10 minute read

DE HEER ONDER DE SYNAGOGEN EEN KLEINE GESCHIEDENIS VAN DE OBRECHTSJOEL

Bart Wallet

Een synagoge met een eigen karakter

Een synagoge is meer dan een gebouw. Een belangrijk deel van de betekenis van een synagoge ligt in de gemeenschap die dat gebouw vult met diensten en activiteiten, hoogte- en dieptepunten en die daar herinneringen opdoet die een leven lang meegaan. Het is de wisselwerking tussen het gebouw en de gemeenschap die elke synagoge een eigen, specifieke kleur geeft en ook de Obrechtsynagoge een herkenbare eigen identiteit geeft. In dit artikel gaan we op zoek naar de grondpatronen van die eigen identiteit, hoe die ontstaan is en hoe die zich dynamisch mee heeft bewogen met de verandering van de gemeenschap die het gebouw draagt.

Op 19 mei 1938 werd voor het eerst een jubileum van de ‘synagoge ter Jacob Obrechtplein’ gevierd: de synagoge bestond tien jaar. In de uitnodiging voor de speciale dienst was nadrukkelijk aangegeven dat de heren werden geacht te verschijnen in zwart of donker kostuum met hoge hoed en de dames in wandeltoilet.1 Dit gaf duidelijk de plaats aan van de Obrechtsynagoge – zoals het gebouw in de wandelgangen werd genoemd2 – onder de andere Amsterdamse

Asjkenazische synagogen, uiteenlopend van de Gerard Dou tot Sjoel Oost. De Obrecht was de heer onder de synagogen, andere gebedshuizen konden knus en laagdrempelig zijn, hier werd vastgehouden aan een hoge standaard.

Dat hield een groot gevoel voor stijl en decorum in en een diep respect voor de eigen minhag Amsterdam, de lokale gebruiken in deze ier wa-eem be-yisrael, deze ‘stad en moeder in Israël’ (2 Samuël 20:19). De gabbaiem, vroeger nog deftig maar wel een beetje protestants ‘kerkvoogden’ genoemd, zwoeren bij het reglement voor ceremoniële orde waarin alle regels waren vastgelegd. Andere sjoels konden daar nog wel eens van proberen af te wijken, maar zo niet hier. De notulen spreken in de opeenvolgende decennia daarover boekdelen: de orde moest nogal eens bevochten worden op de sjoelgangers. Een speciaal aangestelde ‘oppasser’ moest voorkomen dat er te veel werd gesjmoesd en ook bij het uitgaan van de synagoge diende het er ordelijk aan toe te gaan en moest gedrang worden voorkomen.3 Het hielp vaak maar even en chazan Hans Bloemendal, na de oorlog vele decennia als voorzanger aan de Obrechtsjoel verbonden, merkte daarover op: ‘Toegegeven, ook G’d weet dat in het algemeen de diensten van Zijn heilig volk lang duren, vaak veel te lang om de Joodse hartstocht om te sjmoezen te kunnen bedwingen.’4 Bijzonder verontwaardigd waren de kerkvoogden toen eind jaren dertig een aantal uitgesproken zionistische jongeren onder leiding van Jet Kleerekoper-Kleber er een gewoonte van maakte om ostentatief de dienst te verlaten vlak voordat Hanoteen tesjoe’a, het gebed voor het Koninklijk Huis, werd gezegd.5 De zionistische jongeren beschouwden dat als een uiting van assimilatie en een verloochening van de Joodse nationale identiteit, de meeste bezoekers zagen deze uiting van Nederlanderschap echter als een vast onderdeel van hun

1 Stadsarchief Amsterdam (SAA), archief Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam (NIHS), inv.nr. 2272.

2 Zie bijv. ‘De inwijding van de Jacob Obrecht-Synagoge’, Nieuw Israëlietisch Weekblad (NIW) 18 mei 1928; ‘Proefdienst Jacob Obrechtsynagoge’, NIW 7 juni 1929.

3 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1929 verbaalnr. 1018; 1931 verbaalnummers 813, 883; 1935 verbaalnummers 1246 en 1339. In 1937 kwam er zelfs een tweede oppasser bij; 1937 verbaalnummer 1194.

4 Hans Bloemendal, ‘Chazzan in de Jacob Obrechtsjoel’, Hakehilla (mei 1978) 10-11.

5 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1938 verbaalnummers 1471 en 1519.

