
7 minute read
Kerken van goud, dominees van hout
Over de verwording van de Nederlandse natuurbescherming
- een recensie -
Advertisement
✒Jaap van Diggelen
Onder deze bijzondere titel bracht Rob Bijlsma in juni 2021 een kloek boek uit. Hij trekt hierin van leer tegen de huidige aanpak van natuurbescherming in ons land. De tekst op de binnenflap van het boek geeft de kern aan van wat er in Bijlsma ’ s ogen fout is:
De natuur in Nederland heeft zich op achterbakse wijze ontwikkeld tot verkeerde natuur. Dat is ten strengste verboden. Vandaar dat natuurbeschermers krachtdadig ingrijpen, natuur is geen natuur zonder graafmachines, omgezaagde bossen en massarecreatie. Natuurbescherming moet een verdienmodel zijn, een tak van industrie waar duizenden mensen een baantje vinden. Deze goegemeente heeft bedisseld dat de levende natuur geen millimeter mag afwijken van het gewenste ‘ profiel’ . Vogelonderzoeker Rob Bijlsma zag het een halve eeuw aan. Op basis van wetenschap en hardcore veldwerk stelt hij de onzin van het groene circus op overtuigende wijze aan de kaak. Er is maar één conclusie mogelijk: de bezem door die augiasstal van geldverslaafde natuurvernielers en -uitbaters.
Bijlsma heeft een enorme staat van dienst als onderzoeker. Hij is autodidact en heel zijn leven (inmiddels is hij 66) is hij al bezig met gedegen en uitgebreid onderzoek aan roofvogels. Hij publiceerde een aantal boeken, stuk voor stuk standaardwerken over kennis van en onderzoek aan roofvogels en daarnaast honderden artikelen. Zijn jeugd bracht hij door in Wageningen. In die periode kamde hij de heidegebieden rond Ede uit op broedvogels. Later vestigde hij zich in Drenthe, in een afgelegen woning midden in het Drents-Friese Wold waar hij nu al tientallen jaren als een soort kluizenaar woont. Tot zijn grote verdriet zag hij de bossen rond zijn woning omgevormd worden, ontdaan van ‘ exoten’ , in toenemende mate gebukt gaand onder een groeiende stroom recreanten en tot overmaat van ramp: over grote delen gekapt om ‘betere’ en ‘ mooiere’ natuur kansen te geven. Zijn boek is één grote aanklacht hiertegen.

Bijlsma onderbouwt zijn aanklacht met resultaten uit jarenlange minutieuze onderzoeken aan wespendief, havik, sperwer en buizerd in de bossen om zijn huis. Hij kent die bossen op zijn duimpje en herkent veel van de hier broedende roofvogels individueel aan de hand van hun ruiveren. Hij vindt uit welke bomen hun voorkeur hebben om het nest in te bouwen en constateert met lede ogen dat het aantal broedparen afneemt met het versnipperd raken van het bosgebied (waar steeds meer percelen worden gekapt). Hij ziet legselgrootte en broedsucces van genoemde soorten afnemen, predatie van jongen op horsten toenemen. Hij verwijt beheerders dat ze het terrein dat ze beheren en de daarin levende fauna, onvoldoende kennen. In ruim twintig jaar constateerde Bijlsma dat bij het kappen havik van bospercelen bomen met nesten erin (roofvogels gebruiken soms jarenlang hetzelfde nest om te broeden) werden gekapt. Dit gebeurde ook met bomen die van te voren gemarkeerd waren om niet gekapt te worden! Bovendien werden vele nestbomen gekapt, simpelweg omdat ze niet ontdekt en dus niet gemarkeerd waren. Nesten van wespendief en sperwer zijn lastig te vinden waardoor van deze soorten 80% van de nestbomen sneuvelde!
Bijlsma heeft zijn eigen kijk op exoten die volgens geldend bosbeheer moeten worden bestreden zoals Amerikaanse vogelkers (‘bospest’) Amerikaanse eik en ook de Japanse duizendknoop. Niet alleen toont hij aan dat de exotische vogelkers een welkome toevoeging is op het bessenmenu van zangvogels in het bos, ook breekt hij een lans voor de betekenis van de zo verfoeide Japanse duizendknoop voor biodiversiteit (schuilplaats en voedsel voor vele soorten). In een aantal hoofdstukken gaat hij dieper in op soortenbescherming van vogels. Zo schrijft hij over de desastreuze rol van katten die met elkaar jaarlijks miljoenen vogels en kleine zoogdieren verorberen. Een hoofdstuk met als titel ‘Weidevogeltreurnis’ zegt genoeg. Er is een drieluik over het geldverslindende échec rond de (uit) stervensbegeleiding van het korhoen in ons land. Daarnaast fulmineert hij in een hoofdstuk getiteld ‘Rapportjes bakken als panacee’ tegen de opstapelende diarree van rapporten die vanachter het bureau de zaken die misgaan of vermeend worden zich af te spelen in het veld, verklaren, wegpraten of laten buikspreken. In een serie hoofdstukken onder de titel ‘Over de mensen in het bos’ beschrijft hij hoe door het in beeld brengen van natuur om mensen te lokken, de stroom mensen in natuurgebieden uit de hand is gelopen. Met alle gevolgen van dien voor de daar levende flora en fauna, voor de bescherming waarvan de natuurbeheerders toch waren aangesteld. De focus van de beschermingsorganisaties op ‘ mensen’ toont Bijlsma aan door het aantal foto’s met mensen erop in hun jaarverslagen te turven. Het aandeel ‘foto’s met mensen’ stijgt bij alle instanties, wat tekenend is volgens de auteur: het zou toch om natuur moeten gaan? Van 1993 tot 2015 telde hij maandelijks het aantal gevonden blikjes, flesjes en pakjes langs een fietspad van 3 km dat langs zijn woning loopt. Deze ‘blikjesindex ’ loopt schrikbarend op in deze periode. Eenzelfde sterk stijgende lijn ziet hij bij het aantal honden dat hij tussen 1992 en 2020 bijna wekelijks telde in zijn directe bosomgeving. In zijn eindeloze tel- en meetdrang heeft Rob verder tien jaar lang vastgesteld op hoeveel meter vogels voor hem wegvliegen. In het

