Leerboek ambulanceverpleegkundige deel 1

Page 167

5 Farmacologie en farmacotherapie Norepinefrine Norepinefrine heeft in essentie dezelfde eigenschappen als epinefrine, zij het dat norepinefrine een sterker α-effect heeft, terwijl het ß1-effect geringer is dan dat van epinefrine. Door het sterk vasoconstrictieve effect neemt de arteriële tensie sterk toe. Reflexmatig neemt de vagusactiviteit toe, zodat doorgaans een bradycardie ontstaat, ondanks de positief chronotrope werking van de stof (ß1-effect). Het positief inotrope effect is wel merkbaar. Norepinefrine veroorzaakt minder tachyaritmieën dan epinefrine. Het effect van norepinefrine op de ß2-receptoren is minimaal. Op grond van het iets andere werkingsprofiel geven sommigen aan norepinefrine de voorkeur bij de behandeling van hartstilstand en bij cardiogene shock met ernstige hypotensie, eventueel in combinatie met dobutamine.

Epinefrine Epinefrine heeft zowel een α-, ß1- als ß2-sympathicomimetische werking. De stof is zowel positief inotroop als chronotroop. Epinefrine verhoogt de prikkelbaarheid van de ventrikels. De perifere weerstand neemt toe door de α-werking (perifere vasoconstrictie). De coronaire bloeddoorstroming neemt toe door secundaire mechanismen. Het effect op de bloeddruk is dosisafhankelijk en onvoorspelbaar. Vanwege de sterk vasoconstrictieve werking, hetgeen voor de functie van de perifere organen ongunstig is, en de grote kans op inductie van ventriculaire aritmieën, heeft epinefrine in de cardiologie en ambulancezorg een beperkt, maar belangrijk toepassingsgebied: asystolie, circulatiestilstand met ventrikelfibrilleren/ventriculaire tachycardie en ernstige bradycardie, niet reagerend op atropine. Overige indicaties zijn ernstige anafylactische shock, en als vasoconstrictivum toegevoegd aan lokaal anaesthetica.

De overige bijwerkingen van norepinefrine zijn gelijk aan die van epinefrine. De centrale effecten (nervositeit, gejaagdheid, et cetera) komen minder vaak voor.

Er zijn twee preparaten gangbaar, namelijk ampullen van 1 ml = 1 mg (0,1%) en van 10 ml = 1 mg (0,01%). De laatste sterkte wordt doorgaans gebruikt voor intraveneuze toediening. De 0,1% oplossing wordt veelal subcutaan gegeven. Bij pogingen tot reanimatie wordt epinefrine ook wel in zeer hoge doseringen gegeven, bijv. 3 mg endotracheaal.

Isoprenaline Isoprenaline is een synthetische afgeleide van epinefrine. Het belangrijkste verschil met epinefrine is dat isoprenaline geen α-effect heeft, maar uitsluitend een ß1- en een ß2-effect. Isoprenaline is dan ook positief inotroop en chronotroop, de cardiac output neemt gewoonlijk toe. Door de ß2-werking ontstaat arteriële vaatverwijding, met name in spiervaten, maar ook elders. De perifere weerstand daalt daardoor en de veneuze terugvloed naar het hart neemt toe. De doorstroming van de coronairvaten neemt ook toe. De perfusie van de perifere organen, met name de nier, wordt weinig of niet beïnvloed.

De bijwerkingen liggen voor de hand: aritmieën (bijvoorbeeld ventrikeltachycardie en ventrikelfibrilleren), tensieschommelingen, angst, onrust, gejaagdheid, nervositeit, opwinding, hoofdpijn, palpitaties, afname doorbloeding perifere organen (nieren et cetera).

167


Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.