Joodse identiteit.6 Zij waren trotse ‘Nederlandse Israëlieten’ en geloofden dat hun Nederlandse en hun Joodse identiteit samen zorgden voor een unieke, bevoorrechte vorm van joods zelfbewustzijn. Soms waren het echter de gabbaiem zelf die veranderingen door wilden voeren en dan hielden weer de bezoekers hun scherp. Voor de oorlog was er een gabbe met Duits-Joodse wortels, Heinrich Guggenheim, die enkele gebruiken uit zijn geboortestad Frankfurt am Main introduceerde. Er kwam direct protest en de gabbe wist niet hoe snel hij de vernieuwingen moest terugdraaien.7 Meer succes hadden de kerkvoogden direct na de oorlog: het werd toegestaan om voortaan tijdens Simchat Tora met enige uitbundigheid te dansen in de synagoge. Hoewel enkele bezoekers zich opwierpen als het historisch geweten van de Obrecht, konden zij het tij ditmaal niet keren. Hier was sprake van een welbewuste poging om meer aansluiting te vinden bij wat internationaal in de joodse wereld gebruik was. Iets van het Nederlands-Joodse eigene werd daarvoor prijsgegeven, om zo het eenheidsbesef van klal yisrael, het hele Joodse volk, te versterken. Daarmee gaf de Obrecht opnieuw de toon aan in Joods Nederland, werd een nieuwe standaard gezet. En ja, als de Obrechtsjoel over de streep ging, dan konden andere sjoels met een gerust gemoed volgen.

6 In dit boek wordt uitgegaan van de regel die voorschrijft dat jood of joods met een kleine letter wordt geschreven als het om een aanhanger van het geloof gaat. Als naar iemand van het Joodse volk verwezen wordt, schrijven we het met een hoofdletter. In de praktijk blijkt dit onderscheid niet altijd eenduidig te maken zijn (red.)

Van verenigingssynagoge tot gemeentesynagoge

Hoe was het zover gekomen dat de Obrecht uitgroeide tot de ‘heer onder de synagogen’, de sjoel die de toon aangaf in de Joodse Gemeente Amsterdam? Aanvankelijk had het daar niet op geleken. Het was niet de Nederlands-Israëlietische Hoofdsynagoge Amsterdam (NIHS), de overkoepelende grote Joodse Gemeente, die begin twintigste eeuw het initiatief had genomen om het joodse leven in de nieuwe wijken rond het Vondelpark en achter het Rijksmuseum te organiseren. Dat initiatief was bij de inwoners zelf vandaan gekomen. In 1916 besloot Samuel Birnbaum te verhuizen van de Plantage Muidergracht naar de De Lairessestraat. Dat wilde hij echter niet doen voordat hij er zeker van kon zijn dat hij in zijn nieuwe buurt naar sjoel kon gaan. Hij polste andere Joodse inwoners en in korte tijd had hij niet minder dan 53 geestverwanten getraceerd en samen richtten ze een chevre (joodse vereniging) op, de vereniging Ohel Ja’akob, tent van Jacob. Zij moesten een ‘tent’ vinden, een tijdelijk onderkomen voor sjoeldiensten, in afwachting van niets minder dan ‘een monumentale synagoge’. Voor die gedroomde synagoge werd alvast gespaard via het Synagogefonds Amsterdam-Zuid.

Ondertussen kreeg de ‘tent’ ook vorm: op sjabbat ha-gadol 31 maart 1917 werden de eerste sjoeldiensten in Zuid gehouden, in twee kamers in een woonhuis, Cornelis Schuytstraat 50.8 Twee jaar later werd de snelgroeiende Joodse gemeenschap in Zuid door de verhuurder op straat gezet en moest naar een nieuw onderkomen gezocht worden. Inmiddels was in 1916 in de Jacob Obrechtstraat op nummer 92 de Centraal Israëlietische Ziekenverpleging (CIZ) gevestigd, het Joodse ziekenhuis voor de meer bemiddelden. Voor de arme Joden bestond al het Nederlands-Israëlietisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht, hartje oude Jodenbuurt. Een terrein naast de CIZ kon van de burgerlijke gemeente gehuurd worden en daar werd naar ontwerp van ir. S.F. Loeb in 1919 een tijdelijke hulpsynagoge gevestigd, die tot 1927 dienstdeed. Het gebouw kon 150 mannen en 54 vrouwen herbergen en had twee grote glas-in-loodramen met een sterrenmotief.9 In 1927 moest het perceel ontruimd worden om ruimte te maken voor de nieuwe plannen van de NIHS. Op het terrein van de CIZ werd nu een noodsynagoge gebouwd, 9 ‘Synagoge Jacob Obrechtstraat’, Algemeen Handelsblad (5-9-1919). die flink kleiner was: slechts 83 personen konden erin. Voor de reguliere diensten werd van deze noodsynagoge gebruikgemaakt terwijl met Rosj Hasjana en Jom Kipoer de diensten in een overvolle Kleine Zaal van het Concertgebouw werden gehouden.10