boek staat een tabel met de resultaten hiervan voor 93 vogelsoorten. Hij vermeldt de gemiddelde afstand waarop ze wegvliegen met standaardafwijking, minimum/maximum vluchtafstand en het aantal waarnemingen waarop dit is gebaseerd. Reigers, ganzen en roofvogels vliegen al op als je nog op meer dan 100 meter afstand bent. De kleintjes (goudhaan, mezen) doen dat op minder dan 5 meter pas. Beetje een open deur, dit resultaat, maar het laat zien dat Bijlsma niets zo maar beweert of vermoedt, alles onderzoekt hij tot in de finesses. Met deze cijfers kun je aantonen dat die menigte bezoekers toch echt wel verstoort in het bos! Nauwkeurig toont hij bovendien aan dat het padennetwerk in de bossen de afgelopen twintig jaar aanzienlijk is verdicht zodat de vogels steeds minder kans hebben mensen te mijden. Het in goede banen leiden van de grote stroom recreanten, nodig voor het verdienmodel, is praktisch onmogelijk geworden met als gevolg verstoring en verloedering. De boswachters hebben het volgens Bijlsma dan ook al opgegeven om hierin te sturen. Die boswachters lopen ook niet meer door ‘hun’ terreinen, zo blijkt uit 62 ‘boswachter’ waarnemingen van Bijlsma tussen 2018 en 2020. In 70% van deze waarnemingen was de afstand tot hun auto 0 meter (zittend achter het stuur dus), in 20% van de gevallen waren ze max 100 meter van hun dienstblik verwijderd en in die enkele gevallen dat dat verder was, was het maximaal 160 meter.
Dit gebrek aan lichaamsbeweging dat hem al eerder was opgevallen bracht de auteur tot het op zicht schatten van het abdominale profiel van boswachters, oftewel hun buikje. Hierbij toont hij aan dat de afgelopen decennia het percentage boswachters met overgewicht een sterk stijgende lijn laat zien.

Blikjesindex, abdominaal profiel, hondenoverlastleed, het moge duidelijk zijn dat Bijlsma ook zijn humor kan uiten in getallen en grafieken. Als je deze fenomenale uitstorting van onderwerpen, misstanden en de getalsmatige onderbouwing daarvan overziet (tussen 1990 en 2019, 36.300 uren veldonderzoek!) vraag je je af wat de auteur hier mee wil bereiken. Ik kan
me bijna niet voorstellen dat hij nog een leuke en van wederzijds respect getuigende omgang met de beheerders van zijn geliefde bossen heeft. Het beeld van de grijzende langharige zonderling Bijlsma, zittend bovenin een boom om ‘ zijn’ roofvogels liefkozend te bestuderen (honderden uren bracht hij zo door waarbij hij nooit eerder beschreven wetenschappelijke kennis vergaarde) lijkt metaforisch voor zijn omgaan met het probleem ‘hedendaags professioneel natuurbeheer’ .
Op eenzame hoogte stelt hij feilloos vast wat er allemaal misging en gaat. Hij wordt daarbij gehinderd door zijn leeftijd, in de zin dat je als zestigplusser al gauw vindt dat vroeger alles mooier en beter was. Hij beschrijft generaties natuurbeschermers en biologen van het eerste uur, die zich bevlogen met enorme kennis van zaken inzetten voor natuur. Zijn woordkeus doet een calvinistische achtergrond vermoeden, zie de titel van het boek, een uitdrukking van zijn moeder (vermeldt hij ergens in het boek). Als psycholoog van de koude grond, heb ik de hypothese dat calvinistisch opgevoede mensen, in bovengemiddelde aantal, het evangelie van het wereld verbeteren zijn toegedaan. En waar ze het calvinisme achter zich hebben gelaten, dan toch niet het verbeten bekeringsideaal daarvan. Wat onverlet laat dat door deze strijdlustige houding heel veel is bereikt voor behoud van milieu en biodiversiteit.

Je zou willen dat de eenzame strijd van de alleswetende getallenfreak Bijlsma ons ergens zou brengen. Dat hij uit zijn hoge observatiepost neerdaalt, down to earth, om concrete handreikingen te doen. Zeg ons wat we moeten doen voorganger Rob! Dat probeert hij in een reeks voorstellen helemaal aan het einde van het boek. Die zijn aanvankelijk ‘ op de man’ gespeeld en derhalve weinig constructief, lijkt mij: ontsla driekwart van het personeel van beschermingsorganisaties, schaf bonussen af, weiger subsidies met voorwaarden die claims opleveren aan de natuur, weiger mee te werken aan overheidsonzin. Verderop worden zijn voorstellen wel constructiever: ga het veld in, onderzoek en publiceer, houd toezicht in het veld, sluit 50% van de terreinen voor publiek, onderbouw ingrepen in natuurgebieden met grondige