In duizend kamers

Page 1

Huub Beurskens & Wiel Kusters

In duizend kamers


Digitale heruitgave van de gelijknamige bundel, verschenen in 2006 bij J.M. Meulenhoff, Amsterdam

Copyright Š 2006 & 2016, Huub Beurskens, Amsterdam & Wiel Kusters, Maastricht


inhoud

5 Woongenot

21 Reisplezier

45

De faunfontein

59

Tot honderd

96

Toelichting

37

Tobias en de vis

53 Herendubbel



woongenot


1 Ik woon in duizend kamers tegelijk. Het is tegen alle regels van de huur. Zodra ik ergens niet te wonen lijk, ben ik mijn eigen rechterlinkerbuur.

Ik ga nooit op reis, mijn koffers liggen dwars. Ze vullen zich bij voorbaat met gemis en maken elke uitstap tot een farce. Mijn kamers bieden alles wat er is. Neem nu de regenboog. Die kan zo hoog niet zijn of hij wijst mij de schoenlepel. De waterval valt nauwelijks nog op

naast, kijk, dit lieve hertje van kristal. De bergen openen deuren als ik klop. Van het verre klokgelui ben ik de klepel.

6


2 Van het verre klokgelui ben ik de klepel. Voor mijn raam, zegt de wijze, ligt een dal. Lag ik nog maar aan mijn moeders tepel… Bijwijlen als een vlieg in een venusval

word ik door herinneringen compleet verteerd. Maar vooral van al mijn geloop en gestommel op verdiepingen waar ik nog nooit heb verkeerd word ik bang. Hopelijk maak ik er geen rommel

van. Stel je voor ik houd mijn hart slecht vast of stoot mijn klieren om. Ik moet er niet aan denken. Ik moet van mezelf scheiden, me desnoods buitenduwen.

Wat zegt mij zo’n wijze als ik straks mezelf tot last lig achter een traan met uitzicht en eenzaam binnen stik… Weg omzoomd met populieren, ik kom eraan, u huwen!

7


3 Populierenweg, ik kom eraan, u huwen! Ik ga in u op. Vijf stappen en ik ben klaar. Veel verder zal het heimwee ons niet stuwen, mijn wellust steekt niet in een wandelblaar. Wij schrijden samen voort, ik sta, gij ligt. Ik weet, het is de tijd die ons beweegt. De bomen kijken: het is geen gezicht hoe mijn stilstand uw vervulling leegt.

Pierre Kemp zei: ‘Ach, ik ken mijn tuin niet eens. Laat mij maar stil verblijven in het wit waar ik met mijn kwasten verf op streek

of dat ik met mijn woorden inktzwart zong. Ik zie een regenplasje waar ik zit. “Dr Syntax Contemplates the Lake.”’

8


4 Dr. Syntaxis bepeinst het meer. Er schuilt een monster in. Waarin? In de zinsbouw, neem ik aan. Heer is die over zelfs je reinste onzin.

Louter van ons, lijkt hij, iets binnenin. Zijn hand bedaart het zwaarste weer. Daarbij deert het de zinsbouw allerminst dat wij ontworden. Integendeel. Keer

op keer laat hij ons als betoverd staan vergeten op weg te zijn naar geen later. Zwenklibelrood ontsteekt zich zijn uur

in het avondglazuur van het spiegelazuur. Dan schrijdt hij van ons heen over water. Eeuwig zouden we mee willen vergaan.

9


5 Eeuwig zouden we mee willen vergaan met wie daar schreit in de Olijvengaard. Wie kan er op zijn benen blijven staan als zelfs het Woord zijn vrede niet bewaart?

Hij breekt een woord en daar druipt uit de schaal betekenis voor niets en niemand meer, tenzij voor alle leegten in de taal: ‘Ik wil Uw zoon wel zijn voor deze keer.’ Ik zou willen wonen in een honingraat, in duizend cellen vol gedachtenzeem kortstondig worden wie ik ben geweest.

Mijn lijf in telkens weer een andere geest. Al die bloesemgeuren boven leem en al die stemmen, al mijn adempraat.

10


6 Al die stemmen, al mijn adempraat – liever van en over wie ik liefhad dan haatte en wie weet tot het eind toe haat –: overkomt me er ooit één samenzijn van?

Al is het, bekokstoofd in mijn hersenpan, slechts een illusie aan een zuurstofapparaat. Het paradijs leek Canetti een samenhang van al je je dierbare plaatsen. Ach en laat

daarbij dan toch ook banaal wat smaken van eten ontstaan – spaghetti met zoutedrop en levertraan. En jij vrijt je, Magere Hein,

toch ook liever dan in een strak getrokken laken een vochtplek in je broek met mijn poppedein? Maar wat doe jij hier, nu al, in mijn kop? Zeg op!

11


7 Wat doe jij hier, nu al, in mijn kop? Je stak een vinger in mijn nek omhoog, je wijsvinger in mijn poppenkastpop. Je kromde je, ik voelde dat ik boog.

Ik was een brein dat aan jouw vinger zoog en jouw gedachten zwijgend slikken moest. Ik knikte ja, maar jij zei dat ik loog. Ik zei hetzelfde als wanneer ik hoest. Maar nu ben ik mezelf, o Magere Hein. Jij bent mijn pop, ik speel met jou mijn spel. De veldwachter ben ik. En jij Katrijn.

Ik krijg je met mijn middelvinger klein. Jij bent als ik dat wil een lellebel. Fuck you! Fuck you! Ik schijt op mijn en dijn.

12


8 Fuck you! Fuck you! Ik schijt op mijn en dijn. Mijn klotedood bestaat slechts dankzij mijn leven. Wandelen op kerkhoven vind ik derhalve fijn. Raak me gerust aan! Ik voel me zo verheven,

licht, voor eeuwig opgestaan. Uit welk chagrijn? Van vruchten die zich aan ons als smaak weggeven heet het nadien toch ook niet dat ze gestorven zijn? De dood is de jandoedel in een roedel loopse teven. Het enige dat hij kan en mag en moet is kezen. Laat de stakker hijgen, stalken, potloodventen, laat hem lekker pezen en trek hem vrolijk af.

Maar laat de knakker ook herstellen. Maak krenten noch gezwellen van zijn ballen. Word nooit zijn graf. Zelfs stenen kunnen vervallen. Met heel hun wezen.

13


9 Stenen? In verval? Met heel hun wezen? Dan zou ik wie zij zijn wel willen weten. Ik ga, denk ik, dat sprookje nog eens lezen van het dappere snijdertje. Van hoe de dingen heten

en wat ze wel niet zijn. Hij nam een steen en wierp hem in de lucht, waar het een vogel was. Toen kneep hij in een kei tot alle vocht eruit verdween. Kaas dus: je sjouwt geen steen mee in je tas. De dingen zijn zoals we ze benoemen. Een abt at varkensvlees, maar zei: ‘Wees vis.’ De vrijdag bleef een vrijdag, ja, dat wel.

De slang verandert af en toe van vel, maar blijft zichzelf gelijk. Daarom dat zij de duivel is. The rest is language, om ons wezenloos te zoemen.

14


10 Wat ons rest zijn woorden om ons wezen los te zoemen van de woorden waarmee we het verdoemen. Dit gelezen in De taal der bijen: ‘Het bedrog van de taal der bloemen is van nut voor beide partijen.’ Slechts wie te lijden vrezen

en alleen al daaraan lijden, bedriegen. Want ze benoemen. Zich. Louter ónze taal zien we bij elke nieuwe exegese van het gedrag van plant of dier. Geen mier zal ons roemen, ons ooit een stoel aanbieden, om te kouten over biogenese,

voor zijn nest, onder een parasolden, met een glas koel bier. Wat ons rest zijn woorden om ons wezen in los te zingen, juist dat wat ons kennelijk nekt net even zo’n draai te geven

dat we even, achteraf, het gevoel hebben dat taal en leven volledig samengingen, net als bij de planten, dieren, dingen, bezien door ons verlangen naar een, letterlijk, hiernunuhier.