8 L. Hertzberger, Ohel Jaa’cob en het Joodsch godsdienstig leven in Amsterdam-Zuid (Amsterdam 1928) 10-12.

Inmiddels was heel wat veranderd. De NIHS had een nieuw, daadkrachtig bestuur gekregen die het stichten van nieuwe synagogen niet langer aan particuliere verenigingen wilde overlaten, maar dat zelf ging doen. Vanaf dat moment werd de stad gedurende het interbellum verrijkt met meerdere monumentale synagogen: de sjoel-Oost aan de Linnaeusstraat 119 in 1928, de sjoel-Plan Zuid in de Lekstraat in 1937 – en ook een nieuwe sjoel-Zuid aan het Obrechtplein.11 De hulpsynagoge was veel te krap en daarom werden vanaf 1925 plannen gemaakt voor een nieuwe, volwaardige gemeentesynagoge. Op de hoek Jacob Obrechtstraat en Heinzestraat was het terrein gekocht waar de hulpsynagoge had gestaan. Daar bouwde architect Harry Elte een indrukwekkende synagoge, met daarbij een mikwe (ritueel bad), bijlokaal en woonhuizen. Op Lag Ba’omer 8 mei 1928 werd de nieuwe synagoge geopend en kon de ‘tent’ van Ohel Ja’akob eindelijk gesloten worden.12

De synagoge had 340 mannen- en 148 vrouwenzitplaatsen en kende twee galerijen. De eerste was voor de dames, de tweede voor het koor, Lechowoud oelesiferes (Lechawod oeletiferet). Uiteraard had de synagoge een eigen koor, onder leiding van dirigent Sim Gokkes. Dat paste bij de stijl en het decorum van de Obrecht. Naast het koor kreeg de synagoge een chazan (voorzanger) van wereldklasse, Mosiek Hercke Landau uit het Poolse Turek. De positie was zeer populair, top-chazonim uit de hele wereld solliciteerden op de functie, maar Landau won de competitie. Hij drukte een eigen Oost-joods stempel op de dienst, maar moest zich natuurlijk ook het Amsterdamse chazzones (liturgische en muzikale traditie) eigen maken.13 Om er zeker van te zijn dat alle diensten, ook doordeweeks, doorgang zouden vinden, had de Obrecht als enige Amsterdamse sjoel een team van ‘minjanisten’ in dienst, mannen die betaald werden om de diensten bij te wonen.

10 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1927 verbaalnummers 497, 751, 837, 869 en 926.

11 J.F. van Agt, Synagogen in Amsterdam (’s-Gravenhage 1974) 80-89.

12 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1928 verbaalnummers 214, 250, 299, 510, 524, 525.

13 SAA, NIHS, inv.nrs. 1362, 1362a, 1363.

Willem Bogtman

Willem Bogtman (Bergen NH, 1882-1955, Haarlem) was in de tijd dat hij het glas-in-lood voor de Obrechtsjoel maakte al een gevierd en gewild kunstenaar. Zijn atelier stond in hoog aanzien vanwege de kwalitatieve en originele ontwerpen.

Na zijn tijd aan de ambachtsschool in Alkmaar werkte hij zes jaar als huisschilder, net als zijn vader en broers. Ondertussen volgde hij avondlessen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam. Vanaf 1903 kon hij diverse aanstellingen krijgen als leraar tekenen, waarbij hij ook ambachten als goudsmeden, behangen en stofferen doceerde.

In 1912 opende hij zijn atelier voor glas-in-lood. Al in 1915 kreeg hij de prestigieuze opdracht om voor Joan Melchior van der Meij de gebrandschilderde ramen voor het Scheepvaarthuis te vervaardigen. Vooral de enorme glazen overkapping van meer dan honderd vierkante meter zorgde voor een doorbraak en maakte dat hij in 1917 verhuisde naar een groot atelier en woonhuis in Haarlem om aan de enorme vraag te kunnen voldoen.

Bogtman produceerde voor veel architecten van de Amsterdamse School prachtig glas-in-lood: De Klerk, Krop, Kramer, Margaret Kropholler, Staal en Wijdeveld waren allemaal gretige afnemers. Ook Harry Elte maakte vaak gebruik van zijn werk. Zijn werk is niet onder één stijl te vangen. Bogtman ontwierp voor iedere opdrachtgever een uniek werk. Er zijn meer dan 4.500 ontwerpen bekend. De enorme panelen in de Obrechtsjoel met de joodse feestdagen, de stammen van Israël en de scheppingsdagen zijn unieke en toonaangevende producties.

LEO ‘LEONARD JEHOEDA’ PINKHOF

Leo ‘Leonard Jehoeda’ Pinkhof (Amsterdam, 1898-1943, Sobibor) was een graficus, illustrator, schilder en tekenaar. Hij groeide op in een streng joods en zionistisch gezin waar de intellectuele en kunstzinnige vorming hoog in het vaandel stonden.

