het minste wolkje mag bedekt zijn en dit in onze streken maar al te dikwijls geschiedt, gebruikt men bij sterk vergrootende mikroskopen het kunstmatige licht hetwelk DRUMMOND heeft uitgevonden, waarvan de kracht zoo aanmerkelijk is dat de vlam van een waskaars, daardoor beschenen, nog eene schaduw geeft. Dit licht wordt voortgebragt door een stuk kalk, dat in een stroom van brandend ga.s, uit een mengsel van twee deelen waterstof en een deel zuurstof bestaande, tot de wit-gloeihitte verwarmd wordt. De zon- of gasmikroskoop levert voornamelijk het voordeel op, dat een groot aantal toeschou-


184

DE MIKEOSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.


DE

MIKROSKO0P

EN DE

VERREKIJKERS.

165

verloopen, voordat men op de gedachte kwam om twee of meer glazen in eene buis te zetten, ten einde daardoor eene veel sterkere werking te verkrijgen. De uitvinding van den zamengestelden mikroskoop geschiedde in de zeventiende eeuw en moet volgens de beste en zekerste bescheiden worden toegeschreven aan een Nederlander,

ZACHARIAS JANSEN,

te Middelburg.

natuuronderzoekers bedienden zich in dien tijd bij hunne onderzoekingen meestal slechts van eenvoudige vergrootgiazen. De eerste mikroskopen hadden natuurlijk nog vele gebreken; nog zeer langen tijd na de uitvinding wist men de gekleurde randen die de beelden vertoonen niet weg te maken, en zelfs nadat de groote wis- en natuurkundige EULER geleerd had achromatische verrekijkers te maken, kon DOLLOND, die zulke werktuigen zoo voortreffelijk wist te vervaardigen, aan de mikroskopen dezelfde voordeelige inrigting niet aanbrengen. Eerst in de laatste tijDe

den hebben vooral

FRAUNHOFER

reeds in 4816, PLÔSSL, CHEVALIER,

OBER-

voornamelijk de vervaardiging der mikroskopen tot op de en tegenwoordige hoogte gebragt. Meestal heeft een mikroskoop, behalve de vaste lenzen in de buis, nog andere waarmede men verschillende vergrootingen te weeg kah brengen, en die daaraan worden geschroefd of daarin geschoven. Het gezigtsveld dat men kan overzien moet helder en zoo groot mogelijk, en de spiegel die ter verlichting dient bij voorkeur van metaal zijn. Het omgaan met den mikroskoop vordert eenige oefening, zal het nut stichten en genoegen schenken. Men moet in .zekeren zin daarmede leeren zien, want de voorwerpen bieden onder den mikroskoop dikwerf de zonderlingste vertooning, zoodat men niet weet wat men er van maken moet. De goede bereiding der voorwerpen vordert vooral veel oefening en handigheid. Dit, gevoegd bij den hoogen prijs van goede werktuigen, is misschien wel de reden HAÛSER

AMICI

waarom de voorspelling van NEWTON, dat de mikroskoop zich op de tafel elk beschaafd mensch zou bevinden, nog niet is vervuld geworden. Doch wij zijn in den laatsten tijd zonder twijfel op weg om zoo ver te komen, want eensdeels worden de prijzen van goede werktuigen veel lager, en ten andere wordt het veel beteekenende nut van den mikroskoop, voor de Wetenschappen en* voor de handelaars, vooral ten opzigte der warenkennis, meer en meer erkend. De mikroskoop is niet alleen een magtig .veroveringswapen op het gebied der natuurwetenschappen, maar tevens een beveiligingswapen tegen allerlei kwaad. De helaas band over hand toenemende vervalSching van koopwaren en levensmiddelen wordt door den mikroskoop wel met de meeste zekerheid ontdekt, de ziekten van planten, als aardappelen en druiven, van


186

DE MIKR0SK0OP

van dieren en menschen `worden natuur onderzocht en zoodoende nezen. Gewis mogen wij bij al schenkt, niet de edelste van allen den menscheljken geest, dien het zigtskring schenkt.

E!~~

DE VEEEEKIJXEE~.

door dit werktnig opgespoord, hare ware dikwijls het middel gevonden haar te gedie gewigtige diensten, die dit `werktuig vergeten: de vorming en ontwikkeling van

nieuwe indrukken en een uitgehreiden ge.


De meridiaanLamer der Parjeehe sterrewacht.

e geschiedenis van de meeste uitvindingen leert, dat hetgeen wij toeval noemen, dikwijls eene meer of min gewigtige rai daarbij gespeeld heeft; men is echter veelal geneigd het aandeel dat het in de uitvinding heeft ten beste van de verdienste der uitvinding te overdrijven, en te verdat eene enkel toevallige waarneming niets kan opleveren, indien niet behoorlijk met verstand wordt overdacht. Dikwijls is er reeds eene


188

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

groote scherpzinnigheid noodig om in te zien welk gewigt de toepassing der gemaakte opmerking heeft en welke vruchten zij dragen kan, en even geestig als waar is deze uitspraak van een der hedendaagsche Fransche natuurkundigen: dat op het stuk van uitvindingen niets zoo eenvoudig is als hetgeen gisteTen is gevonden en niets zoo zamengesteld als hetgeen morgen zal gevonden worden. Deze opmerkingen moeten in het oog gehouden worden bij het verhaal der uitvinding van den verrekijker. Men vermeldt namelijk dat de kinderen van een reeds in een vorig hoofdstuk genoemden glassljper en brillemaker ZACHArUAS JANSEN te Middelburg op zekeren dag met de geslepene glazen spelende, waarvan hun vader een aanmerkeljken voorraad bezat, bespeurden, dat, wanneer zij twee glazen op een zekeren afstand van elkander voor het oog hielden, de top van, een nabijzijnden toren veel grooter en naderbij geleek. De vader hoorde het verhaal aan, herhaalde de

de verrekijker was uitgevonden. proef en Welke nu ook de waarheid v~n dit algemeen verspreide verhaal zijn moge, dat door velen wordt betwijfeld, zoo kan het de verdienste van den uitvinder slechts weinig verkleinen. Eed andere beroemde Nederlander, die zelf den verrekijker aanmerkelijk heeft verbeterd en daarmede zeer gewigtige ontdekkingen gedaan heeft, CHRISTIAAN HUYGENS, heeft gezegd, dat zoo ooit iemand zooveel scherpzinnigheid en verstand had gehad, dat hij door nadenken alleen en op wiskundige gronden tot de uitvinding van den verrekijker geraakt was, hij niet zou kunnen nalaten hem voor een hooger, boven alle stervelingen verheven wezen te houden. Men moet dus aan den eenen kant de onmogelijkheid toegeven, dat de verrekijker anders dan naar aanleiding eener toevallige waarneming kon worden ontdekt, aan den anderen kant levert de omstandigheid, dat JANSEN de schijnbaar weinig beteekenende opmerking zijner kinderen niet verloren liet gaan, maar daarvan aanstonds de gevolgen inzag, een bewijs dat de opmerkzaamheid en het verstandeljke doorzigt alleen van den uitvinder dit onschatbare werktuig aan de wereld schonk. De uitvinding bleef langen tijd geheim, voornamelijk omdat het werktuig in den oorlog met voordeel gebruikt werd. Men verhaalt, dat GALILEO GALILEl eene onduidelijke beschrijving van het werktuig en de diensten' die het bewijzen kon, vernomen hebbende, zelf een werktuig yervaardigde en het naar den hemel rigtende al spoedig de wachters van Jupiter, de zonderlinge ge.'' daante van Saturnus, welks ring door hem echter niet onderscheiden en eerst later door HUYGENS ontdekt werd, de zonnevlekken en hare verplaatsingen en vele ~nog onbekende vaste sterren opmerkte. De roem van zijne ontdek-.

....


DE MIKEOSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

189

kingen verspreidde zich allerwege; van alle kanten ging men den beroemden opzoeken om van hem zelven de wonderlijke dingen te vernemen, die hij met zijr~ie werktuigen aan den hemel waarnam. Bijna dertig jaren genoot hij dien roem ongestoord; hij had het genot de grenzen der wetenschap en van onze kennis des sterrenhemels aanmerkelijk te hebben uitgebreid en door elk beschaafd mensch in Europa geacht en geeerd te zijn, totdat hij eindelijk drie jaren voor zijnen dood in de banden van domme en schaamtelooze priesters viel, onder wier onwaardige verdrukking hij, als een blinde grijsaard, de overige dagen van zijn leven in den kerker sleet. De oude Nederlandsche verrekijker had dezelfde inrigting als onze tegenwoordige tooneelkijkers; het oogglas is eene holle lens, Wij willen ons intusschen dadeljk met de tegenwoordige werktuigen bezig houden. De beginselen waarop de verrekijker berust komen met die van den mikroskoop overeen, liet groote objectief of voorwerpglas vormt even als een camera obscura een lichtbeeld van het voorwerp, dat met de oogbuis als met een mikroskoop bekeken wordt. Schroeven wij het bovenste stuk van den kijker, het oogeinde, af dan hebben wij een mikroskoop in banden die meer of minder vergroot al naarmate (le kijker voortreffeljker is. Wij zien dat alle glazen van den kijker behalve het objectief in dit stuk bevat zijn; de uit- en inschuivende buizen hebben dus geen ander doel dan de oogbuis digter hij of verder van het objectief te brengen. Deze inrigting van den kijker is noodig omdat het beeld van verwijderde voorwerpen digter bij het objectief valt dan dat van meer nabijzijnde, en omdat bovendien alle menschen geen gelijke oogen hebben. Zulke kijkers noemt men aardsche of `terrestrische verrekijkers of ook ~vel dagkijkers. De astronomische kijker heeft in de oogbuis eene lens minder en vertoont de ligchamen het onderst boven, hetgeen bij de hemelligchamen niets uitmaakt. Men wint echter daardoor aan helderheid, want ook de beste lens laat nooit al het opvallende licht door; bovendien verkrjgt men een grooter gezigtsveld. De astronomische kijkers vinden wij de schepen als nachtkijkers weĂŠr. op Groote, op zware voeten rustende kijkers noemt men, wanneer zij glazen lenzen alleen bevatten, refractoren, in tegenstelling van de spiegelteleskopen of reflectoren. Het plaatje op de volgende bladzijde stelt zulk een refractor met een ander daarnevens staand sterrekundig werktuig, den meridiaankijker of meridiaancirkel, voor. Het werktuig dat aan den regterkant van de teekening gezien wordt, is de groote kijker van de sterrewacht te Dorpat, vervaardigd door FRAUNFIOFER en een der beroemdste werktuigen van den tegenwoordigen. tijd. Het objectief man


190

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKEEB.

glas van boven heeft een diameter van 9 parjsche duimen en veroorlooft eene vergrooting van 1420 maal. Wij willen de afzonderlijke deden van het werktuig korteljk aanwijzen. B is de buis welke de verschillende lenzen bevat en waarvan het oogeinde beneden is: E en E' zijn tegenwigten en dienen

zzzi De meridiaaneirkel van REPSOLD op den ~u3kOwa, en de groote kijker van FeA1J~HO1~BR te Dorpet.

vooreerst om de doorbuiging der buis tegen te gaan en bovendien om de beweging van de buis zoo gemakkelijk te maken, dat zij met de minste l<racht geschieden kan. Boven op de buis aan het oogeinde is een kleine kijker, de zoeker genaamd, vastgemaakt. Wil men eene ster met den grooten kijker beschouwen, zoo wordt zij eerst met den zoeker, die een grooter ge-


DE

MIKROSI<OOP

EN DE YER1EKLTKERS.

19I

zigtsveld heeft, opgezocht en in het midden van het Neld gebragt; is dan de as van den zoeker behoorlijk evenwijdig met die van den kijker geplaatst, dan zal de ster ook in het veld van den grooten kijker verschijnen. De geheele kijker rust op den voet A. F is eene as die evenwijdig is met de hemei-as, om welke de sterren in hare schijobare dageljksche beweging rondwentelen. Deze as is met een uurwerk ef~ in verbinding, zoodat daardoor de geheele kijker regelmatig om de as wordt rondgedraaid. Het doel van deze inrigting is het volgende. Ieder die eens door een goeden kijker naar den hemel heeft gekeken, zal wel opgemerkt hebben dat de schijnbare verplaatsing der sterren, ten gevolge van de draaijende beweging der aarde, de

sterren telkens uit het veld van den kijker brengt, en men dezen dan ook ielkens eene andere rigting moet geven. De sterren nu draaijen zich om de hemel-as, waarmede de as F evenwijdig is geplaatst. Door den kijker om deze as te draaijen kan men dus de beweging der sterren bijhouden, en om nu het telkens verzetten van den kijker voor den ~vaarnemer overbodig te maken, geschiedt deze verplaatsing door een uurwerk, welks gang zoo geregeld is, dat de sterren steeds in het midden van het veld blijven. De grootte van (te geheele buis is 43 voet 7 duim, zijn diameter van boven 10 en beneden 7 duim. Het andere links geplaatste werktuig, dat met den refractor geenszins in verbinding staat, is een middag- of meridiaan-kijker, en dient hoofdzakelijk om de plaats der sterren te bepalen. De tijd waarop de sterren door den meridiaan gaan, hangt natuurlijk van bare plaats af; nu is de kijker steeds van het noorden naar het zuiden gerigt, daar de as waarom bij draait in pilaren van graniet ligt en de kijker dus niet langs den horizon kan bewogen worden. Men bepaalt dus de plaats der sterren reeds gedeeltelijk door juist waar te nemen wanneer zij door den kijker gaan, en teekent men nu nog bovendien op, welke helling de kijker op dat oogeoblik heeft, hetgeen met behulp der groote en naauwkeurig verdeelde cirkels geschieden kan, dan is de plaats der ster volkomen bepaald. Door eene bijzondere inrigting kan de kijker omgelegd worden, hetgeen bij de waarnemingen moet geschieden om de kleine onvolkomenheden der bewerking, voornamelijk eene fout van den loodregten stand van de gezigts-as des kijkers ten opzigte van de as waarom hij draait, onschadelijk te maken. Digt bij het oogeinde is binnen in den kijker een fijn dradennet van spinneweb-draden gespannen, dat zoodanig in de oogbuis is geplaatst, dat de mikroskoop het voor het oog vergroot. Wanneer men nu ~door den kijker ziet, beschouwt men dus gelijktijdig


192

DE MIKROSKOOP

EN DE

VERREKIJKERS.

het beeld der sterren en de fijne spinneweb-draden en kan nu juist bepalen wanneer eene ster voorbij een der draden gaat. Dit geschiedt met behulp van het sterrekundig slinger-uurwerk, hetweik eveneens eene Nederlandsche uitvinding is. Bovendien is het werktuig nog voorzien van vergrootgiazen om daarmede de fijne verdeeling op den cirkel af te lezen, en van een waterpas om zijn juisten stand te kunnen waarnemen. De spinneweb-draden binnen in den kijker worden door een ter zijde aan de buis aangebragte lampje of. op andere wijze verlicht. Van eene andere soort zijn weder de spiegelteleskopen of reflectoren. Zij werden in het begin van de zeven-

tiende eeuw door Pater cuIcin uitgevonden. Een spiegelteleskoop heeft geen objectiefglas, maar in plaats daarvan een grooten hollen metalen spiegel. Men heeft de spiegelteleskopen op verschillende wijzen ingerigt, doch zij komen in de hoofdzaak overeen. Wij laten hier de beschrijving van (le inrigting van NE~VTON volgen, die door HADLEY in het jaar 47~25 het eerst werd uitgevoerd. 1-let werktuig bestaat uit eene groote houten buis, op welker bodem eene holle metalen spiegel CD ligt. Deze ontvangt het licht van het waargenomene voorwerp A B, en kaatst de stralen naar den platten spiegel, die onder een boek van 45" met de as des kijkers geplaatst is, zoodanig terug dat het beeld in de ontstaat, hetwelk dan met het oogglas Gil of met eene oogbuis bekeken wordt. JOHN HERSOnEL, de beroeruden astronoom, plaatste den grooten spiegel op den bodem der buis onder zekeren hoek, zoodat het licht naar beneden werd teruggekaatst en het beeld zich aan den rand der buis in a t~ vormde, waar het met het oogglas bekeken werd. Zoodoende werd de terugkaatsing door een tweeden spiegel, waarbij altijd eenig licht verloren gaat, vermeden. De groote teleskoop van HERSCHELL, de grootste en beste van zijnen tijd, had eene lengte van 40 voet, een diameter van 5 voet en woog 4000 pond; de spiegel alleen woog 4035 pond. Daar echter de. metalen spiegel spoedig mat werd, kon hij niet langen tijd gebruikt worden. De rijke Engeische Lord ROSSE heeft daarentegen een

-


DE

MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

193

teleskoop opgesteld, welke

zelfs een diameter van 6 voet heeft, en den teleskoop van HERSCHEL verre in kracht overtreft. Dat zulk een werktuig niet alleen om vast te staan, maar ook om gemakkelijk bewogen te kunnen wor<ten, eene zeer groote en zamengestelde stellaadje moet hebben, zal men gemakkelijk, inzien. Hoe groot en zamengesteld zij was toonen de volgende af-

De spiegelteleskoop van HERSCHEL.

heelding van het werktuig van HERSCHEL; en die van den teleskoop van Lord ROSSE aan het begin van dit hoofdstuk. Wat men met den verrekijker of teleskoop van eenigzins groote afmetingen al zoo zien kan, daarvan zullen wij met eene korte mededeeling eenig denkbeeld `trachten te geven. Den lezer, die de wonderen van den sterrenhemel meer in bijzonderheden wil leeren kennen, kunnen wij het voortreffelijke


194

DE

MIKROSKOOP EN DE

VERREI<LÇKEIIS.

werk van den verdiensteljken Nederlandschen sterrekundige RAISER niet genoeg aanbevelen. In ÂťDe sterrenhemel beschreven en afgebeeld" door dien Iloogleeraar zal hij in begrijpelijke en boeijende taal eene levendige en tevens naauwkeurige beschrijving vinden van al wat het onderzoek van de hemelligchamen ons tot nu toe geleerd heeft. Ook het werk van IJLE, de Wonderen van den sterrenhemel, dat zich door veel goedkooper prijs aanheveelt, is tot dat doel bij uitnemendheid dienstig. Het is heldere maneschijn, de lucht is helder en zuiver. Stond de maan heden niet aan den hemel, zoo zouden wij duidelijk een groot aantal sterren kunnen zien; nu zien wij de helderste alleen, daar de overige door het maanlicht verdwijnen. Welnu, laten wij onzen kijker op de maan rigten; zij is het bemelligchaam dat het

naast bij ons is geplaatst. Welk een prachtig schouwspel! Ge-

bruiken wij eerst slechts eene kleine vergrooting, dan schijnt de maan ons prachtig en zoo -helder verlicht, da~ het onze oogen pijnlijk begint aan te doen. Men onderscheidt de oneffenheden, de bergen, duidelijk en ziet hunne helder verlichte glansrjke toppen, maar de gedaante dier bergen blijft ons nog verborgen. Nu nemen wij eene veel sterkere vergrooting te baat; daarbij kunnen wij wel is waar slechts een klein deel De oppervlakte der volle maan door een kijker gezien. van de maan zien, maar dan ook zooveel duidelijker. Hoe geheel anders ziet het er hier uit dan in de Zwitsersche Alpen met hare gekartelde hooge toppen, lange bergruggen en liefeljke dalen, of op de reusachtige Cordilleras met bare koepelvormige bergen en steile bergvlakte. Hier op de maan zien wij meestal slechts cirkelvormige wallen, die steile, glooijende dalen omsluiten, en een diameter van 2 tot 40 mijlen hebben. Aan het einde van dit hoofdstuk is het voorkomeil geschetst, hetweik zulk een ringgehergte vertoonen moet. In het midden verheft zich een kegelherg, daarom heen ligt een ronde bergketen. De donkere


- DE

MIKROSKOOP EN DE

VEEREKIJKERS,

195

plaatsen ter regter zijde zijn de schaduwen en geven een denkbeeld v~n de hoogte der bergen. Deze grootte der schadu~v en hare rigting hangt bovendien van den'stand der zon af, en men heeft uit de meting van bare schijubare lengte afgeleid, dat zij even als het Reuzengebergte op onze aarde een hoogte van 4 tot 5000 voet, en somwijlen van 42 tot 16,000 voet, bereiken. Men telt op de maan niet minder dan een lOOOtal zulke ringgebergten; in sommige streken van hare oppervlakte, zijn zij zoo digt op elkander ge. drongen, dat zij het voorkomen van een celweefsel hebben; nog grooter echter is het aantal der kleine kraters, waarvan men er reeds door een matigen kijker een 20,OOOtal kan onderkennen. Doch liebalve deze bergachtige landschappen zien wij nog vlakten, die bijna zonder uitzondering door lange vlakke, regte of slechts weinig gekromde bergruggen worden doorsneden. De meeste hebben eene donkere kleur en zijn reeds met het bloote oog zigtbaar. Men hield deze streken der maan-oppervlakte in den beginne voor zeeĂŤn, doch het is sedert lang bewezen dat deze. meening onhoudbaar is. Men handelt in het algemeen verkeerd, wanneer men hetgeen wij van de natuur der aarde weten op de maan ~vil toepassen, daar deze van een geheel andere natuur is. Slechts zeldzaam bespeurt men op deze heuvelruggen in de vlakte enkele toppen; dik~vijls echter eindigen zij in kraters of veranderen zij bij een krater van rigting. Enkele dezer ruggen zijn 60 tot 80 mijlen lang en in de walvlakte bespeurt men, als men zeer sterke vergrootingen gebruikt, nog uiterst fijne smalle en lage bergaderen, die echter in de heldere doelen zeldzamer en dan altijd slechts zeer kort zijn. Doch nog raadselachtiger zijn voor ons de smalle, diepe kloven, meest regtljnig of met eene flaanwe bogt. Zij doorsnijden de vlakten zoowel als de bergstreken en kunnen slechts met zeer sterke vergrootingen worden waargenomen. Wat zij zijn weten wij niet, maar men kan zeker zijn, dat degenen die haar voor rivieren of straatwegen houden, in dwaling zijn. Vraagt een onzer lezers of de maan ook bewoond is, zoo moeten ~ij daarop antwoorden dat wij geen middel hebben om daaromtrent te beslissen , en dat men moeijeljk werktuigen zal kunnen vervaardigen die het ons mogelijk zullen maken, zulke kleine voorwerpen op de maan te onderkennen. De kleinste voorwerpen, die wij met onze beste teleskopen nog kunnen waarnemen, moeten tot 6000 voet lang zijn. Daarbij komt dat de natuur der maan geheel verschillend is van die der aarde, en dat dus ook de bewoners van beide hemelligehamen zeer onderscheiden moe-' ten zijn. Immers wij vinden op de maan geen spoor van een dampkring; derhalve ook geen water, geene wolken, geen vuur; op de maan is der-


196

DE MIKR0SK00~ EN DE

VEREEKIJKERS.

halve geene ademhaling mogelijk, en wij kunnen ons geen levend wezen voorstellen, hetweik. in staat zou zijn om zonder lucht te leven. Doch wij willen thans de maan verlaten om nog eenige planeten door onzen verrekijker te bescbou~ven. Daar glanst Mars in een roodachtigen gloed, de buurman van onze aarde, die met Zijne buurvrouw zeer vele trekken van overeenkomst heeft. Het is. bekend dat gedurende den winter het ijs en de sneeuw aan de Pool der aarde aanmerkelijk toeneemt en zich verder tot in de gematigde luchtstreek uitstrekt, en dat, als wij onze aarde van de maan konden bescHouwen, wij aan den meerderen glans van eene der beide polen zouden kunnen opmaken, aan welken het winter is. Iets dergelijks neemt men met een sterken kijker bij Mars waar. Ook bij deze planeet zijn de Polen bij afwisseling van de zon afgekeerd en terwijl de eene winter heeft is het op de andere zomer. Nu ziet men inderdaad dat gedurende zekeren tijd de heldere witte vlek die men steeds aan de beide polen van Mars waarneemt, aan de eene Pool zich uitbreidt, terwijl de andere zich meer naar de pooĂŽ terugtrekt; na verĂŽoop van eenigen tijd keert het vers~hijnsel zich aan de beide polen om. Deze verschijnselen doen derhalve vermoeden, dat zich op Mars sneeu~v en ijs vormen. Ook heeft men gemeend een roodachtig schemerlicht op Mars te bespeuren, het welk de aanwezigheid van een dampkring bewijst. Tusschen Mars en de veel grootere planeet Jupiter heeft de verrekijker in de laatste 62 jaren de meeste ontdekkingen gedaan. Reeds sedert eenigen tijd hadden sommige sterrekundigen gemeend dat de groote afstand tussehen Mars en Jupiter het bestaan van eene planeet tusschen beiden waarschijnlijk maakte, doch niemand wist haar te vinden. Daar ontdekte eindelijk in den eersten nacht van deze eeuw, den 4sten Januarj 4801, JOZEF PxkzzI te Palermo de planeet Ceres, en dat wel juist op dien afstand, waar men vermoed had dat er zich een bevinden moest. Spoedig vond men nog drie andere op slechts weinig verschillende afstanden, en nu men in de laatste jaren stelselmatig onbekende planeten is gaan opsporen, is het aantal dergenen, die men tusschen Mars en Jupiter gevonden heeft, reeds 65 geworden. Beschouwen wij Jupiter zelven, zoo zien wij een grooten, duidelijk afgepiatlen kogel, voornamelijk in het midden bedekt met graanwe strepen en vlekken, die echter aan velerlei veranderingen onderhevig zijn, en telkens verschijnen, een anderen vorm aannemen en weder verdwijnen om voor anderen plaats te maken. Deze veranderingen geschieden echter eerst na een lang tij dverloop. Vier manen, die men reeds met een matigen kijker kan ontdekken, bewegen

t

-

)


DE

MIICEOSKOOP

EN DE

VERIIEKIJKEBS.

197

zich om de planeet heen en verlichten hare korte nachten, daar dit groote ligchaam zich in nog geen `10 uren tijds om zijne as draait. De manen van Japiter kunnen even als bij ons tot zons- en maansverduisteringen aanleiding geven , maar natuurlijk ook in veel grooter aantal. Met onze kijkers kunnen wij deze verschijnselen mede beschouwen en de manen hij een maansverduistering in de schaduw van Jupiter zien verdwijnen, of bij eene zonsverduiste7 ring de schaduw der manen als eene zwarte ronde vlek over de planeet zien beentrekken. Doch wij rigten thans onzen kijker op een ander, ofschoon niet zoo helder li~chaam als Jupiter, op Satui'nus. Reeds eeuwen geleden hield men hem voor de uiterste planeet van ons zonnestelsel, maar men wist dan ook verder niets van hem te vertellen. Daar werd de verrekijker uitgevonden en aan-

stonds bespeurden de eerste waarnemers dat hij eene zeer zonderlinge gedaante had. Eerst scheen hij ecn kogel t~ zijn met twee ooren. Toen eindelijk onze landgenoot CHRISTIAAN HUYGENS de kijkers verbeterd l]ad, ontdekte hij dat Saturnus door een ring was omgeven, die wel zeer breed, maar ook zeer plat was. Naauwkeuriger beschouwing met nog betere kijkers leerde dat de ring uit twee, ja zelfs uit drie afzonderlijke ringen bestaat, waarvan de binnenste donker is. Deze planeet, die door acht manen is begeleid, is 200 millioenen mijlen van ons verwijderd. De eerste maan werd eveneens door HUYGENS ontdekt en draagt daarom den naam van satelliet van HUYGENS. Nog veel verder dan Saturnus, ja tweemalen zon ver van ons verwijderd, l)escbrjft Uranus, die door HERSCHEL in 1781 werd ontdekt, zijnen loopkring om de zon. In zeer sterke kijkers vcrtoont hij zich als een schijfije, doch hij is te ver verwijderd om er eenige bijzonderheden op te zien. Zelfs het aantal zijner manen is niet juist bekend, ofschoon men er zes meent gezien te hehhen. Nog verder dan deze planeet, op een afstand van 622 millioenen mijlen van de zon, bevindt zicht de planeet Neptunus, did door LEVERRIER, en ook door ADAMS, door berekening is gevonden en door GALLE, nagenoeg op de door LEVERRIER aangewezene plaats, op den 24 September 1846 ontdekt. Ook bij deze planeet meent men eene maan gezien te hebben. Misschien zijn wij zoo gelukkig op onze monstering van den hemel ook eene komeet tegen te komen, hetzij als een flaauw wolkje of als een prachtig lichtverschijnsel met deftigen staart. Ook dezen behooren tot het huishouden van de zon en hebben heel wat reislustige zusters. Maar hoe zelden vertoonen zij zich in de nabijheid van ons en dus ook van de zon, vele misschien slechts ĂŠĂŠns in de duizend jaar. Geen wonder derhalve dat zij den menschen -


19 S

DE

MIRROSROO?

EN DE

VE1LREI<IJKERS.

van ouds zoo vreemd en ongezellig voorkwamen; waarom gedragen zij zich niet als hare veel bedaardere en ons welbekende zusters Venus, de Aarde en andere planeten? En vertélden zij dan nog maar wat hij hare te huiskomst~ Wat voor belangrijke verhalen zouden zij niet kunnen meêbrengen van zulk cene duizendjarige reis door de hemelruimte. Dat de kometen werkelijk hemelligcbamen zijn die tot het zonnestelsel behooren, en geene luchtverschijuselen; dat zij zich meestal in zeer lang uitgestrekte ellipsen bewegen en zeer digt hij de zon komen, en dan weder op ontzaggeljken afstand zich van haar verwijderen, is zoo wat het eenige zekere dat men van deze zonderlinge luchtreizigers zeggen kan. Haar aantal kan wel duizenden bedragen, ofschoon men er nog slechts een 600tal kent. Komen zij in de nabijheid van planeten, dan ondergaan zij eene aanmerkelijke afwijking in hare loopbaan, die men bij de berekening van hare loopbanen in rekening moet houden. Van de geheele menigte kometen zijn er nog slechts weinige waarvad men de loopbanen, met inachtneming van deze storingen, naauwkeurig berekend heeft. De kometen bestaan uit eene zeer ligte stof, zelfs door hare digtste kern heeft men de sterren zien heenschemeren. Ofschoon wij van de natuur der kometen nog weinig weten, zoo zijn wij althans zoover gevorderd, dat wij niet, zoo als de menschen in vroegere eeuwen, hare verschijning als een voorteeken van een aanstaand groot onge. luk of van eene gewigtige ~vereldgebeurtenis beschouwen; onze verbeelding maakt er geen vurige zwaarden of bemeische tuchtroeden meer van, maar wij beschouwen haar als belangrijke, hoezeer ook raadselachtige bewijzen voor de verwonderlijke inrigting van het heelal. Eene andere vrees, die althans een weinig wetenschappelijk schijnt te zijn, de vrees voor eene botsing met de aarde, heeft slechts zeer ~veinig grond. In 1770 kwam eene bekende komeet tot op 300,000 mijlen van de aarde; de komeet onderging daardoor eene vertraging in hare loopbaan van meer dan twee dagen, terwijl haar invloed op de beweging der aarde geheel onmerkbaar was, want het jaar 1770 is geen seconde langer of korter dan andere jaren geweest. Had de komeet. dezelfde zwaarte gehad als de aarde, dan zou, blijkens de berekening, de aarde eene vertraging van drie uren hebben ondergaan. Wa~arom zouden wij thans ook onze vriendelijke zon niet eens in het aan gezigt zien, wanneer de gelegenheid zich daartoe voordoet? Wij behoeven daartoe dén kijker slechts van een donkergekleurd glas te voorzien, waardoor het licht der zon zoo wordt verzwakt, dat ons oog het verdragen kan. Wij zullen dan waarschijnlijk tot onze verwondering bespeuren, dat de schoone blanke schijf


DE

MI1~ROSK00P EN DE

VERREKIJKERS.

199

ook hare schijnbare gebreken, dat zelfs de zon hare vlekken heeft. De zon is somwijlen als het ware met roestvlekken bedekt, die langzaam ontstaan, veran-

deren en verdwijnen, waartoe echter meestal weken, soms maanden noodig zijn. Uit deze vlekken hebben de sterrekundigen opgemaakt dat ook de zon om dagen. Bovendien blijft, zooals eene as wentelt, en dat wel eens in de andere waarnemingen geleerd hebben, de zon niet stil staan, maar bevindt zij zich met haren ganschen hofstoet van planeten, manen en kometen op eene groote reis. Zij beweegt zich waarschijnlijk om een, tot nog toe wel vermoed maar niet bepaald middelpunt in eenen cirkel, die misschien wel. zoo groot is <lat wij er ons geene voorstelling van kunnen maken. Naast de zonnevlekken ziet men meestal sterker lichtende deelen, die men fakkels noemt. Ook over de natuur van de zon heeft ons de verrekijker door langdurige, zorgvuldige waarnemingen verrassende uitkomsten geleerd. Het is meer dan waarschijnlijk dat de zon alleen warmte en licht geeft door een baar omgevend lichtomhulsel. Scheurt dit omhulsel door de eene of andere oorzaak vaneen, dan zien wij door eene tweede niet lichtgevende lichtiaag het eigenlijke donkere ligchaam der zon. Zoodoende is het niet zoo geheel onmogelijk dat de zon ook hare bewoners heeft; aan plaats ontbreekt het althans op dit ontzaggelijke ligcbaam niet. Zouden echter de zonbewoners ~vel zooveel van den bouw van het heelal weten als wij? Indien men bedenkt dat zij in een lichtomkleedsel zijn gehuld, waarin maar bij tijd en wijlen eens een gat komt, zou men meenen dat zij juist niet in gunstige omstandigheden zijn, om groote sterrekundige ontdekkingen te doen. Verlaten wij thans ons zonnestelsel, om nog aan den vasten sterrenhemel het een en ander te leeren kennen, dat men door grootere kijkers kan bespeuren. Het is een heldere avond in Maart of September, de lucht is onbewolkt, de sterren schitteren met een helder en rnstig licht. Wij treden naar buiten en gevoelen ons door de grootte en de majesteit van het schouwspel van verbazing en bewondering getroffen. Daar schitteren die duizende zonnen in onbeschrjfeljken glans en oneindige verscheidenheid van licht! Tussehen de sterren strekt zich een hier breedere, daar smallere lichtgordel, de melkweg, uit in een zacht schemerlicht. De sterrekundigen hebben van den geheelen hemel zeer naauwkeurige kaarten vervaardigd, en even als wij op onze landkaarten de rivieren, zeeĂŤn, bergen, steden en dorpen op hunne juiste plaats aangewezen vinden, zoo bezitten wij hemelkaarten, waarop de voornaamste sterren staan opgeteekend, zelfs diegene, welke wij met het bloote oog niet kunnen onderscheiden. Al deze sterren zijn in verschillende groepen gerang-

~


200

DE MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

schikt, die men sterrebeelden noemt, en elke afzonderlijke ster heeft een hij. zonderen naam, een letter of een getal, zoodat de sterrekundige zeer goed weet, welke ster hij juist in den kijker heeft. Bij eene naauwkeurige beschouwing van den hemel heeft men allerlei bijzonderheden opgemerkt, waarvan ons eene beschouwing met het bloote oog niets deed vermoeden. Slechts enkele daarvan willen wij hier vermelden. Wanneer men van de drie sterren in den staart van den grooten Beer, de middelste naauwkeurig beschouwt, zullen de meesten met zekerheid beweren , dat men slechts ééne ster ziet. Zij dwalen echter; het zijn er twee, die echter zoo nabij elkander zijn geplaatst, dat zij in één enkel lichtverschijusel zamenvloeijen. Wij zien hier hetzelfde, als wij ook ~vel eens op de aarde hebben waargenomen, wanneer twee personen op aanmerkeljken afstand naar ons toekomen. Eerst schijnen zij slechts één persoon te zijn; als zij echter naderbij komen zien ~vij dat er twee zijn. Even zoo is het bier; beschouwen wij de ster door een niiddelrnatigen kijker, zoo zien wij dat hij uit eene ster van een helder wit en uit eene kleinere van een flaauw groen licht bestaat. Zulke sterren noemt men dubbele sterren, en het is opmerkelijk dat zij bijna altijd eene verschillende kleur hebben; maar nog opmerkelijker is de beweging die men reeds aan zeer vele dubbelsterren bespeurd, ja zelfs berekend heeft en waaruit men heeft afgeleid dat de eene ster zich om de andere rondbew'eegt, waartoe zij echter eenige duizende jaren behoeven. Doch de merkwaardigste dubbelster willen wij nog afzonderlijk beschrijven. Zij staat in het steirebeeld de Lier, iets boven de heldere ster Wega, en vertoont zich voor een scherp oog als eene ster van de vijfde grootte; is de lucht bijzonder helder dan bespeurt men zelfs dat zij eenigzins laugwerpig schijnt te zijn. Nemen wij een verrekijker met zwakke vergrooting, zoo zien wij tot onze verwondering twee sterren, die op eenigen afstand van elkander zijn geplaatst en even helder schijnen. Om haar nader te beschouwen nemen wij eene vergrooting van `150 maal te baat en nu zien wij dat elke dezer beide sterren weder dubbel is, zoodat eerste enkele ster zich in twee sterrenparen of vier sterren heeft gescheiden. Daarbij schijnt het noordelijke sterrenpaar groen en blaauw, het zuidelijke wit; bij het eerste is de vermoedelijke oniloopstijd meer dan 2000, hij het tweede meer dan 1000 jaren. Bewegen zich, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, de beide sterreparen om elkander heen, zoo zou deze omloopstijd minstens 700,000 jaren moeten zijn. Zie, waarde lezer, zulke wonderen kan men met onzen verrekijker beschouwen, en dat alle~n door zijne glazen, die uit niets anders be~vat lood en een weinig water. staan dan uit een stuk

w,


201

DE MIKROSKOOP EN DE VEEREKIJKERS.

Maar hij moet ons nog een nieuw wonder, de sterrenhoopen en nevelvlekken vertoonen. Reeds met het bloote oog hebt gij misschien wel eens den schoonen sterrenhoop gezien, die gewoonlijk het Zeven gesternte en door de sterrekundigen de Plejaden genoemd ~vordt. Zoo ge een verrekijker hebt, verzuim ~an niet, hem op deze talrijke sterrengroep te rigten. Thans rigten wij den kijker naar het sterrebeeld Herkules, en reeds den eerste aanblik ontiokt ons een uitroep van verbazing; de groote sterrenhoop in Herkules is in het gezigtsveld en vertoont zich in al zijnen glans. Hij bestaat ten minste uit 6000 sterren, die men tot op het midden biji\a alle kan onder-

scheiden. Er is naauweljk een grootscher schouwspel aan den hemel te zien dan deze sterrenhoop. En toch wordt het nog overtroffen door de nevelvlek, die wij in liet sterrebeeld de Orion zien, en die den vorm heeft van een geopenden bek van een visch, welks bovenkaak van een krommen hoorn is voorzien. Een gedeelte daarvan is bijzonder helder, een ander zeer flaauw van licht, een derde eindelijk loopt geheel in de donkere kleur des hemels

uit. In den nevel merkt men eenige sterren op van helder licht, voornamelijk vier heldere die in hun midden nog een vijfde en zesde hebben. Deze verbazende nevelachtige uitgestrektheid is niets anders dan eene verzameling van sterren; de grootste verrekijkers, met name de reuzeteleskoop van Lord ROSSE, hebben dezen nevel in sterren kunnen ontbinden. Men verdeelt de nevelsterren in verschillenden klassen: ~IO sterrenhoopen waarin men alle sterren kan onderscheiden, of die men meent dat door grootere kijkers in sterren kunnen worden ontbonden; 20 nevelvlekken, in de eigenlijke heteekenis van liet woord, die door de sterke kijkers evenmin worden ontbonden als door de zwaksten; 30 de planetarische nevelvlekken, die zich door hare ronde, regelmatige, scherp begrensde gedaante en ge-

ljkvormige helderheid kenmerken, en zich alleen door hunne groote uitgestrektheid en mat licht van de sterren onderscheiden; en eindelijk

40

zulke

nevelsterren, die in haar midden eene in het oogvallende heldere kern vertoonen en er uitzien als eene ster die door een nevelachtig omkleedsel is omringd. De grootste nevelvlekken zijn op het zuider-halfrond der aarde zigtbaar; zij zijn de Magellaansehe of Kaapsche wolken. Zij hebben eene groote uitgestrektheid, zijn voor het bloote oog zigtbaar en bestaan uit een groot aantal afzonderlijke nevelvlekken die digt op elkander gedrongen zijn. Allen die ze gezien hebben, kunnen haren glans, die even als phosphor-licbt glimt, niet schoon genoeg afschilderen. En zulke nevels van ontelbare sterren heeft men reeds 6000 in aantal


202

DE

MIKROSKOOP EN DE

VERREKIJKERS.

ontdekt en op de hemelkaarten opgeteekend. Vele streken des hemels schij. nen daarmede als bezaaid te zijn. Vooral is dit het geval wanneer wij onze oogen op den Melkweg rigten, ofschoon de bewoners van het zuider-haifrond dien veel schooner aanschouwen dan wij. Een groot aantal sterren van den Melkweg bereikt de 8ste en zelfs 7de grootte. De beroemde HERSGHELL schatte het aantal sterren van dezen ~vereldgordel op 44 millioenen, en die zich wil overtuigen dat hij niet overdreef, rigte op een helderen herfstnacht slechts een matigen kijker naar eene heldere streek van den Melkweg. Achter de duizende sterren, die men gelijktijdig in het gezigtsveld ziet, blijft nog altijd een onoplosbare schemerlichtende achtergrond over. Elke andere streek van den hemel schijnt bij zulk een glans arm en eenzaam; de rijkdom der schepping treedt in al zijne pracht ons voor den geest, en wij beseffen meer dan ooit de nietigheid van ons zelven en de' ijdele beteekenis van den meest weidschen naam dien wij den mensch weten te geven, wanneer wij hem den heer der aarde noemen.

-- -- -

--,-,

-


1

it~.

1/;

,1

Is men, een menschenleeftijd geleden, aan een gewoon

verlicht" menseb gezegd had, dat het misschien wel mogelijk was, e~n spiegel zoodanig in te rigten, dat hij het beeld van dengene, die zich daarvoor plaatste, voor altijd vasthield, zon de man waarschijnlijk dat denkbeeld voor belagch'eljk verklaard hebben; en had men hetzelfde een paar eeuwen vroeger beweerd, dan ware het zeker niet minder waarschijnlijk geweest, dat de wijze man een kruis geslagen had en althans zou verklaard hebben, dat zoo iets met de hulp van den Booze alleen mogelijk kon zijn. Inderdaad wordt in een sprookje verhaald van een duivelskunstenaar, die een vat water zoo plotseling wist te doen bevriezen, dat het beeld van dengene, die zich daarin spiegelde, in het ijs bevroren bleef. Dit verhaal bewijst voorzeker Âť


j

204 ~vel

DE

DAGUERREOTYPIE EN

PROTOGRkPHIE.

voor het naast, dat de menschen reeds ondtijds gaarne het ongeloof

ljkste voor mogelijk hielden, maar het leert ons tevens, dat reeds vroe-

ger althans een algemeen denkbeeld van de lichtheeldkunst hij sommigen is opgekomen. Eenen scheikundige, die inzigt in zijn vak had, zou het zeker niet in de gedachte gekomen zijn het onderzoek naar dit punt voor iets be. spotteljks te houden; immers reeds hij den aanvang der nieuwe scheikunde moest men opmerken, dat het zonlicht een grooten invloed op scheikundige zeifstandigheden uitoefent, en nu eens hare scheiding dan eens hare vereeniging bewerkt. Dat het ~vitte chloorzilver door de werking van het daglicht zwart wordt, ~visten reeds de alchimisten van de zestiende eeuw; in i777 beschreef SCHEELE de werkingen van de regenhoogkieuren, die uien met een glazen prisma vcrkrjgt, op het chloorzilver; hij had toen reeds gevonden dat de zwartwording in het violette licht het snelst geschiedt. In het jaar 1801 nam RITTER waar, dat ook naast het kleurenheeld nog eene strook duidelijk wordt aangeduid en dat derhalve in een lichtstraal, donkere, d. i. voor ons oog onzigtbare bestanddeelen moeten zijn, die eene seheikundig~ werking kunnen uitoefenen. Allengs leerde men eene menigte verschijnselen kennen, die op de scheikundige werking van het licht betrekking hebben, en de meeste stoffen, ~velke tegenwoordig werkelijk in de hichtheeldkunst gebruikt worden, had men reeds als voor het licht gevoelig Jeeren kennen. En zelfs in het dageljksche leven komen vele voorbeelden van scheikundige werkingen van het licht voor. De bleekster, die het linnen in den zonneschijn begiet, verrigt onhewust eene scheikundige werking; zij gebruikt den zonnestraal, om de gekleurde stoffen in de linnen vezels te noodzaken zich met meer zuurstof te verbinden, en ten gevolge daarvan eene meer heldere kleur aan te nemen. Minder gewenscht is daarentegen de bleekende werking van het licht, wanneer zij op den nieuwen zijden hoed van eene naar de mode gekleede dame zich laat gelden. Hangt een stuk gekleurd goed in de winkelkast van een mode-winkel, waar het verschieten kan, zoo gebeurt het wel dat de roeden van het venster sommige deelen heschaduwen, die dan meer hunne oorspronkelijke kleur behouden, en zoo ontstaat dan langs een natuurljken weg als het ware eene soort van lichtheeld van het vensterraam. De treffend schoone en uaauwkeurige afbeeldingen, die door de camera obscura en den zon-mikroskoop van allerlei voorwerpen op een scherm worden voortgebragt.; zullen misschien ~vel menigen geleerde op het denkbeeld van de lichtheeldkunst gebragt hebben. Ieder, die maar eens deze werking van het licht zag, moest wel bij zich zelven denken, hoe schoon het toch wezen zou als deze fraaie beelden op de


DE

DÂGTJEREE0TYPIE EN PHOTOGlIÂPHIE.

205

mat-glazen plaat of het papier konden blijven *staan. WEDGEWOOD en DAVY Engeland ~varen de eersten, die proeven, met dat doel ondernomen, bekend maakten. Zij lieten papier en ieder zich met eene oplossing van zilverz' zout doorfrekken en maakten daarop profiel-afheeldingen of schaduwbeelden. De opgevangene schaduw spaarde namelijk de kleur van het papier en het Ieder op dezelfde wijze als de schaduw van de vensterroeden in den modewinkel, terwijl hét overige zwart werd. Zij, wisten echter geen middel te vinden om nu verder het gespaard geblevene deel voor het daglicht ongevoelig te maken, zoodat de teekeningen door lamplicht alleen konden bekeken worden, als men het papier niet langzamerhand geheel effen zwart wilde zien worden. Eerst in ~8~9 vond JOHN HERSCHEL in de onderzwaveligzure soda de zoolang gewenschte stof, die de teekening kon behouden. Toen het berigt van DAGUERRE'S uitvinding zich alom verspreidde, rakelde men in ongeduldige verwachting deze eerste voorloopers der nieuwe kunst weder te voorschijn, en zoo kwamen In de plaatwinkels zoogenaamde lichtbeelden te koop, die niets minder dan belangwekkend waren. Men bad namelijk op papier, dat met een zilver-zoutoplossing doortrokken was, bladen, mossen, enz. gelegd en dit met eene glazen plaat bedekt aan liet licht blootgesteld. Zoodoende ontstonden er ruwe witte afbeeldingen op een hruinen grond. Gelukkig werden weldra uit Frankrijk proeven der nieuwe kunst, en ook het geheim harer vervaardiging verhreid, en toen zag men dan ook in, dat men met een geheel nieuw, zeer belangrijk verschijnsel te doen had. Wederom was er eenegroote uitvinding gedaan, en het moet openlijk erkend worden, dat de eer daarvan aan twee Franschen toekomt, hoezeer de Franschen van hunnen kant geneigd mogen zijn de uitvindingen van andere natiën over het hoofd te zien of te verkleinen. Een algemeen denkbeeld van de Iichtbeeldkunst bestond reeds, maar niet dat wat thans in uitvoering gede uitvoering maakt den uitvinder. bragt was, De geschiedenis dezer uitvinding is eveneens eigenaardig en belangwekkend. Twee mannen, NIEPGE en DAGUERRE, ondernemen, zonder iets van elka~nder te ~veten, gelijktijdig proevén met hetzelfde doel en zijn daarmede jaren lang ieder afzonderlijk bezig; de eerste heeft reeds niet onbelangrijke uitkomsten verkregen, maar zich in allerlei omslagtîge en onzekere handelwijzen verwikkeld, de tweede heeft nog in het geheel geene bijzondere vorderingen gemaakt; maar zie, als beide mannen elkander eindelijk op hunnen weg ontmoeten, neemt de laatste met opgetogenheid het denkbeeld van den in

-


206

LE DÂGUEEREOTYPIE EN

FHOTOGRÂPITIE.


DE DAGUERREOTYPIE EN

PHOTOGRAPHIE.

20'7

dig begon men zich ook weder met de lichtbeeldkunst op papier bezig te houden, en met behulp der thans verkregene kennis bragt men haar weldra op eenen hoogen trap van volkomenheid. Daar het papier niet de noodige fijnheid van weefsel bezit om de allerfijnste bijzonderheden der beelden te kunnen weĂŠrgeven, begreep men andere stoffen te moeten bezigen en maakte men als het ware een teekenpapier zonder ligchaam, door glazen platen te nemen, die men met eene dunne huid van eiwit of collodium bedekte. Eindelijk, nadat men den lichtstraal tot den volkomensten teekenaar had gemaakt, moest hij nog lithograaph worden en zijne beelden op steen brengen, zoodat

men er dadeljk afdrukken van kon nemen.

schoonste uitkomsten had men echter niet kunnen verkrijgen, waren natuurkundigen door de uitbreiding van de kennis van het licht den scheikundigen en kunstenaars te hulp gekomen, en hierin hebben ook Duitschers zich verdienstelijk gemaakt. Men erkende spoedig, dat, zou het portretteeren zoo goed mogelijk gelukken, men niet alleen de scheikundige stoffen die men gebruikte, maar ook de glazen leuzen der camera obscura moest verbeteren om krachtiger werking van het licht te verkrijgen. Professor PETZVAL te Weenen ondernam met dit doel lange en moeijeljke onderzoekingen en berekeningen; zij werden met gunstig gevolg bekroond en naar aanleiding der verkregene uitkomsten werden de zoo beroemd gewordene toeDe

niet de

stellen van

VOGTLAND

vervaardiad

Voordat wij nu de verschillende manieren der lichtheeldkunst doorloopen,' willen wij eerst het hoofdwerktuig van den photograaph, de camera obscura, eenigzins nader beschouwen. Deze latijnscbe benaming beteekend Âťdonkere kamer;" het werktuig werd omstreeks het midden der zestiende eeuw door een bekwaam natuurkundige, PORTA, te Napels uitgevonden. Verheelden wij ons voor een oogenblik, dat wij ons in eene werkelijke donkere kamer be.vinden, d. x. in eene kamer waarvan de luiken geheel voor het daglicht zijn gesloten op eene kleine opening na van ongeveer een duim middenljn. Wat zal er hij zulk eene inrigting met het licht gebeuren, dat door de opening treedt? Op den tegenoverstaanden wand der kamer zal eene grootere of klei~nere lichte vlek gevormd worden, en daarin zullen alle voorwerpen, die zich buiten het venster tegenover de opening bevinden of zich daar voorbij bewegen, in hunne natuurlijke vormen en kleuren doch het onderste hoven, en links.regts zigtbaar zijn. Maakt men de opening grooter, zoo wordt de ronde vlek lichter, maar de beelden worden hoe langer hoe verwarder en bleeker en verdwijnen op het laatst geheel in het effen witte licht der vlek. Maar


1 208

13E

DAQiJERREOTYPIE

EN

PHOTOGRĂ‚PHIE.

plaatst men nu in de drie- of viermaal grootere opening een lensvormig-gesle. pen glas, d. i. een vergrootgias, zoo komen de beelden weĂŞr veel helderder en scherper ~.e voorschijn. Deze verschijnselen worden op de volgende wijze verklaard. Alle ligchamen, die verlicht zijn, zenden naar alle rigtingen lichtstralen uit. Dit is derhalve eveneens het geval met de voorwerpen, welke zich buiten de kamer tegenover de opening in het geslotene luik bevinden. Een groot gedeelte der lichtstralen, welke het luik treffen, wordt tegengehouden en slechts die, welke door eenig voorwerp in de rigting der opening worden uitgezonden, zullen binnen de kamer geraken , waar zij in regte lijn voortgaande door den tegenoverstaanden wand zullen worden opgevangen. Nu is het, wanneer men het oog op de figuur slaat en opmerkt dat de lichtstralen zich altijd in regIe lijnen voortplanten, niet moeijeljk in te zien, dat de stralen welke van het onderste gedeelte van het voorwerp afkomstig zijn, door de opening gaande, juist door het hoogst gelegene gedeelte van den muur zullen worden opgevangen. Is het onderste gedeelte van het voorwerp groen dan zal er groen licht worden opgevangen en de muur daar groen gekleurd schijnen. Het licht door andere deelen van het voorwerp uitgezon. den, kan op die plaats van den muur niet ~vorden waargenomen, wijl het daar nief anders zou kunnen geritken dan langs een gebogen weg, welken het licht niet volgt. De lichtstralen van het bovenste deel van het voorwerp zullen op dezelfde wijze op de laagste deelen van den muur verschijnen; is dat licht blitauw dan zal de muur daar hlaauw schijnen. Zoo beantwoordt aan elk punt van het voorwerp slechts eene bepaalde plaats op den muur, waar het licht daarvan afkomstig kan worden opgevangen, en al de deelen van het voorwerp zullen op den muur met hare natuurlijke kleuren nevens elkander verschijnen. Hun geheel vormt alzoo een beeld, dat het onderste boven en om dezelfde reden ook liuks-regis is gekeerd. Wordt de opening grooter gemaakt, dan zal er wel meer licht worden doorgelaten en de muur dus sterker verlicht worden, maar nu zullen de lichtstralen van een punt van het voorwerp afkomstig meer deelen van den muur kunnen beschijnen.


DE DAGUERREOTYPIE EN FE OTOGRÂI'RIE.

209

Een lichtstraal door den bovenrand der opening strjkende zal hooger op muur worden opgevangen, dan een andere van hetzelfde punt afkomstig, die langs den henedenrand strijkt. Er zullen zoodoende deelen op den

den

muur zijn, die gelijktijdig van verschillende punten van het voorwerp het licht opvangen, en zoodoende zullen de scherpe omtrekken verloren raken. Plaatst men nu voor de opening een vergrootgias, dat de cigenschap bezit, lichtstralen, die zich over eene groote ruimte zouden verspreiden, weder in één punt te vereenigen, dan verbindt men alzoo het voordeel van eene grootere opening,, namelijk de grootere lichtsterkte, met dat van de kleinere, die grootere scherpte van omtrekken oplevert. Op dezelfde wijze is ook ons oog ingerigt; de lichtstralen van de voorwerpen buiten ons dringen eveneens door eene naauwe opening, de pupil van ons oog, naar binnen en worden door de buitenste kromming van ons oog, zoowel als door een lensvormig ligchaam, als het ware een klein vergrootglaasje dat in ons oog achter de opening is geplaatst, in één punt zamengebragt, zoodat op de achtervlakte van het oog, het netvlies, een beeld ontstaat van hetgeen wij zien. De vorming der beelden door eene enkele naauwe opening zonder lens kunnen wij bijna dagelijks opmerken, wanneer wij in de schaduw van een lommerrjk geboomte wandelen. De boven elkander gelegene bladen der boomen laten dikwijls voor de zonnestralen slechts eene enkele naauwe opening over, en dan verschijnt op den grond een klein rond zonnebeeld op dezelfde wijze als in de vorige figuur verklaard is. Bijzonder opmerkelijk is dit verschijnsel bij eene zonsverduistering, wanneer de maan gedeeltelijk de zon bedekt. Dan verschijnen op den grond geen ronde verlichte plekken, maar sikkelvormige figuren overeenkomende met het verlichte gedeelte van het

zonnebeeld. Op

kermissen heeft men somtijds gelegenheid eene groote camera obscura zien, welke de voorwerpen daarbuiten op een tafel zeer sierljk afbeeldt. Hier wordt het beeld op een spiegel, die eeno helling van een halven regten hoek (45 graden) heeft, opgevangen, en door eene met vergrootglazen voorziene buis naar beneden gezonden. De draagbare camera obscura is daarentegen een betrekkelijk klein~ gesloten en van binnen zwartgemaakt kastje, en diende vroeger hoofdzakelijk om beelden van landschappen te verkrijgen. In de voorzijde van het kastje is eene buis aangebragt, die uit- en ingeschoven. kan worden en van een vergrootglas of glazen lens is voorzien. Volgens de bovenstaande verklaring zoude het beeld van eenig voorwerp daarbuiten voor de glazen lens geplaatst op den achtersten wand verschijnen. Daar kunnen wij te


210

DE

DÂGIJERREOTYFIE EN

PHOTOGRÂP}IIE.

echter het beeld niet zien en er niets mede aanvangen. Daarom is tegen den achterwand een spiegel in eenen schuinsen stand onder een hoek van 45 graden geplaatst, die het beeld opvangt en juist naar boven in k i terugkaatst. Op die plaats is namelijk de bovenkant van het houten kastje weggenomen en in de plaats daarvan eene matgeslepene glazen plaat ingezet. Hierop verschijnt het beeld, zoodat men het zoo maar nateekenen kan. Het deksel g h, dat schuins opgezet wordt, dient als een scherm om het daglicht tegen te houden, en zoo moeten ook aan de andere zijden schermen aangebragt worden 1.

..........

om de helderheid van het beeld niet te verstoren. De scherpte der beelden

hangt bovendien af van den afstand der matgeslepene glazen plaat, waarop zij worden opgevangen, tot de glazen lens, en moet voor voorwerpen die meer of minder verwijderd zijn, veranderd worden. Er zijn nog vele andere soorten van donkere kamers; bier willen wij echter die vermelden, welke voor de lichtbeeldkunst zijn ingerigt. Bij dezen is het kastje van boven geheel gesloten, de spiegel weggelaten en komt de matgeslepene glazen plaat in den achterwand te staan, waar zij als een schuif kan worden nitgenomen en ingezet. De geheele ach terwand kan vôôr- en achterwaarts geschoven en zoodoende de afstand tot de lens vergroot of verkleind worden. Is voor den achterwand de juiste plaats bepaald, waarop het beeld op de glazen plaat zoo scherp en duidelijk mogelijk is, dan wordt hij met een schroef vastgeklemd, en nu heeft de glazen plaat hare dienst verrigt en wordt zij uitgeschoven, want op deze plaat moet nu de licht-gevoelige metalen plaat komen te staan. Intussehen zijn niet alle glazen lenzen, die als voorwerp.glazen dienen, zoo goed vervaardigd dat de zaak op deze eenvoudige wijze afgedaan is; bij

,


211

DE DAGUERREOTYPIE EN PROTOGRAPHIE.

vele glazen ontstaat niet jI]iSt daar het beste lichibeeld, waar dit naar de aanwijzing van de glazen plaat het geval moest zijn, maar wel eens wat meer naar voren of naar achteren. Van zulke glazen zeggen de geleerden dat hun

optisch en chemisch brandpunt niet zamenvallen. Wij vermeldden reeds, dat eene ]ichtstraal, die door een glazen prisma gaat, niet enkel in de bekende

regenboogkleuren wordt ontleed, maar nog donkere hestanddeelen heeft, die zich door hunne scheikundige werking alleen openbaren, en het zijn juist dezen, die hij de vorming van een lichtafbeeldsel de hoofdrol spelen. De kunstenaar moet derhalve met de eigenschappen van zijne glazen naauwkeurig bekend zijn, om hunne mogelijke fouten bij het stellen van het werktuig in rekening te brengen. Het werk van den daguerreotypist begint met het poetsen en poljsten der verzilverde koperen plaat, hetgeen altijd veel zorg en moeite vereischt en met tripel, spiritus en katoen en daarna met parjsch rood en zacht ieder moet geschieden. De grootste reinheid moet daarbij in acht genomen en de plaat mag volstrekt niet met de vingers aangeraakt wtwden. Hierna wordt de spiegelende zilveroppervlakte voor het licht gevoelig gemaakt, d. i., er moet eene laag op ontstaan, die onder den iuvloed van het licht schieljk verandert. Deze eigenschap hebben voornamelijk de scheikundige verbindingen van het zilver met jodium, bromium en chloor, en bij alle lichtbeeldkunst, hetzij men met zilverplaten of papier of dergeljken werkt, moet men beginnen met het vormen van een of t~vee zulke verbindingen op de oppervlakte, welke bestemd is om het beeld op te nemen; het eenige verschil bestaat slechfs hierin, dat dit met de metalen platen langs den drongen, bij andere stoffen langs den natten weg geschiedt. Chloor, jodium en bromium zijn enkelvoudige ligehamen, d. i. zulke die wij met onze scheikundige hulpmiddelen nog niet in anderen hebben kunnen ontleden. liet jodium wordt in het zeewater aangetroffen en gaat vandaar in verschillende zeegewassen, wieren enz. over; droog ziet het er ongeveer uit als potlood en het heeft een doordringenden reuk. Het bromium heeft denzelfden oorsprong als het jodium; het vormt eene bruine vloeistof die afschuwelijk en scherp prikkelend ruikt. Het chloor is een gas, waarmede iedereen wel eens door het rieken aan chloorkalk kennis gemaakt zal hebben, het is een hoofdbestanddeel van het zoutzuur en het keukenzout. Alle drie deze stoffen verbinden zich gaarne met het zilver, zoowel wanneer het als metaal als wanneer het in opgelosten toestand aanwezig is. Men moet echter het jodium als de hoofdzaak, de beide anderen slechts als versnellende hulp. middelen beschouwen. 10


*

*

212

LE DAGTJERflE0TYPIE EN

PUOT0GEĂ‚PHIE.

De sterke reuk dezer stoffen leert ons, dat zij zeer vlugtig zijn, (bij het gasvormige chloor spreekt dit buitendien van zelv') d. i. dat er voortdurend deeltjes vrijwillig in de lucht ontwijk~i. Deze deeltjes noemt de natuurkundige dampen, en in zooverre is de daguerreotypie inderdaad een werken met damp, die echter niet altijd zigtbaar is. Alleen de neus bemerkt de aanwezigheid van zulke dampen, en hij kwikdampen ook dezen niet eens. De vorming der licht-gevoelige lagen, het inbrengen in de camera obscura, het weder uitnemen, en de bewerkingen, die dienen om het beeld te ontwikkelen en vast te houden, moeten natuurlijk op eene plaats geschieden, die niet door daglicht wordt verlicht. Daarom werkt de kunstenaar meest in een donker vertrek, dat door eene kleine lamp of eene waskaars slechts karig verlicht is; intusschen kon hij ook in eene lichte werkplaats bezig zijn, zoo hij slechts ramen met geel glas er in laat maken, want het gele en het roode licht hebben bijna geene photographische werking, en dit is de reden waarom alle zuiver gele voorwerpen op de plaat zwart schijnen. Het blootstellen der plaat aan jodiumdampen, het zoogenaamde joderen geschiedt gewoonlijk op de vol. gende wijze: Eerst wordt de plaat op eene vierkante doos gelegd, waarin zich droog jodium bevindt; van hetzelfde oogeublik af moet men den duur van de werking der jodiumdampen bij seconden tellen, want de tijd, gedurende welken de bewerking moet worden voortgezet, is verschillend al naarmate men portretten of landschappen en dergelijke voorwerpen afbeelden wil. De plaat wordt van tijd tot tijd onderzocht, verkrjgt achtereenvolgens een lichtgele, donkergele, roodachtige, koperkleurige, violette, blaauwe, groene kleur, en het hangt geheel van het doel en de manier van behandeling des kunstenaars af, of hij deze geheele kleurenreeks wil doorloopen of niet. In elk geval zou de met enkel jodiumn behandelde plaat, zoo als wij reeds opmerkten, veel te lang in de camera obscura moeten staan, daarom komt zij, ten einde haar gevoeliger te maken, nu op den bromiumbak. Hierin bevindt zich een laag kalk, die men met eene oplossing met bromium in water heeft laten doortrekken; soms wordt ook nog chloor daarmede verbonden. Aan de dampen van deze stoffen blootgesteld, doorloopt de plaat eene nieuwe reeks van afwisselende kleuren, waaraan de kunstenaar, door oefening, bespeuren kan wanneer de juiste tijd is gekomen om de bewerking af te breken; altijd echter komt de plaat nog eens eenige oogenblikken op de jodiumdoos en dan is zij voor de opneming van het lichtbeeld gereed. Gewoonlijk geschiedt dit onmiddellijk na de toebereiding der plaat, doch wanneer de plaat zorgvuldig in het donker wordt gehouden, blijft zij nog eenige uren bruikbaar. Het is duidelijk, dat wanneer


DE DAGUERREOTYPIE EN PROTOGRAPHIE.

213

men het lichtheeld op de plaat wil vormen, het werktoig juist gesteld en geheel in orde moet zijn, zoodat, wanneer de plaat in de donkere werkplaats eerst in de schuif van den achterwand is gezet en door een houten scherm bedekt geworden, men de schuif slechts op hare plaats behoeft te zetten. Is dit geschied, dan wordt het scherm weggenomen en blijft de plaat op de plaats waar zij den lichtindruk ontvangen moet. Nog is het echter donker in het kastje, want de buis van het objectĂŽefglas is nog door een dop gesloten. Thans wacht de kunstenaar het juiste oogenblik af, en als het af te beelden voorwerp de goede houding heeft en de verlichting gunstig is, wordt de dop weggenomen, en aanstonds begint de geheimzinnige werking binnen het kastje. Het gelukt eerst na lange ondervinding en oefening het juiste aantal seconden te treffen, gedurende welke, onder de plaats hebbende omstandigheden, de

lichtindruk werken moet; en

dit~ is wel de

grootste moeijeljkheid der kunst.

In het algemeen zal echter de kunstenaar na een korten tijd zijn glas weder hedekken, de plaat, weder door het houten scherm beschut, wegnemen en in zijne donkere. werkplaats brengen. Wordt zij hier met een waskaars verlicht, zoe vertoont zij zich nog bijna onveranderd; van een beeld is nog niets of slechts een flaauw spoor te bespeuren. Nu komt echter het merkwaardigste: het zigtbaar maken van het beeld door kwikzilver. In een houten kastje bevindt zich op den koperen bodem een weinig van dit vloeibaar metaal, en de plaat wordt op omtrent een voet hoogte, met de beeldzijde naar onderen, daarop gelegd en het kastje vervolgens gesloten. De plaat moet, waarom weet men niet juist te zeggen, schuins onder een hoek van 450 op het kastje gelegd worden, zal het beeld zich goed ontwikkelen. Daar het kwikzilver bij eIken warmtegraad reeds van zelf verdampt, zoo zou ook misschien in een paar dagen het beeld van zelf gereed zijn. Zoo lang wil men echter niet wachten en daarom plaatst men onder den bodem eene brandende lamp. De hitte drijft de onzigtbare kwikdampen rijkelijk naar boven. In den zijwand van het kastje, digt bij de plaat is een glazen venstertje, waardoor men de plaat met een `waskaars verlichten en de vorming van het beeld met het bog volgen kan. Ziet men nu daardoor, dan is het alsof een geest er een genoegen in vond met een onzigtbaar penseel iets voor ons te schilderen; wij zien de trekken hoe langer hoe duidelijker voor den dag komen, even alsof het beeld uit den grond opkomt; en die niet te voren het verband der zaak heeft leeren inzien, kan zich onmogelijk eene voorstelling maken, hoe zoo iets toch toegaat. Laten wij de werkende krachten baren gang gaan, zoo schilderen zij dan ook maar altijd door, totdat er op het laatst niets anders meer op de plaat te zien is

1


214

flE DÂGTJEREEOTYPXE EN PHOTO<3EÂPHIE.


DE

DAGUERREOTYPIE EN PHOT0GRAPHIE.

215

guldingswijze van FIZEAU. Om deze te verrigten legt men de plaat horizontaal een ijzeren raam, en bedekt men haar met eene laag verdunde goudoplossing (chloorgoud), waarop men de vloeistof, snel aan het koken brengt, door een spiritusvlam onder de plaat te houden. Zoodra het koken begint, ziet men het beeld reeds eene meer heldere en warmere tint aannemen, want het chloor van het chloorgoud tast het zilver aaii, waarmede het zich liever vereenigt, het goud wordt als metaal afgescheiden en vormt eene uiterst fijne bedekking, welke het beeld beveiligt. Wanneer men echter met deze behandeling voortging, zou men meer vernielen dan behouden, daarom mag zij slechts een oogenhlik duren, waarna men de plaat met een ruk in een bak met zuiver water werpt. Na deze behandeling kan zij het afvegen en eene niet al te ruwe aanraking verdragen. Van de aldus vergulde afbeeldingen kan men door de galvanoplastiek copiën nemen, zonder dat het oorspronkelijke daaronder lijdt. De koperen afdruksels staan dan natuurlijk weder regts, en de beelden, die tamelijk goed zijn, zijn geene spiegelbeelden meer. Het is inderdaad naauweljks te begrijpen, hoe zulk een beeld, dat met de plaat als het ware één geheel is geworden, zulk een volkomen afdruksel geeft, dat toch alleen door de verschillende hoogten en diepten van de enkele deelen der teekening kan ontstaan zijn. Ook eene niet vergulde daguerreotypeafbeelding geeft een galvanoplastisch afdruksel, maar het oorspronkelijke beeld gaat daarbij verloren. Vele proeven zijn ook genomen om daguerreotypen te etsen, zoodat zij konden gedrukt worden. Wij bepalen ons echter hij hare bloote vermelding, daar de zaak nog niet rijp is voor-de toepassing. op

Oogenschijuljk geheel anders, doch op dezelfde beginselen berustende, meer in het bijzonder zoogenaamde photographie op papier, glas enz. Zij bereikt haar doel geheel langs den natten weg, dat wil zeggen, de stoffen die hier werkzaam zijn, zijn geene dampen maar oplossingen. Het is evenwel altijd weder het zilver dat in zijne verbindingen met jodium, chloor en bro' mmm (hier wordt ook het cyan gebruikt) de hoofdrol vervult. Deze verbindingen worden door het licht ontleed, en het zilver als metaal uiterst fijn verdeeld vrij gemaakt; deze zilverslof teekent de donkere partijen en is als het ware de inkt voor de photographische teekeningen, gelijk het kwikzilver bij de daguerreotypen. De pbotograaph bezit meestal eene goed voorziene verzarneling van allerlei scheikundige stoffen, en verwacht van elke daarvan in beis de


216

DE

»AGUERREOTYPIE

EN

PHOTOGRÂPI{IE.


D~ DĂ‚GTJERREOTYPIE EN PHOTOGRAPIiIE.

217

zuur druppelt: het eerste glaasje blijft dan onveranderd, terwijl de inhoud van het tweede, dat het licht gezien heeft, oogenhlikkeljk zwart wordt. Hier zien wij derhalve, dat het licht eene verandering begonnen, het galnotenzuur haar voltooid heeft: door eenige druppels van de onderzwaveligzure soda kunnen wij haar tot stilstand brengen. Er zijn eene menigte stoffen bekend, die de zelfde werking verrigten als het galnotenzuur, men noemt baar reducerende, dat is terugvoerende, en hare werking berust op hare hegeerte naar zuurstof, waarmede zij zich verbinden, zoodra zij haar aantreffen. Onttrekt men aan een metaalzout, gelijk aan het zilverzout, zijne zuurstof, dan worden vele metalen in den toestand van een fijn metaalpoeder gebragt, dat dan verder niet meer verandert en steeds een donkerder kleur bezit dan de zouten van liet metaal. Voor de verbetering der photographie op papier heeft een Engelschman, TALBOT, veel gedaan, en zijne landgenooten beschouwen hem als den uitvinder. De oudere proeven van WEDGEWOOB waren de grondslag voor de zijnen, en ook vele opmerkingen die NIEPGE had geopenhaard, werden door hem

toegepast. Daar alle stoffen, die voor het licht gevoelig zijn, zwart of bruin worden, en men geen stof kent, die voor de photographie kan gebezigd worden en, oorspronkelijk van eene donkere kleur, in het licht wit wordt, zoo kan men ook niet verwachten dadeljk een goed beeld uit den toestel te zien verschijnen. Het papier vertoont integendeel de lichtste partijen, waar het licht het sterkst gewerkt heeft, donker, en de zwarte schaduwen wit gekleurd. Men kan dit dan ook in den gewonen zin van het woord geen beeld noemen, en ook de kunstenaar noemt het slechts een negatief beeld. Zulk een negatief beeld kan echter, als het gereed en door bevestiging onveranderljk gemaakt is, gebruikt worden om er een willekeurig aantal omgekeerde beelden mede te maken, waarin licht en schaduw en de plaatsing der afgebeelde voorbeelden geheel met de natuur overeenkomstig zijn. Deze zijn dan de positieve of eigenlijke afheeldingen. Om haar te vervaardigen behoeft men geene camera obscura, maar slechts een copieerraam. Overigens kunnen zwakke negatieve afbeeldingen onder sommige omstandigheden, vooral wanneer men haar tegen eene donkeren achtergrond ziet, zich als positieven voordoen, en daarop berust de vervaardiging der panotypen, die tegenwoordig ook in trek gekomen zijn. Zij zijn gevormd op zwart gewast linnen, hetwelk met een dunne laag collodiom hedekt is, en worden regtstreeks verkregen, zoodat men haar niet behoeft om te keeren. Wil men nu van een negatief beeld, positieve copiĂŤn nemen, dan spant


218

DE DAGUERREOTYPIE EN PHOTOGRKPIIIE.

in he~t donker een blad van het gevoelige papier in het copieerraain en de negatieve afbeelding met de beeldzijde daarop. Beide bladen worden een glazen plaat bezwaard en aan het licht bloot~esteld. Het licht dringt het bovenste blad het gemûkkeljkst op de plaatsen, waar te~ voren geene lichtwerking plaats heeft gehad; op de donker gekleurde beelden wordt liet geheel tegen gehouden, en in de tusschen-tinten wordt het in meer of mindere mate doorgelaten, en zoo ontstaat op het onderste blad de verlangde

men legt met door

positieve afbeelding, welke men nog slechts tegen het verdwijnen behoeft te beveiligen. Daar de negatieve oorspronkelijke afbeelding door deze~bewerking in het geheel niet lijdt, zoo kan men op die wijze honderden copiën vervaardigen, goeden en slechten, want zij vallen niet alle even goed uit. Om de vorderingen der werking van het licht op het onderste blad te kunnen nagaan, gebruikt men een eenvoudig middel: men geeft het een grootere breedte dan het bovenste blad; op den uitstekenden rand kan men nu gemakkelijk de over-. gangen der kleuren, graauw, licht violet, inktkleur, zwart, bruin waarnemen. Wij namen tot nu toe aan dat het negatieve beeld, het model voor het positieve, van papier was. Maar ook dan wanneer het papier, door het met was te laten doortrekken en dergelijke middelen meer, nog doorschijnender is gemaakt, zou het nog altijd door zijn te ruw weefsel den doorgang van licht belemmeren, en zouden alle onzuiverheden en ongeljkheden op de copie verschijnen; dergelijke copiën kunnen dus niet anders dan gebrekkig uitvallen. Men heeft daarom reeds vroegtijdig naar een meer geschikten drager van het negatieve beeld gezocht. Zuiver glas zou, wat doorschijnendheid betreft, zeer wenscheljk zijn, maar het zou te gelijk de eigenschap moeten bezitten om de scheikundige vloeistoffen op te zuigen of de voorthrengselen harer ontleding vast te houden, liet glas moet derhalve een dun overtreksel verkrijgen; spoedig vond men hiervoor twee zeer geschikte stoffen, gezuiverd eiwit en later collodium. Deze laatste zelfstandigheid is eene sljmige, heldere vloeistof, door oplossing van schietkatoen in zwavelether verkregen; zij droogt snel en laat dan een dun doorschijnend vliesje terug. Hiermede had men het verlangde doel bereikt, en met de vermelde middelen kan men nu positieve beelden van de uiterste fijnheid en scherpte verkrijgen. Met die middelen werden natuurlijk ook de handelwijzen , aanwijzingen en recepten vermeerderd, en zoo verkreeg de lichtheeldkunst al spoedig hare eigene uitgebreide literatuur,, waarmede wij echter onzen lezer niet durven ophouden. Maar wij zijn den kunstenaar nog niet in zijn donker vertrek gevolgd en hier moeten wij toch nog voor eenige minuten binnentreden om ten

4


DE

DAGUERREOTYPIE EM PHOTOGRAPHIE.

219

minste den meest noodigen zamenhang in onze voorstellingen te verkrijgen. Onder vele andere gereedschappen, die ons in de werkplaats in het oog vallen, merken wij vele hakken en schalen op van porselein, glas of guttapercha; zij dienen voor de vloeistoffen, waarin de bladen papier of de met eiwit of collodium overtrokkene glazen platen moeten geweekt worden en die in het algemeen haden heeten. Nemen wij nu vooreerst weder eens aan, dat de kunstenaar op papier ~verkt. Dan zal hij vooreerst te zorgen hebben, dat zijne bladen zekere hoeveelheid jodium, bromium of cyan, enkel of in verbinding met elkander, bevatten, al naar dat hij het geschikt acht. Dit geschiedt door joodkalium enz. in ~vater op te lossen, de bladen daarin te weeken en daarna weder te droogen. Moeten de bladen gebruikt ~vorden, dan moet hij hen eerst gevoelig maken. Dit gebeurt weer in een ander had, dat hoofdzakelijk uit eene verdunde oplossing van salpeterzuur-zilver-oxyde bestaat. De hulpstoffen, die daar nog hij komen, noemen wij kortheidsbalve niet, en wij zullen ook in het vervolg van jodium alleen spreken, ofschoon voor chloor, bromium en cyan hetzelfde geldt. Zoodra de met jodium voorziene papierbladen in het zilverbad komen, begint eene verborgene scheikundige werking, scheikundig gesproken, eene dubbele ontleding. Het zilver namelijk verlaat zijne verbinding met het salpeterzuur, het jodium zijne verbinding met het kalium, en heiden vereenigen zich tot onoplosbaar jodium zelve, terwijl de heide verlatene stoffen, salpeterzuur en kalium, zich tot een salpeterzuur zout de gewone salpeter, verbinden, die _

in de oplossing blijft. Het bad wordt daardoor natuurlijk met elk blad armer

aan zilver en eindelijk deugt het niet meer. Is na omstreeks vijf minuten de scheiknudige omzetting volbragt, zoo neemt men de bladen uit het had en wascht hen zorgvuldig met zuiver, liefst gedisteleerd water. Hierdoor worden alle overbodige stoffen verwijderd en het gevoelige jodiumzilver alleen blijft in het weefsel van het papier achter. Het blad kan nu dadeljk, zoo nat als het is, in het raam gezet en in den toestel gebragt worden, en is in dezen toestand het gevoeligst. Met eenige verandering kan men ook gevoelige bladen voor langen tijd in voorraad maken, die men dan in het donker bewaart en droog gebruikt; zij zijn iets minder gevoelig dan de natten. Te dien einde moet het papier, voordat het wordt toebereid, met was doortrokken worden, hetwelk de papiervezels als het ware omkleedt en onschadelijk maakt; want de plantenvezels zelven werken ontledend op de gevoelige zelfstandigheden, en dit is oorzaak dat het p창pier, hetwelk zonder die .voorzorgen ~vordt toebereid, slechts voor een ~enkelen dag bruikbaar blijft.


,220

DE DAGUERREOTYPIE

EN

PHOTOGRAPIIIE.

Het verblijf in de camera obscura kan nu wel reeds afgeloopen zijn, en willen den kunstenaar verzoeken, ons het blad te vertoonen. Van een beeld is nog niets of ter naauwernood een spoor te zien zou de proef mislukt zijn? Doch wij herinneren ons, dat hij de zilverplaten iets dergelijks gebeurt, en dus wachten wij rustig af wat volgen moet. Het blad komt nu in een tweede bad, waar andere zelfstandigheden het werk van het licht zullen voltooijen, en waar dus het beeld zich zal ontwikkelen. Deze zeifstandigheden kunnen, zoo als wij zeiden, zeer verschillend zijn: in het had bevindt zich misschien azijn, ijzervitriool, in elk geval echter, als een der beste middelen, het zoogenaamde pyrogalnotenzuur, hetwelk uit het galnotenzuur of uit galnoten door verhitting verkregen wordt. Het âzijnzuur vervult in de photographische bewerkingen eene gewigtige rol; het werkt matigend, b~darend en verhindert dat de scheikundige werkingen zich overjlen. Het op den bodem van de bak liggende papier begint nu langzamerhand gekleurd te worden; eerst worden de donkerste partijen van de teekening zigtbaar, in den beginne slechts hier en daar even als vlekken; maar ook de fijnere deelen komen, het eene na het andere, te voorschijn, en eindelijk verdwijnt het geheele beeld weder onder eene gelijke zwarte kleur van het papier, zoodat het geheel bedorven schijnt te zijn, houdt, men het blad echter tegen het licht, zoo ziet men dat het beeld nog in ongeschondene zuiverheid aanwezig is. Een te lang verblijf in dit ontwikkelingsbad zou întusschen de vloeistof scheiden, men neemt het papier daarom tijdig weg, wascht het goed met veel water af, en brengt het eindelijk in eene oplossing van enderzwaveligzure soda, hetgeen weder bij daglicht geschieden kan. Deze stof lost, zooals wij weten, alle deelen der zilververbindingen, die niet door het licht zijn getroffen, op, de gele grond van het papier bleekt op en het beeld komt helder te voorschijn. Hier kan door een langer verblijf in het bad niets meer bedorven worden. Ten slotte wordt de afbeelding met veel water uitgewasschen en te droogen gehangen. Al deze bewerkingen zijn natuurlijk dezelfde wanneer men positive beelden in het copieerraam vervaardigt. Men zou de beelden na het ontwikkelingsbad en het afspoelen ook wel kunnen droogen, zonder ze in het soda-bad, het zoogenaamde bevestîgingsbad, te brengen, of ze hierin slechts zeer korten tijd kunnen laten. Zij verschijnen dan op een geelachtigen grond en vertoonen vele fijne tusschentinten, die de soda zou wegvreten. Zulke beelden worden echter niet gebruikt en als negatieve beelden vooral niet, omdat zij wel fraaije, maar zeer langzaarn te voorschijn komende copiën leveren. wij

-


DE DÂOUERREOTYPIE

EN

PHOTOGRAPI-IIE.

221

Wat van dc afbeeldingen op papier gezegd is, geldt nagenoeg ook van die op eiwit en collodium,

want beide stoffen zijn immers niet anders dan fijnere plaatsvervangers van het papier. Intusschen bestaat het onderscheid, dat bij (lezen het eerste bad vervalt, daar men de oplosbare bereidingen van jodium en andere stoffen dadeljk onder het eiwit of collodium mengt. Deze beide laatste zelfstandigheden worden op de glazen platen gegoten, het overtollige laat men afdruppelen. De collodiumlaag droogt op de glazen plaat zeer spoedig tot een dun vliesje, het eiwit droogt langzamer en de met eiwit bedekte glazen plaat moet ten laatste nog snel verwarmd worden , waardoor het eiwit onoplosbaar ~vordt, zoo als wij aan hard gekookte eijeren zien, liet is opmerkelijk dat de beide stoffen, hoezeer zij op de glazen plaat slechts een uiterst dun vliesje vormen, in het zilverbad toch nog zoo veel van de zilveroplossing opzuigen cii van het neérgeslagene zilver vast houden ~ dat een krachtig beeld mogelijk wordt. Het spreekt van zelf dat men voor de positieve beelden zoo~vel papier als ook ~veder collodium of eiwit kan nemen. De afbeeldingen op papier zijn echter de meest gebruikeljken, althans voor portretten, die toch wel altijd het grootste deel van de voortbrengselen dezer kunst zullen uitmaken. liet zal voorzeker, hoe ver men in de kunst ook gevorderd zij , slechts bij uitzondering voorkomen, dat zulk een beeld zoo volkomen uit de toestellen komt, dat de schilder er genoegen mede neemt. Wat derhalve nog in tint of in overeenstemming der verschillende deelen mogt ontbreken, moet door een geoefende hand met het penseel worden verbeterd; men noemt dit retouchee-

ren der beelden; maar daartoe behoort een kunstenaar die veel inzigt -en zekere mate van zelfverloochening bezit, ~vant hoe minder men het penseel bemerkt, des te hoogere waarde zal men in den regel aan de afbeelding toekennen. Dit zijn nu in het algemeen de voornaamste liandelwijzen eener kunst, die zich over de gansche beschaafde ~vereld heeft verbreid met eene snelheid, waarvan geene andere het voorbeeld levert. De laatste Londensche tentoonstelling bood eene schitterende monsterkaart van al wat men tot nu toe kon verrigten. De proeven uit verschillende landen gezonden onderscheiden zich voor den kenner duidelijk door sprekende kenteekenen, en deze verschillen hingen wel voor het grootste deel af van den warmtegraad, den dampkringstoestand en de lichtsterkte van elk land. Elk der hier besprokene handelwijzen heeft hare bijzondere voordeelen en is daarom voor bepaalde einden de beste. De daguerreotypie geeft wel slechts één enkel -


222

DE

D~&GUERRE0TYI~IE

EN PROTOGRAPHIE.

exemplaar van het beeld en dat wel omgekeerd, maar snel en met groote getrouwheid en is daarom bijzonder geschikt voor portretten. De photographie op papier, vooral op gewast papier, is uitstekend voor het opnemen van landschappen, van een vergezigt, een benevelden ~ezigteind er. De photographie op glazen platen met eiwit levert teekenin gen van eene fijn heid en scherpte, die door de graveernaald naauweljks bereikt wordt, en is daarom het beste middel om gedenkteekenen, standbeelden en beeldhouwwerk op te nemen. Het met collodium bedekte glas staat hierin met het vorige gelijk en laat zich gemakkelijker en zekerder behandelen. Hieruit laat zich eenigzins afleiden hoe elk der handelwijzen hij verschillende volken in zwang gekomen is. De Franschen houden zich met allen evenzeer bezig; in Duitschiand, Engeland en Nederland heeft in den laatsten tijd de daguerreotypie meer en meer de plaats moeten ruimen voor -de photographie op glas en papier, waarmede men zeer schoone afbeeldingen heeft verkregen. De Noord-Amerikanen maken bijna niets anders dan portretten en gebruiken dus bovenal de handelwijze van DAGUERRE, terwijl de Italianen, die in hun land zoo vele kunstvoortbrengselen vinden, meest met eiwitplaten werken. De lichtbeeldkunst is behalve tot de gewone einden ook reeds tot andere bepaalde doeleinden gebruikt. Daartoe behoort bijv. het kopiĂŤren van kostbare koper- en staalgravuren, handschriften enz., verder het afbeelden van de vergroote beelden, die met het zonmicroskoop van zeer kleine voorwerpen worden verkregen (microtypie) en in het algemeen het voorstellen van merkwaardigheden uit het gebied der natuurwetenschappen en der geneeskunde. In dit opzigt schijnt de afbeelding van krankzinnigen zeer opnierkeljk en voor de studie der ziekte, waaraan deze ongelukkigen lijden, zeer gewigtig. Ja zelfs de politie weet met deze kunst baar voordeel te doen. Gevaarlijke personen kunnen het niet ontgaan, dat van hen, zonder dat zij het weten, eene photographische afbeelding wordt genomen; ontsnappen zij later, dan stuurt men hun geillustreerd signalement in de wereld: men voegt er hun portret bij. Het komt ook wel voor dat miniatuurschilders een klein photographisch portret als een zwakke schets op een ivoren plaatje brengen en het daarna met kleuren afwerken, en het schijnt eene voordeelige handelwijze, want zij bespaart de moeite van het teekenen en verzekert de ge-

ljkenis. Hebben wij thans een blik geworpen op de veelzijdiglieid der diensten, de lichtbeeldkunst bewijst, zoo blijft, ons nog over de moeijeljkheid van vele werkzaamheden te beschouwen, waaraan dc mensch met al zijne ~velke


DE DAGUERREOTYPIE EN

PIIOT0GEĂ‚PHIE.

223

handigheid moet wanhopen en die de dnelmatig afgerigte lichtstraal als het ware spelend volbrengt. Men steile zich slechts een grooten gothischen dom voor, hetzij van de voorzijde met die duizendvoudige sieraden, beelden, torentjes enz., of de misschien meer eenvoudige breede zijde met de talrijke vensters, waarvan elk zijne eigene versieringen heeft; men denke zich een obelisk van hoven tot onderen met duizende hieroglyphen hedekt, een opschrift dat ecn ganschen rotswand beslaat, eene marmergroep met talrijke figuren, zouden deze allen door menschenhanden kunnen worden afgebeeld? of zouden zij althans niet eene ontzaggelijke moeite en langen tijd vorderen? Waarschijnlijk zou een teekenaar daartoe even vele maanden behoeven als de lichtstraal seconden, en dan had hij zijn werk misschien naar de regelen ler kunst, maar vergeleken bij het lichtheeld slechts grof uitgevoerd, want -de kleinste bijzonderheden heeft hij niet weder gegeven, omdat hij haar niet lichtbeeld bevat haar allen en het daarentegen of kon uitvoeren; niet zag dat wel zoo uitvoerig, dat men haar slechts onder het mikroskoop ontdekken kan. Reeds hij het eerste bekend worden der nieuwe kunst moest liet verlangen opkomen om de beelden dadeljk met de natuurlijke kleuren getooid uit de geheimzinnige werkplaats te kunnen verkrijgen. Talrijke proeven zijn hieromtrent vooral in Frankrijk, het vaderland der lichtbeeldkunst, en later ook in Noord-Amerika genomen. Uit dit laatste land werd zelfs meermalen herigt, dat de ontdekking geschied was. Het berigt was voorbarig. Bij eenig nadenken zullen wij moeten erkennen, dat met de tot nu bekende middelen het doel niet te bereiken is. Het ligehaam van onze lichtbeelden bestaat, gelijk wij zagen, geheel uit fijn verdeelde metalen, en dezen kunnen wij niet voorschrijven, dat zij de kleuren die hun van nature toekomen afleggen en anderen aannemen. Deze kleuren moeten reeds alleen omdat de metalen zoo fijn verdeeld zijn altijd tot het zwart naderen, en het kwikzilver alleen maakt hierop eene uitzondering en geljkt wit, omdat het in kleine droppeltjes zich aan de plaat hecht, waarvan elk zijn lichtpunt heeft. Bij dit alles blijft hetgeen door deze enkele zelfstandigheid nog verkregen wordt, wonderhaarljk. Een wit zijden kleed kan op de plaat van DAGUERRE den schoonsten zijdeglans vertoonen, paarlemoer, wit marmer zeer natuurlijk teruggegeven worden, en ook weinig gekleurde voorwerpen, muren en dergeljken, verschijnen met hunne natuurlijke tinten op de plaat. Maar hiermede zal ook wel de uiterste grens van het mogelijke bereikt zijn; geel, rood, hlaauw, groen zal men nimmer mogen verwachten. -


224

DE DAGUERREOTYPIE EN PIIOTOGRÂPHIE.

Eene zeer scherpzinnige nieuwe toepassing der pholographie maakte onlangs Engelschman, THOMPSON, te Weymouth, door haar te bezigen tot het onderzoek van de bodem der zee. Hij sloot tot dit einde den toestel in eene waterdigte kast, welker eene zijwand uit eene sterke plaat spiegelgias bestond. De camera obseura werd zoo gesteld, alsof men voorwerpen op ongeveer 30 voet afstands moest afbeelden, en met eene gewone collodiumt voorzien. Nadat hij zijnen toestel op eene drie vademen diepe pIek van onder water gebragt had, trok hij met een koord de schuif van den glazen wand weg en liet hij het dôôr het water schijnende licht ongeveer tien minuten op de plaat werken. Daarop werd de toestel weder omhoog gehaald en liet men het opgevangene beeld op de gewone wijze zich ontwikkelen. Er ontstond eene nanuwkeurige afbeelding van de zeeplanten en rotsblokken, die op den bodem der zee lagen. Zoodoende zou er dus een vernuftig middel gevonden zijn om zonder groote onkosten kennis te nemen van den toestand van metselwerk, dat zich onder het water bevindt, bruggen, sluizen enz. een

eeymouaai


Werkzaamheden aan den Semmering-apoorweg.

IX.

~

~1nnĂŽnwagtn ~u

~

~tnnmbant.

stoom, de magtige zoon van twee magtige elementen, had reeds groote dingen op de aarde teweeggebragt, lang voordat de mensch het eerste licht aanscliouwde of de eerste grashalm uit den grond was geschoten. De


226

DE

STOOMWAGEN

EN

DE

STOOMBOOT.

Want de stoom en de twee elementen die hem voortbrengen, waren zonder

*

twijfel de hoofdhouwmeesters en vormers der oppervlakte van onze planeet. En ofschoon zij nog voortdurend met dezen bouw bezig zijn, en hier eens wat wegscheuren, daar ~veder wat aanzetten of op andere ~vijze veranderen, zoo ~vas de hoofdzaak, het zwaarste werk, reeds verrigt; die reuzen der natuur werden langzamerhand door de menschen, die meer en meer de aarde bevolkten, onderworpen en in dienst genomen, hoewel zij nog dikwijls toonen, dat zij, wanneer zij zich uit hunne slavernij voor eenigen tijd kunnen bevrijden, magtiger zijn dan de mensch. Zoo heeft sedert duizendtallen van jaren het vuur de menschen verwarmd, zijne metalen gesmolten, zijne spijzen bereid, maar ook somwijlen zijne have en goed verteerd; het water leende den mensch zijnen rug om lasten te dragen, bewoog de raderen die zijne akkers bevloeijen of droogmaken, zijn koorn in meel veranderen, doch begroef somwijlen raderen, velden, huizen en menschen onder zijne overstroomingen. Zoodoende was het water voornamelijk het bewegende beginsel, de bron van werktuigeWiken arbeid, die zonder dat door spierkracht had moeten verrigt worden, en dit is het nog niet langen tijd geleden ge.. bleken. Want ofschoon de menschen reeds vroeg eenig duister denkbeeld hadden, dat ook in het vuur geweldige krachten moesten sluimeren, zoo gelukte het slechts langzamerhand de kracht van het vuur te doen ontwaken, aan banden te leggen en bruikbaar te maken. Wij zeggen de kracht van liet vuur, want wie ziet niet in, dat in het stoomwerktuig niet het water, maar het vuur, dat is: dat de warmte eigenlijk het werk verrigt. Het water is het ljdeljke deel, het middel; het zet zich niet van zelf tot stoom uit, maar wordt door de warmte uitgezet, even als elk ander ligehaam, ieder op zijne wijze, naardat zijne natuur het meebrengt. Een ijzeren staaf wordt door de warmte even goed uitgezet, als zij door de koude zamenkrimpt, slechts in geringere mate dan het water of de stoom. Heeft de stang eene genoegzame lengte, zoo is zij in een kouden winter een duim korter dan zomers. Over dezen korten afstand van 1 duim kan zij dan hij hare verandering in lengte ongeloofeljke lasten voorttrekken of schuiven, en wij zouden baar een zeer zwaren arbeid kunnen toevertrouwen, als wij den tijd hadden zulke langzame werkingen af te wachten. Bovendien heeft men in plaats van het water ook nog vele andere stoffen, althans bij wijze van proefneming, willen gebruiken, zoo als aether, koolzuur, zwavel, koolstof enz.; wij voegen er bij het werktuig met verhitte lucht van ERIGSON waarmede men proeven heeft genomen; die althans in het klein niet kwalijk geslaagd zijn. Wij zullen er


DE

*

STOOMWÂ&EN

EN DE STOOMBOOT.

227

keer niet over spreken, de bezwaren die ,het medebrengt zullen mismet der tijd worden overwonnen, en wij dan van den stoom afnemen om de lucht in het werkgareel te spannen. Niet ten onregte i de voorloopers der stoomwerktuigen vnu t - werkt u gen genoemd; daar het echter in de natuur der menschen ligt, dat zij in hunne uitdrukkingen zich houden aan hetgeen het meest voor de hand ligt, zoo hebben wij thans stoomwerktuigen, stoomwagens, stoomkracht, en spreken wij van de invoering van den stoom als van eene gebeurtenis die in de wereidgeschiedenis een groote beteekenis heeft. De eerste vraag die wij te beantwoorden hebben, is wel deze: wat is stoom? Wij zeggen van een heeten stoomketel dat hij stoomt; als het stoomfluitje gilt of de stoom uit den stoomketel wordt gelaten, zien ~vij dergelijke `witte dampen opstijgen, en dezen noemen wij met regt stoom; maar het is toch geen stoom meer die arbeid kan verrigten, want in al deze gevallen is hij bezig zich ~veder in `water te veranderen; de stoom zet zich niet uit, maar krimpt ten gevolge van zijne afkoeling te zamen; zijne deelen vormen zich to t blaasjes en daardoor wordt eerst de stoom zigtbaar, want de werkende stoom is een onzigtbare damp. Wanneer men water in een glazen kolf aan een genoegzame warmte blootstelt, ziet men na verloop van eenigen tijd kleine belletjes opstijgen. Deze zijn niet anders dan bellen van dampkringslncht, die het water steeds opgelost houdt en door de warmte worden verdreven. Wanneer dit eenigen tijd geduurd heeft, hoort men een eigenaardig geruisch in het water, het zoogenaamde zingen. Men bespeurt dat kleine belletjes zich beneden in het `water vormen, die echter niet als de vorigen tot aan de oppervlakte stijgen en *daar nitéénspringen, maar op zekere hoogte geheel verdwijnen. Deze belletjes bevatten waterdamp of stoom; die zich beneden op de warmste plaatsen gevormd hebben, doch worden, bij hunne opstijging ras verkoelende, weder tot `water verdigt Deze plotseling verdigting veroorzaakt het zingen. Allengs echter beginnen de bellen hooger te rijzen en eindelijk bereiken zij telkens in grooter aantal de oppervlakte, totdat de geheele hoeveelheid water onstuimig begint te koken. Zoodra dit geschiedt, wordt het water door het daaronder geplaatste vuur niet warmer meer. De stoom moet, om zich te kunnen vormen en te kunnen ontwijken, de drukking van den dampkring, die heni steeds weder tot water wil verdigten, overwinnen, en behoeft daartoe hij eene sterkere drukking van den dampkring eenen hoogeren warmtegraad. De uitzettingskracht van den stoom moet dus even groot zijn als de drukking van dezen schien scheid werden


228

DE

STOOMWAGEN

EN DE

STOOMBOOT.

den dampkring, want ware zij kleiner dan zou de stoom worden zamenge~ perst en ware zij grooter, dan zou de stoom zich nog meer uitzetten. Wanneer men dus water in een open vat kookt, verkrjgt men stoom van één atmosfeer drukking. De stoom is niet warmer dan het water, want een aanmerkelijk deel van de warmte die hij van het vuur heeft ontleend, is, zoo als de geleerden zeggen, latent geworden; dat wil zeggen: zij is niet meer als warmte te bespeuren, maar is verbruikt om het water tot stoom te brengen. Op dezelfde wijze wordt er warmte latent wanneer men een bak met sneeuw op het vuur wil ontdooijen. Wordt de stoom weder tot water, dan wordt ook de latente warmte weder vrij. Vult men derhalve een vat, dat een inhoud van bijna 1'700 kubieke duimen heeft, met stoom van 400 graden, zoo zal bij, gelijk wij zagen, met de kracht van ééne atmosfeer tegen de binnenwanden drukken en dus de drukking van den lucht daarbuiten en den stoom daarbinnen even groot zijn. Brengen ~vij nu 5~ kubieke duim ijskoud water in het vat, dan zal de stoom aanstonds zijne spanning verliezen en zijne warmte aan het koude water afstaan, de stoom wordt dan water en het koude water verwarmd. Men verkrjgt zoodoende 6~ kubieke duimen water van 4000 temperatuur. Uit deze proef, waarbij men moet onderstellen dat het vat ook eene temperatuur van 1000 bad, leeren wij vele zaken te gelijk. Vooreerst zien wij dat de warmte die in den stoom gebonden of latent was, niet is verloren gegaan; zij is weder vrij geworden, want om 4 kubiek duim water geheel in stoom te veranderen of 5~- kubieke duim van 00 tot 4QQO te verhitten, is juist evenveel warmte noodig. Verder zien wij dat de stoom door de afkoeling weder inéén gekrompen is en eene ruimte inneemt, die 1700 maal kleiner is. Er zal dus in het vat nog eene ledige ruimte van 4093 kubieke duim overblijven; eene ruimte zelfs niet door lucht gevuld, want wij onderstelden dat de stoom te voren alle lucht uit het vat verdreven had. Er zal dus noch lucht- noch stoomdrukking aanwezig zijn, maar onder die omstandigheden zal het water, door geene drukking daarin verhinderd, weder gedeeltelijk in stoom overgaan. De drukking, welke die stoom uitoefenen zou, bangt af van den warmtegraad die nog binnen in het vat zou overblijven; bad men dus nog meer koud ~vater daarin gebragt om de warmte nog meer te verminderen, dan zou daarbinnen slechts zeer weinig drukking overblijven. Zijn dan de wanden van het vat niet stevig genoeg, zoo zal de dampkringslucht daar buiten, die nu van binnen niet wordt tegengewerkt, het vat geheel indrukken, en was er eene stop in eene buis op het vat geplaatst, dan zou die naar binnen gedrukt wor-


DE

STOOMWAGEN

EN LE STOOMBOOT.

229

den. Verbeelden wij ons die buis met die stop nog eenigzins anders; maken de buis wat breeder en van binnen gladgeslepen en de stop eveneens breed en plat, zoodat zij juist in de buis past, en aan de stop eene stang bevestigd die met den een of anderen toestel in verband staat, dan hebben wij reeds een der eerste stoomwerktuigen met den stoomcilinder (de buis), den zuiger (de stop) en de zuigerstang. Wordt de afgeslotene stoom nog meer verhit, dan zet zij zich even als alle gasvormige ligchamen nog meer uit en verkrjgt daardoor eeue nog grootere spanning. Het kookpunt eener vloeistof hangt, gelijk wij reeds opmerkten, behalve van de natuur der vloeistof, nog van de drukking af, waaraan zij is blootgesteld. Daarom kookt op hooge bergen, waar de lucbtdrukking geringer is, het water reeds bij eene lagere temperatuur; omgekeerd zal men nu ook wij

het kookpunt kunnen verhoogen, wanneer men de drukking vermeerdert. Kookt men bijv. water in een gesloten ketel, dan zal, naardien de stoom niet kan ontwijken, de stoomdrukking zich voegen bij de luchtdrukking die reeds op het water wordt uitgeoefend, het water kookt daar binnen dan ook niet meer op eene temperatuur van 100~. Had men te voren al de lucht uit den ketel verwijderd, dan zou hij eene temperatuur van 4000 de waterdamp de spanning van ééne atmosfeer bezitten, en hij de temperatuur tegen de binnenwanden van den ketel eene drukking van 4 ned. pond op den vierkanten duim worden uitgeoefend. Gaat men nu voort met verwarmen, dan zal de daar binnen aanwezige stoom zich nog meer trachten uit te zetten en het water grootere drukking gaan ondervinden; het kookpunt wordt dus te gelijk met de stoomspanning daar binnen hooger; heeft het water daar binnen eene temperatuur van 4210 bereikt, dan heeft de stoom eene spankracht van twee atmosferen en drukt hij dus met een gewigt van 2 Ned. pond op den vierkanten duim, bij 4440 is de spanning reeds 4, en bij 20006 atmosferen, ên hierdoor wordt het eenigzins begrijpelijk hoe geweldige kracht de stoom kan bezitten. Een spoortrein waarvan de wagens 4600 centenaren wogen en die 240 reizigers met hunne bagaadje voorttrok, legde den weg tusschen Liverpool en Birmingham, met inbegrip van het oponthoud aan de tusschenstations, in 4~- uur af. De afstand tusschen beide plaatsen bedraagt 95 engelsche mijlen. De heen- en terugreis, derhalve 490 engelsche mijlen, ongeveer 38 geographische mijlen afstands, vorderde om den noodigen stoom voort te brengen, ongeveer 4 tonnen steenkolen, ter waarde van 63 gulden. Wanneer men hetzelfde aantal reizigers dagelijks tusschen beide plaatsen in gewone


280

DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

postkoetsen over eenen straatweg had moeten heen en weér brengen, zoo zou men daartoe 25 posikoetsen en een posterj met 5800 paarden behoeven, en de reis zelve zou dan in plaats van in 4~ uur in 12 uur voibragt worden. Wanneer men rondom de aarde, welker omtrek 5400 geographische mijlen bedraagt, een spoorweg gelegd had, met andere woorden, wanneer de aequator een spoorweg was,. dan zou de spoortrein, met 240 reizigers, den weg gemakkelijk in 6 weken afleggen en 600 tonnen steenkolen ver-

bruiken.

hoe verbaasd zouden onze voorouders zijn, wanneer zij de veranderingen zien konden, die de laatste 50 jaren in de manier van reizen bewerkt hebben, of de reizen der kooplieden uit de middeneeuwen, wanneer zij naar de mis van Frankfort of Leipzig gingen, met de tegenwoordige mis-treinen konden vergelijken, die in vliegende vaart kooplieden uit Oost en West te zamen brengen. Inderdaad het sprookje van de laarzen van zeven mijlen is bijna waarheid geworden. Hoe zou zich MARTIN BEHAIM, de heroemdste reiziger uit de middeneenwen, verwonderen, wanneer hij thans een langen spoortrein zag, die in volle vaart, sissend en brullend als de fabelachtige zeeslang, door de vlakte, tosschen bergen en dalen heen kronkelt: en als men hem zeide dat dit ondier, dat juist gillend voorbij snort met zijn gloeijenden muil, door vuur gevoed en met ijzer beslagen en in ~veinige minuten mijlen afstands doorloopend, niets gebruikt dan ~vater, dat het bij tonnen vol verslindt en als stoom ~veder uitlaat; wanneer men hem zeide, dat men op de vleugelen van dit monster reizen, waartoe hij in zijn tijd weken behoefde, thans in uren kon volbrengen! Inderdaad de reis van Leipzig naar Berlijn, die nog voor naauweljks 100 jaren meer dan eene week tijds vorderde, wordt thans in naauweljks 6 uren volbragt. Wanneer wij bedenken, met hoeveel inoeijeljkheden voor een paar honderd jaren het reizen verbonden was, zou men nog niet spoedig met de Prinses van Navarra uitroepen: » Hoeveel genoegen schenkt ons het reizen." In dien tijd reisde men als de Arabiërs in de woestijn met heele karavanen. `s Morgens vroeg, zoodra het licht werd, werden de reizigers uit hunne warme legersteden opgejaagd, en vonden zij voor de deur van de herberg 40 tot 50 paarden staan, goed beslagen, gezadeld en gepakt, en die de naauwe straat van het eene einde tot het andere vulden. Naauweljks had ieder zijne plaats bestegen, of daar ging de trein voorwaarts, vooraan het paard van den gids met eene klok om den hals, daar achter de overigen, die hunne lasten, zoo snel mogelijk dravende, over de steenachtige wegen of


DE STO0MWĂ‚GEN

EN DE STooMnOoT.

281

door diepe moerassen meesleepten. De reizigers waren met zwaarden, dolken en pistolen tot aan de tanden gewapend; verbazend hooge waterlaarzen met

groote sporen bedekten hunne voeten, en het hooge valies, dat dikwijls het geheele vermogen van den ruiter bevatte, was achter op den zadel vastgemaakt. Ook de dames reisden te paard, en verlieten soms dagen lang den zadel niet, dan om eenige ververschingen te nemen en in eene ellendige herberg eenige uren te rusten. Het was nog weinig beter, toen eindelijk de oude postkoetsen in gebruik kwamen, die van den eersten dag af aan reeds naar hun graf schenen te waggelen, en door een stevigen voetganger dikwijls uren ver werden voorbij geloopen. Een schrijver uit dien tijd zegt van zulk eene reis, die hij eens maakte: ÂťWij hadden niets dan ongeluk op reis, krik! daar brak hier wat, krak! daar brak daar wat. De duivel hale die kast, vloekte mijnheer, als de wagen in een modderpoel bleef steken; ach! het is vreeseljk, jammerde mevrouw; help! help! riepen de meisjes, en zoo ging het den heelen dag door." Langzamerhand, toen men de wegen wat verbeterde, werden ook de reiskoetsen wat ligter, en vooral toen de snelposten, het eerst' in Engeland in gebruik, ook op het vaste land werden ingevoerd, en men de reis van Berlijn naar Maagdeburg, 920 mijlen lang, en die vroeger minstens twee dagen en eene nacht vorderde, in 15 uren kon afleggen, meende men de grootst mogelijke snelheid bereikt te hebben, en liet men gaarne in de herbergen, als men zich aan de kokend heete soep de tong gebrand had, de karbonade- in den steek, die de slimme waard eerst op tafel bragt, als de onverbiddelijke hoorn van den postillon waarschuwde dat men verder ging. Men kwam immers zoo snel vooruit en spaarde tijd, en tijd is geld, zooals de Engelschman zegt. Al deze verbeteringen schijnen thans niets te beteekenen, wanneer wij in het oog houden, wat de uitvinding der spoorwegen en de toepassing der stoomwerktuigen daarop in ongeloofeljk korten tijd hebhen uitgerigt. Wie, die deze bladen leest, heeft niet wel eens een stoomwagen gezien of op een spoorweg gereisd? Immers de ijzeren sporen verbinden reeds vele steden van ons vaderland, en ofschoon er voorzeker nog veel te doen blijft, zal ons vaderland in dit opzigt een igzins met vreemde landen kunnen wedijveren, zoo kunnen wij toch reeds een groot gedeelte van ons land in een enkelen dag afreizen. Eene reis van Amsterdam naar Parijs, die vroeger eene heele gebeurtenis in het leven was, en waarvoor men vroeger afscheid nam alsof het om leven of dood te doen was, is thans een uitstapje geworden, dat men in nog geen 24 uren kan volbrengen. Hoe de spoorwegen ontstaan zijn

-


282

DE

STOOMWÂOEN

EN DE

STOOMBOOT.

en in zoo onbegrijpelijk korten tijd zulke verrassende en bewonderingswaardige uitkomsteu konden opleveren, willen wij in de volgende bladzijden

verhalen. Sporen te vervaardigen, die, geheel vlak, aan de wielen zoo weinig mogelijk beletselen opleveren, is eene zoo overoude uitvinding, dat wij ons inderdaad moeten verwonderen, dat men niet reeds lang te voren op de gedachte kwam deze inrigtin gen op de gewone rjwegen te bezigen. Zulke sporen waren reeds aan de volken der grijze ondheid, aan de Egyptenaren, Indiërs en Perzen bekend, en wij kunnen het aan het tijdperk der barbaarschheid alleen, hetwelk de geschiedenis dier vol-, ken van die van den nieuwen tijd afscheidt, toeschrjven, dat ook deze uitvinding in den stroom der vergetelhetd werd begraven. De Indiërs en Egyptenaren legden, om de ontzaggelijke steenmassaas die zij voor hunne trotsche bouwwerken behoefden, -

te vervoeren, groote ge-

houwene vierkante steenen vlak naast elkander Het steenkolenwerk in het graalkchap Galop.

en

vormden

zoo een

steenen weg, waarin de vrachtwagens langzamerhand sporen in sleten. 1n de puinboopen van Baalbek en Palmyra vindt men nog overblijfselen van deze steenen wegen, die, volgens oude schrijvers zelfs door de woestijnen werden aangelegd. Ook de Romeinen hadden zelfs dergelijke plaveisels, die zij in hunne hoofdwegen bezigden. Daar het intusschen bleek, dat door de wielen van de wagens zelfs deze granietblokken konden breken, werden deze wegen later niet veel meer gebruikt, en kwamen ook de romeinsche heirwegen met den ondergang van het romeinsche keizerrijk in verval. In het duitsche mijnwezen schijnt het eerst een ander stelsel van voerwegen gebruikt te zijn. Om de ertsen en steenen uit de mijnen van den Hartz te vervoeren, legde men hou-


1

DE

STOOMWAGEN

EN

ÂťE STOOMBOOT.

ten wegen aan, die uit twee evenwijdige reijen balken bestonden, welke door houtwerk in den grond waren bevestigd, en aan de wagens een zeer gladden weg verschaften, waarop een paard viermaal zooveel kon trekken als op een gewonen weg. Koningin ELISABETH van Engeland liet voor bijna 300 jaren duitsche mijnwerkers uit den Hartz naar Engeland komen, om daar de ijzer- en steengroeven en vooral de meer en meer gebruikt wordende steenkolenmijlen te bewerken. Met deze werklieden werden de houten spoorwegen naar Engeland gebragt, waar wij hen reeds in 1676 te Newcastle in gebruik vinden. Het groote ver-

bruik van bout dat deze wegen vorderden en hun betrekkelijk

korte duur, daar zij het gewoonlijk niet

laager

dan

zes. ja-

ren nithielden, maakte eene verbetering zeer

wenscheljk;

vooral dit geval in het was de mijnen van SouthHetton, waar de wegen zoo sterk naar

Een be. Spoorweg voor het vervoer van ateankolen te Sonth-}Ietton. ladene trein trekt, naar beneden gaande, een ledigen bij den berg ei,.

-

beneden liepen, dat men de wagens zonder paarden naar beneden liet loopen, en den beladen trein door een

trein ledige wagens, die te gelijk worden opgetrokken, een tegenwigt gaf: Beide treinen waren namelijk door een touw vereenigd, dat boven op de hoogte om een trommel liep. De grootste vooruitgang in dit stelsel had echter plaats in 4767. Men bad in dien tijd reeds meermalen weder steenen wegen in de plaats van de houten gebruikt, maar vooreerst schenen zij voor de wagens zelven nadeelig te zijn, en bovendien waren zij zeer ruw en bijna even spoedig versleten als de houten. Destijds stond het ijzer zoo laag in prijs, dat het de bereidingskosten niet kon opbrengen, en men voornemens was de hoogovens, waarin het erts werd gesmolten, niet meer te laten werken. Dit was intusschen geene


284

DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

kleinigheid, want niet alleen dat zoodoende eene groote menigte menschen hun levensonderhoud verloren, maar, wanneer men later eens weder zulk eene ijzerfabriek aan den gang wilde helpen, zouden daarmede zeer aanzienlijke kosten gepaard gaan. Daarom nam REYNOLDS, een der deelhebbers in de ijzerfabricken van Colebrookdale in het graafschap Stropshire, het besluit zijne fabriek met groote opofferingen aan den gang te houden. Zij behoorde tot de grootste inrigtingen van die soort in Engeland, en met haren ondergang zoude eene aanmerkelijke schade verbonden zijn. Daarom dacht REYIWLDS op nieuwe nitvindingen om ijzer te

gebruiken. Eene der eerste zaken waaraan men dacht, was het aanleg-

gen van bruggen. Men besloot over de rivier, die voorbij de fa-

briek vloeit, eene brug van gegoten ijzer te maken, en twee meestersmeden, EINSON DARLEY

JOHN WIL-

en

ALBERT

maakten

daartoe in 1773 het plan. De verschillende deden van de brug werden in de volgende jaren in zand gegoten, en in het jaar 4779 was de brug geheel voltooid. Zij vormt een flaauwen boog van 400 voet spanning, en bestaat geheel uit ijzer, zoodat zelfs de vloer uit ijzeren platen van 2~- duim dikte is zamengesteld. De breedte van de brug bedraagt 2~ voet, en het ijzer weegt 764,570 pond. Deze eerste welgelukte proef had meer anderen ten gevolge, bijv. de brug over de Wear bij Sunderland, in het graat'schap Durham, die 286 voet spanning heeft en welker boog tot op het midden slechts 33 voet stijgt. Haar hoogste punt ligt 400 voet boven het waterpeil van de Wear, zoodat schepen met booge masDe ijzedabriek van colebrookdale.


DE

STOOMWAGEN

EN DE

235

STOOMBOOT.

ten daar onder doorgaan. Tegenwoordig vindt men, zoowe! in Engeland als het vaste land, eene niet geringe hoeveelheid bruggen van gegoten of' gesmeed ijzer. Een ander gebruik van het gegotene ijzer maakte REYNOLDS door de ijzeren staven wat langer dan gewoonlijk te laten gieten, en dan op de strekhouten der houten wegen te bevestigen, zoodat zij een spoor vormop

De brug van Sunderlend ovei de Waar.

den. Hij meende dat men later, wanneer de prijs van het ijzer mogt stijgen, deze spoorstaven weder kon opnemen en verkoopen, daar zij bijna niet sleten. Deze nieuwe spoorwegen werden in en om Colebrookdale veelvuldig gebruikt en bleken zeer voordeelig te zijn. Spoedig beproefde men deze wegen nog te verbeteren en wel ten eerste doordien men de sporen daarvan uitbolde, eene inrigting die echter na eenige 11


286

DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

jaren door de rand-sporen werd verdrongen, die in de steenkolenmijnen in de nabijheid van Sheffield werden gebruikt. De spoorstaven van deze soort waren tamelijk dun en vlak en hadden aan de buitenzijde een regt opstaanden rand, om te verhoeden dat de wielen uit het spoor gledeli. Spoedig vond men het beter de spoorstaven geheel vlak te maken en daarentegen de binnenste kanten der wielen met een rand (zoogenaamde flenzen) te voorzien, waardoor zij tegen de spoorstaven werden tegengehouden en steeds in het spoor bleven. Uit de vlakke spoorstaven ontstonden daarna de hooge spoor. staven, die wij tegenwoordig op bijna al onze spoorwegen zien, en die ten gevolge hadden dat één paard gemakkelijk en nog sneller den last kon voorttrekken, die op de gewone wegen tot tien paarden vorderde. Eindelijk gebruikte men geen gegoten ijzer meer, daar de spoorstaven dikwijls sprongen en als eens de harde oppervlakte was verdwenen en het zachtere ijzer bloot kwam, zeer spoedig sleten; men gebruikte gesmeed ijzer alleen. Zoo ver was men met de ijzeren spoorwegen gevorderd, maar zij waren nog altijd het eigendom van de mijnen en in elk geval van de fabriekanten. Door hun gebruik spaarde men wel is waar eene aanmerkelijke trekkracht uit, maar men won nog niet veel in snelheid. Dit kon ook niet anders het geval zijn, zoolang men de wagens door paarden moest laten voorttrekken en evenmin kon men er aan denken, de ijzeren spoorwegen ten gerieve der reizigers op het vlakke land over te brengen~ Men dacht er echter spoedig over na om de beweging werktuigeljk te maken. De stoomwerktuigen, die toenmaals reeds aanmerkelijk verbeterd waren, schenen in dit opzigt het meest te beloven, vooral nadat men door de werktuigen van hooge drukking in eene kleine ruimte eene groote kracht kon te weeg brengen. De kapitein TREVITIIICK, een bekwaam ingenieur, die zich in de mijnen van Corn wallis gevormd had, was de eerste die beproefde den stoom ten dienste van het transport te gebruiken, en in het jaar 1802 nam hij met vivsâi'~ een oktrooi op een stoomwerktuig van hooge drukking in den vorm van een wagen, waarvan hij er ook verscheidenen vervaardigde en er één in het jaar 4805 in de fabriek van MARTHYR TYDVIL in gebruik *was, die een trein van 200 centenaren ijzer en verscheidene personen voorttrok en een afstand van 2 geograflsche mijlen in uur aflegde. Te geljkertijd vervaardigde OLIVER EVANS in Noord-Amerika eene locomotief; maar eerst in 1814 maakte STEPHENSON den eersten doelmatigen stoomwagen voor spoorwegen, waarmede ook personen konden vervoerd worden. Desniettegenstaande bleef men nog langen tijd in twijfel om in plaats van de beweegbare stoomwerktuigen (locomotieven) liever stilstaanderi te ge-


~1~~~

DE

STOOMWAGEN

EN DE

STOOMBOOT.

237

bruiken, clie de personen- en goederen-treinen van station tot station met touwen, die over trommels liepen, zouden voorttrekken. Toen echter in 4829 de door

STEPHENSON vervaardigde locomotief » FIOCKET" in alle wedstrijden de overwinning behaalde, en in 1830 de spoorweg van Liverpool naar Manches ter, waarop de locomotieven van STEPHENSON gebruikt werden, boven alle verwachting gunstige uitkomsten opleverde, was het lot der locomotieven en daarmede ook dat der spoorwegen beslist. De spoorweg van Liverpool naar Manchester, de school voor alle latere spoorwegen, was met het oog op het goederen-transport alleen aangelegd. De voorzitter van eene commissie uit het Lagerhuis liet GEORGE STEPHENSON voor de commissie komen, en meende eene regt krasse vraag te doen, toen hij hem vroeg of men eene locomotief kon maken, die eene geografische mijl in het uur aflegde. De ingenieur antwoordde, dat het zeer mogelijk was. Toen vatte de ondervrager moed en deed de gewaagde vraag of xlxen het niet tot twee mijlen per uur kon brengen. STEPHENSON antwoordde weder hetzelfde, maar op eenen toon die eene verdere opklimming afraadde. Acht engelsehe mijlen in het uur schenen toen het hoogste; thans legt men met de sneltreinen twee engelsche mijlen in drie minuten af. Hoe meer de locomotief in snelheid won, des te meer menschen verdrongen zich om van deze tijdbesparende uitvinding gebruik te maken en des te gunstiger werd de verhouding tussehen de personen- en goederen-wagens. Toen men het waagstuk op touw zette, om een spoorweg tusschen Leipzig en Dresden aan te leggen, dacht men natuurlijk, daar geene dezer steden eene zeehaven is, meer aan personen dan aan goederen. Men berekende zorgvuldig hoeveel bewoners van Dresden naar Leipzig en hoeveel van Leipzig naar Dresden jaarlijks heen en weér gaan, en of misschien dit aantal door den spoorweg zou verdriedubheld worden. Hadden de aanleggers eens een blik in de toekomst kunnen werpen en het verbazend verkeer van reizigers en nog veel meer dat der goederen in onze dagen kunnen voorzien l In den tijd toen WATT het stoomwerktuig volmaakt had en zelf het eerste denkbeeld van beweegbare stoomwerktuigen bad opgevat en in toepassing wilde brengen, uitte zich zijn vriend Dr. ROBINSON; die dit plan dadeljk met de spoorwegen der mijnen in verband bragt, aldus: »spoedig zal de tijd komen, dat alle wegen van Engeland en het vasteland met ijzeren spoorstaven zullen belegd worden en stoomwerktuigen naar alle rigtingen loopen, om met de snelheid van den wind goederen en reizigers van het eene einde van Europa naar het andere te brengen t" Toenmaals werd Dr. ROBINSON


288

flE

STOOMWAGEN

EN

DE

STOOMBOOT.

uitgelagchen en voor een dwaze enthousiast, misschien wel voor heelemaal krankzinnig gehouden. De man had echter de beteekenis der nieuwe uitvinding heter gevat dan al zijne tijdgenooten, en dagelijks wordt de voorspelling meer en meer vervuld, die deze technische propheet bijna honderd jaren geleden uitsprak. Ook nog tegenwoordig hebben wij zulke technische zieners en uitvinders, maar de mensebbeid wordt ten hunnen opzigte niet wijzer, en men lacht hen nog heden ten dage uit, even als vroeger Dr. ROBINSON.

De grootste moeijeljkheid, die de toepassing van den stoom in de locomotief te overwinnen had, om algemeenen opgang te maken, was een even algemeen als verschoonljk vooroordeel. Men meende namelijk, dat het wel is waar niet moeijeljk was door een stoomwerktug de wielen van een wagen te bewegen, maar was al vooruit overtuigd, dat deze wielen dan steeds op hunne plaats zouden in de rondte draaijen en den wagen op de sporen niet voorwaarts zouden brengen of dat althans, zoo dit al mogt gelukken, de geringste helling van den weg alle beweging onmogelijk zou maken. Daarom was- de eerste stoomwagen wel met gladde wielen voorzien, maar had hij bovendien nog een afzonderlijk getand rad, hetwelk in eene getande stang op den weg vaUe en zoo debeweging van den wagen moest bewerken. Tegenwoordig is men reeds lang van die dwaling teruggekomen en kent men reeds betrekkelijk sterke hellingen, die door locomotieven met gladde wielen worden overwonnen, daar de wrj ving der raderen over de sporen, zoodra de locomotief maar zwaar genoeg is, voldoende is, om een daaraan geĂŤvenredigden trein voort te trekken. 1-leeft de regen of de rijp de spoorstaven te glibberig gemaakt, zoodat de wrjving niet voldoende is, zoo bevindt zich op de locomotief een bak met zand, die de sporen voor de wielen met zand bestrooit, waardoor dan eene voldoende wrjving verkregen wordt. Toen wij op het oogeublik zeiden, dat men met een stoomwagen thans niet geringe hellingen kan te hoven komen, wilden wij daarmede geenszins beweren, dat men de spoorwegen, zonder uitzondering, over bergen en dalen kan voeren. Integendeel, men moet zoo weinig mogelijk van de horizontale rigting afwijken en liever een omweg nemen, waarvan de kosten door de besparing van de noodige trekkracht, en derhalve van de brandstoffen, en door grootere snelheid gemakkelijk weder vergoed worden. Men moet de grootere kosten bij den aanleg in het geheel niet schromen, daar het kapitaal daartoe benoodigd door de later verkregene besparingen zeer goed zijne renten opbrengt. Wij willen bier met een paar voorbeelden doen zien, welke


DE STO0MWĂ‚GEN EN DE

239

STOOMBOOT.

1

1

offers men in dit opzigt zich getroost heeft, en welke middelen men gebruikt heeft om de al te sterke hellingen te vermijden. Bij den aanleg van den spoorweg tusschen Liverpool en Manchester hadden de ingenieurs met de grootste moeijeljkheden te kampen, die nog vergroot werden, door dat men met het heele werk nog niet zoo gewend was, en iets geheel nieuws en ongehoords moest maken, aan welks mogelijkheid bijna iedereen twijfelde. Hier moest men over bergen heen komen en dalen doorsnijden, en nog veel grootere moeijeljkheden bood de moerassige grond aan, dien men in het noorden van Fngeland zooveel aantreft en die hier zoo vast moest gemaakt worden, als de gewone bodem, zou hij in staat zijn de zware lasten te dragen, die daarover vervoerd moesten worden. Hier moest een onnoemelijk aantal bundels rijzen in het moeras geworpen worden om een g~ondslag van zeer breede oppervlakte te verkrijgen, waarop men al hooger en hooger voorthouwde, al naarmate het, den weeken ondergrond zamendrukkend, dieper zonk, totdat men eindelijk het zand daarop kon brengen, hetwelk de spoorstaven moest dragen. In de rigting van den weg lag ook een smal dal, waardoor een riviertje stroomde, het Sankey-dal, dat door twee afhellende bergen werd begrensd, en waarbij het ondoenlijk was den spoorweg bergaf en hergop te voeren. Men besloot hier den weg op de hoogte der bergen dwars door het dal te voeren, d. i. een zoogenaamden viadukt aan te leggen. Ten dien einde werd van den berg tot aan de rivier een muur opgetrokken, vervolgens een hoog over de rivier gelegd en verder de muur tot aan den volgenden weg voortgezet. Boven op dit geheele werk werd de spoorweg aangelegd. Voor elken pilaar van deze reusachtige brug had men een roosterwerk van balken noodig, dat op 200 palen rnstte van 20 tot 30 voet lengte. Wordt de lijn van den spoorweg door henvels of bergen verbroken, die niet al te hoog zijn, zoo worden zij door den weg doorsneden. Zulke uitgravingen zijn dikwijls zeer diep en vorderen veel werk, dat nog vermeerderd wordt, omdat men in zandachtigen grond de wanden eene niet al te sterke helling mag geven uit vrees voor verzakkingen; de hoeveelheid zand, die daardoor moet worden uitgegraven en weggevoerd, wordt daardoor aanmerkelijk grooter. Zulke uitgravingen treft men in ons vader land op den spoorweg tusschen Driebergen en Arnhem veelvuldig aan. Liggen er bergen en rotsen op den weg, die niet op die wijze kunnen behandeld worden, zoo blijft er, als men den weg er niet om heen kan leggen, niets anders over dan een onderaardschen weg of tunnel aan te leggen. De aanleg van dien


1 240

DE

STOOMWAQEN

EN

DE

STOOMBOOT.

tunnel geschiedt op dezelfde wijze als die der nijngangen; men maakt meestal met behulp van springladingen, een gang door den berg, dien men of in den natuurljken rots laat staan, of, waar men voor verzakkingen te vreezen heeft, met metselwerk ondersteunt. In dezen gang of tunnel wordt de spoorweg aangelegd; zoo hij echter zeer lang is, moet men door loodregte, in den berg uitgehouwene gangen den tunnel van lucht voorzien. Zon heeft men op den spoorweg tussehen teipzig en Dresden den tunnel van Oberan die 1616 voet lang is, op den spoorweg

Tunnel door een rotswaud

*

*

-

hij

Bodenb,ch.

tusschen Dresden en Praag tegenover het scbiIder~achtig gelegene slot Tetschen; een tunnel hij Bodenbach, die niet zooals de vorige met metselwerk voorzien is, maar slechts in de rots is uitgehouwen. De hoekige wanden brengen bij fakkellicht een spookachtig uitwerksel te weeg. Vooral de spoorweg tusscben Keulen en Luik is bijzonder rijk aan groote en kleine tunnels, die voor den reiziger de verrassendste werking uitoefenen, wanneer hij telkens zich voor eenige oogeublikken in een schilderachtig dal bevindt, om spoedig op nieuw in de duisternis gevoerd te worden. Waar eindelijk ook deze middelen niet toereikend zijn of al te groote kosten zouden ten gevolge hebben,

`1~


DE

ST0OMWAOEN EN DE

STOOMBOOT.

241

moet men zich weder op andere wijzen er uit redden. Zoo heeft men op den weg van Luik naar Leuven, om eene sterke helling te overwinnen, zijne toevlugt moeten nemen tot de vroeger voorgeslagene handelwijze, waarbij door eene vaststaande machine den trein naar hoven getrokken wordt. Eindelijk moeten wij nog de spoorwegdijken vermelden, die men aanlegt om over het breede stroomgehied van eene rivier te geraken of om eene moerassige streek door te komen. Zij hebben veel overeenkomst met de via ducten, die echter meer als bruggen moeten beschouwd worden, terwijl de dijken slechts hier en daar door eene kleine brug zijn afgebroken om water door te laten of om over een straatweg te komen. Zulke dijken zijn vooral op onze vaderlandsche spoorwegen zeer ~veelvuldig.


Een locomotief met tendor.

Het wordt nu noodig iets over het werktuig te zeggen, waardoor de toepassing van den stoom op spoorwegen is mogelijk geworden. Wij hebben reeds opgemerkt hoe door vaste stoomwerktuigen een trein door kettingen over een hellend vlak opgetrokken kan worden; dit is echter eene inrigting die meer uitzondering dan regel is, en het is in de eerste plaats te doen om een hewegeljk stoomwerktuig, hetwelk in de plaats van het paard treedt en, terwijl het zich zelf voortbeweegt, de last waarmede het verbonden is, voortsleept. Dit is de zoogenanmde locomotief, die in de hoofdzaak niets anders is dan een op wielen geplaatst zeer krachtig werkend en naaow inĂŠĂŠngedrongen stoomwerktuig van hooge drukking, waarin alle deelen zoodanig zijn ingerigt, dat zij zoo digt mogelijk geplaatst zijn hij de punten, waarop zij werken, en dat zijn stoomketel en vuurhaard met zich medevoert. De stoomwagen, afgebeeld in de figuur op de volgende bladzijde, rust op zes wielen. Vier kleinen hebben geen andere bestemming dan die van gewone wielen, de twee grooten, drjfwielen genaamd, worden door het stoomwerktuig bewogen, hetwelk de volgende inrigting heeft. De cilindermige ketel XX, van plaatijzer vervaardigd, rust op een houten of ijzeren langwerpig vierkant raam, dat door middel van de veeren T door de wielen gedragen wordt. De vuurhaard bevindt zich achter tegen den ketel aan en bestaat uit een vierkanten hak van plaatijzer: de kolen en de asch die rondom door het rooster heen vallen, hetweik op de hoogte van D is aangebragt, geraken op een bellende aschplaat die door de klep gesloten wordt, welke zich van zelf opent als zich daarvan zekere hoeveelheid heeft verzameld. De brandstof, meestal cokes, wordt door de opening 0 op den haard gebragt, terwijl de rook en de verhitte lucht door eene menigte lange buizen, die dwars door het water van den stoomketel loopen, naar den schoorsteen Y geleid worden en door de pijp Q ontsnappen.

S


DE

De stoom

STOOT4WAGEN

EN

DE

243

STOOMBOOT.

geraakt eerst in de. stoomleibuis,

die zich in de stoomkap Z

boven den vuurhaard bevindt; dezehuis is naar boven gebogen om het inloopen

van het water den ketel tegen te gaan. Door de smoorklep J kan de stoom afgeslo- ten worden. Deze klep wordt door een kruk

uit

gesloten, die op stangen G werkt en in de de

t~guur door den

machinist in de hand gehouden wordt. Door de

huis A wordt de stoom naar decilinders gebragt, die aan de voorzijde en aan den buitenkant zijn

aangebragt. Om de afkoeling der cilinders tegen te gaan ,worden zij dikwijls,even als dit in den regel met den stoomketel het geval is, door een houten kuip omgeven. In de figuur is een deel van de


~44

DE

STOOMWAQEN

EN DE

STOOMBOOT.

cilinderwand weggenomen, om den zuiger P te doen zien. De zuigerstang loopt door een werkbos V en wordt daarbuiten bestuurd door twee sleuven. Zij werkt door middel van de drjfstang K, die haar uiteinde met den knop M v erbindt, regtstreeks op het drjfwiel. Geheel dezelfde inrigting bevindt zich aan de andere zijde van de locomotief, met dit onderscheid alleen, dat wanneer in den regtschen ciliuder de zuiger zich in het midden bevindt hij in den lînkschen cilinder juist aan een der uiteinden gekomen is; op die wijze wordt de nadeelige werking der zoogenaamde doode punten tegengegaan. De afgewerkte stoom gaat door de buis E den schoorsteen in, waar hij nog dienst doet, door de trekking van den schoorsteen te vermeerderen. De inrigting, die dient om den stoom afwisselend aan heide zijden van den zuiger toe te laten, wordt door excentrieken bewogen, waarvan er twee zijn aangebragt, die men heurtelings kan later werken, en waarvan de een de locomotief vooruit, de andere achteruit beweegt. De verwisseling van deze beidefi geschiedt door middel van den hefboom B, welke de stang C in beweging brengt, die naar deze inrigting voert. Th de figuur merkt men nog op de voettreden m; de lamp L die bij nacht wordt opgestoken; de kraaîî [1 waardoor men het water uit den ketel kan doen loopen; een toestel S die dient om steenen en beletselen uit liet spoor te verwijderen; de kranen t aan de cilinders, die dienen om het water daaruit te doen wegloopen en door de trekstang v onder de locomotief worden omgezet. Verder nog het stoomiluitje g; twee veiligheidskleppen i, welker veeren in de huizen c gesloten zijn; en de uiteinden der waterpijpen R die het water naar den ketel aanvoeren uit den tender, die onmiddellijk achter de locomotief volgt en daarbij behoort. Deze pijpen zijn meestal uit koperen ringen vervaardigd, daar zij zich noodzakelijk bij bogten in den weg moeten kunnen buigen. Om het water onder in den ketel te persen wordt eene perspomp door de. machine in beweging gebragt. Gewoonlijk zijn er twee perspompen aangebragt, tot voorkoming van oponthoud wanneer een daarvan onklaar mogt worden. Onmiddellijk achter den tender volgen nu, wanneer er een trein vertrekt, eerst een of meer goederen wagens, dan passagiersrjtuigen en eindelijk weder goederenwagens. De wagens zijn door kettingen stevig, maar met eenige ruimte tusschen heiden met elkander verbonden, en opdat hij het ophouden, wanneer de wagens tegen elkander stooten, de schokken niet to hevig zouden zijn, bevinden zich aan de uiteinden der wagens lederen kussens, die met zware veeren verbonden zijn, en liet eerst tegen elkander stooten en door de zamendrukking der ~`eeren den schok verzachten.


DE

STOOMWĂ‚GEN

EN DE

STOOMBOOT.

245

De drjfwielen vervullen eene gcheel andere rol dan de overige wielen van den trein. Terwijl de laatsten zich allen bewegen, omdat de wagens boven hem worden voortget rokken, en derhalve eene ljdeljke rol spelen, worden de drjfwielen door het stoomwerktuig bewogen, en brengt de wrjving van dezen op de sporen te ~veeg, dat zij daarover heen rollen en de locomotief medevoeren. Hoe meer de weg naar de hoogte gaat, des te grooter wordt de last die de drjfwielen moeten medeslepen en des te grooter wordt ook de kans dat zij ronddraaijen zonder dat zij voortgaan en den trein medenemen. Daarom moeten locomotieven, die groole lasten moeten voorttrekken of sterke hellingen moeten te boven komen, niet slechts sterkere machines maar ook grootere zwaarte bezitten, opdat zij genoeg op de sporen drukken om eene voldoende wrjving der drjfwielen te weeg te brengen. Men kan eebler de locomotieven niet al te groot en zwaar maken, en heeft daarom een ander middel gebruikt om de wrjving te vermeerderen. Daartoe worden de drjfmet de andere wielen van de locomotief, die dan dezelfde grootte moeten hebben, gekoppeld door middel van sterke ijzeren stangen, die in knoppen kunnen draaijen, welke aan den omtrek der wielen zijn aangebragt. Het doorslaan van het drjfwijl, zonder dat het over de sporen rolt, is nu niet mogelijk of hct wiel waarmede het gekoppeld is moet ook dezelfde beweging volbrengen en zoodoende is de wrjving aanmerkelijk vermeerderd. Sterke bogten moet men evenzeer als sterke hellingen vermijden, wijl dan het gevaar ontslaat, dat de trein uit het spoor geslingerd wordt. Waar zij onvermijdelijk zijn, tracht men dit gevaar te verminderen door de spoorstaven, die den buitenkant der kromming vormen, hooger te leggen, zoodat de wagens dan scheef staan: Somtijds wordt het noodig de wielen der locomotieven en der wagens eene inrigting te geven waardoor zij kunnen draaijen. Vroeger was men meer bevreesd voor bogten dan thans, want waar het niet anders kan, komen zelfs op bruggen krommingen voor. Terwijl men in de kĂŽndschheid der spoorwegen meende geene hellingen van 1 voet op de 200 te mogen toelaten, en slechts later zich aan hellingen van `1 voet op de 400 waagde, vindt men thans in Wurtemberg en op den Semmering-spoorweg hellingen van t voet op de 40. Gelijk men ziet, heeft dus ook de spoorwegbouw-kunde haren leertijd gehad en heeft men vele millioenen leergeld moeten betalen, die men had kunnen besparen , zoo men reeds bij den aanvang met onze tegenwoordige kennis en ondervinding ware toegerust geweest. Maar er is geen menseb , die niet eerst een kind geweest is!


1~

S'

`>

,

~,.. ~J.y

,i~h("'p

Y~

De groote stoomboot op den Mississippi.

Wat de locomotief is op het land, is de stoomboot op het water, dit lag althans in het denkbeeld van den eersten uitvinder. In het eerste patent, dat door JONATHAN HULL op de vervaardiging van stoombooten genomen werd, ~vordt gesproken van een schip, dat, door een stoomwerktuig bewogen., in staat zou zijn andere schepen, zeilschepen, tegen wind en stroom voort te trekken, en ook nu nog ontbreekt het niet aan zoogenaainde s]eepbooten. Wij hebben reeds melding gemaakt van het raadselachtige schip, hetweik de Spanjaard BLASCO 0E GARAY voor meer dan 300 jaren in beweging bragt en dat spoedig daarna voor goed weer tot rust kwam. Even weinig bevredigende uitkomsten leverden de plannen die men in de Âť Honderd uitvindingen" van den Markies VAN WORCESTER, en in de papieren van kapitein SAVERY en van nio~vsxus PAPIN vindt. Deze laatste wilde zelfs voor de Royal Society te Londen op een voorschot van 1300 gulden eene stoomboot bouwen, maar ongelukkig ontbrak het deze vereeniging aan geld en de zaak bleef daarbij rusten. Ontelbare andere proeven werden door geleerden en mannen van het vak met meer of minder goed gevolg genomen en men kwam einde]ijk zoo ver, dat men de uitvoering voor onmogelijk hield. Het verst waren intusschen, omstreeks 179(5, een fransch horologiemaker, DES BLANCS, (die de


DE 5TOOMWÂGEN EN DE STOOMBOOT.

247

proeven van een Markies DE JOUFF~OY had nagevoigd) en FULTON, een Amein Engeland woonde, gevorderd. Zij scheiden echter door oneenigelkander en FULTON keerde na~r Amerika terug, waar hij bij het het meest ondernemend is en het meeste belang stelt in alles wat praktisch is, eene betere ontvangst hoopte te vinden en waar reeds RAMSEY en FITCH zich ijverig bezig hielden den stoom tot de beweging van schepen te gebruiken. ROBERT FULTON had groote moeijeljkheden te overwinnen, om, zelfs in Amerika, Zijne denkbeelden tot uitvoering te brengen, en men heeft nog niet opgehouden hem in Engeland de eer der uitvinding te betwisten, waar men beweert, dat hij niets meer gedaan heeft, dan de plannen van zekeren SYMINGTON, met wien hij in Londen zeer vertrouwelijk omging, uit te voeren, Hoe het zij, FULTON was de eerste, wien het door zijne groote volharding gelukte de stoombooten werkelijk in gebruik te hr~ngen. Hij nam daartoe met den kanselier LIVINGSTON, die hem de noodige gelden verschafte, een patent en bouwde zelf een stoomboot. In elk geval komt hem ook de verdienste toe, door eene gepaste berekening en schikking de afzonderlijke deelen zoo in ééngedrongen te hebben, dat zij slechts zeer weinig plaats beslaan en de noodige zekerheid opleveren, zoodat men eene stoomboot niet als sleepboot alleen behoeft te gebruiken, maar het stoomwerktuig op het eigenlijke bevrachte schip kan brengen en dit zoodoende in staat is groote reizen te maken. In het jaar 4808 werd de eerste proef van eene stoomvaart genomen, en FULTON zelf heeft ons den indruk beschreven, die deze eerste proef maakte, welke met zijn schip genomen werd, dat men »FULTON'S dwaasheid" noemde. Hij schrijft het volgende: Toen ik mijne eerste stoomboot te New-York bouwde, beschouwde het publiek haar deels met onverschilligheid, deels met verachting, alsof zij het voorthrengsel van een dwazen droom was. Inderdaad, mijne vrienden behandelden mij, ofschoon vriendelijk, toch met zekere terughoudendheid. Zij hoorden mijne verklaringen met stilzwijgen aan, maar hun ongeloof was op hun gezigt te lezen. Dikwijls had ik gelegenheid, als ik dagelijks naar de werf ging, het oordeel van menschen, die mij niet kenden, af te luisteren. Men verachtte en bespotte mijne onderneming en

rikaan die heid van volk, dat nieuw en


248

DE

STOOMWÂGEN

EN LE STOOMBOOT.

vermaakte zich daarmede. Dikwijls hoorde ik de menschen hartelijk om mij lagchen en allerlei wijze berekeningen maken over het verlies aan tijd en geld; zoo sprak men altijd over »FULTON'S dwaasheid." Nergens bemerkte ik eenig teeken van aanmoediging, nergens een straal van hoop of eene hartelijke gelukwensching. De grootste beleefdheid, die men mij bewees, was, dat Toen men zweeg, zijnen twijfel verborg of kleine bedenkingen maakte! echter de proef gelukt was, toen de boot hare eerste mijl nog niet had afgelegd toen was ook de ongeloovigste bekeerd; dezelfde personen, die te hunne schouders hadden opgehaald over het dure werktuig en den voren hemel gedankt hadden, dat zij hun geld er niet aan verkwist hadden, waren nu de eerste lofredenaars en diegenen, die te voren gezwegen hadden, meenDoch waarom zou men zich verwonden nu de wijssten geweest te zijn. deren over het gedrag der groote menigte, als men ziet hoe zelfs groote geesten dikwijls niet in staat zijn nieuwe ontdekkingen te waarderen. De magtige staats-minister RICHELIEU liet DE CAUS als een gek opsluiten, en zelfs de groote sterre- en natuurkundige FRANS ARAGO had allerlei bedenkingen toen men in Frankrijk de spoorwegen wilde aanleggen. Hij vreesde zelfs onder anderen, dat de passagiers, die op een warmen zomerdag door een tunnel reden, allen doodverkouden weêr daaruit *zouden komen. Het ging met de spoorwegen eveneens als met vele andere dingen, de praktijk ging met de grootste stoutmoedigheid voor, en de theorie volgde. De eerste stoomboot heette, naar het buitenverblijf van den kanselier LIVINGSTON de » Clermont" en deed hare eerste reis van New-York naar Alhany, ongeveer 140 engelsche mijlen, met eene snelheid van 5 mijlen in het uur. Met verwondering en verbazing zagen degenen, die zich op de schepen in de rivier bevonden, de stoomboot aan, die als door innerlijke kracht gedreven zich zoo regelmatig bewoog als een model in eene werktuigkundige werkplaats. De nieuwheid van het gezigt had iets schrikwekkends. De eerste stoombooten, gelijk ook nog een groot deel van die thans in Amerika varen, gebruikten droog dennenhout als brandstof, hetwelk een hooge vuurzuil van vlammen boven den schoorsteen veroorzaakte, waaruit bij het opstoken van den haard een vuurregen van vonken spatte. De schepen, die naast de boot lagen, weken op zijde en de matrozen baden den hemel om van het monster bevrijd te blijven, dat tegen den stroom opzwom en zijnen weg verlichtte met het vuur dat het uitspoog. Wel had deze eerste stoomboot, die slechts eene machine van 20 paardekracht had en met niet meer dan 450 ton bevracht was, niet zulk eene groote snelheid als FULTON verwachtte, maar niettemin was toch

-

-

-


DE

de proef volmaakt

STOOMWAGEN

EN DE

STOOMBOOT.

249

gelukt en lag de niet geheel voldoende uitkomst in de inrigting der schepraderen, die niet diep genoeg in het water dompelden en toch nog voor het werktuig veel te groot waren. Weinige weken na de Âť Clermont" liep een schip van stapel dat STEVENS te Ilohoken gebouwd had; dit was het eerste hetwelk door de golven van den oceaan werd bespoeld, en van dien tijd af vermeerderde het aantal stoomschepen zoo sterk, dat tegenwoordig elke rivier van eenig aanbelang in de beschaafde wereld hare stoombooten heeft, en alle zeeĂŤn in alle rigtingen door stoomschepen worden doorkruisd. In den beginne geloofde men niet, dat het mogelijk zou zijn, den weg over den oceaan van Engeland naar Amerika met stoombooten af te leggen, en de beroemde Dr. LARDNER bewees in een afzondeflijk werk de onmogelijkheid van zulk eene vaart. Ook naar Amerika werd dit werk verspreid en het eerste exemplaar werd in April door een stoomschip van Engeland naar Amerika gebragt. Deze boot 1838 ~vas de Sirius van 700 tonnen inhoud en met stoomwerktuigen van 320 paardekrachten. Weinige dagen na de Sirius verliet de Great Western, een prachtig gebouwd ijzeren stoomschip van eene engelsche handels-compagnie, met stoomwerktuigen van 500 paardekrachten en tegelijk van zeilen voorzien, Bristol, en deze boot bereikte na eene vaart van 46 dagen, weinige uren na den Sirius, op den 23 April 4838 de haven van New-York, zonder op de reis het minste ongeval ondervonden te hebben. Een ander, nog grooter stoomschip was de Great-Britain van 4000 paardekrachten, betwelk voor de vaart op Amerika alleen bestemd was. Dit schip, eveneens van ijzer, liep in 1843 van stapel, deed den overtogt meermalen met veel geluk, doch geraakte in het jaar 4846 in de Diindrum-baai op eene zandbank, waar h~t verscheidene maanden bleef zitten, totdat het eindelijk met ongeboorde moeite weder vlot werd gebragt en sedert dien tijd eene andere bestemming heeft gekregen. De eerste zee-stoombooten voor eenigzins groote afstanden waren voor de paketvaart van Falmouth naar de Middellandsche zee bestemd, en reeds in 1836 telde de engelsebe handelsvloot 600 stoombooten. Het Eriemeer alleen heeft zooveel stoombooten als de Middellandsebe zee, en de Missisippi wordt door 300 `stoombooten bevaren. De Great Western heeft in 4838 binnen den tijd van 9'2 dagen, waaronder echter slechts 39 reisdagen waren, de vaart over den Atlantischen oceaan viermaal volbragt, en men kan thans van Calcutta naar Alexandrie in 30 dagen, en van Constantinopel naar Tonlon in 8 dagen komen. Ja Amerika en Europa staan tegenwoordig in meer

-


250

DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

goedkoope en meer regelmatige verbinding dan voor 50 jaren Engeland en Nederland. De rivier-stoombootvaart heeft zich nergens op zoo groote schaal uitgebreid als in Noord-Amerika, vooral op den reuzenstroom Missisippi en zijne zij takken. De booten, die men aantreft en die hoofdzakelijk voor het vervoer van reizigers zijn ingerigt, hebben met degenen, die bij ons gebruikelijk zijn, bijna geene overeenkomst en eene hij ons onbekende grootte. Zij geljken drijvende paleizen, ja, men heeft zelfs schouwburgen op stoombooten gebouwd, die van stad tot stad varen en waarin op de rivier voorstellingen worden gegeven. De groote stoombooten, die op de amerikaansche rivieren varen, hebben gewoonlijk de volgende inrigting: Boven den romp van het schip is een hoog verdek gebouwd, dat 17-20 voet hoog is en gehcel de grootte en den vorm van het schip bezit. Eene galerij loopt rondom die verdieping heen en daarop komen de kajuiten der reizigers uit, welker met groene zonneblinden voorziene vensters het schip een net, schilderachtig voorkomen geven. Bovenop deze hooge verdieping komt r~en door middel van een dubbelen trap, die voor aan de boot is aangebragt. Hier boven bevindt zich nog eene soort van zaal, geheel open, die als zomersalon een zeer aangenaam verblijf verschaft. De eetzaal; die te gelijk als gezelschapszaal gebrnikt wordt en waarin tafels en kagehels gephatst zijn, ligt in het midden en daaraan sluiten zich aan beide zijden de slaapkamers aan. In den regel hebben dezen twee deuren, waarvan de eene in de zaal, de andere op de galerij uitkomt. Elke kajuit heeft twee zeer goede legersteden. Achter aan den spiegel van het schip is eene damessalon; een beschot, dat men kan wegnemen, vormt de scheiding tussehen deze zaal en de groote gezelschapszaal, waar de heeren zich bevinden. `s Nachts wordt dit beschot gesloten. Het fraaiste van alles is de groote zaal, die van het eene einde van het schip tot het andere reikt, en op booten van de eerste klasse zoo groot is, dat 500 tot 600 menschen daar gemakkelijk in kunnen dansen. Boven deze zaal, derhalve op de tweede verdieping, bevinden zich de kamers van den stuurman, den kapitein en andere beambten. Deze verdieping is slechts 28 tot 80 voet lang. Verder boven bevat een klein vierhoekig kamertje het stuurrad. Van deze aanmerkelijke hoogte, omstreeks 52 tot 64 voet boven den waterspiegel, bestuurt de stuurman het reusachtige schip met raderen en kettingen, die veroorlooven met zeer geringe kracht het roer alle standen te doen aannemen. De boot, die op het voorgaande plaatje is voorgesteld, Âť de Magnolia ," heeft eene lengte van 295 en eene breedte van 95 voet. Zij heeft twee stoom-


D~ 5TOOMWĂ‚GEN EN DE STOOMBOOT.

251

werktuigen welker cilinder 50 duim diameter hebben. Elk der zes stoomketels heeft eene lengte van 30 voet. Eene afzonderlijke machine met een 41 duims cilinder dient om de ketels van ~vater te voorzien en om hunne kranen te bewegen, die bij het laden en lossen worden gehruikt. De boot wordt `s avonds met gas verlicht hetweik men uit spek-olie van Gincinnati bereidt. Overal in de zalen heerscht de grootste pracht; de dames-salon heeft fraaije tapijten, en schilderijen versieren er de wanden. En toch zijn al deze dingen slechts reusachtig, als men haar op zich zelven en als inrigtingen voor het binnenlandsch verkeer beschouwd, Zij worden onbeduidend in vergelijking met `hetgeen in eene korte reeks van jaren is tot stand gebragt, om de stoomboot tot eene brug over den oceaan te maken. Toen de stoomvervoermiddelen zich het eerst in het water waagden, bestond er, zooals wij reeds opmerkten, weinig uitzigt dat zij anders dan op rivieren en kleine meren of voor de kustvaart zouden gebruikt worden, hoe toch zou men groote zeeĂŤn kunnen oversteken, daar de steenkolen die men daartoe behoeft, naar het scheen, al de beschikbare plaats in het schip zouden beslaan, wanneer deze al voldoende was. Deze bedenking was gegrond, zoolang men haar voor kleine schepen alleen liet gelden, men beproefde echter allengs grootere schepen te nemen en het ging telkens beter naarmate het schip grooter was. De stoomkracht namelijk, die een schip van ~t0O0 tonnen behoeft om voortgedreven te worden, is in het geheel niet vijfmaal zoo groot als die een schip van ~O0 tonnen noodig heeft. De wederstand, die een schip in het water ondervindt, neemt in vierkante reden van zijne afmetingen toe, omdat hij evenredig is aan zijne oppervlakte. De tonneninhoud daarentegen neemt in kubieke reden toe, want de inhoud groeit naar alle rigtingen aan. Hoe grooter dus een schip is, des te verder kan het varen zonder steenkolen in te nemen en des te goedkooper wordt de vracht. Sedert 4838, toen de eerste stoomboot over den oceaan voer, zijn dus de zeebooten hoe langer hoc grooter geworden. Het grootste vaartuig, dat tot nu toe op den oceaan drijft; is de Persia, een ijzeren monster van ~380 engelsche voeten lengte en 45 voeten breedte, dat voor de vaart tusschen Liverpool en New-York bestemd, en, naar men beweert, deze reis in 40 dagen: kan afleggen met eene snelheid van een gewonen spoortrein. De werktuigen, die een kracht van 4 tot 5000 paarden hebben, verbruiken dagelijks t 20 tonnen (2400 centenaren) steenkolen, derhalve voor de geheele vaart over den oceaan hoogstens 4400 tonnen. Het schip heeft echter 5400 tonnen inhoud en zou dus nog 4000 tonnen aan goederen kunnen bergen, wanneer het niet nog zijne bemanning en passagiers moest opnemen. Er kun-


j 252

DE

STOOMWÂGEN

EN DE STOOMBOOT.

nen 430 personen (170 beambten die op het schip behooren en 260 reizigers) daarop plaats vinden. Voor de veiligheid van het schip is op uitstekende wijze gezorgd. Het ruim is door tussehenschotten in 7 geheel afgescheiden vakken verdeeld, de gemeenschap tusschen deze afdeelingen kan door eene enkele ijzeren valdeur worden afgesloten; wordt deze deur neérgelaten, zoo is de afdeeling waterdigt gesloten en wanneer al het schip door een stoot een lek kreeg, zoo zouden een of twee afdeelingen vol kunnen loopen met water, zonder dat het schip zonk; de overige afdeelingen zouden voldoende zijn om het hoven water te houden. In de laatste jaren echter is de Persia door een nog grooter zeemonster in de schaduw gesteld, dat men tot de fabelen zou rekenen, wanneer het niet werkelijk ons voor oogen stond. Wij bedoelen de Great-Eastern vroeger de Leviathan genoemd. Dit reusachtig zeekasteel was aanvankelijk bestemd voor de vaart naar Oost-Indië en Australië, doch vaart thans tusschen NoordAmerika en Engeland, welke reis het reeds meermalen met het beste gevolg heeft gedaan. Het schip is 680 voet lang en 88 voet breed; het overtreft het grootste engelsche oorlogschip, den Wellington, meer dan driemaal in grootte. Zijne inrigting wekt om hare schoonheid en doelmatigheid de verbazing van elken toeschouwer. Het ruim van het schip wordt door tussehenwanden in 24 geheel afgescheidene afdeelingen verdeeld, zoodat elke beschadiging slechts een klein deel van het schip kan treffen. De ontzettend zware ijzeren ~vanden van het schip zijn dubbel en door tusschenruimten gescheiden, zoodat als het ware twee schepen in elkander gebouwd zijn. Zelfs als de dubbele wand doorstoken is en alle ruimten met water gevuld zijn, zijn de ruimten tusschendeks, die men luchtdigt afsluiten kan, voldoende om schip en lading boven water te houden. Het vaartuig is er dus op gebouwd om in het geheel niet te kunnen vergaan, althans voor zooveel menscheljke voorzorg daarvoor kan waken. Het kan tegen elke wind opstoomen en zal in geen storm wankelen, want ten gevolge van zijne grootte zal het, de hoogste golven doorsnijdend, steeds regtuit gaan en derhalve in de onstuimigste zee een even geleideljken gang hebben als bij het schoonste weder. Voor het overige heeft men eerst thans van deze golven het ware leeren kennen en bevonden, dat die zoo gevreesde hooge golven eigenlijk slechts in de verbeelding bestaan. De hoogste golven moeten ongeveer 15-20 voet hoog zijn. Het schip kan, behalve de bemanning, in het geheel 3000 passagiers opnemen. Het wordt tegelijk door schepraderen en eene schroef voortgedreven. De raderen hebben eene middenljn van 56 voet, zoodat een kunstrjder binnen

-

-.


DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

253

hun omtrek gemakkelijk zijne touren zou kunnen vertoonen. Vier werktuigen van `1000 paardekrachten draaijen de raderen, een vijfde van 3000 paardenkrachten brengt de schroef in beweging, die een stuk ijzer van niet minder dan 1200 centenaren uitmaakt. ilet schip kan in eens zooveel steenkolen innemen, als het voor de heen- en terugreis behoeft, hetgeen alleen reeds eene groote besparing in de kosten veroorzaakt, door den goedkoopen prijs der steenkolen in Engeland. Wat de inrigting van het stoomwerktuig op schepen betreft, zoo is deze zeer eenvoudig, daar het hier slechts te doen is om eene as rond te draaijen.

Ă‚LIanti,che stoomboot.

In den beginne gebruikte men het stoomwerktuig van WATT met de balans; daar dit werktuig echter in de hoogte nog al ruimte vordert, ging men tot de ons reeds bekende oscillerende cilinders over, bij welke de zuigerstang regtstreeks op de kruk werkt. Onlangs zijn ook nog andere inrigtingen in gebruik gekomen, bijv. met liggende cilinders. Bij schepen van eenige grootte zijn altijd tweewerktuigen voorhanden, die te gelijk op de drijfas werken. De eerste vorm der stoombooten, die ook thans nog zeer veel voorkomt, is die der raderschepen; men legde de as dwars door het schip en voorzag liare uiteinden met schepraderen. Nadat deze inrigting reeds vele verbeterin~en gevonden had, bleek het toch, dat zij eenige gebreken bleef behouden, die niet ~varen weg te nemen, en den ~vensch naar andere voortstuwings-


254

DE

STOOMWAGEN

EN DE STOOMBOOT.

werktuigen deden ontstaan. De raderen aan de zijden van het schip geven het zonder twijfel een lomp aanzien, zij nemen veel plaats weg en, wijl zij de gevoeligste deelen van het schip zijn, staan zij het meest aan beleedigingen bloot. Eene oorlogstoomboot kan, door een paar goed gerigte schoten in bare raderen, spoedig vleugel-lam geschoten worden. Bovendien kwamen er hevige klagten van de opzigters der engeische kanalen, daar de stoombooten door den sterken golfslag, dien hare raderen teweegbrengen, de oevers der kanalen niet weinig beschadigden. Vooral op de kanalen beproefde men dus voor het eerst wat anders, namelijk de van ouds bekende schroef van Archimedes, die men reeds vroeger had voorgeslagen als voortstuwingsmiddel bij windstilte. In het jaar 4825 voer de eerste schroefboo~ op den Theems, en dat nog veel sneller dan grootere raderstoombooten; doch eerst in 4836 werd er een grooter schip Âť de Archimedes" gebouwd van 80 paardekrachten. Van toen af vorderde men spoedig; in 4842 werd de eerste fransche schroefstoomboot Âť de Napoleon" van 130 paardekrachten gebouwd en reeds in 4845 waagde men het, een der grootste stoomschepen, de straks vermelde Great-Britain, van 4200 paardekrachten door een schroef te laten voortstuwen. Aan den Great-Eastern werken, zooals wij straks zagen, schroef en raderen vereenigd, terwijl men bij de Persia, wat nog al opmerkelijk is, de voorkeur heeft gegeven aan raderen, die een groote snelheid ziuden geven. Nadat het gebleken was, dat de schroef bij de stoomschepen zeer goede diensten doet, kon het niet missen, dat zij hij de oorlogschepen zeer spoedig werd ingevoerd, die zoo doende, wijl de bewegingtoestel diep onder water kwam te liggen, veel minder kwestbaar werden, terwijl bovendien het voordeel werd gewonnen, dat men op de geschiktste plaatsen, die vroeger door de raderkasten waren ingenomen, kanonnen kon plaatsen. Om deze redenen bestaat een aanzienlijk deel van de engelsche en fransche oorlogsvloot uit schroefstoomschepen en worden zij ook allengs bij de nederlandsche marine

ingevoerd. Wij moeten thans nog over de schroef zelve en de ~vijze waarop zij werkt het een en ander opmerken. Aan eene schroefboot kan men op het uiterlijk door den schoorsteen alleen onderkennen, dat zij een stoomschip is, het drjf werktuig ligt onder den spiegel in het water. De as van de machine ligt hier niet dwars, maar in de lengte van het schip en gaat waterdigt door den achtersten wand. Op het daarbuiten uitstekende gedeelte zijn op de as de deden bevestigd, die bij de snelle omdraaijing der as met een hellend vlak tegen het

4


DE

STOOMWÂGEN

EN DE STOOMBOOT.

255

water drukken en zoodoende den voortgang van het schip bewerken. Aan deze deelen der schroef heeft men sedert haar eerste gebruik veel veranderd en verbeterd, en men* heeft daaraan vele vormen gegeven, die de schroef niet meer zouden doen herkennen, maar eer aan de windvieugels van een molentje doen denken. Altijd berust echter hare werking op die van de schroef, of, wat hetzelfde is, op die van het hellende vlak. Draait men deze schroef in het hout zoo gaat zij voort; even zoo zal zij in het water voortgaan, dat hier de moer der schroef vormt. In het water zal echter hij elke omwenteling de voortbeweging niet zooveel bedragen als de afstand der schroefdraden, d. i. de gang van de schroef, want het water geeft mede en wijkt door de drïikkîng van de schroef naar achteren en terzijde uit. Eenige beweging verkrjgt men echter altijd, en, als men de as snel laat ronddraaijen, zoo worden die klei-

nere uitwerkingen tot eene aanzienlijke beweging zamengevoegd. De schroeven der schepen maken daarom 400, 450 en soms nog meer omwentelingen in de minuut. Wij vertoonen onzen lezers hier drie vormen van scheepsschroeven, in de toepassing kent men nog vele anderen. De kortheid dezer werktuigen wekt misschien bij den eersten opslag eenige bevreemding; wanneer men echter bedenkt, dat de schroef zich niet kan afstooten van het water, dat zich tusschen hare windingen bevindt, maar slechts van hetgeen vrij achter haar ligt, zoo zal men inzien, dat eene enkele winding voldoende is en de vermeerdering daarvan onnoodig zou zijn. Men kan echter ook deze winding nog in stukken snijden en digter ineen brengen, de werking blijft dezelfde, terwijl de bouw van het werktuig meer gedrongen wordt. Zoo voert ons dan de stoomkracht met krachtigen arm door de onafzienbare waterwoestijn der wereldzee, door storm en tegenwind en de niet minder gevaarlijke windstilte, en steeds gemakkelijker wordt de onderlinge gemeenschap van de meest verschillende volken der aarde. De zeeën, die hen vanéén scheiden, schenen den menschen in de kindschheid der scheepvaart met regt als schrikbarende woestijnen en later nog als gevaarlijke ~vegen. Maar het gevaar werd -


256

DE

STOOM'WAGEN

EN DE

~T00MD00T.

telkens kleiner; niet, dat men de wegen kon verbeteren, maar men leerde betere schepen bouwen en hunne gebreken beter overwinnen. De golven van de zee hebben slechts eene bepaalde kracht; terwijl zij de brooze visschersboot heen en weer slingeren gelijk de wind deliaderen voortdrjft, breken zij onmagtig tegen den drijvenden berg van ijzer, dien men haar te dragen geeft. Dit is het beginsel, dat men bij den Great Eastern op zulk eene verbazende schaal wil toepassen, en daarom verdient dit vaartuig ten volle de aandacht der geheele beschaafde wereld. Men zou meenen dat de scheepsbouwkunst, wanneer zij gelukt, hiermede vooreerst baar einddoel bereikt heeft, want verder kan men haar moeijeljk uitbreiden. En toch hebben de ontwerpers, van den

Great-Eastern verklaard, dat, naar hun stelsel, het reusachtige monster nog slechts een klein schip is, en men hoort reeds nu van plannen spreken, om, als de proef met den Great-Eastern naar wensch uitvalt, eens een groot schip te bouwen! Zoo streeft de menscheljke geest rusteloos naar uitbreiding barer heerschappij over de elementen, en heeft zij nimmer den prikkel tot nieuwe inspanning en werkzaamheid verloren.

De Great-Britain

in de Dundruin-baaj.

-



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.