15


11

‘ons verlangen naar een, letterlijk, hiernunuhier’

2.008.744.376 keer sloeg welgeteld mijn hart tot nu, berekent mijn pc, terwijl hij van mijn ademhalen meldt dat ik dat 390.583.620 keren deed.

Terwijl ik de getallen overschrijf, een 2, een 0, een 0, een 8, een 7…, zie ik hoe ik bij mij achterblijf, ik blijf hier tussen 0 en 9 zweven.

Zo springt steeds verder het ritme uit de band van het sonnet dat ik van mij wil maken maar dat door mij geen kans van slagen heeft.

Je doet er niets aan, als je hart zo vaak geslagen heeft. En je kunt toch ook het ademen niet staken? Ik kan mijn lettergrepen niet meer tellen op de vingers van twee handen.

16


12 Ik tel wel eens de vingers van mijn handen in plaats van het aantal slagen van mijn hart of de borrelingen doorheen mijn ingewanden. Waarom zijn dat er tien en niet van mijn part

327.584.598.208.854, waarom eigenlijk handen, vingers, vroeg Gombrowicz zich af. Zo benard door de Vorm dat we die maar aan- en voortplanten, zelfs zijn klopgeest laten vervangen door dokter Barnard

terwijl we moordenaars opsporen in hun eigen bloed. Alle tellen is kwelling. We willen opwellen, het wezen worden dat we uiteindelijk lijken te zijn: een speling

van de spelling, onze natuur. Het doet derhalve goed onszelf onwaarschijnlijkheden te vertellen als deze: er bestaan deeltjes die niets heel laten dan hun deling.

17


13 Deeltjes die niets heel laten dan hun deling drinken samen nog een glas. Ik wou dat ik twee deeltjes was: 1: Werveling 2: Verveling.*

Wij toosten op het smelten van het ijs in de longdrink die urenlang bleef staan. Ik eet hete bitterballen paarsgewijs, wuif koelte naar mijn mond. ‘Ik denk dat ik moet gaan.’ Woorden hebben vaak de vreemde neiging niet te wijken, waar een getal glad voorbijging, al lijken cijfers onverzettelijk te zijn.

Een woord haalt steeds een ander uit en trekt alvast één lijn met wat nog ongezegd is: Stroopgieters stelling. Viscositeit die meer dan welke waterval verrast.

*‘Verveling’, niet te verwarren met ‘vervelling’; cf. Pipers, De gifslang in de geschiedenis der chemie (1908), 44.

18


14 Viscositeit die meer dan welke waterval verrast. Even vluchtig is de tijd als van een dikvloeibaarheid die soms nauwelijks of niet te verstrijken lijkt. Vast te gast ben ik bij hoe het leven door mijn leven glijdt.

Zo keert mijn zalm, uit zichzelf met cascaderen belast, terug naar mijn land der beren terwijl al van voor het Krijt mijn coelacanth onveranderd kalm in mijn diepzee kwast. Door de tijd heen werd ik duizend landschappen wijd. Geen wonder dat ik mezelf aldoor verlies zonder maar even helemaal los te raken, zodat als ik me verliezen wíl ik toevlucht nemen moet tot fantasie en pil, geestrijk

vocht of – pff! – poëzie. En zelfs als ik leegstand ervaar die erom schreeuwt me te kraken, ontwaak ik met een gil. Ik ben gewoon te rijk. Ik woon in duizend kamers tegelijk.

19



reisplezier


1 Kan Eden ooit meer zijn dan een moment? Je reist niet, verstuurt geen ansichtkaarten als alles om en in je van evenveel waarde is, hemel op aarde, waar je ook bent:

geen stap meer te zetten, je verkent met een enkele blik de eindeloze gaarde, niemand is er kind, volwassene of bejaarde, het geluk is zo compleet dat je er op slag aan went, nee, dat je het niet herkent, niet kennen kunt als je niet meer terugmoet in ovenhete steden, over helse autowegen, door louter onpure natuur

waar je van geluk mag spreken als voor de duur van een tel zich een vermoeden opent in het heden. Het onvervuld verlangen zij ons nog lang vergund.

22


2 Het onvervuld verlangen zij ons nog lang vergund, dat wij daar zijn waar wij hier staan, ook nu. De blauweregen (deze, die), door licht verdund tot trillingen van kleur, beweegt in stilstand continu.

Adem uit. En zie de wind, die tak en trossen wiegt. ‘Vlinderbloemen,’ zegt de taal, ‘gevinde bladeren.’ Elk woord beweegt een ding, waar hoe het ook liegt. En niet legt iets iets vast. Bloed kan zonder aderen. Ik adem in en houd mezelf met ademen in stand zo lang ik duren kan. Als ik mezelf besloten houd in wie ik steeds wil zijn, kun jij mij vast vast zien.

Soms kijk je even weg, ik zie het wel. Je hand trekt zich terug. Vanuit de verte wordt het koud, heel even. Laten we nu dan maar gaan misschien.

23


3 Heel even laten we nu dan. ‘Maar gaan misschien intussen net zo naar de verdommenis. Zo overal tussenin zijn we in ons aldoor uitdijende heelal waarvan we de ontstaansknal nog voor ons zien

hoewel dat absoluut niet kan. Met ons telmasjien steeds doordachter’ – achterdochtig waren we altijd al – ‘zoeken we overal iets waarachtigers achter dan alweer leven.’ Laten we nu dan maar gaan. ‘Misschien

alleen maar om…’ Kom, vraag de kelner nog een ansicht, niets speciaals, en schrijf, geroerd, maar niet omdat je schrijfhand zal vergaan: Jena voor ons in het liefelijke dal.

‘En niets over J.W. von Goethe, Friedrich Schiller en tal van andere genieën die hier…?’ Hé, daar, wat een schatje! Excuseer, ik ben even uitgedicht, mij wenkt een andere plicht.

24


4

Majorette

Ik ben even uitgedicht, excuus, mij wenkt een andere plicht, liefst loop ik nu meteen erachteraan. Het is niet wat je denkt, het is iets, lach niet, van mijn ene been

dat meewil met dat andere been. Die twee – met de muziek mee dus. Er hangt iets tussen? Vertel mij wat. Elk kind weet van tv dat liefde meer is dan een tere kus. Maar ’t is toch heus de harmonie die trekt, ik moet even mee gaan lopen over straat, de pas erin, een heel klein blokje om.

Wat draagt dat meisje een kort rokje, dom, ze heeft toch al behoorlijk vleesje op de graat. Kijk hoe zij links en rechts de benen strekt.

25


5 Kijk hoe zij links en rechts de benen strekt en ze om beurten opgooit tot in de nek, oude gek. Is het de demi-sec die in je herenluier lekt? Wanneer zijn we van de kermis thuis? De koude

komt al van binnen en nog doen we als wouden we pas beginnen vurig te beminnen. Belooprekt noemen we de verpleegster vriendin maar houden niet eens meer de moed erin wanneer ze ons afwast. Benijdenswaardig gaat het bij sommige spinnen. Sommige eenden, eenmaal alleen gelaten, trekt het nooit meer naar een andere. Het is een wonder

hoe sommige insecten alleen maar even, zonder monddelen, vliegen, copuleren en sterven, ontlast. Een vieze man word ik uit het diepst van mijn binnen.

26


6 Een vieze man groeit uit mijn binnen. Ik moet hem herkennen als hij naast mij staat. Hij wil met mij iets smoezeligs beginnen, hij scheurt mij los van lief en toeverlaat. Een vieve ouwe man groeit uit mijn buiten. Ik moet hem voelen als hij in mij gaat. Hij wordt mijn woeste makker in het muiten, ik sta rond hem gespannen en paraat. De eerste is mijn dood. Een graat met vlees dat aanpapt, zich van mij bevrijdt en leegt – totdat het oplost, materie buiten mij.

De tweede is mijn geest. Die maakt mij vrij, hoe zwaar hij met zijn groei ook in mij weegt. Als ik mij sterf, ben ik mij nog geen wees.

27


7 Als ik mij sterf, ben ik nog geen wees. Wat ik van mij erf zijn noch de wonden noch de zonden van kilo’s bot en vlees. Maar toch evenmin wat we verstonden,

nee, verstaan onder onze geest? Vonden we Milo’s Venus’ armen, hoeveel bleef er van haar charme? En dat met verbonden ogen ooit een aartsengel onze zielen weegt

wil ik niet geloven. Maar wie of wat ben ik? Een grote bek met hoogtevrees, een monster dat vastzit, hoog in de gotiek, zuur, verweerd,

kokhalzend rectaal gepurgeerd bij regenweer, met een plaspijp langs de muur gemonteerd. Onsterfelijk eigenlijk, onsterfelijk belachelijk.

28


8 Onsterfelijk eigenlijk, onsterfelijk belachelijk. Toon Hermans gaf een stoel door: dáár had zij gezeten en dat moest Nederland nu maar eens weten. Hij wees de zitting aan. ’t Was hachelijk, maar bulderend en gierend deed de zaal het in haar broek. ‘Hier zat mijn zuster… híer heeft zij gezeten.’ Quasi-ernstig, pontificaal. Hahaha, ik lachte me de wereld op een kier!

Onsterfelijk. – Vanuit Musée d’Orsay belandde ik vanzelf eens in de rue du Bac, waar Sainte Cathérine de maagd Maria zag,

en lachte daar vrijwel dezelfde lach. Ik stond er oog in oog met Toon z’n bak. Een stoel met ‘Hier zat zuster Cathérine Labouré.’

29


9 Een stoel met ‘Hier zat zuster Cathérine Labouré’. Niets rijmt hier makkelijker dan plee. Eerbied s.v.p.! Ik groet Fabre’s zwarte hoed in zijn musée te Sérignan, trek mijn portemonnee pour une visite aan huis en tuinen van Monet, zeg geen nee tegen Leonardo’s Loirechâteau, waar men ziet, in een kamer met een bed, ce qu’il y a dessiné, precies dat uitzicht, kort voordat hij er ontsliep.

Zijn zulke oorden vol relikten me geen kerk, evenmin kniel ik meer voor werk als louter werk. Beurskens W.P.J. was een man die niets schiep

dan uit behagen in een vrouw een dochter en twee zonen. Toch wil ik mij en – Komt u mee? – de wereld de wegen tonen die mijn vader liep.

30


10

Vader aarde, moeder wereld

Ik moet de wegen tonen die mijn vader liep, maar ook de plaatsen die mijn moeder meed. De diepte waarin vader zich versliep was voor mijn moeder eerder lang en breed: de maten van haar waken in hun bed.

Haar wereld was niet groot, tien straten nauw. De kleine dingen waar je dan op let. Bewuste rondgang, God en wereld trouw.

De diepte en het oppervlak, het waken en de slaap. De wouden van de droom, de perken van het licht. Ik houd die twee maar moeilijk uit elkaar. Maar nu ik hier mijn woorden samenraap, ontbindt zich, vader, moeder, haast uw paar. Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht.

31


11 Kom toch te bed, en slaap en waak in dit gedicht dat alles zijn wil behalve een tombe met een steen die zich nodeloos op een dag des oordeels licht. Slaapwandel maar, desnoods aldoor van me heen, getwee. Ooit zie ik toch weer uw beider gezicht, als u zich elkaar toekeert en kust om mij alleen, als in die nacht in mei waarin u me heeft verplicht ook weer te verdwijnen in waaruit ik verscheen.

‘Ogen, handen, voeten, van alles staat vast wat we ermee moeten, alleen dit kuiltje, waarvoor is,’ vroeg ik mijn moeder die me afdroogde na het bad,

‘dat?’ Waarom ze daar blozen als antwoord op had, begreep ik te laat. Waarvoor schouders? Bij gemis aan ouders was niets meer van nut. Dankzij het navelgat.

32


12 Niets meer van nut, dankzij het navelgat. Hoe lang ik naar dat vleesslot ook blijf staren: geen tabernakel en geen tempelschat. Hoe kan ik baren? Hoe mezelf bewaren?

Een navelstreng van licht stel ik me voor, waaraan ik uit een geest geboren word terwijl mijn mond haar spreekt en ik haar hoor, haar kreunen, als ze zinkt in mijn retort. Hier weet mijn vader niet meer wat hij leest. Dat ieder mens een schroefje heeft, zegt hij, in het midden van de buik. De navel dus. Draai je dat schroefje los, dan valt, jezus, je kont eraf, je lijf uiteen, de hele lazerij. Zoiets zegt hij. Ik meen zoiets in deze geest.

33


13 Zoiets zegt mij, meen ik, iets van onze geest: vier foto’s van dat een vrouw letterlijk (wettelijk negentiende-eeuws Chinees) bij stukjes wordt ontvleesd. Ik bedoel niet alleen wat is de mens zich eigenlijk zelf een beest maar hoe zo’n kleine reeks zich leest als een belofte even in een glimp de dood eindelijk in leven te zien. Maar zelfs zij die erbij zijn geweest, het lijden ertoe leidend, misten pijnlijk het ogenblik,

als dat al zo mag heten, en waren op slag zichzelf nog, bespottelijker dan een gefiguurzaagd goedlachs zwijntje dat aanprijst worst. Wie beleeft de dood? Iemand torst

een kruis door stegen, een stad uit, een heuvel op en, och, daar nagelt men hem eraan vast en zet hem zo overeind. Je zou menen het was volbracht, maar, zegt hij, ‘Ik heb dorst.’

34


14 Het was volbracht, maar, zegt Hij, ‘Ik heb dorst’ en wacht met sterven tot Hij heeft gedronken. Vader Dood staat klaar, zaait uit zijn borst en heeft hem zaad als melk geschonken.

Toen heeft Zijn moeder, het Moedergraf, Hem weer ontvangen en geopenbaard. Het voorjaar sloeg de rotsen met zijn staf. In elke kiem heeft het Zijn dood bewaard.

Aan Golgotha raakt niemand ooit gewend. We lezen ons ons heil uit iedere zin, en openen Zijn dood totdat die het begeeft.

Het was volbracht, maar Hij zegt dat Hij leeft. Hij eindigt niet, hangt aan Zijn sterven als begin. Kan Eden meer zijn dan dit doodsmoment?

35



tobias en de vis


Tobias:

De vis:

Honger heeft mijn reisgezel noch navelgat. Nog nooit zag ik hem staan pissen. ‘Ga vissen,’ zei hij. Een bek dook op. Ik wilde een bad. Maar ooit zal ik die vogel nog eens missen, al heb ik dan moeder, vader, geld en schat. Ik greep en trok het beest tussen de lissen. De homvis maar sissen. Elke bloemsteel brak. Mijn hond grommen. Tot mijn metgezel weer sprak.

Ik voelde dat iets hogers in mij stak dan hart en lever, vissenbloed en gal. Ik worstelde met mij. Toen, met een smak, wierp ik me op de kant. Hoogmoedval. Het was een man die mij te grazen nam. Hij legde alle water in mij lam.

De hond:

Wat meurt de meun waar de baas mee kwam! Ik hou van trekken en buitenleven, maar waar blijven de brokken? Ik ben tam! 38


Ik verhoopte alom loopse teven en ruik ontsmette hokken en schuren, de schroeilucht van veestapelvuren.

De reisgezel:

‘Ik neem een bad,’ zei hij, ‘mijn kleren schuren van het zand.’ Zelf sta ik liever in de wind, die mij zuivert van de tijd, van al die uren dat wij reisden, ziend en blind, ik en hij. Ik wist al van de vis die hier nu leert hoe zand aan schubben kleven kan, even stuipt nog en dan zijn leven loslaat: aardedier. Hij kon als ik, maar anders, hevig zweven. Tobias moet in hem een toeval zien, die vis waarmee hij vocht en ik hem dien. Tobias: Is bijgeloof hierin geloven misschien? Hij raadt me hart en lever te bewaren. Niet mee te braden. Ook de gal. Om nadien de geesten te verjagen uit de haren van wie – geen man keerde uit haar nacht terug – ik aan mijn blinde vader zou laten zien… 39


Is de duivel in mijn gezel gevaren? God kan het niet zijn. Er beeft iets op zijn rug.

De hond:

Hels kabaal maakt de kleinste mug vergeleken met al het bewegen van de vlerken op die vent zijn rug. Ik kan hem niet volgen, zelfs wind tegen. Aan die knaap zit geen lucht. Alleen voor mij is zijn eten. Ik wil niet van zijn zij.

De vis:

Wat staat daar met vier poten aan zijn prij? Of ik van doodgaan nog wat leer? Wie ik gegeten heb is in mij vrij: de kleine vissen uit het meer. Hoe graag zou ik mezelf verteren. Vervliegen zonder vin of veren.

De reisgezel:

Genoeg. Ik maak een eind aan mijn souffleren. 40


In mijn ogen ziet hij al te veel: een bruid, een wierookpan, een geest die vlees kan deren, dat zich zijn vader sterven ziet. ’t Is uit. Op weg weer, om de dagen te vermeren met werkelijkheid die blindelings ontspruit en zich niet kennen laat als nu-toen-dan. Vooruit, Tobias boert, de vis is in de man.

De hond:

Ik stam van de wolven zogezegd. Van wat dan komt die verheven dakloze? Werd ook hij aangeteeld naar mensenplan? Als mijn baas slaapt op karton van dozen verdwijnt hij even naar de sterrengouw. Vroeg hij me mee te gaan? Ik wou, wou, wou!

De vis:

Ik weet niet wat een graat nog zeggen zou als ze als ik hier in de asrest lag. Mijn lever leeft. Ik neem het niet zo nauw en leg nog altijd woorden aan de dag. Als dat geen wonder is, dan ben ik Tobits zoon. Blaas toch de as aan waar ik nog in woon. 41


Tobias:

De engel:

Wat ik niet betwijfel? Dat ik twijfel toon. Een man die een volk leidde uit slavernij wankelde even. Mijn God, wat was zijn loon! Voor hoever bent Uzelf van het Kwade vrij? Waar was U zonder duivel in mij? Nergens? En waar was dan ik? Als de drie quarks zijn wij. ‘Blasfemie, zo’n denkreispret!’ Wie roept ergens? Met lint zijn de erven rood-wit afgezet. Sloten zien melkbleek. De hemel straalt als honing. Wie er nochtans onverstoord de pas in zet? Wat krijgt hij van mijn vader als beloning?

Ik verklaar u de geheimen van de koning, dat hij onschendbaar is, Gods werken roemt maar ook onzichtbaar houdt, zich dienaar noemt maar moordt tot in der weduwen woning. Ik verduister u de raadselen van Gods werken, laat u ze zien in kolk en ingewand, in mengeling van vuur en ijs, in brand en rottenis, in kiemcelgroei en zerken. De helft van wat wij hebben meegebracht, het stof dat nu nog aan uw voeten kleeft, 42


de lach waarmee uw Sara naar u lacht, dat alles waar mijn geest hoog boven zweeft, is maar een nietig deel van al waar God in leeft. Tobias: Nou moet ik toch eens krabben in mijn baard‌

De hond:

Wat kwispelt daar? Verrek, dat is mijn staart.

43



de faunfontein


’s Zomers les ik mijn dorst wel eens aan de faunfontein van Lafare, een Provençaals gehucht waar ooit, zo lijkt het, verraden door een onbedwingbare zucht, een faun vanachter roerloos riet verscheen. Een tragikomisch gezicht is zijn grimas van steen met uit zijn keel een leiding voor koel water dat almaar klatert in zijn bekken – niets anatomisch, lichaamsdelen heeft die fontein verder geen.

Als dit een straf is is het gemeen, dacht ik. Tot ik het op een middag als een truc dacht te zien. Een vrouw omvatte zijn leiding, boog zich naar hem over en over zijn bekken heen, waarop een onbedwingbaar gesater mij misbruikte, als was ik te leen. Leen mij wie ik voor jou ben, las ik in haar ogen, opgeschort het lange haar dat eerst wild nog over mond en blos van wangen viel

46


maar (handen vrij o onder het rijden) beetgepakt en in de nek gelegd een lange staart van water werd. Ik zag mezelf niet eer als faun dan nu zij mij de spiegel reikt en zij over de randen glijdt waarin ze me beweegt, de lijst in rust. Kan ik bekomen van mezelf? Iets zeggen? Maar haar vinger wijst.

‘Jij. Keer je nu in. Wees vreemd.’ En ik, haar ogen zo dichtbij: ‘Je bent een schat, maar dat zegt niets. Zolang je niet begraven bent en ik weet waar, bij welke boom, ben je het bos toch ook. Kom om me staan.’

Om me staande te houden ga ik te rade bij de ouden, alsof die wisten wat ze wilden, terwijl ze ook maar aanmanden en -vrouwden. Bestonden harmonische tijden, zilveren, gouden, zonder aanrandingen, waar allen elkaar terecht vertrouwden? Waarom dan werden juist toen boswezens geboren, uitgevonden bedoel ik, die ons en elkaar 47


niet begrijpend grepen, knepen, schonden? Opdat we de schuld door drift afschuiven konden? Maar waren ze wel zo ongegeneerd onze hybriden, die silenen, saters, faunen?

Zo knielde er eens een met bokkenpoten en -oren neer in een grasveld met een pracht aan kleine bloemen aan een meer. Niet vanwege het zoemen dat zijn zinnen op wilde honing bracht, maar bij een meisje dat er gewond lag, nee, gedood, want een zachtbruine hond hield volslagen verslagen trouw bij haar de wacht.

Wachtglas, voor ik haar verhaal verkracht stop het zand dat naar uw bekken vloeit en haar alvast begraven gaat. – De hond heeft zich van haar bevrijd en zoekt zijn maten op. Nog ademt zij, zijn hondsheid hijgt. Een wandeling lang liep zijn geruis naast haar, vaak ook voor haar uit. Soms likte hij haar hand. Toen zij zich strekte in het gras, was hij verrast, lag even aan haar zij, zijn staart omhoog, alert. Maar toen zij sliep, werd dat hem tot een last. 48


Nu is zij dood en hij daarginds. Er is een loopsheid in de lucht die hem ontbindt in trouw en drift. Trouw kan hij op afstand zijn, reu niet. Wat dan te denken van die faun, die haar zacht aanraakt, naar haar kijkt? Knielde hij ooit eerder voor een vrouw? Een vrouw is een wijf, je buit of bruid, wat maakt het uit, bedenken we dat faunen vinden, alsof die slechts geilen kunnen en verslinden terwijl wij getroffen onszelf opofferend verheven beminden verheffen tot onstoffelijkheden. Geen wonder, dichtersmietje, dat onverrichter zake bosdames met stokken, stenen, akkertuig hun woede verscheurend op je koelden. Ze werden veranderd in bomen? Behalve in onze dromen. Wie wil er niet klaarkomen? Zelfs nimfen gaan niet altijd op de vlucht, kennen meerdere betekenissen van ‘zucht’. Met zijn geslacht acuut gekrompen tot minder dan een kwart knielt de faun, verward als door zelfschennis van een god. Als van was zo zonder blosjes het meisje in het gras dat hij begluurde terwijl zij door de bosjes

49


aan het spieden was naar wie of wat? Hield iemand haar voor faun of panterkat?

Een panterkat, heeft hij gedacht, die hij niet zag vanwaar hij lag maar duizelzacht bewegen hoorde achter struiken, tegenlicht: sluipen als van eigen leden die in roes gebed bewegen, tot zijn speer zich in haar boorde en hij rechtstond stijf van schrik om wat zijn hand had aangericht. Dood zich welkend rond zijn stengel lag doorschijnend, vlezen engel, rood van bloed dat snel verbleekte, de vrouw in wie hij vrouwen zocht.

Van gluren naar wie spiedt komt dood, een faun, een vrouw als panterkat, een man, een tragisch span, plus ĂŠĂŠn, wie weet dan wat wiens liefdeslust of argwaan is? Als van was. De faun. Hij ziet het aan. Hij ziet een man die knielt en valt en voelt zich tot een mens versmald. Smaltblauw verdrijft ochtendluchtsaffraan. Op het meer keren vogels weer. Maar niets

50


wat was komt terug. Met zichzelf vermomd als minnaar lukte het Cephalus, over de rooie van jaloezie, zijn mooie Procris te betrappen. Wie gaat er voor zo’n gek niet op de vlucht? Doch zij keerde weer met voor meneer een rappe hond en scherpe speer. Maar algauw vertrouwde ze ook zelf niets meer. Hij hoorde het geluid van vallend blad, laat Ovidius de jager zeggen en gelooft hem op zijn woord dat hij haar in zijn armen nam en vredig sterven liet. Met zijn speer trok hij zich schielijk terug.

Van moord beschuldigd werd een faun. Afgaand op boksgezang vond men een lijk met hoefsporen in het gras rondom. Het rook er nog naar sik. Nochtans volgde geen hond het spoor. De patholoog die durfde beweren dat dit meisje nimmer vrijde werd voorgeleid. Van een faun het signalement verspreid.

Verspreid werden Orpheus’ lichaamsdelen. Maar onverbrekelijk verscheurd tussen mens en dier, als een wonde die zweren wil noch helen, als clown mislukt en ongeschikt voor een act met leeuwen, zwierf de faun door mediterrane eeuwen, mekkerend als hij zingen wilde of wild schreeuwen. Als alleen nog herinnering aan een gedood meisje 51


alleen werd hij gevonden ten slotte, als steen waar iemand wel iets in zag voor in het dorp. O, faunfontein, ik wou dat, als ik deze zomer weer in Lafare mijn dorst wil komen lessen, jij spoorloos bent verdwenen, met bron en al, en niemand kan vertellen hoe dat zomaar kon.

52


herendubbel


Met westerstorm begint het nieuwe jaar. Ik hoor het kraken van mijn scheve huis, de schuit waarmee ik tussen schotsen vaar. Geen drank aan boord, geen vuur in de kombuis.

De ruiten bollen als een glazen zeil de kaartenkamer in waar ik dit schrijf. (Ik neuzel hier, ach Huub, in oude stijl: wat ik ook wrijf, mijn vingers blijven stijf.

Maar het had nog heel wat erger kunnen zijn, met mij in een salon, het haardvuur aan, een gans op tafel, truffels, oude port,

en dat het buiten sneeuwt, steeds witter wordt; dat jij daar kleumt, je neus tegen mijn raamsonnet geplet‌ Arm Dickenskindje klein.)

54


Ik mag er vast in, Wiel, in je courtsonnet, zo ongastvrij is het spelpatroon toch niet? Dus komaan, kompaan, kurk, raket, laat u knallen! Lachend om verliezersverdriet,

omarmen we elkaar inclusief warm skelet, eer voor een korter al dan langer verschiet we ermee tegen verderspelen. Oude ballen, nieuwe set. Eerdaags slaat de wind zijn lied

vol door het gatennet. Waartoe is de aardkloot op weg? Van wiens opslag of return? Wie of wat kan zo godsgruwelijk allenig dubbel spelen? Dorst is er te lessen, honger te stillen! Maar nu even lol te maken. Opdat we schijten mogen als de hond, braken als de kat. Zalig nieuwjaar de braadworst!

55


Veel haren op je kop in het nieuwe jaar…! Een bek vol tanden…! Een gezonde bril…! Een vetrand gun ik je aan je verstand! Van een geveltoerist het diep gevoel!

(Plots zag ik hem weer voor me, Harold Lloyd, zoals die daar te zweten hing aan de wijzers van een klok, het was dus nog geen twaalf uur, want dan houd je je vast niet.)

Het oude jaar ligt in een wafeldoek vol poep, het nieuwe luiert in zijn wieg, vroegoud, met schuimwijnbubbels op de mond.

Wie wil daarvan de vader, de begraver zijn? Laat maar lekker liggen stel ik voor. Het komt en gaat vanzelf best wel goed teloor.

56


Hoe bang hangen wij aan ons verlangen de tijd te vergeten, niet meer uit te willen meten wanneer Kronos met ons zichzelf verteren zal. In de gedaante van een troep

schreeuwende parkieten vliegt felgroen een tropisch genieten door het sneeuwen in het Oosterpark. Waarom kan ik er niet lopen fluiten als een tuinman met een hark?

(En komt de vrouw hem tegen, schamen zij zich voor elkander niet.) O, dat ogenblikken komend jaar ons zijn gaan beleven waarna als in een Eden we in het heden menen heel te zijn geweest. Een dek ligt over struiken, maar moet je ruiken, dit hier, mahoniageel!

57



tot honderd


Beving Wie als wie God is heeft wanneer daar hij nooit zichzelf beving ergens ooit een haar gekrenkt dat niet van ons is? Zo, ja Zo! Begrijp je dat ik daarom bid: Bedaar? Stoornis Maar wat als wie Wat is als je bidt? Nooit verhoort dat me waar ik met mezelf inzit als in een vloedgolf of orkaan die kan ontstaan uit stoornis van mijn hartmerit. Gothic ‘Rikketik kierewiet!’ – ‘Behier, be there, bedaar, dear friend. And most of all: Be! Dare! Het hart raast in je keel als kel- of zolderspook, maar Bertha Mason is geen ander dan Jane Eyre.’

60


Helter-skelter Wie weet glijdt in mijn bovenkamer zonder uitzicht Charles Manson de beramer door de lacunes van mijn hersenwit waar mijn inzicht verbrijzelt niet zijn hamer. Taalbeheersing Kwaad? ‘Zwijg. Maak een vuist in je broekzak,’ zei mijn moeder. ‘Snuiten doe je in een doek.’ Zo’n vingerkloot met duim: ballen en een lid. Maar niets dan wat vocht in een mondhoek. Apocalyps Ach, kwaad niet – op wie of wat? Onmacht. Zelfs ons overdenken lijkt voor ons uitgedacht. Ik zie een arend vliegen in het hemelmidden en hoor hoe hij om wie bidden schamper lacht.

61


Bidden De mond op slot, want ook de buizerd bidt God woordenloos. De zwerver breekt zijn kunstgebit en mummelt wat, lacht om wat hij zevert. Veel verder kom ik niet, mijn tanden in het gelid. Trompe-l’oeil Ook de valk van Hopkins de jezuïet bad voordat hij zijn prooi in de vore stiet. Is de dood des levens zaad of omgekeerd? Mijn hemel werd plat toen ik het vluchtpunt verliet. Eschatologie Ons voortbestaan. Ik geloof het niet en wel: dat zijn al twee dimensies die ik tel. Nu nog een derde, vierde, vijfde…? Het schuilt allemaal in elkaar, als hemel en als hel.

62


Eigendunk Is de hemel dan een hel met me erin en de hel dat zijn de anderen? Maar in wat zou ik dan willen veranderen? Gek probleem, ik ben juist wel naar mijn zin. Scatologie In zoveel ben ik al verdwenen, pars pro toto dan. In haren, nagels. Geen snars bleef van mijn snot bewaard. Poep noch pies. Ook dat is verandering. Het zit mij dwars. Onidee ‘Want zijn is, maar niets is niet.’ (Parmenides) ‘Rose is a rose is a rose is a rose.’ (Een dichteres) Voer voor filosofen. Laat de poëzie opgloeien als de sneeuw met het mereloog in de lijsterbes.

63


Kleinzoon Zestien maanden, dus hij moet nog zoveel zien en leren, leren zien ook, geheel en deel. Dingen, met en zonder taal. De wereld als jungle, de aarde als prieel. Leerproces Wat het kind vooral gedwongen is te leren is zich, zonder hoop er terug te kunnen keren, afvragen waar die wereld is gebleven van toen het moeten leren hem nog niet kon deren. Regressie Wanneer ik sterf, laat ik een wereld na van wat ik wist en deed en waar ik uit besta. Schijnbaar mijzelf, maar hopeloos vaneen. O boedel onverdeeld waarnaar ik ga.

64


Bevangen Kom je kijken zodra ik niet meer leef? Ik beloof je dat ik je een teken geef wanneer ik meer ben dan mijn lijk tenzij ik van dat aanzicht zelf beef. Langs deze onsympathieke weg Wij blijven met elkander in gesprek, al weet ik in de Hades heg noch steg. Zie de Lethe, hoe zij dit papier opvloeit. Je bent op geen der oevers, dus ik dreg. Afgunst De dood kan ons nog zo hebben willen zolang we levend wandelen tussen de affodillen heeft zijn bestaan tenminste nog een zin. Maar jaloers is hij. Vandaar die grillen.

65


Hypocriet Ik gun hem alles, zelfs dat ik hem beklaag. Of dat hij zich verstopt achter de haag waar tussen rozen mij mijn liefste wacht. En als ik onverwacht verdwijn, de Kaïnsvraag. Naar Canetti Hou je zelf doodstil, pas dan ervaar je iets van de levendige levenswil, dat is de witz. Maar hoe lang lukt het ons te zwijgen over de dood die zwijgt over niets? Orewoet De zwerver van hierboven, nee niet God, maar die zonder gebit, fles aan de strot, die op zijn metrorooster hemelen gaat – hem is zijn tremor levenswil en lot.

66


Minne Zelfs een zwerver rustend boven metrotroosterluchten kan nog van Marilyns opwaaijurklusten dromend zuchten. Zou dan in het Hoofd der Kerk te Rome haar beeld nooit zo klaar zijn opgekomen dat hij erdoor in zijn velum kuchte? Annunciatie Een omgekeerde kelk is Marilyn (een bloemkelk dan, geen heilig vat met Bloed erin), zoals de koele lucht haar rokken openzucht. Een gleufbij* graaft zich vast. Welzalig vruchtbegin! *Halictus calceatus

Noli me tangere

Over de dood komen we maar niet heen! In Westwood Park ligt ze been bij been. Ik sproei en hark. ‘Raak me niet aan,’ gilt een meisje. Ik vroeg alleen ‘… Marleen?’

67


Somnambule Wat als zij slaapt terwijl jij naast haar waakt? Wat als jouw hoofd niet aan haar denken raakt? Je wentelt op je halfrond heen en weer, totdat ze pratend zich verraadt, je wakker maakt. Slaande autodeuren

Onvergeetbaar ontluisterend je bar lange nachten, niet in haar haar woelend maar in bange gedachten, bezeten alsof je haar als bezit bezat, nog ver nadat ze je weer was thuisgebracht. Fluisterend? Ze lachte! Zwitserleven Soms voel ik pijnlijk dat ik mij benijd. De jaren die ik had, een zee van tijd en hoe ik onbekommerd daarin zwom. Dat wil ik ook, aan toekomst heb ik schijt!

68


DĂŠjĂ vu Een lichte sterrenbries, wat ruisend wuivend oeverriet, geur van vertreden netels, een verre trein die je niet ziet: even, zonder dat je hier eerder was, verwisselt de tijd je met een andere mogelijkheid in zijn verleden verschiet. Prima vista Achter de stenen van het Forum geurt de Palatijn. Hitte bleekt en kleurt de rozen in het huis van de Vestaalsen, waar hier en daar een kleine hagedis gebeurt. Cornelia Alle hagedissen van Rome blijven uit de zon wanneer de Vestaalse als een bruid van het Forum wordt gedragen naar waar de aarde haar voor zichzelf opsluit.

69


Het land Egypte In de museumnacht miauwt een kleine mummie. Elders leeft een man zich uit in gummi. Het zal nu spoedig rookworstloodjes regenen gaan. Ik pers mijn verzen in een stukgelezen dummy. Ptolemeïsch Egypte heet het gehucht van mijn vurig verlangen naar toen alles draaide om salamanders vangen en fossielen vinden in de klei voor blauwe pannen – nog altijd is me de zomerhemel er het sterstbehangen. Aards

‘zu den Sternen hinab’

De sterren zijn zo godvergeten ver… De duizeling van Pascal reikt per lichtjaar maar één keer van mijn tenen tot mijn kruin. Ik scharrel dus maar wat zo her en der.

70


Milete Terwijl je ze in verrekte hoogten zoekt loeren voor je voeten de – Vervloekt! – zwartste gaten. Wat lach je? Mijn nek had ik kunnen breken! ‘Heb je gebroekt?’ Aswoensdag Omdat ik niet schilder zou ik het steeds dunner willen doen. Bij iedere streek reeds dichter bij het doek, verder uit de broek mijn linnen in. Het vlees wordt mij te sleets. Expulsio Wee wie niet met as getekend was daags na carnaval in de jongensklas! Maar hoe kon ik mijn gedachten laten wegbenen van de dansmariekepas?

71


Sentimentele educatie 1. Devoot

Vasten was dat je een trommeltje bezat waarin je snoepjes spaarde, die je dus niet at maar je ontzegde, tijdelijk althans, terwijl je om het einde van de vasten bad. 2. Jeugdig concurrent

Het dansmarieke gooit haar benen in de lucht, maar vangt ze ook weer op. Ik kijk en zucht. De tambour-maÎtre grijpt en stoot zijn stok. Ik werp mezelf op, klein nog maar geducht. Happy endless Mijn beddekussen speelde, als voor een filmfragment met mij als grote vent, het meisje van de worsteltent, de steile wand of nogakraam – steeds kwam er weer wat tussen en moest ik het opnieuw omarmend kussen.

72


Schuldgevoel De zomerzondagmiddagzon had veel te stellen met de zwarte klad die als mijn schaduw over het filmdoek viel, terwijl ik voor de wandelaars om regen bad. Contre-jour Het atelier van Cuyp was een idee van God. Hij herschiep de achterwand van Plato’s grot tot zevende dag. Maar Cuyps vrouw zag dat het godslasterlijk was en deed de deur op slot. Eindbloemig Ook Pierre Kemp heeft ooit het schilderen moeten staken. (Toen hij van bontmantels vagina’s bleek te maken.) Pen, penseel en kwast zijn hachelijke zaken. Je staat al gauw voor lul, met het schaamrood op de kaken.

73


De dertele invallen des vleesch Een boekje met katrijnen kan gauwer dicht dan een gordijntje voor van geschilderd licht glimmende mosselschelpen en eierschalen, met één muisklik is echter porno uit het zicht. Billet-doux Ik zag je (maar ik zal je niet verklikken) gehaast een lege envelop dichtlikken, die toen weer met een vinger openscheuren en in een roze prullenbakje mikken. Dat was kicken. Herenmanieren ‘Sinds ik zag wat een stier bereed (een stellage met leer verkleed) wantrouw ik mezelf, mevrouw, excuseer dat ik romantisch deed.’

74


Stel Elke vrucht het centrum van een labyrint, totdat zij zich tot Ariadnes draad ontbindt en onherroepelijk zich in een stel hervindt dat parend zich vergat, laat staan een kind. Last Minute Ik droomde mijn vader als kind gevangen met me op vakantie. Red me! riep hij bang en ‘Hebben we terugvluchtgarantie?’ – smeltend tot was voor de vleugels van mijn verlangen. Nachtdienst De kooi met vader en die andere mannen schoot al de diepte in, uit licht en lucht verbannen. Ik greep de kabel vast en trok uit alle macht totdat hij brak. Ochtend. Ik lag volmaakt ontspannen.

75


Maandagochtend 15 oktober 1990 Ik droeg hem niet uit zijn hart dat brak, ik zag de tekens niet die ik te tekenen zat, schansenbrand, vlammend wijngaardblad, slakkenhuis zonder slak, schijngouden tak. Na de crematie (januari 1982) In de witte kelder van mijn moeder ontdooide alle vlees tot waterpoeder. De diepvrieskist verhaalde van verbranding. Alle pannen op het vuur! Niets zal de dood vergoeden! Sin Wat morren wij straks? Dat we eens volop brood aten en bij de vleespotten zaten? Schuivend met klimaten maken we gaten in ons hemeldak. Is er dan geen Vader meer? We berekenen nu al dat zijn zon ons zal verlaten.

76


Klatergoud ‘Na ons de zondvloed.’ Ik denk dat onder de Zonnekoning iemand dat zei, toen die niet goed meer pissen kon.* Soms vergroot de mens zijn kleine lot tot een soort oplossing voor allen, geenzijds het graf, sans façon. *De dichter kan dit wel denken, maar het is onjuist. De uitspraak ‘Après nous, le déluge’ wordt

toegeschreven aan Madame de Pompadour, die

weliswaar haar ‘(water)pomp’ meehad, maar de

maîtresse was van Louis xv en dus niet van de Roi-

Soleil (Louis xiv). Schijnkennis of dichterlijke vrijheid?

(Drs. G. Ibbeltjes Wzn.)

Of je ‘nunnery’ vertaalt met ‘nonnenklooster’ of ‘bordeel’ maakt voor Shakespeare’s Hamlet weinig uit. Op de afdruk van Rembrandts ets spiraleert de gemarmerde kegelslakschelp precies verkeerd. Maar wie zegt dat de zeventiende eeuw bestond? Een vlieg start achterwaarts? Er wordt zoveel beweerd.

77


An ear to the ground: selected poems / Wiel Kusters; with an introd. by Peter NÄłmeÄłer; transl. [from the Dutch] by James S. Holmes [et al.] 1985 Amsterdam: Bridges Books, One world poetry reeks 2; formaat: 20 cm, isbn 90-70306-15-8 Er spookt van mij een bundel door de centrale bibliotheekcatalogus (ncc), een irreale, nooit vlees geworden. Die wint nog eens een prijs in een fictieve, net nog haalbare troostfinale. Fantoompijn Mijn vader hield zijn afgetopte vinger als was hij gebogen voor het oortje van zijn koffietas tot hij opgebaard met gevouwen handen lag. Bij het verstrooien bleef een open plekje gras.

78


Vingerwijzing Mijn vader sloot zijn hand, dat was het begin. Als hij zo een vuist had, sprak hij deze zin: ‘Maak die maar eens open.’ Ik wrong en trok. Dan gaf hij toe, dat was het eind. Er zat niks in. Boeienkoning Zijn moeder wou hem als baby doen stikken met een kussen. Hoe hij het hem kon flikken begreep niemand van Harry Houdini. Stierf aan zijn darm, de blinde, niet eens de dikke. Escapist Hoe ontsnap ik aan Houdini? is de vraag. Hij boeit me wel, maar is mij ook wat vaag: zo wit als hij door ketens en door regels glijdt, maakt dat hij nergens nergens is vandaag.

79


Dodelijk applaus Ben ik een levenlang geëscamoteerd of word ik nu juist even geëxposeerd als konijn uit de hoed, door godlicht verblind, voor U, Publiek, Eeuwig en Hooggeëerd? Auditie ‘De volgende!’ Toon heet hier Nathanaël, hij denkt: mijn doif is dood, ik speel hoog spel, maar Hij weet toch wel wie ik werkelijk ben. ‘Dankoewel alsjtoeblieft.’ God geeuwt. Hij belt nog wel. Club Silencio – mis en abîme Volmaakt eet een man een volledig onzichtbare perzik. Een zangeres valt dood geschminkt als zonder schrik. A capella zingt hartverscheurend haar lied door terwijl elk ik toeschouwer speelt als ik bedrogen tot een snik.

80


Exit Het was zo’n gore steeg met vuilnisbak. Gelukkig had ik mijn kanon op zak. Een strakke lach. ‘Hands up. Geef hier dat ding.’ Ik smolt tot niets dan nagellakgeplak. Cul-de-sac Zo’n griet wil natuurlijk dat je schiet en toch niet, maakt liefdesaanspraak, wil dat je van haar geniet. Als je naar haar naam vraagt fluistert ze ‘Désirez’. Een vlek ontstaat die niet zij maar je moeder ziet. Culs-de-bouteille De vraag was niet: hoe kom ik er vanaf, maar hoe raak ik erop. Ik was veel te laf om door het poortje in de muur te gaan, omdat dat zo ver open stond. Voor straf?

81


Playboy: Have you ever been psychoanalyzed? Vladimir Nabokov: Have I been what? Achttien was ze, ik acht, toen ze zich aan mij vergreep. Ze sleepte me tierend mee vanwege de krijtstreep die ik in het voorbijgaan achteloos over haar gevel trok. Rotjoch! riep ze en schopte die ze sloeg en kneep. Uren heb ik in onze achtertuin zitten snikken. Ik en ik konden niet zeggen wat ze ons deed zonder te verklikken wat ik haar zondag op zondag in de kerk had aangedaan met mijn blikken! Als was zij mijn wonde om te likken. Tikkie, jij bent ’m In het wit zat zij gods brieven uit te tikken. Kitty! Ik durfde niet te kikken of te mikken, verdomd, voor het eerst verliefd en plaagbaar dom en hikkerig. Ik zat mijn spuug te slikken.

82


O, Sublieme! Laat me je begeren door je te blijven verzinnen. Kom je me kussen dan kan ik je niet beminnen. Niets deed Gulliver meer walgen dan zijn tussen de wonderschonereuzinnenborsten in klimmen. Neoplatonisch Neem nou die man die zich een vrouw opblies die op haar beurt hem dan floot, met verlies van al zijn lucht door een scheurtje in haar rug, terwijl zij als Petrarca’s Laura in hem wies. Adamitisch Wanneer gooien we de vrouwepop in het vuur? Constantijn liet zich pas dopen in zijn stervensuur. Voor de zonde werd het leven uitgevonden. Alle kennis voedt ons onbegrip der erectiele natuur.

83


Vitalisme ‘en mijn vuren lach’ Biologisch is alles, behalve het leven dat door Gods zwaard uit de Tuin werd verdreven. Tevoren onwetend, daarna bewust zondig: voorgoed zal die troebele vlam aan ons kleven. Genesis 4:8-9, antropologisch herschreven En Sapiens sprak met zijn broeder Erectus om hem niets te doen vermoeden; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Erectus doodbloedde. En de Heere zeide tot Sapiens: Waar is Erectus, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijn broeders hoeder? De drie gebroeders aan de nagedachtenis van Jan Kusters (1941-1941) Mijn ouders hadden een zoon, maar ik geen broer, althans die ene niet, die ik graag stoer het komend jaar zijn aow zou zien negeren, omdat hij naar de Shetlands zeilde, mijn enige aan het roer.

84


De vrouw van de gebroeders Beurskens (geen familie) Wij belden naar de zaak voor sanitair en hopelijk nam zij op, ‘de vrouw van de gebroeders Beurskens’. Het leek een mop, maar hoogstwaarschijnlijk was zij een braverik. De perverseling was ik, alleen nog kinderlijk. En daar is ze weer, de vrouwepop! Prothese Zo stond het op de winkelruit: Gez. Moonen. (Gezagvoerder, vulde ik aan.) Hier wist ik haar te wonen. Ze had een gummihandje, waar ik niet naar vroeg. Ik aanbad haar pijpenkrullen, haar hoogrode konen. Extimiteit Het verlangen wenkt je om buiten te gaan en het je te zien wenken vanachter een raam vanwaar het je beter dan jezelf kan zien staan kussen onder de schijngestalten van de maan.

85


Thuishulp Op hoge poten door de kamer stapt het bed. Je wilt erin, maar oh je hebt niet helemaal opgelet, want ah daar lig je al, onder een dekenboog. ‘Denkt u dat u het zo weer even redt?’ De slet. www.ah-me.com Verpleegsters zat op internet voor de ziekte van Priapret. Maar is dit gezond? Na de kuur roken ze een filtersigaret. Ouderlijk toezicht Het welopgevoede kind spreekt:

‘Hè toe, één filmpje nog… Nee echt, het is niet echt! Meer iets als vervreemding, denk aan Brecht, episch theater, dat je tot bewustzijn komt… Maar ik zie ook wel natuur erin, het hameren van een specht.’ 86


Vlijt Kleeft aan de geheven vinger waars? Een wonder dat de wereld ten onder gaat als een bolronde waxinekaars die zichzelf uitholt tot loze aars? Ni noir, ni blanc Met kaarsen op je hoed zoek je de gloed van nieuwe werelden, van wat aan zwart inboet daar op het doek dat in de maan wel wit zou willen zijn, opdat je dan ook daarin ondergang vermoedt. Desalniettemin Toch wil ik noch wijs wonen in een ton noch honds grauwen ‘Ga uit mijn zon.’ ‘Er bestaat geen paradijs’: 4 woorden waarvan ik me het derde nog nooit voorstellen kon.

87


In de heilkolonie Spijkers steken door de ton naar binnen. Je zit erin en rolt, op niets meer vast te pinnen dan je geloof, langs de helling naar benee. Geen smeking. Lofzang, en je ziel als huid ontginnen. Lofzang De echte prijzer vergeet te prijzen want vergeet zichzelf en zijn Eden is geen land maar een grenzeloos levend heden zonder onderscheid tussen zintuig en verstand – even. Moment de vérité Ik ben naast de steen gestapt en sta met lekke schoenen in de beek. Het wil niet lekker bekken: ‘Heden! Heremetijd! Wat maak ik me nu!’ Ik moet eruit, om droge sokken aan te trekken.

88


Driedoornig stekelbaarsjes wisse dood Eerst worden mijn enkels doorsneden met kou, maar de spiegelhemel kleurt de beek al blauw en ik zie mezelf er met rode konen. Kom bij ons wonen, in een glas voor het raam, met je vrouw. Ver heden. In grootmoeders keuken. Waarom een goudvissenkom rond is Ik dacht, ze leest, ik weet, ze bad. Ik was graag bij haar. Ze had een goudvis waar ik nog naar staar, omdat hij telkens bijna een gesprek begint. Dat het bij happen blijft, was toen al geen bezwaar. Invidia De goudvis, las ik, ziet van alle dieren het breedste spectrum aan kleuren. Daarom dat we het wreedste verblijf voor hem uitvonden! Wij zelf willen het wide screenste, dolby surroundste, bolrondste, het meeste!

89


The art of questioning Dodelijk verwilderd in een blender, twee goudvissen. It’s art, zegt de strabender die dit vermalen schiep. Hier vraagt kunst zich nergens naar. Autonome slender. R.B. Kitaj, Against Slander (1991) Heb je naar vermogen wat bestaan gewogen, wat geschikt met verwonderd mededogen, verwacht geen bijval maar te horen dat je uit onvermogen hebt gestolen en bedrogen. Intimidatie ‘Ik werd gegrepen door dat beeld van jou.’ ‘Da’s laster! Echt zo’n geintje voor een luie criticaster. Het was niet meer dan een vriendschappelijk gebaar. Mijn beeld ziet niks in jou, verdulde hennentaster!’

90


Laten we onze schouders erover ophalen want het is begin maart, we stappen door zo veel sneeuw en alsof er sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw niets is veranderd geeft een kind zo’n grote witte pop een peen als neus en twee kooltjes voor zijn‌ O nee*.

*Want het zijn een breezer- en een colaflesjesdop.

Sentimentele educatie (2)

1. Wederkomst

De kooltjes en de sneeuw zag ik in zinsverband, alsook de bezem, vastgehouden door geen hand, de hoed, de wortel en de ruige wollen sjaal. Na zijn smelten bleef mij dit als onderpand.

2. Sledetocht met mijn kleinzoon, oud veertien maanden

Wij trokken door de sneeuw, hij op zijn sleetje. De zuidpool was nog ver, het vroor nog maar een beetje. Ik zag de generaties voor ons nu ook achter mij. Een voetspoor, strepen, dwars door ons cv-tje.

91


Natuureducatie Ik ging door de sneeuw naar Artis om er de sneeuwuil in zijn sneeuw te zien en zag een geruisloze geeuw boven het enige wit in zijn hok, de eeuwige dode rat. Vol was toen de stad van meeuwengrauwgeschreeuw. In de Antwerpse Zoo In open kooien: vogels in het licht dat mij het duister schept voor een gedicht. Maar niets vliegt mij hier aan, niets roept of zingt, ik sta genageld, zwingenloos, en zwicht. Neurotransmissie We zijn de schijnheilige meesters van de schijn. We vertonen liefst de jungle, savanne of woestijn alsof er geen mensen zijn die der dieren wrede natuur monteren voor Genotscentrum Ons Brein.

92


Aan de schim van Japie*

Die ene rode boei daar in de Maas heeft niks met vis van doen, laat staan met aas. Vanaf de brug zie ik het water gaan door wie ik wezen moet; geen haken, geen helaas.

*Uit Nescio’s De uitvreter

Aassoelaas*

Niet wil ik, nee, aassoelaas, Wanhoop, niet teren op het dijn; niet onttwijnen – hoe zwak ze zijn – deze laatste strengen man in mij, noch, doodaf, kermen Ik kan niet meer. Ik kan; kan dit, kan dat, hopen, het gloren wensen, niet kiezen niet te zijn. *Vertaling van de eerste strofe van Gerard Manley Hopkins ‘Carrion Comfort’ (1885), waarbij het woord ‘aassoelaas’ afkomstig is van een vertaling van hetzelfde gedicht door Jaap Verduyn.

‘No worst, there is none’

Ik weet niet wat ik zoek, en kan het ook niet vinden. Vuur melkt zich wat rook, waar as was graast water slijk. Een hemelrijk? Een paradijs, dat ik met woorden koudstook?

93


Thanatologisch Eens wanneer alle wateren zich even plots terugtrekken als dat ze met een klots mijn aardsheid zullen bedekken, zal ook mijn Noach ronddobberend met volk en vee verrekken, nooit zal Okeanos nog in Thetis lekken. Ejaculatie Niet denkbeeldig, maar te vatten evenmin: dat vuur als water wordt, verwoesting en begin van leven dat ook zonder ons verdwijnt, verschijnt. Vulcanus slaapt, maar straks krijgt hij weer zin. Sst… Ook Mars ligt in bed. Met smids vrouw bovendien. Wek de manke hoorndrager niet. Zolang masculien de krijgsman onder het feminiene kreunt zal hij niet dreunend komen brullen ‘Wie niet weg is is gezien!’

94



toelichting

De gedichten van de hier bijeengebracht reeksen werden om en om door Huub Beurskens en Wiel Kusters geschreven. De reeksen zijn gerangschikt naar de chronologie van hun ontstaan.

De twee sonnettenkransen verschenen onder de titel Woongenot & Reisplezier in 2001 als afzonderlijke uitgave bij Nieuwe Doelen, uitgeverij zonder financieel winstoogmerk. De eenmalige uitgave had een oplage van 200 exemplaren. Het eerste sonnet voor Woongenot werd geschreven door Wiel Kusters, dat voor Reisplezier door Huub Beurskens.

Tobias en de vis is gebaseerd op het bijbelboek Tobit. Huub Beurskens tekende voor de stemmen van Tobias en de hond, Wiel Kusters voor die van de vis en de reisgezel/engel (die zich tot slot, in een opwelling, ook nog even meester maakte van de hondenstaart). Het schilderij onder de titel is van Pieter Lastman (ca. 1625).

Faunfontein werd geopend door Huub Beurskens en is opgebouwd uit telkens twee strofen (van respectievelijk 13 en 7 versregels) per dichter. In het gedicht wordt verwezen naar het mythologische verhaal van de dood van Procris, zoals verbeeld door onder anderen Piero di Cosimo (ca. 1500). De foto bij de titel is van Huub Beurskens (2004).

96


Herendubbel werd geschreven en in eigen beheer gepubliceerd en verspreid (oplage 150 exemplaren) ter gelegenheid van de jaarwisseling 2003-2004. Het eerste gedicht is van Wiel Kusters. De honderd kwatrijnen van Tot honderd werden met hoge uitwisselingsfrequentie geschreven van 24 januari tot 10 maart 2005. Het eerste kwatrijn is van Wiel Kusters.


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.