Pinkhof werd vanaf 1915 opgeleid aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid in het Rijksmuseum en deed in 1919 de toelating voor de Rijksacademie. Hoewel hij daar bekend stond als ‘Leonardo da Pinkie’ verliet hij vroegtijdig de opleiding en vestigde zich in Den Helder als leraar technisch tekenen. Hij verbleef er bijna zijn hele leven en was onder andere voorzanger, vanaf 1928 in de synagoge naar ontwerp van Harry Elte.

In 1925 richtte Pinkhof samen met anderen de kunstenaarsvereniging Noorderkunstkring op, waar hij dertien jaar lang voorzitter van was. Tevens was hij lid van De Onafhankelijken in Amsterdam, net als Harry Elte.

Hij illustreerde onder andere voor de Heldersche Courant en De Vrijdagavond, maakte boekomslagen en ex librissen, maar ontwierp ook toegepaste kunst zoals glas-in-lood en tapijten. In de Obrechtsjoel is de parochet, de voorhang voor de arke, naar een zwart-witontwerp van hem uitgevoerd.

In de oorlog raakte Pinkhof zijn baan kwijt en werd hij op wachtgeld gesteld, omdat Joden niet langer voor niet-Joodse instellingen mochten werken. Daarbij moest hij weg uit Den Helder, omdat Joden niet meer in de strategische kustzones mochten wonen. Hij en zijn gezin zijn uiteindelijk in 1943 naar Westerbork gevoerd en verder naar Sobibor, waar ze werden vermoord in datzelfde jaar.

De Obrecht was het centrum voor een intensief joods leven. In het bijlokaal werden op sjabbat jeugdsjoeldiensten gehouden voor jongens en meisjes vanaf acht jaar. Na de ochtenddienst en op dinsdag- en donderdagavonden werd er joods geleerd: naast de wekelijkse afdeling van de Tora werden ook de Misjna en de Talmoed gezamenlijk bestudeerd. Om die ‘leeroefeningen’ te organiseren, bestond zelfs een aparte vereniging: Jo.zu.a. Dat was de formele opvolger van de vroegere chevre Ohel Ja’akob, die zich bij de start van de nieuwe synagoge in 1928 had opgeheven.14 Zuid was een duidelijke groeiwijk en het aantal Joden in de buurt nam snel toe. Al binnen enkele jaren na de opening van de synagoge werd het aantal zitplaatsen uitgebreid.15

In de jaren dertig deden de Duitse Joden, op de vlucht voor het Hitlerregime, hun intrede in de Obrecht. Velen kwamen in Zuid terecht. De NIHS wilde graag dat zij de weg naar de Obrecht zouden vinden en daarom belegde de Contactcommissie voor Duitse Joden speciale bijeenkomsten in de synagoge. Daar sprak onder meer de bekende Berlijnse ‘conservative’ rabbijn dr. Emil Bernhard Cohn. Dat was een moedig man die zich vanaf 1933 herhaaldelijk kritisch uitte over het nationaalsocialisme en meermalen door de Gestapo werd opgepakt. In 1936 greep hij de bar mitswa van zijn kleinzoon aan om naar Amsterdam te vluchten. Het rabbinaat gaf toestemming om Cohn in de Obrechtsjoel te laten spreken, hoewel hij niet orthodox was. De synagoge zat stampvol met gevluchte en in Amsterdam gevestigde Duitse Joden toen Cohn hen allen opriep om lid te worden van de NIHS, tot grote ontsteltenis van de ook aanwezige voorzitter en secretaris van de in 1932 opgerichte en goeddeels DuitsJoodse Liberaal Joodse Gemeente Amsterdam.16

De eigen rabbijn van de Obrecht, Philip Coppenhagen, vond dat uiteraard prachtig. Hij genoot van het opbouwwerk in Zuid en werd door zijn mensen op handen gedragen.17 Tot 1941 diende hij de gemeenschap en een jaar later werd hij opgevolgd door een jonge, pas afgestudeerde rabbijn, Aron Schuster. Samen met rabbijn Izak Vredenburg vormde

14 Bart Wallet, Sam en Henny. Een eeuw orthodox-joodse familiegeschiedenis (Utrecht 2021) 84-85.

15 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1933 verbaalnummers 599, 714, 716 en 744. In 1938 werd het aantal herenzitplaatsen nogmaals uitgebreid, terwijl de tweede galerij inmiddels was toegewezen als uitbreiding van het aantal dameszitplaatsen; 1938 verbaalnummers 1053 en 1097.

16 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1936 verbaalnummers 1227, 1258; 1937 verbaalnummers 122, 265 en 367.

17 SAA, NIHS, notulen kerkbestuur 1929 verbaalnr. 1018.

More articles from this publication:
This article is from: