23 minute read

Goût de liberté

Next Article
Editoriaal

Editoriaal

Visie

Goût de liberté

Advertisement

Lucas Adriaenssens

Onze redacteur probeert in dit artikel klare wijn te schenken met betrekking tot de invulling van het vrijheidsbegrip. Hij bespreekt daartoe de verschillende opvattingen die over vrijheid bestaan waardoor hij een aantal belangrijke concepten kan identificeren die mogelijks onderdeel uitmaken van vrijheid. Vervolgens bouwt hij met de verzamelde bouwstenen een eigen visie op van wat vrijheid bij voorkeur dan wel volgens hem zou moeten inhouden. “Geen enkel woord heeft zo veel uiteenlopende betekenissen gekregen en de mensen op zo veel verschillende manieren geraakt als het woord vrijheid. ” Montesquieu (2006, p. 216) Vrijheid is een verwarrend begrip. Doorheen de geschiedenis is de interpretatie van het woord meermaals veranderd. In de inleiding van boek XI van De l’Esprit des Lois uit 1748 noemt Montesquieu al een aantal verschillende mogelijke betekenissen op en de tijd heeft sindsdien niet stilgestaan. Zijn geestelijke opvolger Benjamin Constant hakt de hele vrijheidstraditie in twee. In de 20ste eeuw komt Isaiah Berlin ook nog eens aanzetten met een tweesplitsing die in de tussentijd ontstaan was. Annelien De Dijn leidt ons in haar boek Freedom. An unruly history (2020) langs de belangrijkste veranderingen van het idee ‘ vrijheid’ , wat een zeer interessant verhaal is, maar koppelt hier een antiliberaal standpunt aan. In dit artikel zet ik de liberale vrijheidstraditie in grove lijnen uiteen en eindig ik met een nieuwe visie op vrijheid.

Twee opvattingen van vrijheid

“Toen ik vroeg of Open Vld niet te veel nadruk legt op negatieve vrijheid en te weinig op positieve vrijheid, keek u [Gwendolyn Rutten] alsof u (…) een nijlpaard zag voorbijvliegen. U antwoordde, lichtjes ontdaan: ‘Euh, voor een liberaal is vrijheid altijd positief. ’” (De Ceulaer, 2019). In een lezing uit 1958 die gepubliceerd werd als Twee opvattingen van vrijheid populariseerde Isaiah Berlin de concepten negatieve en positieve vrijheid. Deze zijn absoluut noodzakelijk om het liberalisme in al zijn facetten te kunnen begrijpen. Daarom zou dit basiskennis moeten zijn voor iedere liberaal. Daarnaast vormt de nadruk op de ene of de andere opvatting een waardevolle richtingaanwijzer om onderscheid te maken tussen de diverse liberale stromingen: klassiekliberalen zullen de klemtoon vrijwel uitsluitend op de negatieve opvatting leggen, terwijl sociaalliberalen ook zullen experimenteren met het positieve idee. Negatieve vrijheid De negatieve opvatting betekent het gebied waarbinnen het individu kan doen wat het wil; daar waar het geen bewuste dwang van buitenaf ondervindt. Dit heet noninterventie: iemand kent geen beperkingen van zijn vrijheid wanneer niemand hem tegenhoudt iets te doen. Milton Friedman (2002, pp. 721) bouwt deze opvatting op rond de twee onlosmakelijke begrippen economic freedom en political freedom. Omdat het negatieve concept een streefdoel is voor iedere liberaal kunnen we met deze twee Engelstalige begrippen de relatie van het ene individu ten opzichte van het andere en dus vrijwel het hele liberale mens en maatschappijbeeld verklaren. De mens vormt binnen zijn negatieve ruimte een atoom, een eilandje als het ware, maar zoals haast

elke atoom interageert het steeds met anderen of vormt het moleculen; zo is de mens ook in zijn individuele cirkel. Individuen helpen elkaar en bereiken zo elk meer dan ze alleen gekund zouden hebben. Soms is de som één plus één wel degelijk gelijk aan drie. Denk dan maar aan de bevoorradingsketens die vereist zijn om een product tot stand te brengen. Een simpel voorbeeld hiervan is dat de bakker zijn eigen meel niet maalt en de molenaar niet zelf zijn granen kweekt. Om deze keten tot stand te brengen heeft de mens economic freedom nodig; de vrijheid om goederen en diensten aan te bieden op een vrije ruilmarkt: kapitalisme. Om te spreken van economic freedom moeten de partners wel steeds vrijwillig en geïnformeerd kunnen beslissen. Wanneer aan deze twee voorwaarden voldaan is, zullen mensen enkel overeenkomsten aangaan die volgens hen in hun eigen voordeel zijn (Friedman, 2002, p. 13). Er zijn daarentegen scenario ’ s denkbaar waarin de transactie niet aan deze voorwaarden voldoet. Ik ben fysiek niet erg sterk waardoor het perfect mogelijk is dat op een dag iemand mij overmeestert en mij dwingt mijn geld af te geven. Ook is het denkbaar dat iemand mij voorliegt, waardoor ik een kat in een zak koop. In deze gevallen heb ik geen economic freedom. De vrije markt vereist dus niet alleen vrijheid maar is het ook zelf.

Om te vermijden dat deze staat van natuurlijke vrijheid tot maatschappelijke chaos leidt, de wet van de sterkste, waarin de mens zich ontpopt tot de wolf van zijn medemens, moeten we toch een zeker wettelijk kader voorzien om binnen te handelen (Berlin, 2018, pp. 1415). Om dit wettelijk kader te organiseren en te handhaven kijken we naar een overheid. Het bestaat uit tal van individuele rechten zoals eigendomsrecht, vrijheid van meningsuiting, godsdienst, vereniging,… De markt voorziet de economic freedom maar de overheid moet organiseren dat iedereen veilig in negatieve vrijheid kan leven. Friedman (2002, p. 15) noemt dit political freedom: de afwezigheid van dwang van de ene actor op een andere. Om te vermijden dat de overheid zelf al te veel beknibbelt op de political freedom is het belangrijk een systeem van controle, checks and balances, te construeren maar dat is een onderwerp voor een andere keer.

Positieve vrijheid De positieve opvatting van vrijheid betreft het uitgangspunt dat het individu zichzelf kan ontwikkelen; het individu kan het menselijk potentieel ten volle benutten. In haar werk illustreert filosofe Alicja Gescinska dat negatieve vrijheid alleen de mens nog niet vrijmaakt. Aan de hand van onder meer enkele metaforen en anekdotes toont ze dit mooi aan:

Is de analfabeet vrij om te lezen? Aanhangers van negatieve vrijheid zullen kijken naar eventuele verboden: expliciete restricties waardoor iemand de mogelijkheid ontzegd is om te lezen. (…) Een analfabeet vrij noemen om te lezen; je kunt iemand die geheel verlamd is net zo goed vrij noemen om hard te lopen. (Gescinska, 2020, p. 55)

Gescinska stelt dat vrijheid niet uitsluitend theoretisch is; je moet haar ook effectief kunnen benutten. In theorie hoort iedereen alles te moeten kunnen wat negatief toegelaten is maar de kansen om die vrijheid te grijpen zijn niet altijd billijk verdeeld. Armoede thuis kan bijvoorbeeld de kansen van een kind al voor de geboorte fnuiken, terwijl dit kind daar geen enkele hand in heeft. “Iemand is pas vrij om iets te doen wanneer hij daartoe in staat is. Deze opvatting draait om vaardigheden; zonder vaardigheden geen vrijheden" , (Gescinska, 2020, p. 55). Een belangrijke opmerking hierbij is wel dat het uiteraard om een realistisch verlangen moet gaan, een doel van het individu dat het op meritocratische wijze kan behalen; niet het verlangen om te kunnen vliegen als een vogel. Omdat ik niet kan vliegen, ben ik niet minder vrij dan een ander.

Antieke en moderne vrijheid

De twee klassieke opvattingen hierboven betekenen samen de vrijheid van het politieke. Wanneer we de staat tot op een zekere hoogte als actor accepteren (wat de meeste liberalen ook doen) is dat een probleem, want wie oefent dan de macht uit? Berlin (2018, pp. 22–23) merkt op dat er geen noodzakelijk verband is tussen individuele vrijheid en

democratie. Onze volgende denker, Benjamin Constant, bedacht dit ook al wanneer hij in 1819 in De la liberté des Anciens comparée à celle des Modernes twee verschillende soorten vrijheid onderscheidde: de antieke en de moderne vrijheid.

Antieke vrijheid Bij de antieken heerste een democratische opvatting van vrijheid. Het was de mogelijkheid om deel te kunnen nemen aan het politieke bedrijf. Benjamin Constant verwijst dan ook naar het de Atheense democratie, Sparta en de Romeinse republiek. In de Griekse stadstaten en in Rome hadden de burgers een wezenlijke impact op de wetgevende macht en zagen zij zich als soeverein, de hoogste wereldlijke macht, over zichzelf. Daarbij komt wel dat het soevereine volk over alle zedenzaken wetten maakte, en de zeden is het terrein van de individuele vrijheid. Constant vat het als volgt: “Zo was in de Oudheid het individu vrijwel zonder meer soeverein bij openbare aangelegenheden betrokken, maar in al zijn privéaangelegenheden slaaf” (Constant, 2015, p. 49). Zelfbestuur was de waarde die primeerde, niet de individuele vrijheid waar de oude democraten van terugschrokken, dat kende ze ook niet echt buiten als een soort egoïsme. Ik betwist echter dat de Romeinen geen concept van individuele rechten of negatieve vrijheid kenden maar dat is hier eerder naast de kwestie. Volgens Constant (2015, pp. 5253) kon zo ’ n opvatting enkel, met enkele uitzonderingen daargelaten, bestaan in (1) relatief kleine landen (2) met slavernij en (3) beperkte commerciële belangen:

(1) Het eerste punt vinden we reeds terug bij Aristoteles en is ook best logisch. Om een democratie, waarin iedere persoon een stem kon uitbrengen in de volksvergaderingen, te organiseren moet het natuurlijk mogelijk zijn om iedere burger aanwezig te laten zijn. Dat kon in Athene, in de Griekse stadstaten en in het vroege Rome. Als dat niet kan, zijn de noodgedwongen afwezige burgers onvrij, want dan kan de rest over hen en zonder hen wetten afvaardigen.

(2) Constant merkt ook op dat zo ’ n democratische opvatting enkel werkbaar is in een staat met slaven. In die maatschappijen verrichtten slaven de meeste zware arbeid en soms namen ze ook de ambachten op, waardoor de burgerbevolking de handen effectief vrij had om zich met het politieke bedrijf in te laten. In een maatschappij zoals de onze vandaag heeft het overgrote deel van de bevolking te veel omhanden om zich na het werk ook nog actief met politiek bezig te houden en dan belanden we weer bij puntje één.

(3) In de democratie was er geen garantie van individuele vrijheid, dus ook niet van eigendomsrecht. Het spreekt voor zich dat dit tot gevolg had dat weinig mensen de levensgevaarlijke wegen of verraderlijke zeeën trotseerden om handel te drijven, gezien de rijkdom toch ieder moment van jou afgepakt kon worden door de volksvergadering. Daarom kenden landen, die terug wilden grijpen naar de antieke opvatting maar ondertussen sterk uitgebouwde handelsbetrekkingen en ondernemingen huisvestten, hier tegenstand en dat niet enkel door de rijke burgers.

Toen JeanJacques Rousseau zich liet verleiden tot een lofzang van de antieken had hij deze drie voorwaarden over het hoofd gezien. De Franse revolutionairen wilden deze antieke vrijheid, die ze van hem kenden, terug invoeren in het 18deeeuwse Frankrijk maar hadden ook geen oog voor deze voorwaarden. Wanneer de jakobijnen de Fransen

"Om te vermijden dat deze staat van natuurlijke vrijheid tot maatschappelijke chaos leidt, de wet van de sterkste, waarin de mens zich ontpopt to de wolf van zijn medemens, moeten we toch een zeker wettelijk kader voorzien om binnen te handelen. "

toch die interpretatie wilden opdringen, leidde dit tot tegenstand die een notoire figuren als Robespierre en Marat met de Terreur dan weer gewelddadig probeerde de kop in te drukken.

Moderne vrijheid Door de vaststelling dat die antieke opvatting niet meer toepasbaar was op de 18deeeuwse werkelijkheid, ontdekte Constant dat in de tussentijd de interpretatie van het begrip veranderd was. De democratische vrijheid had afgedaan. “Heden ten dage is het individu daarentegen in zijn privéleven weliswaar onafhankelijk, maar zelfs in de vrijste staten slechts in de schijn soeverein ” , aldus Constant (2015, p. 49). De burger was niet langer bereid om de individuele rechten in te ruilen voor een rechtstreekse stem in de politieke besluitvorming en dat omwille van de drie bovengenoemde punten. Het relatieve commercieel belang was aanzienlijk toegenomen en had immense welvaart meegebracht voor álle Fransen, niet enkel de rijksten. De slavernij bestond niet meer dus moesten de burgers het werk zelf doen en hadden ze geen tijd om zich te verdiepen in wetten en volksvergaderingen bij te wonen. Bovendien was Frankrijk geografisch en qua bevolking te groot voor iedereen om af te zakken naar Parijs voor de dagdagelijkse politiek.

De moderne invulling is vrijwel gelijk aan het negatieve concept van Berlin met de focus op de individuele rechten. Constant somt ze op: het recht op een eerlijk proces, vrije meningsuiting, vrijheid van religie en vereniging, eigendom. Het eigendomsrecht is de basis van alle vrijheid, meent Constant, omdat het door eigendomsrecht is dat we daadwerkelijk de andere vrijheden kunnen uitoefenen. Wie van een ander afhankelijk is, kan zich niet in vrijheid ontplooien (Stouthuysen, 2016, p. 11) Net als Friedman merkt Constant op dat economic en political freedom niet van elkaar los te zien zijn.. In naties die veel handeldrijven is de roep voor individuele rechten sterker; in landen zonder die rechten onderneemt de bevolking amper. Zonder vrijheid geen vrije markt; zonder markt geen vrijheid. Annelien De Dijn verwijt Constant ervan de traditie van de democratische vrijheid de doodsteek gegeven te hebben; dat hij die terminologie gekozen had om de vroegere ideeën als een anachronisme af te doen die geen plaats meer hadden in de hedendaagse maatschappij (De Dijn, 2021, p. 292). In haar ogen bepleitte Constant de moderne vrijheid ten koste van die van de antieke. De Dijn negeert daarmee het laatste deel van de Constants lezing, waarin hij beargumenteert dat enkel de politieke vrijheid, een herinterpretatie van de antieke, garant kan staan voor het behoud van de individuele rechten. Hij rekent helemaal met niets af maar probeert juist om die interpretatie, die al afgedaan had in de Franse Revolutie, terug te brengen:

De individuele vrijheid, ik herhaal, is de ware moderne vrijheid. De politieke vrijheid staat voor haar garant; de politieke vrijheid is bijgevolg onmisbaar. (…) U ziet, mijne heren, dat mijn opmerkingen geenszins de prijs van de politieke vrijheid omlaag willen halen. (Constant, 2015, p. 61)

Republikeinse vrijheid

Constant brengt ons naadloos bij het derde concept dat ik met u wil verkennen, een herinterpretatie van de antieke opvatting: de vrijheid tot het politieke. Deze opvatting, die we ‘ republikeinse vrijheid’ noemen, kennen we onder andere van Aristoteles, Cicero en Machiavelli en is waarschijnlijk een van de oudste. Hierrond draait de republikeinse traditie. Met vertegenwoordigers zoals Thomas Paine, de Founding Fathers en Montesquieu zou ik zelf zo stoutmoedig durven zijn het republicanisme als onderdeel van het vroege liberalisme te beschouwen. Historisch kende het zijn hoogtepunten in de Romeinse republiek, in het Italië van de Renaissance en bij de Amerikaanse en Franse Revolutie.

Tinneke Beeckman (2020, pp. 222–227) leerde mij dit principe kennen in haar recentste boek Machiavelli’ s lef. De visie van Machiavelli valt uiteen in twee elementen: ben je je eigen meester; kan je als individu een gelijk recht op politieke besluitvorming uitoefenen?

Ben je je eigen meester? Het eerste element in de republikeinse traditie is de ‘ nondominatie ’ . Hiermee wordt bedoeld hoe onderhevig je bent aan de wil van een ander, in welke mate heeft een actor macht over het gedrag

van een andere actor. Net als negatieve vrijheid is ook dit een negatieve opvatting, weliswaar met een positieve insteek. Het streefdoel van de republikein is om de invloed die de een of de ander uitoefent te minimaliseren, óók bij het zich vormende individu. Nondominatie betekent de afwezigheid van dominatie, dus wat is dominatie dan?

Om van dominatie van de een over de ander te spreken formuleert Pettit (1999, p. 52) drie voorwaarden: (1) de mogelijkheid in te grijpen (2) op een arbitraire/willekeurige manier (3) in keuzes die een ander persoon kan maken. Een belangrijke opmerking hierbij is dat het zich niet enkel richt tot de verhouding tussen de overheid en de burger maar ook individuen en groepen onderling kan betreffen. Zo gaat het woord ‘dominant’ terug op het Latijnse ‘dominus ’ , als in een meester van slaven of een patriciër die de stemmen van zijn ‘ cliënteel’ in de Romeinse volksvergaderingen koopt.

(1) De eerste voorwaarde overlapt vrijwel volledig met het concept van negatieve vrijheid of nietinmenging maar gaat zelf nog breder, omdat het niet enkel over het effectieve ingrijpen maar ook over de mogelijkheid daartoe gaat. Je kan het verschil tussen nietinmenging en deze eerste voorwaarde van nondominatie als volgt voorstellen: U wordt aan de ingang van een doolhof gezet, laten we dat het leven noemen, met een koord rond de middel gebonden. Er zijn verschillende uitgangen; elk stelt een visie op het eigen geluk voor. Slechts één uitgang is de juiste voor u. U wandelt naar goeddunken doorheen het doolhof, op zoek naar uw uitgang – tot hiertoe geen probleem voor noninterventionisten. Op een bepaald moment gaat u

een afslag nemen die leidt naar een bepaalde uitgang maar wordt het touw aangetrokken, waardoor u niet verder kan op dat pad. Dát is een interventie: een externe actor grijpt in, omdat u niet het “juiste ” pad wou kiezen. Bij het principe van nondominatie begint het probleem al bij de start, bij het gegeven van het omgebonden koord. Een andere actor dan uzelf krijgt de macht om voor u te beslissen. Zelf indien die externe kracht niet ingrijpt, is de mogelijkheid daartoe dominatie omdat bijvoorbeeld deze ongelijke machtsrelatie al een gedragssturend effect kan hebben.

(2) De tweede voorwaarde betreft willekeur en dit gaat over hoe de ene actor naar eigen goeddunken kan beslissen in te grijpen in de ander. Dit lijkt op de ‘ rule of law ’ maar gaat ook weer breder, want de overheid hoeft niet per definitie betrokken te zijn. Dat de keuze voor de dominante actor om in te grijpen gebaseerd kan zijn op een arbitraire ingeving, los van enige afspraak (bijvoorbeeld discriminatie op de arbeidsmarkt op basis van willekeurige factoren zoals een vreemde naam) vormt de kern. Alexis de Tocqueville (2011, p. 39) beschrijft hoe de staat op een onbedoelde manier kan domineren door onterecht sociale bijstand te verlenen, omdat emoties een ambtenaar kunnen misleiden over de ernst van de situatie. Dat is willekeur. Omgekeerd is de toeslagenaffaire in Nederland (een schandaal waarbij mensen, die wél recht hadden op een bepaalde uitkering, onterecht als fraudeur werden bestraft) ook een voorbeeld van

"Net als bij positieve vrijheid geldt, [...] weliswaar negatief gedraaid, dat dominatie niet kan bestaan bij iets dat je überhaupt niet had gekund. Als iemand mij tegenhoudt om uit het hoogste raam van campus Kattenberg te springen, omdat ik wil proberen vliegen, kunnen we dat moeilijk als een inperking van mijn vrijheid beschouwen. "

willekeur van overheidswege, waardoor het individu negatief gedomineerd wordt.

(3) Net als bij positieve vrijheid geldt, hier weliswaar negatief gedraaid, dat dominatie niet kan bestaan bij iets dat je überhaupt niet had gekund. Als iemand mij tegenhoudt om uit het hoogste raam van campus Kattenberg te springen, omdat ik wil proberen vliegen, kunnen we dat moeilijk als een inperking van mijn vrijheid beschouwen. Wat wel een voorbeeld is van dominatie op het vlak van zelfontplooiing – want hier gaat het ook over –is het Vlaamse onderwijs. Bijvoorbeeld: op het einde van het lager onderwijs krijgt iedere leerling een (weliswaar vrijblijvend) studieadvies mee over welk niveau secundair onderwijs de leerling aankan. Vaak, te vaak, volgen ouders en kind dit advies, terwijl dit soms in de verste verte geen hout snijdt. Die adviezen hebben geen enkele objectieve onderbouwing maar beïnvloeden het verdere leven van het kind al te vaak al te drastisch.

Kan je een gelijk recht uitoefenen op de politieke besluitvorming? Dan komen we bij de tweede pijler van de republikeinse vrijheid. Net als Benjamin Constant ziet ook de 19deeeuwse liberale denker Alexis de Tocqueville de negatieve opvatting als noodzaak om te kunnen leven in vrijheid. De vrijheid van meningsuiting, van vereniging maar ook eigendomsrecht zijn onontbeerlijk. De afwezigheid van armoede, die nodig is om waarlijk autonoom in het leven te kunnen staan, beschouwt Tocqueville ook als een belangrijke voorwaarde. Tocqueville ziet daarentegen de vrijheid als een levenswijze die weliswaar bovenstaande concepten vereist maar ook overstijgt. De tocquevilliaanse vrijheidsopvatting is een praktische opvatting die zich moeilijk laat vatten, gezien het verschillende vormen kan aannemen in verschillende contexten. Daarom gaf hij het uiteindelijk ook zelf op om een definitie te bedenken. Hij beschrijft haar wel als “ men moet haar aanvoelen ” , een “houding bepaald door ‘de liefde voor vrijheid’ , door de ‘ voorkeur voor vrijheid’ (goût de liberté)” (Hereth, 2011, p. 26). Om vrij te zijn, moet de mens bovendien autonoom zijn, van niemand afhankelijk zijn. Het is duidelijk dat voor deze opvatting van Tocqueville de geromantiseerde “ vrije aristocraat” model staat. Die had in het Frankrijk voor de centralisatiepolitiek Lodewijk XIV geen financiële besognes en kon in de aristocratische republiek in onderlinge gelijkheid handelen ten voordele van het algemene belang. Het is de praktijk van het handelen in de politiek dat Tocqueville aanzag voor vrijheid.

Milton Friedman (2002) merkte het volgende op: “Freedom as a value (…) has to do with interrelations among people; it has no meaning to a Robinson Crusoe on an isolated island” (p. 12). Eén individu alleen kan niet echt vrij genoemd worden, enkel in relatie tot de ander is een mens echt vrij. Net als Friedman voornamelijk deed bij het economische handelen, meent Alexis de Tocqueville dat vrijheid enkel kan bestaan in de context van politiek handelen in de samenleving. Om deze politieke praktijk te bereiken, moeten burgers leven in een context van onderlinge gelijkheid. Daarvoor is slechts één staatsvorm geschikt: de democratische republiek. In deze republiek kent iedereen gelijke rechten en is het openbaar domein voor eenieder toegankelijk. In deze samenleving, die Tocqueville observeerde tijdens zijn rondreis doorheen de jonge Verenigde Staten, richtten vrije associaties van burgers de samenleving in. Hij zag daar hoe mensen samenwerken om scholen op te richten, brandweerkorpsen organiseren, het eigenbelang opzijzetten om samen het algemeen belang te dienen (Tocqueville, 2012, pp. 558561). Op deze manier moet de democratische burger door middel van zelfbestuur de goedbedoelde maar paternalistische zorgen van de geromantiseerde aristocraat overnemen en echt autonoom, echt vrij worden.

De republikeinsliberale vrijheidsopvatting

Laten we eerst alle verschillende opvattingen nog eens op een rijtje zetten: negatief en positief; antiek en modern; republikeins. Uit deze lijst kunnen we niet een, zoals we op het eerste gezicht zouden vermoeden, maar wel drie negatieve opvatting onderscheiden. Zowel de negatieve als de moderne vereisen de vrijheid van iets, de overheid, de ander in het algemeen. Hoewel de moderne vrijheid in

feite volledig overlapt met de negatieve van Berlin, overlappen de antieke en positieve niet in tegenstelling tot wat Pettit (1999, p. 18) beweert. De republikeinse vrijheid combineert zowel negatieve als positieve elementen in de waarde van nondominatie. We spreken dus over drie verschillende opvattingen binnen het liberalisme.

In mijn ogen hebben de drie ideeën die we kunnen onderscheiden (negatief, positief, republikeins) alle drie hun merites maar ook tekortkomingen. Deze zijn echter niet onoverkomelijk op voorwaarde dat we ze synthetiseren in één model, dat ik bij gebrek aan een betere term de republikeinsliberale vrijheid zal dopen.

De waarde van negatieve vrijheid Beginnend met de negatieve vrijheid moeten we erkennen dat deze waarde de meest verheven van de drie is. Zonder deze kunnen de andere twee lagere vrijheden nooit bestaan. We zagen wel eerder dat de negatieve invulling op zichzelf wel een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor vrijheid is. De vaardigheden om de negatieve ruimte in te vullen komen vaak niet vanzelf. Zo kampen we vandaag met een stille crisis van laaggeletterdheid. Eén vijfde à één vierde van de volwassenen in België en Nederland zijn laaggeletterd, ofwel functioneel analfabeet. Die mensen hebben moeite met begrijpend lezen, hierdoor kunnen ze vaak geen simpele emails, instructies of belangrijkere documenten niet begrijpen. Wanneer je geen vacatures of contracten kan begrijpen, kan je ook je negatieve vrijheid onmogelijk invullen. Positieve vrijheid in de vorm van degelijk onderwijs en nietpaternalistisch sociaal beleid zijn daarom nodig om de negatieve opvatting aan te vullen.

De waarde van positieve vrijheid Het bevorderen van positieve vrijheid boezemt mij angst in; het kan uitmonden in paternalisme of totalitarisme. Isaiah Berlin formuleert in Twee opvattingen van vrijheid ook al die vrees over de omgang van de overheid met deze waarde. Hij vreest dat onder het mom van zelfontplooiing de overheid mensen zal ‘ opvoeden ’ tot wat het zelf als wenselijk beschouwt, niet wat die persoon per se wil (Berlin, 2018, pp. 2730). Hoe kunnen we zorgen dat overheidsinitiatieven om positieve vrijheid te

bevorderen niet paternalistisch worden? Dat moet een vraag zijn waar de liberalen van vandaag mee bezig zijn. In een eerder artikel beargumenteerde ik dat het universeel basisinkomen hierop het antwoord kan vormen, gezien dit enerzijds ieder individu de middelen geeft om zelf de vrijheid in te vullen en anderzijds geen enkele gedragsturende insteek heeft (Adriaenssens, 2021). De negatieve inkomensbelasting zoals we die kennen van Milton Friedman heeft daarentegen wel al meer een bepaalde sturing maar is een aanvaardbaar en realistischer alternatief. Iedere liberaal, ook diegene die met de positieve invulling werkt, moet steeds in het achterhoofd hebben dat het liberalisme een metavisie op het goede leven voorstaat (Stouthuysen, 2016, p. 29). Echt liberaal sociaal beleid biedt zelf géén visie op het goede leven, “ moet ons ruimte geven, maar mag die ruimte niet voor ons invullen. Mensen beslissen altijd zelf wel

"In de republiek houden de scheiding der machten en de gemengde overheid een controlefunctie vast, die de willekeur van de machthebber temperen en vrijheid bewaren, vóórdat deze de grenzen van de negatieve vrijheid kunnen overschrijden. Republikeinse vrijheid vereist zowel de negatieve als de positieve opvattingen, omdat enerzijds de ruimte tot controle en anderzijds de vaardigheid om die controlefunctie uit te oefenen moeten bestaan. "

wat ze als vrijzijn ervaren ” (Loobuyck, 2021).

De waarde van republikeinse vrijheid De twee klassieke opvattingen hierboven betekenen samen de vrijheid van het politieke. Zoals we al zagen merkte Berlin op dat er geen noodzakelijk verband is tussen individuele vrijheid en democratie en dat dit een probleem is omdat de overheid niet helemaal uit onze maatschappij te bannen valt omwille van bijvoorbeeld onze political freedom. Negatieve vrijheid kan perfect gewaarborgd worden in een autoritaire staat zoals we dat zien in bijvoorbeeld Singapore, een hyperkapitalistisch walhalla. Het probleem is hier ieder moment dat de autoritaire leider wil, die deze vrijheden ook weer kan afnemen. Elke vrijheid bestaat in deze situatie bij gratie van de willekeur van de heerser. Ook dat gebeurde in Singapore waar tegenwoordig mensenrechtenschendingen en beperkingen van de vrijheid van meningsuiting schering en inslag zijn. De bescherming tegen deze willekeur vinden we bij de nondominatie van de republikeinse vrijheid. In de republiek houden de scheiding der machten en de gemengde overheid een controlefunctie vast, die de willekeur van de machthebber temperen en vrijheid bewaren, vóórdat deze de grenzen van de negatieve vrijheid kunnen overschrijden. Republikeinse vrijheid vereist zowel de negatieve als de positieve opvattingen, omdat enerzijds de ruimte tot controle en anderzijds de vaardigheid om die controlefunctie uit te oefenen moeten bestaan.

Conclusie Negatieve en positieve vrijheid worden vaak voorgesteld als elkaars tegenpolen; alsof het ene het ander zou uitsluiten, alsof ze onverenigbaar zouden zijn. We moeten echter leren dat die twee concepten geen gelijkwaardige waarden kunnen zijn. Positieve vrijheid is absoluut belangrijk, omdat negatieve anders voor velen onbenut en dus betekenisloos blijft maar moet altijd volgen op negatieve opvatting, in functie staan ervan. Ook de republikeinse invulling dient in de eerste plaats om de gebreken van de negatieve vrijheid, namelijk de focus op noninterventionisme in plaats van nondominatie, op te vangen. Hoewel dus de negatieve het effectieve doel is, kan dit niet bereikt worden zonder de balans van de drie begrippen. Een driehoeksrelatie tussen de verschillende opvattingen capteert de goede kanten van de waarden en verzacht de gebreken. Op deze manier kunnen we een nieuw idee creëren die ons de zoete smaak van de vrijheid weer leert kennen: de ‘Goût de liberté’ .

Bronnen

Adriaenssens, L. (2021, 5 april). Het basisinkomen, een liberaal idee. De liberale ideologie en het basisinkomen. Neohumanisme, 2020–2021(II). https://issuu.com/lvsvgent/docs/lvsv _gent _ neohuman ise _ ii _ 202021 _ def _ compressed/24 Beeckman, T. (2020). Machiavelli’ s lef. Boom. Berlin, I. (2018). Twee opvattingen van vrijheid. Boom. Constant, B. (2015). De waarde van vrijheid. Elsevier. De Ceulaer, J. (2019, 1 februari). Beste Gwendolyn Rutten, geen grammetje mededogen had u met dat kind. Wel, ik ook niet meer met u. De Morgen. https://www.demorgen.be/nieuws/bestegwendolynruttengeengrammetjemededogenhadumetdatkindwelikooknietmeermetu~b5ea716c/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.co m%2F De Dijn, A. (2021). Vrijheid. Alfabet uitgevers. Friedman, M. (2002). Capitalism and Freedom (Fortieth Anniversary Edition). The University of Chicago Press. Gescinska, A. (2020). Kinderen van Apate. Lemniscaat. Hereth, M. (2011). Tocqueville. Lemniscaat. Loobuyck, P. (2021). Met elkaar Voor elkaar [Ebook]. Pelckmans uitgevers. Montesquieu, C. (2006). Over de geest van de wetten. Boom. Pettit, P. (1999). Republicanism. Oxford University Press. Stouthuysen, P. (2016). Vrijheid voorop. Liberaal Archief. Tocqueville, A. (2011). Over het pauperisme. Uitgeverij Van Gennep. Tocqueville, A. (2012). Over de democratie in Amerika. Lemniscaat.

This article is from: