Alles voor de natuur - 30 jaar IUCN National Committee of The Netherlands (door Wim Bergmans)

Page 1

Met deze geschiedenis van de internationale natuurbescherming in Nederland heeft de begin dit jaar overleden oud directeur wetenschap van IUCN NL, Wim Bergmans, een gedegen overzicht geschreven over de beginjaren van de natuurbescherming buiten de Nederlandse grenzen. Het is een welkome en gewaardeerde bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse natuurbescherming in een belangrijke periode. Het boek richt zich vooral op de geschiedenis die is verbonden met de activiteiten van IUCN National Committee of The Netherlands (de International Union for the Conservation of Nature) en beschrijft in het bijzonder de jaren van 1977 tot 2006. Het geeft daarnaast ook een beeld van de (voor)geschiedenis en betekenis van IUCN als mondiale unie voor natuurbescherming.

Alles voor de natuur

Alles voor de natuur

Alles voor de natuur

Wim Bergmans

30 jaar

IUCN National Committee of The Netherlands Een beknopte geschiedenis van IUCN NL Wim Bergmans


1


Aan Irene Dankelman, de eerste secretaris van het ComitĂŠ en aan de nagedachtenis van Jan Westermann, Peter Nijhoff en Peter van Bree

2


3


Alles voor de natuur 30 jaar

IUCN National Committee of The Netherlands

Een beknopte geschiedenis van IUCN NL Wim Bergmans

4


Š IUCN National Committee of The Netherlands Auteursrecht op beeldmateriaal zoals aangegeven in de bijschriften Productie: IUCN National Committee of The Netherlands Eindredactie: Mieke van Hemert Ontwerp: Daphne van den Heuvel ISBN: 978-90-75909-00-5 | NUR: 699 Publicatiedatum: december 2018 IUCN National Committee of The Netherlands Plantage Middenlaan 2K Amsterdam, Nederland www.iucn.nl Het overnemen van tekstgedeelte(n) uit deze uitgave is slechts toegestaan na voorafgaande toestemming van de uitgever. Gedrukt op FSC-papier door Straatsma Print Management Services BV, Amsterdam, Nederland 5


Inhoudsopgave Alles voor de natuur 13 Ten Geleide 14 30 jaar Nederlands Comité voor IUCN 18 Biologisch Reveil 18 Natuurmonumenten 19 Internationale natuurbescherming: 22 Nederlands Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen 22 Pieter van Tienhoven 29 Paul Sarasin 32 Het interbellum 33 De moeizame aanloop naar de IUPN 36 De oprichting van de IUPN (later IUCN) 41 Het World Wildlife Fund International 44 Internationale natuurbescherming in Nederland tussen 1948 en 1977 45 De oprichting van het Nederlands Comité voor IUCN; 50 Internationale natuurbescherming in Nederland van 1977 tot 1983 50 1977 52 Comité en secretariaat 52 IUCN internationaal 55 Discussies en activiteiten 55 1978 59 Comité en secretariaat 59 IUCN internationaal 59 World Conservation Strategy 61 Discussies en activiteiten 61 1979 63 Comité en secretariaat 63 Ministeries 63 IUCN internationaal 64 World Conservation Strategy 67 Discussies en activiteiten 68 1980 69 Comité en secretariaat 69 IUCN internationaal 69 World Conservation Strategy (WCS) 70 Biodiversiteit 72 Werkgroepen 72 Andere activiteiten 74 1981 75 Comité en secretariaat 75 IUCN internationaal 76 World Conservation Strategy 77 Andere activiteiten 77

6


1982 80 Comité en secretariaat 80 IUCN internationaal 81 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 83 Werkgroepen 84 1983 85 Comité en secretariaat 85 Medewerkers 87 Ministeries 88 IUCN internationaal 89 Werkgroepen 90 Projecten 90 1984 92 Comité en secretariaat 92 IUCN internationaal 94 World Conservation Strategy 95 Werkgroepen 96 Projecten 96 Andere activiteiten 97 1985 99 Comité en secretariaat 99 IUCN internationaal 100 World Conservation Strategy 100 National Conservation Strategy 101 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 101 Biologische diversiteit 102 Werkgroepen 104 Andere activiteiten 104 1986 107 Comité en secretariaat 107 IUCN internationaal 107 World Conservation Strategy 108 National Conservation Strategy 108 Europese Conservation Strategy 109 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 109 Biologische diversiteit 110 Werkgroepen 112 Projecten 113 Andere activiteiten 114 1987 115 Comité en secretariaat 115 IUCN internationaal 116 World Conservation Strategy 116 National Conservation Strategy 117 European Conservation Strategy 118 Surinaamse National Conservation Strategy 118

7


Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 118 Biologische diversiteit 119 Werkgroepen 121 Projecten 121 Andere activiteiten 122 1988 124 Comité en secretariaat 124 IUCN internationaal 124 Nederlandse National Conservation Strategy 126 Surinaamse National Conservation Strategy 126 European Conservation Strategy 126 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 127 Biologische diversiteit 128 Werkgroepen 129 Projecten 131 Andere activiteiten 132 1989 135 Comité en secretariaat 135 Ministeries 136 IUCN internationaal 136 European Conservation Strategy 137 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 137 Biologische diversiteit 138 Werkgroepen 138 Projecten 140 Andere activiteiten 142 1990 144 Comité en secretariaat 144 Ministeries 145 IUCN internationaal 146 World Conservation Strategy 147 European Conservation Strategy 147 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 147 Biodiversiteit 148 Vruchtenetende vleermuizen 148 Werkgroepen 148 Projecten 150 Andere activiteiten 152 1991 154 Comité en secretariaat 154 Ministeries 155 IUCN internationaal 156 World Conservation Strategy – Caring for the Earth 157 National Conservation Strategy (NCS)/The Netherlands and the World Ecology 157 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 158

8


Werkgroepen 159 Projecten 161 Andere activiteiten 162 1992 163 Comité en secretariaat 163 Ministeries 164 IUCN internationaal 164 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 166 Biologische Diversiteit 169 Werkgroepen 169 Projecten 172 Andere activiteiten 174 1993 176 Comité en secretariaat 176 Ministeries 176 IUCN internationaal 177 The Netherlands and the World Ecology 178 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 178 Biologische diversiteit 180 Werkgroepen 182 Programma’s 184 Projecten 185 Andere activiteiten 186 1994 188 Comité en secretariaat 188 Ministeries 188 IUCN internationaal 189 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 191 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 192 Biologische diversiteit 193 Werkgroepen 194 Programma’s 196 Projecten 197 Andere activiteiten 199 1995 201 Comité en secretariaat 201 Ministeries 201 IUCN internationaal 202 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 203 Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen 203 Biologische diversiteit 204 Werkgroepen 205 Programma’s 208 Projecten 209 Andere activiteiten 213

9


1996 214 Comité en secretariaat 214 Ministeries 215 IUCN internationaal 215 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology (NWE) 218 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 219 Biologische diversiteit 219 Werkgroepen 221 Programma’s 224 Projecten 227 Andere activiteiten 230 1997 231 Comité en secretariaat 231 Ministeries 232 IUCN internationaal 232 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 233 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 233 Biologische diversiteit 234 Werkgroepen 236 Programma’s 238 Projecten 240 Andere activiteiten 242 1998 244 Comité en secretariaat 244 IUCN internationaal 244 Nationale Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 247 Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen 247 Biologische diversiteit 248 Werkgroepen 250 Programma’s 252 Programma Guiana Shield Initiative (GSI) 252 Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) 252 Projecten 253 Andere activiteiten 256 1999 257 Comité en secretariaat 257 Ministeries 258 IUCN internationaal 260 IUCN nationaal 260 European Conservation Strategy 262 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 262 Biologische diversiteit 262 Werkgroepen 264 Programma’s 265

10


Andere activiteiten 269 2000 271 Comité en secretariaat 271 Ministeries 273 IUCN internationaal 275 IUCN nationaal 276 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 276 Biologische diversiteit 277 Werkgroepen 277 Programma’s 278 Projecten 281 2001 284 Comité en secretariaat 285 Ministeries 286 IUCN internationaal 287 IUCN nationaal 287 Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen 288 Biologische diversiteit 288 Werkgroepen 290 Programma’s 291 Projecten 293 Andere activiteiten 295 2002 296 Comité en secretariaat 297 Ministeries 297 IUCN internationaal 298 IUCN national 299 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 300 European Conservation Strategy 300 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 300 Biodiversiteit 300 Werkgroepen 302 Programma’s 302 Projecten 303 Andere activiteiten 304 2003 306 Comité en secretariaat 307 Ministeries 307 IUCN internationaal 309 IUCN nationaal 310 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 311 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 312 Biologische diversiteit 312 Werkgroepen 313 Programma’s 314 Andere activiteiten 316

11


2004 317 Comité en secretariaat 318 Ministeries 319 IUCN internationaal 320 IUCN nationaal 321 European Conservation Strategy / Europe and the World Ecology 321 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 322 Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen 323 Werkgroepen 323 Programma’s 324 Projecten 327 Andere activiteiten 327 2005 329 Comité en secretariaat 329 Ministeries 330 IUCN nationaal 330 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 331 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 332 Werkgroepen 334 Andere activiteiten 335 2006 336 Comité en secretariaat 336 Ministeries 339 IUCN internationaal 340 IUCN nationaal 340 National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology 342 Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen 343 Biologische diversiteit 343 Werkgroepen 344 Programma’s 345 Projecten 346 Andere activiteiten 346 Het verschil 347 Dankbetuiging 352 Annex 1. Voorzitters en secretarissen van het Nederlands Comité voor IUCN in 1977-2006 353 Annex 2. Gebruikte literatuur 354 Annex 3. Gebruikte afkortingen 364

12


Alles voor de natuur Met deze geschiedenis van de internationale natuurbescherming in Nederland heeft de begin dit jaar overleden oud directeur wetenschap van IUCN NL, Wim Bergmans, een gedegen overzicht geschreven over de beginjaren van de natuurbescherming buiten de Nederlandse grenzen. Het is een welkome en gewaardeerde bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse natuurbescherming in een belangrijke periode. Het boek richt zich vooral op de geschiedenis die is verbonden met de activiteiten van het Nederlands Comité voor IUCN (de International Union for the Conservation of Nature) en beschrijft in het bijzonder de jaren van 1977 tot 2006. Het geeft daarnaast ook een beeld van de (voor)geschiedenis en betekenis van IUCN als mondiale unie voor natuurbescherming. In de beschreven 30 jaar veranderde er veel, maar er was ook een constante, die het voorliggende boek zijn naam geeft, “Alles voor de Natuur”. Het boek wil de lezer een beeld geven van de doelstellingen, overwegingen en activiteiten van het Comité, op basis van archieven en eigen observaties, met de precisie en kritische blik die de schrijver eigen zijn. In 2006 nam Wim Bergmans afscheid als secretaris en directeur wetenschap van het Comité. Hij was in die hoedanigheid bezig met het onderhouden van de relatie met het IUCN Secretariaat in Zwitserland en de wetenschappelijke commissies (in Nederland en daarbuiten) en was actief in talloze projecten en projectgebieden in Afrika en Azië. Naast zijn werk bij IUCN NL vond Wim ook de tijd om zijn promotie af te ronden over Afrikaanse vruchtenetende vleermuizen. Na zijn pensionering ging hij verder met onderzoek – naar vleermuizen, zijn bijzondere interessegebied, en later naar wilde geiten. Hij heeft in de jaren na zijn pensioen ook deze uitgebreide geschiedenis van onze organisatie geschreven. Wij vinden het bijzonder spijtig dat Wim het eindresultaat niet meer heeft kunnen aanschouwen. Het Nederlands Comité voor IUCN bestaat dit jaar 40 jaar en in dat licht zou een publicatie over ’slechts’ de eerste 30 jaar verwondering kunnen oproepen. We hebben er echter voor gekozen de geschiedschrijving van Wim Bergmans die tot 2006 loopt niet meteen verder aan te vullen. Een beschrijving van de geschiedenis heeft soms baat bij enige rijping en het is ook geen geringe opgave om het uitgebreide werk van Wim Bergmans op hetzelfde niveau te vervolgen. Coenraad Krijger, directeur IUCN NL

13


Ten Geleide Een relaas van de activiteiten van het Nederlands Comité voor IUCN, de International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources, is een deel van de geschiedenis van de internationale natuurbescherming in en door Nederland in het algemeen. Voor een beter begrip van de herkomst en voor een juiste plaatsbepaling van het Nederlands Comité in die geschiedenis is daarom een overzicht van wat voorafging gerechtvaardigd. Dat overzicht begint met het door Eli Heimans en Jac. P. Thijsse aan het eind van de 19de eeuw in Nederland teweeggebrachte Biologisch Reveil, en loopt via het werk en de inspanningen van velen, met name de Zwitser Paul B. Sarasin en, voor zover het om Nederlanders gaat, Pieter G. van Tienhoven en, in Nederlands Indië, Cornelis A. Backer en Sijffert H. Koorders, tot de oprichting, ruim een halve eeuw later, van de IUCN. Voor Nederland en een aantal andere West-Europese landen begon de internationale natuurbescherming, in de zin van bescherming van in het moederland niet inheemse flora en fauna, in koloniale gebieden. Daarom wordt in de inleiding van dit historisch overzicht van de Nederlandse internationale natuurbescherming aandacht besteed aan het vroegere Nederlands Indië. In Suriname en de voormalige Nederlandse Antillen is natuurbescherming veel later begonnen, wat de reden is dat in dit verband aan die gebieden minder aandacht wordt besteed. Een beperking van het overzicht is dat vooral de Europese ontwikkelingen die tot de oprichting van de IUCN hebben geleid worden gevolgd, en veel minder de NoordAmerikaanse of die van andere ‘westerse’ landen. Dat zou in dit bestek te veel ruimte kosten, terwijl de IUCN een overwegend Europese schepping is en er bovendien reeds enkele andere publicaties zijn die op de buiten-Europese aspecten in gaan, zoals: Martin Holdgate, 1999, The Green Web, Earthscan, Londen; en Elio Pelzers, 1994, Geschiedenis van de Nederlandse Commissie voor Internationale Natuurbescherming en het Office International pour la Protection de la Nature. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, Mededelingen 29). Overigens zijn deze publicaties ook zeer informatief over de Europese ontwikkelingen. Wat men als een tweede beperking van het overzicht zou kunnen ervaren is dat er wel plaats is ingeruimd voor de voorgeschiedenis van de in 1948 opgerichte IUCN, om te verduidelijken wat de IUCN is en hoe zij tot stand is gekomen, maar niet voor de geschiedenis van de IUCN zelf, dus na 1948. Ook dat zou qua benodigde ruimte ver buiten het bestek van dit boek gaan, terwijl bovendien het reeds genoemde The Green Web van Martin Holdgate die geschiedenis tot onderwerp heeft. De consequentie van de bescheiden aandacht voor de IUCN is dat er over de internationale natuurbescherming in Nederland tussen 1948 en 1977, toen er nog geen Nederlands Comité voor IUCN bestond en internationale activiteiten op het terrein van natuurbescherming hoofdzakelijk tot de individuele leden van de kring van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming beperkt waren, slechts voorbijgaand wordt gerapporteerd. De eigenlijke geschiedenis van het Nederlands Comité voor IUCN in dit boek strekt zich uit over de periode 1977-2006, de eerste 30 jaar, en is gebaseerd op verslagen van bestuursvergaderingen, jaarverslagen, verslagen en publicaties over projecten, 14


correspondentie, en de inhoud van het tijdschrift van het Comité - aanvankelijk Milieu & Ontwikkeling geheten, en later Ecologie & Ontwikkeling. Een groot probleem is de onvolledigheid van het archief. Archivering heeft nooit tot de officiële opdrachten van het Comité behoord en stond al zeker niet als eis vermeld in de beschrijvingen van de vele projecten die door medewerkers van het Comité zijn uitgevoerd. Het belang van het - bij voorkeur systematisch geordend - bewaren van documenten werd bovendien helaas niet door iedereen ingezien. Archiveren kost ook tijd, en daarvan heeft men in de internationale natuurbescherming altijd te weinig. Tenslotte heeft wateroverlast in de archiefkelder van het Comité aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam zijn tol geëist onder wat er wèl bewaard was gebleven. Wonderlijk genoeg is daarbij het archief van de bestuursraad van het Comité grotendeels gered. Na de inleidende hoofdstukken volgt met ingang van 1977 en eindigend met 2006 een kroniek van ontwikkelingen en activiteiten van het Comité, die in evenveel hoofdstukjes als jaren zijn gerangschikt. Door het gebruik van dezelfde sleutelwoorden per jaar om onderwerpen aan te duiden, en door verwijzingen naar eerdere paragrafen, is het niet moeilijk om een onderwerp door de jaren heen te volgen. Vooral door de geringe beschikbare tijd – er is acht maanden halve dagen aan dit boek gewerkt – is niet eens een poging gedaan om van deze stof een analyse te maken. Maar zou men, afgezien van het tekort aan tijd, een objectieve analyse van een historische ontwikkeling kunnen verwachten van iemand die zelf vele jaren intensief deel heeft uitgemaakt van diezelfde – bij tijden bovendien spannende en roerige – ontwikkeling? De vraag stellen is hem beantwoorden. Hier ligt een uitdaging voor een buitenstaander. En een verantwoordelijkheid van bestuur en secretariaat: Wees zuinig op het nog bestaande archief en breng het ergens veilig onder; het Gemeente Archief van Amsterdam lijkt een goede kandidaat. In de hierboven genoemde analyse zou men bij voorbeeld de keuze van de door het Comité ondernomen activiteiten kunnen toetsen aan de prioriteiten zoals die door de driejaarlijkse Algemene Vergaderingen van IUCN werden vastgesteld - onder gelijktijdige beschouwing van de prioriteiten van de subsidiërende overheden en van de Nederlandse lidorganisaties van IUCN en Comité. Een van de andere onderwerpen waarvan een analyse interessant zou zijn is de relatie tussen het van meet af aan door de overheid gesubsidieerde Comité, dat uit vertegenwoordigers van particuliere organisaties bestond, en de betrokken ministeriële overheden, en dan met name van de wijze waarop de laatste met het Comité zijn omgegaan en het hebben gesteund en ook gebruikt als middel om bepaalde doelen te bereiken die niet langs andere weg bereikbaar werden geacht. Zelfs bij het ontbreken van een analytisch perspectief leidt de gevolgde aanpak voor de jaren 1983-2006 door de selectie van activiteiten en gebeurtenissen en door de persoonlijke positie en invalshoek van de schrijver, die van 1 januari 1983 tot 1 februari 2005 voor het Comité werkzaam was, tot een resultaat met trekken van een compromis. Er wordt bij voorbeeld niet zeer uitvoerig stilgestaan bij gebeurtenissen op het niveau van bestuur en secretariaat ten aanzien van organisatie, functies, 15


competenties, en dergelijke – het gebruikelijke lief en leed van stichtingen. En er zijn werkzaamheden die niet steevast aan bod komen, zoals bij voorbeeld de talloze gevallen van kleinschalige samenwerking met lidorganisaties, de deelname van medewerkers aan begeleidingsgroepen van projecten en studies al of niet in opdracht van het Comité uitgevoerd, de telefonische en schriftelijke informatievoorziening aan vele individuele personen en groepen, vele van de talloze lezingen en artikelen, en vaak door leden aangedragen kleine ad hoc acties. Mocht de lezeres of lezer van oordeel zijn dat het uiteindelijke resultaat de naam geschiedschrijving niet verdient dan zal ik de eerste zijn om de argumenten daarvoor serieus te nemen. Graag wil ik dit Ten Geleide toch besluiten met de wens dat dit boek een idee moge geven van de inzet en gedrevenheid waarmee vele tientallen mensen van de meest uiteenlopende achtergronden in de loop der jaren, werkend voor en met het Comité, gestalte hebben gegeven aan de overtuiging dat natuur en natuurlijk milieu wereldwijd kostbare en unieke erfgoederen zijn, die een intrinsieke waarde hebben, en die we bovendien voor ons geestelijk en fysiek welzijn nodig hebben en moeten koesteren, en die we zo gaaf mogelijk moeten doorgeven aan de volgende generaties. Alle onvolkomenheden in het boek, met uitzondering van de moderne spelling, komen voor verantwoordelijkheid van de schrijver. Wim Bergmans, Amsterdam, 10 januari 2011

Jacobus Pieter Thijsse ‘In sloot en plas’. illustratie door Marinus Adrianus Koekkoek 16


Jac. P. Thijsse

Eli Heimans

17


30 jaar Nederlands Comité voor IUCN Een beknopte geschiedenis van IUCN Nederland Any book that has the story of an organization at its centre is likely to be woven of several strands. One – the most important – is a record of its achievements: what has this organization done, and why has it made a difference? Martin Holdgate, 1999, The Green Web.

Biologisch Reveil De onderwijzers Eli Heimans (1861-1914) en Jacobus Pieter Thijsse (1865-1945) zijn de pioniers geweest die sinds ongeveer 1880 gedurende vele jaren de Nederlanders hebben voorgehouden dat men de natuur, in plaats van haar te ontginnen en te onderwerpen zoals tot dan toe vooral gebruikelijk was, ook kan respecteren, bewonderen, en zelfs liefhebben om wat zij zelf is. Zij wisten dat wanneer je zoiets veelomvattends wilde bereiken als een andere houding van de mens tegenover de natuur, je veel verschillende wegen moest bewandelen, en dat je vooral ook moest volhouden. Zo moest je de jeugd onderwijzen op een manier dat zij door de natuur geboeid zou raken in plaats van verveeld. Heimans, die zelf als jongen veel tijd had doorgebracht in de landelijke omstreken van Zwolle, stelde tijdens zijn eerste jaren als onderwijzer vast, dat het onderwijs in de biologie saai was en de kinderen geen belangstelling voor de natuur bijbracht. Men las de kinderen voor uit een lesboek, of vertelde iets bij een van de bekende wandplaten. Heimans, die zich ook terdege in de studie van de pedagogiek verdiepte, vernieuwde dat onderwijs door levende dieren en planten mee naar school te nemen en door met zijn leerlingen naar buiten te gaan en hen te vertellen over “de planten en dieren (…) in hun onderlinge afhankelijkheid, vooral de bestuiving en bevruchting van bloemen en de levenswijze van bijen, vlinders en vogels. Dat was voor de meeste jongelui van toen nog iets heel nieuws in hun lectuur”, zoals Heimans schreef in de inleiding tot zijn latere boek Uit het Krijtland (1911). Dat “buiten” was voor de kinderen van de school aan het Weesperplein in Amsterdam waar hij ten slotte werkte, meestal het nabije Sarphatipark. Over het vernieuwde natuuronderwijs schreef hij een boekje dat in 1893 werd gepubliceerd. Thijsse, die in dat jaar eveneens als onderwijzer voor een Amsterdamse klas was terechtgekomen en ook veel met de kinderen naar buiten ging, las die verhandeling en zocht contact met Heimans. Dat was het begin van een hechte samenwerking. Een tweede manier die beiden gebruikten om hun natuurkennis en hun liefde voor de natuur over te dragen was die van de voorlichting van het grote publiek. Beiden hielden voordrachten en samen met onderwijzer J. Jaspers Jr. richtten zij in maart 1896 het tijdschrift De Levende Natuur op, waarin talloze verslagen van waarnemingen, door henzelf en anderen in de natuur gedaan, een plaats kregen. Zij schreven en illustreerden 18


bovendien samen een serie boekjes op basis van eigen waarnemingen in de natuur, en zij schreven bovendien honderden artikelen over de natuur in de kranten De Amsterdammer en Algemeen Handelsblad. In die krantenartikelen konden allerlei zaken een plaats vinden, zoals de argumenten voor de hieronder nog te noemen actie voor het behoud van het Naardermeer. Heimans overleed helaas zeer voortijdig, in 1914, en Thijsse zette het samen begonnen werk nog tot in de Tweede Wereldoorlog voort. Ook in de tijd van Heimans en Thijsse werd de natuur al door velerlei oorzaken bedreigd, wat de goede waarnemers die zij waren vanzelfsprekend niet ontging. Een derde weg die daarom werd gevolgd was het streven naar de oprichting van een organisatie die zich zou gaan inspannen om bedreigde natuur in Nederland voor ondergang te behoeden. Mede door de geweldige stimulans voor veldwerk die van het blad De Levende Natuur uitging – men spreekt daarom wel van het Biologisch Reveil –, waren in het land al spoedig verscheidene natuurhistorische verenigingen opgericht, die op initiatief van onder meer Heimans in 1901 samensmolten tot de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging NNV –- later Koninklijk: KNNV, en nog later een van de eerste Nederlandse lidorganisaties van IUCN.

Natuurmonumenten Hoewel de horizon van de meeste mensen in die dagen dichter bij huis lag dan tegenwoordig, en relatief weinigen zich al zorgen maakten over de natuur in andere landen, begon er wel al een Europese discussie over de noodzaak van bescherming van de natuur. Deze discussie ontstond doordat men in de verschillende landen dezelfde problemen voor de natuur onderkende. De toename van de bevolking en de snel groeiende industrialisatie behoorden in veel Europese landen ook al in het laatste kwart van de 19de eeuw tot de oorzaken van de achteruitgang van de natuur. Een vertegenwoordiger van de Pruisische overheid, Dr. Hugo Conwentz, had in 1899 in zijn land het initiatief genomen om de betrokken minister met een eerste nota over de noodzaak van natuurbescherming te benaderen, en daardoor enige bekendheid verworven (Conwentz, 1904). Hij hield op uitnodiging van de Nederlandse Botanische Vereniging in juni 1904 in Utrecht een voordracht over de bescherming van inheemse planten en dieren, en introduceerde hier het begrip natuurmonumenten. Zijn definitie van natuurmonument (Naturdenkmal) was zeer omstandig en leent zich niet meer voor modern gebruik. Conwentz rekende zowel bepaalde, belangwekkende geologische formaties als levende natuurelementen tot die monumenten. En in het ook toen al dichtbevolkt geachte Europa kon ook door de mens ‘veroorzaakte’ natuur, zoals een bijzondere geplante boom, daartoe behoren. Conwentz gaf een overzicht van wat hem bekend was over de stand van zaken met natuurbescherming in een aantal Europese landen: België, Denemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Nederland, Oostenrijk, Rusland, Zweden, Zwitserland, en verder ook in Australië, Azië (slechts enkele regels over Ceylon, Bengalen en Assam), Afrika (weinig regels over Engels Oost-Afrika, Rhodesië, Kaapkolonie, Duits Oost-Afrika en Duits Zuidwest-Afrika) en Amerika (alleen opmerkingen over de Verenigde Staten). In de genoemde Europese landen waren er al voorbeelden van bescherming van individuele, grote of bijzondere bomen, bepaalde 19


soorten planten en dieren, bossen, duingebieden en andere natuurlijke landschappen met hun fauna en flora, zoetwatermeren, broedplaatsen van vogels, geologische formaties zoals zwerfstenen en versteend hout, terreinen met mooie uitzichten, en nog andere. Het is aardig om te vermelden dat al in die tijd, naast overheden, particuliere verenigingen en vermogende en actievoerende particulieren, ook bedrijven aan het natuurbehoud bijdroegen. In Denemarken, bij voorbeeld, kocht een bierbrouwer een zeldzame groeiplaats van een heidekruid om dit terrein ter bescherming aan de Deense Botanische Vereniging te schenken. Collega-brouwers in München kochten voor 30.000 Mark een deel van het dal van de Isar om het tegen industriële ontwikkeling te beschermen. Natuurlijk zijn brouwers van goed bier afhankelijk van de beschikbaarheid van zuiver water en zien zij daarom misschien eerder dan vele anderen het belang in van de bescherming van landschappen en ecosystemen waar zulk water door de natuur geproduceerd wordt. Conwentz noemde drie belangrijke activiteiten: 1. het inventariseren en karteren van natuurmonumenten; 2. het beschermen van zeldzame natuurmonumenten door de bezitters en andere geïnteresseerden (in plaats van door de Staat alleen); en 3. het bekendheid geven aan het bijzondere van natuurmonumenten en aan het belang van hun bescherming.

Naardermeer. Foto: Enric Martinez

De voordracht van Conwentz droeg in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van ideeën voor natuurbescherming in Nederland. Een bijna onmiddellijk resultaat, vooral door toedoen van de Nederlandsche Botanische Vereeniging en de Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging, was de oprichting, in 1905, van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland. De noodzaak om zich te weer te stellen tegen de 20


toenmalige bedreiging van het Naardermeer, dat door de bestuurders van Amsterdam als vuilstortplaats was voorgesteld, werkte als katalysator voor de totstandkoming van “Natuurmonumenten”, zoals deze vereniging kortheidshalve meestal wordt genoemd. Het eerste grote wapenfeit van Natuurmonumenten was dan ook de aankoop, in 1906, van het Naardermeer, en daarmee de zekerstelling van het behoud ervan. Dat kostte 150.000 gulden en dat geld werd gefourneerd door enkele kapitaalkrachtige natuurliefhebbers en vrienden van Thijsse. Heimans en Thijsse stonden in hun streven dus zeker niet alleen. Gelijktijdig met hen waren ook anderen actief bezig om natuurbescherming te propageren en vorm te geven. Zoals het in de geschiedenis wel vaker gaat met nieuwe ideeën, vonden hun denkbeelden een vruchtbare bodem omdat de tijd er kennelijk rijp voor was. Zo was bij voorbeeld in 1899 ook de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Vogels (verder: Vogelbescherming) opgericht, voortkomend uit een organisatie die zich vooral tegen dierenleed kantte. “Vogelbescherming” beijverde zich in het begin onder meer voor de wettelijke bescherming van alle sterns, die destijds in Nederland jaarlijks bij duizenden om hun veren werden geschoten voor de dameshoedenindustrie. Dat streven werd in 1906 door de overheid beloond. Bijzonder was daarbij, dat niet zoals toen gebruikelijk het economisch nut van de dieren voor de mens voorop stond, maar het belang van de vogels zelf. Thijsse werd in 1901 lid van Vogelbescherming en trad in 1910 toe tot het bestuur.

Stern (Sterninae)

De Nederlandse overheid was niet de meest voortvarende en werd als het om natuur ging tot ver in de 20ste eeuw beheerst door het nuttigheidsdenken. Zo was in 1899 Staatsbosbeheer opgericht om de staatsbossen te beheren en om op schrale, voor 21


landbouw ongeschikte grond nieuwe bossen aan te leggen om aan de groeiende behoefte aan hout te kunnen voldoen. Staatsbosbeheer ontginde “woeste gronden” en “verbeterde” het landschap, waarbij vele biotopen van bijzondere planten en dieren verloren zijn gegaan. Pas in 1928 werd natuurbescherming een tweede officiële taak van Staatsbosbeheer. Kennis van de natuur was bij de overheid echter nog lang niet altijd voorhanden. Nog na de Tweede Wereldoorlog werden in Zuid-Limburg holle zandwegen vervangen door moderne wegen, zodat men ook daar met de auto de natuur in kon, en gingen poelen op deze wegen verloren waarvan tot dan toe bij voorbeeld de Geelbuikpad voor zijn ei-afzet gebruik had gemaakt. Deze soort werd overigens ook door vangst voor terrarium en dierenhandel bedreigd. Sinds de jaren 1980 zijn er gelukkig herstelwerkzaamheden aan de gang die de holle wegen terugbrengen, en zijn er in Zuid-Limburg veel poelen aangelegd, onder meer die speciaal geschikt zijn voor de Geelbuikpad – die echter nog immer ernstig bedreigd is.

Internationale natuurbescherming Nederlands Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen Belangstelling voor de studie van de natuur over de grenzen vond men in de 19de en 20ste eeuw vooral bij verzamelaars en bij natuurliefhebbers die, voor werk of privé, buitenlandse reizen konden maken, en bij bepaalde ambtenaren, zoölogische en botanische onderzoekers, en particulieren die emplooi in de koloniën hadden gevonden. Die koloniën waren volgens de geldende staatkundige opvatting weliswaar delen van het nationale grondgebied maar vanuit het perspectief van natuur en natuurbescherming behoorden zij, met hun volstrekt eigen fauna’s en flora’s, tot het internationale domein. De vele contacten met het moederland zorgden ervoor dat de koloniale gemeenschappen op de hoogte bleven van wat er zich aan nieuwe ontwikkelingen in het moederland voordeed. Niet zelden vonden zulke ontwikkelingen navolging, en konden dan, mutatis mutandis, parallellen vertonen met de ontwikkeling in het moederland. Wat de natuurbescherming betreft laat in de Nederlandse context alleen het voormalig Nederlands Indië een voorbeeld zien van een dergelijke ontwikkeling. Door de regelmatige aanvoer van ‘nieuwe’, vaak jonge Nederlanders naar Nederlands Indië kon het niet uitblijven dat het gedachtengoed van Heimans en Thijsse zich ook daar een plaats veroverde. De Leidse hoogleraar Dr. Peter Boomgaard publiceerde in 1999 een artikel over natuurbescherming in laat-koloniaal Indonesië, dat hier uitvoerig op ingaat. Opmerkelijk genoeg was een van de belangrijkste overbrengers van de zienswijze van Heimans en Thijsse in Nederlands Indië ook een onderwijzer, Cornelis A. Backer (18741963). Hij was zeer in planten geïnteresseerd, publiceerde botanische stukjes in De Levende Natuur, en had Heimans leren kennen. Kort na 1900 vertrok hij naar Nederlands Indië waar hij als onderwijzer in Java werkte en daarnaast de Javaanse plantenwereld bestudeerde. In 1905 ontmoette hij directeur Melchior Treub van ‘s Lands Plantentuin in Buitenzorg (tegenwoordig Kebun Raya in Bogor) die, na Backer’s herbarium te hebben gezien, hem onmiddellijk in dienst nam. Backer publiceerde in Indië onder meer de Flora van Batavia in 1907, de Schoolflora voor Java in 1911, en het Handboek voor de flora van Java in afleveringen in 1924-1928. Hij was de drijvende kracht achter de oprichting, 22


in 1911, van de Nederlandsch-Indische Natuurhistorische Vereeniging, die het tijdschrift De Tropische Natuur uitgaf, bijna een pendant van De Levende Natuur. De entomoloog Salomon Leefmans (1884-1954) zou zich iets later bij de redactie voegen en bovendien, als een goede leerling van Heimans, veel energie steken in de popularisering van de natuurkennis. Jammer genoeg groeide het aantal leden maar langzaam, tot ruim 1000 rond 1930. Er wordt wel gezegd dat die relatief geringe belangstelling mede werd veroorzaakt doordat het ontbrak aan eenvoudige boeken over de Indische natuur. Echter, reeds in 1914 en 1915 waren de boeken De zoogdieren en De vogels verschenen, als de twee delen van het boek De dierenwereld van Insulinde in woord en beeld van de hand van J. H. van Balen (1851-1915). Dit is een nog steeds zeer lezenswaardige compilatie van alle toen vindbare literatuur, waaraan Van Balen, die zelf nooit in Indië is geweest, 25 jaar heeft gewerkt (Voous, 1995). Daarna verscheen pas in 1925 Uit de tropische natuur van H. C. Delsman, het eerste boekje in een door de vereniging uitgegeven serie. Deze boeken moeten voor de inheemse bevolking om verscheidene redenen helaas niet of nauwelijks toegankelijk zijn geweest. Het Gouvernementsbesluit van 1889 om het Cibodas Bosreservaat in te stellen kan men zien als de eerste politieke natuurbeschermingsdaad in Nederlands Indië. Het zette tevens de toon voor natuurbescherming gedurende de rest van de koloniale periode, waarin de overheid de touwtjes strak in eigen hand hield, ook al wilden particuliere natuurbeschermers het anders. In juli 1912 werd door een aantal leden van de nieuwe vereniging de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming opgericht. De belangrijkste initiatiefnemer was hier de botanicus Dr. Sijffert H. Koorders (1863-1919), houtvester van het Boswezen in Java en Madoera en sterk geïnspireerd door de ideeën van collega-ambtenaar Conwentz. Later in 1912 publiceerde Koorders een uitvoerige, op een breed maar ontwikkeld publiek gerichte brochure genaamd “Oprichting eener Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming”. Deze vereniging stelde zich de bescherming van natuurmonumenten in Nederlands Indië ten doel. Natuurmonumenten waren daarbij “alle natuurvoortbrengselen van bijzondere wetenschappelijke of aesthetische waarde, zooveel doenlijk op hun oorspronkelijke plaats en in hun oorspronkelijke staat van voorkomen.” Koorders stipte aan het begin van zijn verhandeling aan “dat er voor de uitvoering van de plannen tot behoud van natuurmonumenten in N. I. gelukkig slechts zeer weinig geld noodig is en dus reeds alleen door intellectueele medewerking, zonder hooge contributies, zeer veel door iedereen kan verricht worden.” Daarbij doelde hij op de omstandigheid dat er in Indië nog veel ongerepte natuur was, en zinspeelde hij ongetwijfeld ook op de hoge prijs die men in Nederland voor het eerste natuurmonument had moeten betalen. De nieuwe vereniging stelde onmiddellijk een lijst op van gebieden die zij beschermd wilde zien. De meeste lagen in Java en waren bij één of meer van de leden goed bekend. Koorders zelf bij voorbeeld had een groot aantal ervan in het kader van zijn botanisch werk kunnen bezoeken en leren kennen. Reeds in maart 1913 stelde de vereniging aan de Gouverneur-Generaal 12 gebieden ter bescherming voor, op welke voorstellen gunstig werd gereageerd. Wel duurde het gewoonlijk enige jaren voordat de Gouverneur-Generaal zijn handtekening onder een instellingsbesluit kon zetten. Voorzitter van de vereniging K. W. Dammerman (1885-1951) schrijft in het verslag over 1920-1922 dat er, na de 15 nieuwe toevoegingen in die drie jaren, in 23


totaal reeds 52 natuurmonumenten in Indië waren (Dammerman, cf. 1923). Boomgaard formuleerde in zijn hierboven reeds aangehaalde artikel als kritiek op de vereniging dat zij, in 1914, voor 97 % was samengesteld uit Nederlanders, en dat deze Nederlanders voor een niet onbelangrijk deel ambtenaren waren, terwijl ook grote planters en jagers lid waren. Die omstandigheden leidden wel eens tot compromissen in de standpunten die de vereniging innam. De Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming wilde bij voorbeeld, in de woorden van Koorders in krantenartikelen die hij in zijn brochure aanhaalde, natuurmonumenten (doen) beschermen, maar daarbij de belangen van land- en tuinbouw, bosexploitatie en veeteelt niet schaden. “Zo ligt het o.a. niet in de richting om door overdreven “bescherming” als het ware tijger- en apenparken te maken of te midden van bouwvelden der bevolking of nabij plantages schuilplaatsen voor wilde varkens te maken. Immers ook binnen de beschermde boschterreinen zullen m.i. die en andere voor den landbouw en veeteelt bijzonder schadelijke diersoorten gedood mogen worden.”

Orang oetans (Pongo). Foto: Peter Gronemann

Toch is er wel een en ander ter verontschuldiging van zowel de vereniging als Koorders aan te voeren. Het is nog niet zo lang geleden dat Indonesiërs die de fysieke natuur en de natuurbescherming zijn toegedaan met een lantaarntje gezocht moesten worden. Dat was in 1912 hooguit nog sterker het geval, en de weinige Indiërs die men vond behoorden, zoals veel van hun collega’s in Nederland, tot de beter bedeelde klassen. Kenners van de Indische natuur waren ter plaatse vooral wetenschappelijke onderzoekers in overheidsdienst, ambtenaren dus, zoals Koorders zelf. Kenners met een wat beperktere visie waren ook degenen die jaagden en die opkwamen voor bescherming van zogenaamd 24


jachtwild en zijn biotopen, opdat de jacht mogelijk zou blijven. De genoemde grote planters waren dikwijls ook jager en hadden bovendien door de aard van hun werk, de ontginning van natuur en de aanleg van -– ook voor veel dieren aantrekkelijke –plantages, grenzend aan natuurgebieden zoals bossen, veel en direct met de natuur te maken. Mogelijk hebben zij ook gemeend dat bescherming van natuur in monumenten wel moest inhouden dat daarmee ook andere bestaande vormen van landgebruik, zoals land- en bosbouw, zouden mogen worden beschermd – en dan vooral tegen de wilde natuur. Wat bij Koorders persoonlijk waarschijnlijk ook een rol heeft gespeeld was het feit dat hij botanicus was, en geen zoöloog. Botanici kijken anders naar de natuur dan zoölogen, terwijl voor het behoud van plantensoorten, waaronder bomen, vaak een aantal andere voorwaarden geldt dan voor het behoud van diersoorten, en vice versa. Verder, wie enigszins bekend is met de praktijk van landbouw in de beboste tropen in Azië kent het grote probleem van de schade door wilde dieren. Varkens, herten, apen, knaagdieren, beren, olifanten, en kleine roofdieren, en ook vogels en insecten, worden aangetrokken door de voedselrijkdom van de akkers en kunnen niet alleen in grote plantages maar juist ook in de velden van kleine boeren grote schade aanrichten. En op hun beurt kunnen zij grote roofdieren aantrekken. De bioloog H. J. V. Sody schreef over deze schade in 1925 in “De Indische Culturen”. In dat artikel nam hij als voorbeeld een lijst op met het aantal slachtoffers van tijgers en panters in de Residentie van de Lampoengs in Sumatra, waar de lokale overheid een statistiek bijhield. Van 1905 tot 1921 werden 63 mensen, 903 stuks groot vee en 1522 stuks kleinvee gedood, welke aantallen volgens Sody ver beneden de werkelijkheid bleven omdat inlanders geen belang hadden bij melding van hun verliezen aan de controleur. Ten slotte heeft Koorders in zijn krantenartikelen waarschijnlijk mede gereageerd op de vrees van anderen, zoals die ongetwijfeld in brieven in dezelfde kranten was geuit naar aanleiding van berichten over de nieuwe vereniging voor natuurbescherming en haar plannen voor natuurreservaten. Als men de vereniging al van een niet altijd even duidelijk op natuurbescherming gericht beleid kon beschuldigen, de Nederlandsch-Indische overheid kon soms halfslachtige of ronduit twijfelachtige acties ondernemen. In 1924 werd bij voorbeeld een Besluit inzake de bescherming van wilde dieren afgekondigd waarin onder meer de orang oetan werd aangewezen – die toen door stroperij, wetenschap en handel werd bedreigd – maar dit besluit gold voorlopig alleen voor Java, waar die soort niet voorkomt, zodat de orang oetan in het geheel niet beschermd werd. Hetzelfde Besluit gaf nieuwe regels voor de jacht. Het voerde jachtvergunningen in waarvoor betaald moest worden, wat door politici snel als discriminatoir werd ontmaskerd omdat de kosten een belemmering vormden voor de arme plattelandsmensen. Dit vergunningenstelsel regelde dus eerder wie er konden jagen dan wat en hoeveel er kon worden gejaagd. In 1931 kwam er een Besluit dat een totaal verbod uitvaardigde op de uitvoer van levende of dode beschermde dieren en bepaalde delen daarvan. Huiden van grote roofdieren zoals tijger, panter en wilde hond stonden echter niet op de lijst. We weten nu dat niet lang daarna, in 1937, de laatste Bali-tijger werd geschoten, terwijl de Java-tijger in 1972 voor het laatst werd gezien en men aanneemt dat hij in de jaren ’80 is uitgestorven. Overigens vertoonde men in particulier en gouvernementeel natuurbeschermend 25


Nederland – met name in de in 1925 opgerichte Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming (NCIN; zie hieronder) – in het eind van de jaren ’20 en de eerste helft van de jaren ’30 van de 20ste eeuw een wat regenteske houding ten aanzien van de kennis en het werk van de collega’s in Nederlands Indië, die daar geïrriteerd en afwijzend op reageerden. Het geheel aan reacties van die zijde is de geschiedenis ingegaan als “de Indische grieven”. Zo was er de onopzettelijke vernieling van een kleine prehistorische vindplaats, Boengamas Kikim in de Palembangse Bovenlanden in Zuid-Sumatra, tijdens de aanleg van een spoorweg in 1929. De NCIN voerde deze gebeurtenis aan als bewijs dat natuurmonumenten in Nederlands Indië niet veilig waren. De Nederlandsch-Indische Vereniging tot Natuurbescherming noemde, hoe betreurenswaardig de gebeurtenis op zichzelf ook was, “…het uitspelen [door de NCIN] van dit geval als voorbeeld eenigszins naïef…”. Het understatement is duidelijk. Het overzichtelijke kleine Nederland leest het 52 maal grotere, uit ruim 13.000 eilanden bestaande en vele culturen omvattende Nederlandsch Indië de les, en weet niet waarover het praat. Een ander voorbeeld was een in 1931 uitgegeven boek over internationale natuurbescherming van de hand van commissielied Gerrit A. Brouwer (1898-1981). Men had verzuimd om tevoren de vereniging te raadplegen over de tekst over Nederlands Indië, en de vereniging noemde het resultaat “tamelijk bedroevend”. In de jaarvergadering van 1932 werd de verhouding tot verwante verenigingen uitstekend genoemd, met uitzondering van die met de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming. “Men wil blijkbaar in Holland nog steeds niet inzien, dat een locale Vereeniging in Nederlands Indië onmisbaar is en dat het geen juist standpunt is buiten die Vereeniging om te ageren.” Later in 1932 wijzigde zich de verhouding in gunstige zin, zoals het jaarverslag van de Vereeniging vermeldt (van Steenis, cf. 1932), maar pas in 1936 vond in Buitenzorg een bijeenkomst met prominente vertegenwoordigers van beide zijden plaats waar de geschillen voorgoed werden beslecht en goede afspraken voor de toekomst werden gemaakt. Ook nu, na zo lange tijd, kan men nog betreuren dat deze episode is gepasseerd, want zij beslaat een groot deel van het actieve bestaan van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, terwijl het na de verzoening in 1936 nog maar zes jaar heeft geduurd voordat ook Nederlands Indië in de Tweede Wereldoorlog werd betrokken en geen activiteiten meer konden plaatsvinden. Ook de in 1937 opgerichte NederlandschIndische Jeugdbond voor Natuurstudie was zo geen lang leven beschoren. Verreweg de meeste van de door de Vereeniging voorgestelde beschermde terreinen en gebieden hebben in de Nederlandse tijd ook werkelijk bescherming van het gouvernement gekregen. Echter, al in de jaren ‘30 en in de oorlogsperiode en daarna, onder Indonesisch bewind, is er helaas een aantal geheel of gedeeltelijk onder de voet gelopen. Een immer groeiende bevolking moet het stellen met een immer krimpend bosareaal. Illegale landbouw, stroperij, houtkap, mijnbouw, en de handel in wilde planten en dieren bedreigen de nog bestaande reservaten. In of na 1945 wordt door jonge Nederlandse militairen in Nederlands Indië de Militaire Natuurhistorische Vereeniging opgericht. Ook deze vereniging maakte het natuurlijk niet lang. In oktober 1948 is de Nederlandsch-Indische Natuurhistorische Vereeniging door K. W. Dammerman, A. Hoogerwerf (1906-1977) en –- vermoedelijk –- de botanicus F. K. M. Steup (1898-1971) vertegenwoordigd bij 26


de oprichting van de IUCN in Fontainebleau. In 1949 wordt de vereniging nieuw leven in geblazen. De naam wordt veranderd in Perkumpulan Penggemar Alam di Indonesia (Vereniging van Natuurvrienden van IndonesiĂŤ) en het blad De Tropische Natuur wordt Penggemar Alam, dat zeker nog in 1961 verscheen. Dr. Nico J. van Strien (1946-2008), die een belangrijk deel van zijn leven besteedde aan de studie en bescherming van de ernstig bedreigde Sumatraanse en Javaanse neushoorns en goed op de hoogte was van de algehele situatie van de natuur in IndonesiĂŤ, was van mening dat het zeer goed zou zijn als er in dat land opnieuw een particuliere vereniging van natuurvrienden zou komen. Deze zou kunnen bestaan uit een netwerk van lokale organisaties. De geschiedenis van de natuurbescherming in Suriname als voormalige Nederlandse kolonie kent een heel ander verloop en kan nauwelijks dienen om Nederlandse belangstelling voor internationale natuur en haar behoud te illustreren (Westermann, 1955; Schultz, 1971). Zij begon een halve eeuw later dan die in IndonesiĂŤ. Een van de belangrijkste oorzaken is dat dit land was gezegend met een lage bevolkingsdruk. In 1955 leefden er slechts 3 mensen per 2 km2 en in 1994 nog maar 5. De noodzaak van de bescherming van de natuur was er veel minder groot dan in, bij voorbeeld, het dichtbevolkte Java. Maar de bevolking van Suriname was, en is, natuurlijk niet egaal over het hele land verspreid. Men leefde en leeft er vooral in de zone die grenst aan de kust. En daar deden zich ook de eerste evidente bedreigingen van de natuur voor. In 1953 werd in het mondingsgebied van de rivier de Coppename een wildreservaat ingesteld ter bescherming van een broedgebied van de Rode Ibis.

Rode ibis (Eudocimus ruber) 27


De Natuurbeschermingsverordening van 1954 riep een Natuurbeschermingscommissie in het leven en formuleerde de principes van natuurbescherming. Daarmee was een wettelijke basis gelegd voor de aanwijzing, door middel van regeringsbesluiten, van te beschermen gebieden of natuurreservaten. Reeds in de jaren ‘60 werden zeven beschermde gebieden ingesteld, waaronder twee kustgebieden (Galibi en Wia-Wia) geheel of ten dele voor zeeschildpadden, en inmiddels is dat aantal meer dan verdubbeld. Het beheer ligt in handen van de Bosdienst, die ressorteert onder de minister van Ontwikkeling. In 1969 is door Dr. Johan Paul Schulz (1921-1999) de Stichting Natuurbehoud Suriname (STINASU) opgericht, een nog steeds actieve semi-overheidsorganisatie, met als doelstelling om bij te dragen aan het natuurbehoud in Suriname door het bevorderen en uitvoeren van onderzoek, educatie en bewustwordingsactiviteiten. STINASU organiseert tegenwoordig natuurtoerisme om deze activiteiten te kunnen financieren. Er zijn momenteel (in 2008) in Suriname slechts twee nationale particuliere organisaties voor natuurbehoud actief. Ten eerste is er de Stichting voor een Schoon Suriname. Deze houdt zich vooral bezig met educatie en informatie en publiceert bij voorbeeld regelmatig in het dagblad De Ware Tijd in de rubriek Milieukrant. Ten tweede is er de Stichting Buanda, die zich vooral richt op eco-toerisme waarbij de Saramaccaners, die in het binnenland aan de Surinamerivier wonen, de regie in handen hebben. Een groot gevaar voor de natuur in het binnenland wordt gevormd door illegale mijnbouw. Tienduizenden goudzoekers trekken de Braziliaanse grens over om hun geluk in de Surinaamse binnenlanden te beproeven, met een techniek waar kwik bij te pas komt wat zeer schadelijk is voor mensen, fauna en flora. Niet alleen buitenlanders maken zich hieraan schuldig. Parlementslid Ronnie Brunswijk zoekt zelfs goud in een van de beschermde natuurreservaten, het Brownsberg Natuurpark, met een vergunning die hem verschaft is door het voor natuurbehoud verantwoordelijke ministerie van Bosbeheer. De huidige wet schijnt daar de ruimte voor te bieden. Andere gevaren zijn de grootschalige en ongecontroleerde houtkap, ook door buitenlandse bedrijven; de vervuiling door de bauxiet- en aardolie-industrie; en de vervuiling door het grootschalig gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw (Stichting Buanda, 2008; Stichting voor een Schoon Suriname, 2007). De natuurbescherming op de Nederlandse Antillen (in de historische zin: 3 benedenwindse en 3 bovenwindse eilanden) ten slotte blinkt uit door haar jeugd (Westermann, 1955; Kristensen, 1978). De Antillen vormen geen uitzondering op het gegeven dat eilandfauna’s en -flora’s tot de meest kwetsbare behoren. Tot op de dag van vandaag dreigen endemische fauna-elementen, die dus nergens anders voorkomen dan in de Nederlandse Antillen, uit te sterven door een verkeerd landgebruik, dat geen rekening houdt met het behoud van biodiversiteit (R. G. Moolenbeek, in brief, 12 juni 2008). Aan actieve Nederlandse belangstelling voor natuurbehoud in de Antillen heeft het tot voor kort grotendeels ontbroken. Misschien zijn de staatkundige banden daar wel juist debet aan. Dit valt de Nederlandse politiek en overheid bepaald te verwijten. Terwijl toerisme een van de belangrijkste legale bronnen van inkomsten op de eilanden is, vonden verzoeken van het Nederlands Comité voor IUCN om beleidsmatige, inhoudelijke en financiële ondersteuning van het natuurbehoud in de Antillen in ‘Den Haag’ tot ver in de jaren ‘90 geen gehoor. Als er al eens iets werd ondernomen dat op natuurbehoud leek, 28


stond de korte-termijneconomie voorop. Pas in 1934 kwam een eerste Antilliaanse wet tot stand “tot bescherming van dieren, nuttig voor land- en ooftbouw of die langzamerhand uitsterven en op welker voortbestaan prijs wordt gesteld”. Men stelde bij voorbeeld prijs op het voortbestaan van kreeften van de Bovenwindse Eilanden, die in de jaren ’60 in zo groten getale naar de Verenigde Staten werden uitgevoerd dat zij lokaal dreigden uit te sterven. De overheid overlegde met het Curaçaose Caraïbisch Marien-Biologisch Instituut (CARMABI) voor zee- en visserijonderzoek, wat leidde tot een vergunningstelsel voor de kreeftenhandel. Een ander voorbeeld van de toepassing van de wet is de bescherming van de voor het toerisme belangrijke flamingo’s en zeeschildpadden op en rond Bonaire. Het is aan de niet-aflatende pogingen van het Nederlands Comité voor IUCN te danken dat er sinds 2004 een Dutch Caribbean Nature Alliance is, een verband van parkbeheerders van de zes eilanden, en dat er geld is gekomen om het natuurbeheer te financieren.

Pieter van Tienhoven Eén van de met Heimans en Thijsse gelijkgestemden was Mr. Dr. Pieter Gerbrand van Tienhoven (1875-1953). Deze Amsterdamse jurist, die eerst een blauwe maandag biologie studeerde en zijn rechtenstudie in 1902 met de doctorstitel beloond zag, was directeur van enkele kleine verzekeringsmaatschappijen. Hij kon zich permitteren om die grotendeels aan zijn procuratiehouder over te laten en zijn leven aan de natuurbescherming te besteden, in Nederland maar ook daarbuiten. Van Tienhoven mag met recht de peetvader van de internationale natuurbescherming in Nederland worden genoemd, en speelde op dat terrein ook internationaal een vooraanstaande rol. In 1905 trad hij toe tot het bestuur van Natuurmonumenten. In dat jaar, of mogelijk al eerder, leerde hij Thijsse kennen. In 1907 werd hij penningmeester en in 1927 tevens voorzitter. Beide functies zou hij praktisch tot zijn dood toe vervullen. Hij hield zich in Nederland vooral en met veel succes bezig met de verwerving van natuurterreinen en landgoederen voor Natuurmonumenten. Hij liet niet alleen natuurwetenschappelijk waardevolle terreinen aankopen maar ook landgoederen, en grote wandelgebieden die aantrekkelijk waren voor een groot publiek, wat veel bijdroeg aan de populariteit van Natuurmonumenten. Ook exploiteerde hij natuurlijke producten uit bepaalde terreinen, zoals hout en riet. Niet al zijn medebestuursleden waren altijd enthousiast over zijn aankoopbeleid maar achteraf gezien heeft hij de juiste keuzen gemaakt. Van Tienhoven was ook bestuurslid van Vogelbescherming en zou in 1922 met anderen aan de wieg staan van de International Council for Bird Preservation (ICBP - welke letters toen nog stonden voor International Committee for Bird Protection). Zijn actieve en voortvarende rol in de besturen van Natuurmonumenten en Vogelbescherming heeft zonder twijfel bijgedragen aan zijn toetreden, in 1913, tot een commissie van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra met als opdracht te bevorderen dat er een verbod zou komen op de uitvoer van paradijsvogels, kroonduiven en nog andere vogels en hun veren uit Nederlands Indië. Die veren werden, evenals eerder die van de sterns in Nederland, massaal gebruikt in de dameshoedenindustrie. De directeur van het New York Zoological Park had 29


Artis hierover aangesproken. In april van datzelfde jaar had de Nederlands-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming reeds een verzoek aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands IndiĂŤ gericht om paradijsvogels tegen uitroeiing door de jacht te beschermen. Dat verzoek werd eind 1913 afgewezen op grond van het argument dat reeds gewerkt werd aan vermindering van de onderhavige jacht terwijl, volgens de Gouverneur, een uitvoerverbod niet nodig zou zijn omdat van uitroeiing binnen een afzienbare toekomst geen sprake kon zijn.

Dr. Pieter Gerbrand van Tienhoven 30


Van Tienhoven had intussen de gelegenheid om in 1917 en 1918 meer dan een jaar in Nederlands Indië, Japan en de Verenigde Staten te verblijven. In Indië en de Verenigde Staten hield hij zich onder meer uitvoerig met de paradijsvogelkwestie bezig en raakte hij voorgoed doordrongen van de noodzaak om natuurbescherming internationaal aan te pakken. Overigens werd pas in november 1922, door een nieuwe Gouverneur-Generaal, de jacht op paradijsvogels en de eveneens door de jacht belaagde Nieuw-Guinese kroonduiven grotendeels verboden. De twee “gele paradijsvogels”, Paradisea apoda en Paradisea minor, waren van het jachtverbod uitgesloten maar de betrokken resident mocht de jacht op deze twee slechts openstellen na verkrijging van een machtiging van de Gouverneur. (Schrijver dezes verbleef in 1960 een half jaar in Merauke in het zuiden van Nieuw-Guinea, en telde meerdere malen tientallen huiden van Paradisea apoda in Chinese toko’s, bedoeld om als souvenirs te worden verkocht. Dit kan men opvatten als een bewijs dat er toen kennelijk nog veel van deze vogels waren maar het wekte ook de indruk dat er geen sprake was van een door de Gouverneur gecontroleerd jachtbeleid.) Van Tienhoven hield zich na zijn reis vooral nog bezig met de natuur van Nederlands Indië. Via een lid van de Volksraad - een in 1918 ingestelde adviesraad van de GouverneurGeneraal bestaande uit een zestigtal Nederlanders en Indiërs en enkele Indische Chinezen en Indische Arabieren - liet Van Tienhoven in 1928 de Nederlandsch-Indische regering oproepen om beschermde gebieden in te stellen en de jacht en de handel in wilde dieren aan banden te leggen. Deze actie van Van Tienhoven had opnieuw niet de instemming of goedkeuring van alle leden van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, die immers met eenzelfde lobby bezig was en, getuige het aantal beschermde gebieden, met zeer goede resultaten. In 1946 verleende de Universiteit van Amsterdam aan Van Tienhoven een eredoctoraat in de Wis- en Natuurkunde. Nog andere activiteiten van Van Tienhoven komen in het hiernavolgende aan bod.

Paradijsvogel (Paradisaea apoda). Foto: Cendra Wasih 31


Paul Sarasin Een belangrijk man voor de ontwikkeling van de internationale natuurbescherming in Europa was de Zwitserse zoöloog en antropoloog Dr. Paul Benedict Sarasin (18561929). Naast zijn belangstelling voor de bescherming van de Zwitserse natuur heeft daarbij zijn bekendheid met Zuidoost-Azië, door langdurig zoölogisch en archeologisch onderzoek in Sri Lanka en Zuid-Sulawesi, zeker een rol gespeeld. Op Zwitsers niveau werd Paul Sarasin in 1906 voorzitter van een nieuwe, door de Schweizerische Naturforschende Gesellschaft opgerichte Naturschutzkommission. Als een van de resultaten kwam in 1910 het eerste Zwitserse Nationale Park tot stand en werd de Schweizerischer Naturschutzbund opgericht (sinds 1997 Pro Natura geheten). Eveneens in 1910 stelde Paul Sarasin aan het International Congress of Zoology (ICZ) voor om een comité te benoemen met als opdracht, de instelling van een permanente internationale commissie voor te bereiden voor de bescherming van natuur wereldwijd, van de Noordpool tot de Zuidpool en zowel op het land als in de zee. Het ICZ stemde in en Sarasin werd voorzitter van het nieuwe comité. Het internationale karakter van de onderneming en ook de wenselijkheid om regeringen en overheidsinstellingen bij deze ontwikkeling te betrekken leidden tot de benadering van de Zwitserse regering. Sarasin wist de Zwitserse Bondsraad zover te krijgen dat hij de instelling van een internationale commissie steunde. Vertegenwoordigers van 17 landen (naast een aantal Europese landen ook Argentinië en de Verenigde Staten) kwamen vervolgens in 1913 in Bern bijeen en besloten om een Consultative Commission for International Protection of Nature in te stellen, wat in 1914 zijn officiële beslag kreeg. Toen brak de Eerste Wereldoorlog uit en kwam de verdere ontwikkeling van dit belangrijke initiatief op losse schroeven te staan. Staten hadden andere zorgen. In 1921, toen de internationale politieke situatie het weer leek toe te staan, pakte Sarasin de draad opnieuw op. Zijn eerste doel was de heroprichting van de Consultative Commission. Van Tienhoven, die van mening was dat deze commissie en haar activiteiten in feite bij de nieuwe, in 1920 opgerichte Volkenbond thuishoorden, had contact bewerkstelligd tussen Sarasin en de juridische afdeling van de Volkenbond. Deze adviseerde Sarasin om de Zwitserse federale regering te vragen om de Volkenbond met deze kwestie te benaderen. De Zwitserse regering was echter kennelijk van mening dat de politieke situatie op dat moment niet geschikt was voor een dergelijk initiatief. Slechts zeven landen (Canada, Frankrijk, Japan, Nederland, Nieuw Zeeland, Oostenrijk en Polen) ondersteunden nu de herinstelling van de Consultative Commission. In 1923 kwam in Parijs het First International Congress for the Protection of Nature bijeen. Er namen 17 landen aan deel en gezamenlijk deden zij opnieuw een beroep op de Zwitserse regering. Deze hield echter voor de tweede keer de boot af. Alweer raakte de ontwikkeling van het initiatief in een impasse. Sarasin, die tegen de 70 liep, moest het stokje doorgeven. Hij kampte met een slechte gezondheid en overleed in 1929.

32


Het interbellum Intussen waren er ook andere interessante initiatieven. In het Verenigd Koninkrijk, dat al sinds 1903 een Society for the Preservation of the Fauna of the Empire kende, was in 1924 het British Correlating Committee for the Protection of Nature ingesteld, een verband van verschillende, zij het nog uitsluitend Britse organisaties op dat gebied. Van Tienhoven werd erdoor geïnspireerd om in Nederland, België en Frankrijk de instelling van nationale comités voor natuurbescherming te bewerkstelligen. In Nederland werd dat de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming (NCIN), die op 10 juli 1925 te Amsterdam werd opgericht (van Tienhoven & le Cosquino de Bussy, 1929), in Frankrijk het Comité National pour la Protection de la Faune Coloniale, en in België het Comité Belge pour la Protection Internationale de la Nature. En er waren nog andere. In de Verenigde Staten bij voorbeeld werd in 1929 het American Committee for International Wild Life Protection opgericht. Uit de toenmalige samenstelling van de NCIN blijkt hoe goed ingevoerd en gewaardeerd Van Tienhoven was. Zelf zoon van Mr. Gijs van Tienhoven, die achtereenvolgens burgemeester van Amsterdam, minister van Buitenlandse Zaken en Commissaris van de Koningin in Noord-Holland was, had hij aangestuurd op het lidmaatschap van personen op sleutelposities, met aanzien en invloed in de werelden van politiek, beleid en wetenschap. Volgens een lijst van 1929 bevonden zich onder het dertigtal leden van de Commissie bij voorbeeld zowel de minister van Buitenlandse Zaken Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland (1872-1956), als de minister van Koloniën Dr. J. C. Koningsberger (1867-1951). Het is ironisch dat Nederland nooit een minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft gehad die ook maar een fractie bezat van de kennis van ecologie van deze minister van Koloniën. Hij was bioloog, werkte 25 jaar in Indië, en publiceerde onder meer een 12 afleveringen tellend magnum opus genaamd Java, zoölogisch en biologisch. Deze nationale comités beijverden zich, geheel volgens de opzet van Van Tienhoven, voor de totstandkoming van een internationale organisatie voor natuurbescherming. In feite bouwden zij daarmee voort op het streven van Paul Sarasin. Zij klopten daartoe aan bij verscheidene organisaties, evenals Sarasin vóór hen met gemengd resultaat. Zo reageerde het British Correlating Committee for the Protection of Nature negatief. In 1928 nam daarentegen de algemene vergadering van de International Union of Biological Sciences een motie aan die niet alleen steun gaf aan het idee voor een internationale federatie maar tegelijkertijd aan de door Van Tienhoven gepropageerde vestiging, door de Nederlandse, Belgische en Franse comités, van een bureau geheten Office International de Documentation et de Corrélation pour la Protection de la Nature, dat in oktober 1928 in Brussel zijn deuren opende. De financiering kwam van Nederland, België en de Verenigde Staten. Uit de naam kan men afleiden dat degenen die zich toen voor internationale natuurbescherming interesseerden, vóór alles behoefte hadden aan informatie en documentatie over hoe de natuur er wereldwijd voorstond en welke activiteiten er met betrekking tot de natuur plaatsvonden of nodig waren, en ten tweede aan geregelde contacten met internationale collega’s. Het bureau bouwde een indrukwekkende bibliotheek op waarvan een deel als de Van Tienhoven Bibliotheek nog bewaard wordt bij de IUCN in Zwitserland. Merkwaardig is dat men ook etnografische gegevens verzamelde over primitieve, 33


met uitsterven bedreigde volken. In 1939 werd op verzoek van de NCIN een rapport geschreven over bescherming van de “Berg-Papoea’s” van Nieuw-Guinea en aan de Nederlandse en Nederlands-Indische regeringen aangeboden. Sinds de jaren 1980 is er in de wereld van de internationale natuurbescherming opnieuw veel belangstelling voor ‘inheemse volken’, die nu vaak worden beschouwd als onmisbare beschermers van hun natuurlijke milieu. Een tweede belangrijke vooroorlogse activiteit van het bureau was het samenstellen van een overzicht van de internationale wetgeving over de bescherming van de natuur. Internationaal werden in die jaren verscheidene belangrijke initiatieven ontwikkeld. In 1929 werd in Java onder auspiciën van de Nederlands-Indische regering en de NederlandsIndische Wetenschapsraad het Fourth Pacific Science Congress gehouden, met als een van de programma’s The Protection of Nature around the Pacific, waar de toenmalige voorzitter van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, de zoöloog en ambtenaar K. W. Dammerman, een voordracht hield onder de titel Preservation of Wild Life and Nature Reserves in the Netherlands Indies (Dammerman, 1929). In 1933 werd in Londen een verdrag ondertekend ter bescherming van wilde fauna en flora van Afrika en andere (koloniale) gebieden tegen de gevaren van het voortschrijden van de cultuur. Nederland had er een waarnemer voor Nederland en zijn koloniën heen gestuurd. Tot het uitbreken van de oorlog in 1939/1940 werd de conventie uitgewerkt en toegepast in Egypte, Groot-Brittanië met koloniën en protectoraten, België en koloniën en protectoraat, Zuid-Afrika, Italië en koloniën, en Frankrijk en koloniën. Het is voor velen in onze tijd moeilijk om zich voor te stellen dat het bureau, met zijn grotendeels internationale contacten, uitsluitend communiceerde via briefpost, telefoon, bijeenkomsten, reisverslagen en publicaties. Een andere, meer belangrijke beperking van die begintijd was dat men een veel geringere kennis had van veel soorten en de situatie waarin zij verkeerden. Een Rode Lijst met gegevens over bedreigde soorten bestond nog niet. Het bureau zelf leidde in zijn eerste jaren een armoedig en vooral turbulent bestaan. De turbulentie werd in de eerste plaats veroorzaakt door een incompatibilité des humeurs tussen het Belgische bestuurslid professor Dr. Victor Van Straelen (1889-1964), directeur van het Natuurhistorisch Museum in Brussel, en de jonge Belgische bioloog, bedenker, mede-oprichter en eerste directeur van het bureau Dr. Jean-Marie Derscheid (1901-1944). Van Straelen was tevens bestuurslid van het Kongolese Nationale Park Albert, waarvan Derscheid een tijd lang directeur en algemeen secretaris was, en Van Straelen beschuldigde Derscheid in dat verband van administratief wanbeheer. Volgens de biograaf van de laatste ging het hier om een uitvergroting van enkele kleine fouten, en hij wees erop dat er binnen het bestuur nog andere problemen speelden. Hoe dan ook, Van Straelen gebruikte het conflict als aanleiding om het bestuur van het bureau voor te stellen om de banden met Derscheid te verbreken. Ondanks zijn grote betrokkenheid en zijn bijzonder goede relatie met Van Tienhoven, die zijn benoeming had aangestuurd, moest Derscheid ten slotte, in december 1933, vertrekken. Hij werd opgevolgd door de Noorse mevrouw Tordis Graim. Uit het vervolg van de geschiedenis kan men in elk geval afleiden dat er binnen het bestuur op zijn minst ook een ingrijpende discussie gaande was over de vorm van de organisatie en over haar missie. In de loop van 1934 en 1935 mondde deze discussie uit 34


in het radicale besluit om de organisatie formeel op te heffen en in plaats ervan een geheel nieuwe organisatie op te richten, met eigen rechtspersoonlijkheid. Dat werd, in december 1935, het Office International pour la Protection de la Nature (Engelse afkorting IOPN). Het IOPN was opgezet als een particuliere (of niet-gouvernementele) organisatie (NGO). In het algemeen bestuur zaten particuliere natuurbeschermers terwijl regeringswaarnemers uit België, Frankrijk, Groot-Britannië, Italië, Nederland, Zwitserland en de Verenigde Staten aan de vergaderingen deelnamen, en dit bestuur koos uit zijn midden een dagelijks bestuur. Naast het verzamelen van documentatie over natuurbescherming had het IOPN als doelstellingen 1) het stimuleren van internationale samenwerking bij de bescherming van de natuur; 2) studie en technisch onderzoek op natuurbeschermingsgebied; en 3) de bevordering van internationale natuurbescherming. De financiering kwam nu van de Stichting tot Internationale Natuurbescherming (tegenwoordig beter bekend als de Van Tienhoven Stichting) die door Van Tienhoven in 1930 in het leven was geroepen. De reden om de stichting op te richten was dat noch het IOPN noch de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming rechtspersoonlijkheid bezat. Hun financiële zaken werden daarom vanaf het begin, via Van Tienhoven, door ‘zijn’ Natuurmonumenten geadministreerd, wat op den duur vragen opriep bij donoren en subsidiegevers. Als medeoprichters en tevens bestuursleden van de Stichting tot Internationale Natuurbescherming traden officieel enkele andere leden van de NCIN op, waaronder beide eerder genoemde ministers. Echter, tot zijn dood in 1953 was de stichting vooral een eenmanszaak van Van Tienhoven.

Koninklijk Instituut voor de Tropen 35


In maart 1940 verhuisde het IOPN naar het Koloniaal Instituut (nu het Koninklijk Instituut voor de Tropen) in Amsterdam. Gedwongen door de oorlog en de Duitse bezetting van Nederland werden de activiteiten van het bureau in de periode 1940-1945 tot een minimum beperkt. Mevrouw Graim had het bureau nog voor de verhuizing verlaten en was opgevolgd door de jurist en geoloog Dr. Ing. Willem A. J. M. van Waterschoot van der Gracht (1873-1943), die echter ruim twee jaar na zijn aantreden overleed; een biografie over Van Waterschoot vermeldt deze functie helaas niet (Van Veen, 1996). Van Tienhoven en Mr. W. Eshuis van de NCIN namen tot het eind van de oorlog de weinige honneurs waar. In december 1946 werd Dr. Jan H. Westermann directeur en hernam het bureau zijn activiteiten. Westermann (1907-1981) was een geoloog met grote belangstelling voor de natuur, die onder meer in de Nederlandse Antillen en, voor Shell, in Nederlands Indië had gewerkt en van 1937 tot 1939 in het bestuur van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming had gezeten. Hij zou later een van de mede-oprichters en bestuurders worden van de stichting Wereld Natuur Fonds Nederland. Hij zal nog meerdere malen ter sprake komen.

De moeizame aanloop naar de IUPN Zoals Martin Holdgate in The Green Web schreef waren er kort na de oorlog twee prioriteiten:

De nationale wederopbouw in de verschillende landen, en de instelling van een nieuwe internationale orde voor de handhaving van vrede en veiligheid. De Verenigde Naties (VN) werd in 1944 opgericht en tussen dat jaar en 1950 kwam een aantal specialistische VN-organisaties tot stand aan wie delen van het VN-beleid werden gedelegeerd. Eén daarvan was de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), die van het begin af aan bijzondere verantwoordelijkheid kreeg voor het beleid inzake natuurlijke hulpbronnen –- vooral de bossen en de mondiale zoetwatervisfauna. Een andere was de Educatieve, Wetenschappelijke en Culturele Organisatie van de VN (Unesco). Haar eerste algemeen directeur werd de Britse bioloog Julian Huxley, die tot kort daarvoor een Britse commissie had geleid die nationale plannen voor natuurbescherming ontwikkelde. Het was echter nog niet zo ver dat de VN een meer expliciete verantwoordelijkheid voor het behoud van de mondiale natuur erkende. Het waren opnieuw Zwitserse natuurbeschermers, te weten voorzitter Charles Bernard en secretaris Johann Büttikofer van Sarasin’s Schweizerischer Naturschutzbund, die na de oorlog op organisatie van de internationale natuurbescherming aanstuurden. In 1945 bracht Julian Huxley in zijn functie van voorzitter van genoemde commissie een bezoek aan het Zwitserse Nationale Park Engadine. Bernard en Büttikofer grepen de gelegenheid aan om hem voor een tweede bezoek aan Zwitserland uit te nodigen, in 1946. De suggestie werd daarbij gewekt dat die bijeenkomst, in Basel, zou gaan over gemeenschappelijke problemen en oplossingen in de nationale natuurbescherming. Zonder de Engelsen hiervan op de hoogte te stellen nodigden zij echter ook gasten uit andere landen uit: België, Frankrijk, Nederland, Noorwegen en Tsjechoslowakije. De twee aanwezige Nederlanders waren Pieter van Tienhoven en Jan H. Westermann. Het was duidelijk dat de Zwitsers het over internationale natuurbescherming wilden hebben, hetgeen de zes aanwezige Engelsen, en met name de ambtenaren onder 36


hen, bijzonder verraste. Zij waren zelf vooral bezig om het nationale beleid voor het platteland en voor natuurbehoud te reorganiseren en hadden zich niet voorbereid voor een discussie over een nieuw internationaal initiatief, noch hadden zij op dat terrein enig mandaat. Om de moeilijkheden die dat meebracht te omzeilen kwam men overeen dat alle aanwezigen op persoonlijke titel deelnamen en dat de officiële ambtelijke verslagen geen mededelingen over internationaal natuurbehoud zouden bevatten. Maar ook de andere aanwezigen voelden zich door de Zwitsers overvallen. Zij stonden niet onsympathiek tegenover het idee voor een nieuwe internationale organisatie voor natuurbehoud maar waren evenmin voorbereid om dat idee te bespreken. De Zwitsers erkenden dat Pieter van Tienhoven de motor was geweest van de oprichting van het IOPN maar het leek voor de aanwezigen evenzeer duidelijk dat zij het IOPN naar Basel in Zwitserland wilden halen –- om het daar een deel van de nieuw op te richten organisatie te laten zijn. Van Tienhoven weigerde aanvankelijk zelfs om het IOPN ook maar te bespreken. Hij wilde het bureau in Amsterdam of Brussel houden. Pas op de laatste dag stemde hij in met een paragraaf in het Zwitserse verslag van de bijeenkomst volgens welke een internationale organisatie wenselijk was om de samenwerking tussen nationale natuurbeschermingsorganisaties te faciliteren, en dat de nationale organisaties in hun overwegingen rekening zouden houden met de positie van het IOPN en met de resoluties die het First International Congress for the Protection of Nature in 1923 in Parijs had aangenomen. De Zwitserse gastheren voegden er namens zichzelf aan toe dat zij hoopten dat hun organisatie kans zou zien om de Zwitserse regering suggesties te doen voor een officieel initiatief van regeringszijde voor intergouvernementele samenwerking op het gebied van natuurbescherming. Na deze bijeenkomst ging Van Tienhoven verder met de ontwikkeling van het IOPN, dat later weer van Amsterdam naar Brussel verhuisde, met Westermann als directeur. De Zwitsers schreven aan hun regering met het verzoek om de Consultative Commission for the International Protection of Nature, zoals in 1913 ingesteld, te reactiveren, met Basel als vestigingsplaats. Aanvankelijk probeerden zij nog om Van Tienhoven erbij te betrekken maar deze was sceptisch. Hij geloofde niet in de nieuwe organisatie van de Zwitsers en was niet van plan om zijn IOPN over te dragen als niet eerst duidelijk zou zijn of de nieuwe organisatie levensvatbaar en efficiënt was. De Engelsen waren na de Zwitserse bijeenkomst met Van Tienhoven van mening dat het te vroeg was om over internationale initiatieven voor natuurbescherming te praten, en zij waren ongelukkig over de behandeling van het IOPN door de Zwitsers. Ze beschouwden de houding van de laatsten als een recept voor mislukking. Alleen door de visionaire ideeën van Julian Huxley en diens vermogen om deze met kracht naar voren te brengen, en zijn wonderlijk tijdige benoeming tot hoofd van Unesco, werd de zaak gered. Hij zag al in 1946 dat Unesco als onderdeel van een echt sociaal beleid het hoofd moest gaan bieden aan het probleem van de groeiende menselijke populatie en aan het behoud van de wilde natuur (“…the spread of man must take second place to the conservation of other species... “). Ondanks de bijval die hij oogstte, werden zijn ideeën niet door de gehele Raad van Unesco onderschreven, en evenmin door alle partijen van de VN zelf. In dezelfde tijd, eind 1946, benaderden de Zwitsers Unesco om steun voor hun plan voor een nieuwe organisatie, en de directeur van de Afdeling Natuurwetenschappen van Unesco Joseph Needham reageerde positief, met de aantekening dat een dergelijke organisatie zowel 37


vertegenwoordigers van regeringen als van gespecialiseerde organisaties zou moeten omvatten. Als voorbeelden van de laatste noemde hij de International Council for Bird Preservation en nationale en regionale natuurbeschermingsorganisaties. De consequentie dat de nieuwe organisatie semi-gouvernementeel zou zijn was zijns inziens geen bezwaar. Needham bracht een bezoek aan Zwitserland en bracht verslag uit aan Huxley, die aan de Zwitsers schreef dat Unesco hopelijk in de zomer van 1948 een wereldconferentie over internationale natuurbescherming bijeen zou roepen, met regeringen, bestuurders van koloniën, en internationale en nationale NGO’s. Huxley wilde hiermee ook duidelijk maken dat hij een door de Zwitsers voor juni 1947 geplande bijeenkomst in Brunnen over dat onderwerp als voorbereidend voor de Unesco-conferentie beschouwde. Hij zou zelfs graag zien dat die bijeenkomst een verzoek aan Unesco zou richten om de door hem zelf genoemde wereldconferentie in 1948 te houden. Intussen was de verhouding tussen de Zwitsers en Van Tienhoven en Van Straelen als vertegenwoordigers van het IOPN verder verslechterd. De conferentie in Brunnen, in juni-juli 1947, werd bijgewoond door 80 vertegenwoordigers uit een twintigtal landen, de Raad van Bewindvoerders van de VN, Unesco en FAO, en enkele particuliere internationale organisaties, waaronder IOPN. Charles Bernard opende de conferentie met een tirade tegen zijn opponenten, die hem en de zijnen bij voortduring zouden hebben bekritiseerd en aangevallen. Hij zou een imperialist zijn, had men gezegd, die koste wat kost de nieuwe organisatie naar Zwitserland wilde halen en die andere organisaties, zoals in het bijzonder het IOPN, zou willen opheffen. Met name Jan Westermann, die het IOPN vertegenwoordigde, wist de gemoederen te sussen. Hij dankte de organisatoren voor hun werk en stelde dat het IOPN in het belang van natuurbescherming met iedereen wilde samenwerken. (Een andere aanwezige Nederlander was Dr. J. K. van der Haagen van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.) In de vergadering waren drie stromingen te onderkennen. De Britten volgden de koers van Huxley en wilden de Unesco vragen om in de zomer van 1948 in Parijs een bijeenkomst te beleggen om te praten over de organisatievorm die nodig zou zijn om internationale samenwerking voor natuurbescherming te bereiken. De Denen, wijzend op de heftige veranderingen die dreigden het evenwicht tussen de mens en de natuur te verstoren en die door de oorlog nog waren versneld, bepleitten de noodzaak van internationale actie. Zij zetten zich af tegen de Britten die met hun procedurele voorstel de zaak vooruit schoven en ook tegen de door hen “imperialistisch” geachte Unesco, en steunden de Zwitsers in hun idee om deze conferentie te laten discussiëren over de gewenste nieuwe internationale organisatie. De Fransen, samen met de International Union for Biological Sciences, volgden een derde koers, die min of meer tussen beide andere in lag. Zij stelden voor dat de conferentie de oprichting van een International Union for the Protection of Nature zou aanbevelen, de ontwerpstatuten van de Zwitsers zou bespreken, en tien specialisten zou aanwijzen die zouden deelnemen aan een door Unesco uit te nodigen comité of symposium dat de statuten verder zou uitwerken en aan een intergouvernementele bijeenkomst zou voorleggen. Büttikofer, die waarschijnlijk persoonlijk uit was op de plaats van secretaris-generaal van de door de Zwitsers voorgestelde nieuwe organisatie, suggereerde op grond van informatie die hij zei te hebben ontvangen dat de Sectie Museums van Unesco al lang bezig was om een bijeenkomst over natuurbescherming in Parijs te plannen en dat 38


Unesco hier een dubbel spel speelde. Het hoofd van de delegatie van Unesco, mevrouw Eleen Sam, reageerde door een verklaring op te stellen waarin dit ten stelligste werd ontkend, en door de voorzitter te vragen deze verklaring voor te lezen. Unesco zou slechts doen wat de vergadering zou vragen. Na discussies over nog andere punten, en het besluit tot het niet bespreken van enkele zaken waarover een discussie slechts tot een impasse zou kunnen leiden, kwam de conferentie toch tot enkele gezamenlijke besluiten. Men werd het eens over voorlopige statuten voor een International Union for the Protection of Nature, over een mandaat voor de Zwitsers om namens deze voorlopige organisatie op te treden, en over een verzoek aan hen om de voorlopige statuten naar Unesco te sturen met het verzoek deze te willen doorsturen naar regeringen met de vraag deze te accepteren. Ook werd Unesco gevraagd om in juli 1948 in Parijs een congres te beleggen dat de definitieve statuten voor de nieuwe Unie moest aannemen. Hiermee was het procedurele en politieke touwtrekken nog niet over. Bernard en BĂźttikofer benaderden hun regering met de tekst van de Brunnense resolutie. Zij verzochten om de International Consultative Commission van 1913 op te heffen. De Unesco kwam bij elkaar in december 1947 in Mexico en instrueerde zijn algemeen directeur Huxley om in 1949 in de Verenigde Staten een internationale technische conferentie over natuurbescherming bijeen te roepen. Plaats en tijd lokten kritiek uit van onder meer Bernard, die vreesde dat weinig Europeanen naar de VS zouden kunnen komen. De Zwitsers hielden vast aan het idee voor een bijeenkomst in Parijs en vroegen de Franse regering om samen met Unesco een aparte internationale conferentie in Parijs te organiseren om de definitieve statuten voor de International Union for the Protection of Nature vast te leggen. De Franse regering maakte bij monde van haar ministerie van Buitenlandse Zaken bezwaar tegen de implicatie dat zij een jaarlijkse bijdrage aan de toekomstige activiteiten van de nieuwe Unie zou geven. Zij vroeg verder waarom een nieuwe organisatie nodig was en waarom de verantwoordelijkheid voor natuurbescherming niet aan Unesco of een andere bestaande organisatie kon worden gegeven. Bernard legde uit dat Huxley zelf de voorstellen steunde, en dat het de conferentie zou zijn die zou besluiten over eventuele bijdragen. De nieuwe organisatie zou onafhankelijk zijn maar nauw samenwerken met Unesco, FAO, en de Economische en Sociale Raad van de VN (ECOSOC). Waarom in Frankrijk en niet in Zwitserland, wilde de Franse regering vervolgens weten. Bernard antwoordde zeer tactisch dat een groter land beter was, en vooral Frankrijk, waar de wetenschappers tot de pioniers van de natuurbescherming behoorden. Maar Frankrijk was niet te vermurwen. Er waren andere argumenten nodig. Die werden gevonden in Frankrijk zelf. Directeur Achille Urbain van het Nationaal Natuurhistorisch Museum in Parijs wist samen met Pierre Augur, een vooraanstaand Frans natuurkundige die juist Needham bij de Unesco was opgevolgd, de regering van gedachten te doen veranderen. Vervolgens werd het werk verdeeld. Frankrijk nodigde de andere landen uit, de Unesco internationale organisaties, en de Zwitsers de nationale organisaties. Van 30 september tot 7 oktober 1948 zou de Constitutive Conference of the International Union for the Protection of Nature in Fontainebleau plaatsvinden. Niet alleen het vaststellen en aannemen van de statuten stond op de agenda, ook de problemen die natuurbescherming overal ontmoette. Dit was een duidelijk antwoord op kritiek die de Brunnense bijeenkomst 39


had ondervonden, waar over de natuurbescherming zelf niet was gesproken. Hier zou nu een technisch symposium aan worden gewijd. Huxley meende dat er drie voorbereidingscommissies nodig waren, één voor Europa en Afrika, die als enige in Fontainebleau zijn rapport zou kunnen opstellen, één voor het Westelijk Halfrond die gekoppeld kon worden aan een Inter-Amerikaanse conferentie in september 1948 in de VS, en één voor Azië, Australië en de Stille Oceaan die kon worden gecombineerd met het zevende Pacific Science Congress in New Zeeland in 1949. Huxley meende verder dat deze commissies zouden moeten rapporteren, niet aan de nieuwe IUPN maar aan de Scientific Conference on the Conservation and Utilization of Natural Resources van de VN (UNSCCUR). Het programma voor Fontainebleau zou uit drie onderdelen bestaan: Ten eerste de oprichting van de nieuwe International Union for the Protection of Nature en een aantal daarmee samenhangende formele zaken, te besluiten met de ondertekening van de statuten; ten tweede de eerste Algemene Vergadering van de IUPN, met onder meer de keuze van een vestigingsplaats voor het bureau, de financiën voor de eerste twee jaren, en de vaststelling van het werkprogramma; en ten derde het genoemde technische symposium over natuurbescherming in Europa en Afrika. Dit laatste zou zich bezighouden met wet- en regelgeving, gedragsregels ten aanzien van wilde flora en fauna, verdragen over faunabescherming, definities van beschermde gebieden, en de bescherming van Afrika’s grote wildsoorten. De onwil van regeringen om financieel betrokken te raken speelde een grote rol in de periode tussen Brunnen en Fontainebleau, en eindigde ermee dat de regeringen van het Verenigd Koninkrijk en enkele andere landen geen officiële afvaardigingen stuurden. Een andere discussie ging over de statuten, die sommigen toch nog weer wilden aanpassen.

Aziatische cheetah (Acinonyx jubatus venaticus). Foto: Iranian Cheetah Society 40


De oprichting van de IUPN (later IUCN) Op 30 september 1948 kwamen vertegenwoordigers van 23 regeringen, 126 nationale en acht internationale niet-gouvernementele organisaties in Fontainebleau bij elkaar (IUPN, 1948). Er waren toespraken, een bestuur voor de vergadering werd benoemd – met onder meer Charles Bernard als voorzitter en de Nederlander J. K. van der Haagen als een van de vier vice-voorzitters – , commissies werden samengesteld voor geloofsbrieven, legale aspecten, financiën en dergelijke. Zoals Martin Holdgate, zelf directeur-generaal van IUCN van 1988 tot 1994, het noemde, de nodige vervelende zaken. Echter, Huxley hield een openingsspeech die niet verveelde. Hij bereed zijn stokpaardje dat de nieuwe organisatie vooral technisch en niet intergouvernementeel moest zijn. Er was behoefte aan concrete, praktische resultaten. Hij benadrukte het belang van regionale benadering van bedreigingen van de natuur. Het verschil dat de IUPN zou maken was dat er aan de regionale dimensie een mondiale visie en mondiale verdragen zouden worden toegevoegd. Volgens Huxley moest de natuur als hulpbron worden gezien, waarbij hij niet alleen evidente voorbeelden zoals visserij en houtkap noemde maar ook de schoonheid van de natuur. Het doel van het leven is niet alleen het leven zelf; een van de doelen is genieten, intellectueel genieten, schoonheid genieten, en het genieten van onbedorven natuur in aantrekkelijke landschappen. Wat zouden we niet verliezen als alle groot wild zou zijn geschoten of alleen nog maar in dierentuinen zou voorkomen? Als er van de wilde vogels alleen nog een paar soorten over waren die half parasitair van de mens leven? En zo voort. De mens moest zijn houding ten opzichte van de natuur veranderen, en deze niet alleen exploiteren maar ook behouden. Dat behoud moest gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en zijn toepassingen, dus er was behoefte aan biologische diensten, vooral vanuit de ecologie. Beschermde gebieden waren nodig, en gebieden waar mens en natuur op grond van gelijkwaardigheid samen zouden leven. Al deze ideeën zijn nu, ruim 60 jaar later, nog even geldig, zij het dat het idee van de natuur als hulpbron in 1982 door de VN in zijn World Charter for Nature (zie hieronder) is uitgebreid en sterk genuanceerd met het principe van de intrinsieke waarde van de natuur. Op 5 oktober 1948 tekenden vertegenwoordigers van 18 landen, 107 nationale en zeven internationale niet-gouvernementele organisaties de Acte van Oprichting (the Constitution) van de IUPN. Daaronder waren de eerder genoemde Dr. J. K. van der Haagen namens de Nederlandse regering, en de Nederlanders G. A. Brouwer (1898-1981), K. W. Dammerman (1885-1951), J. Goudswaard (1923-1987), A. Hoogerwerf (19061977), W. G. van der Kloot, Ph. D. van Pallandt van Eerde (1889-1979), (waarschijnlijk F. K. M.) Steup en P. G. van Tienhoven (1875-1953). Volgens het verslag van IUCN zelf vertegenwoordigden zij de volgende organisaties: Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming (van der Kloot), de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels, de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie, de Nederlandsch-Indische Vereniging tot Natuurbescherming (Dammerman, Hoogerwerf) en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Brouwer). (Het is nog niet mogelijk gebleken om alle gegevens van W. G. van der Kloot en van Steup te achterhalen en om alle aanwezige Nederlanders aan een organisatie te koppelen: Van Tienhoven kwam mogelijk officieel namens Vogelbescherming, en Goudswaard mogelijk namens 41


de NJN. Pallandt was lid van de Nederlandsche Commissie - maar die wordt in het IUCN-verslag niet genoemd –-, en Steup was mogelijk lid van de Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming.) Het valt de moderne lezer op dat er geen vrouw in deze opsomming voorkomt. De Amerikanen hadden een definitie van de betekenis van natuurbescherming geformuleerd die in een preambule aan de oprichtingsacte was toegevoegd. Deze spreekt van het behoud van de gehele mondiale biotische gemeenschap, ofwel de natuurlijke omgeving van de mens, die de hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen van de Aarde omvat waaruit zij is opgebouwd en waarop het fundament van de menselijke beschaving rust. Volgens het eerste artikel van de statuten was het doel van de Unie om samenwerking tussen regeringen en nationale en internationale niet-gouvernementele organisaties voor natuurbescherming, en daarin geïnteresseerde personen, aan te moedigen en te faciliteren. Het tweede artikel sprak van de bevordering en aanbeveling van nationale en internationale actie om de levende natuur waar ook ter wereld te behouden. Er zou een door de leden – staten en NGO’s – gekozen bestuursraad komen en een secretariaat met aan het hoofd een Secretaris-Generaal (later: Directeur-Generaal) dat als dagelijks bestuur zou fungeren, terwijl de inhoudelijke informatie die als grondslag voor het werk moest dienen in de eerste plaats werd verwacht van zes internationale commissies: de Survival Service Commission (later Species Survival Commission); de Commission on National Parks and Protected Areas; de Commission on Ecology; de Commission on Environmental Planning; de Commission on Education; en de Commission on Environmental Policy, Law and Administration. Tijdens de driejaarlijkse Algemene Vergaderingen zouden de leden de bestuursraad (Council) kiezen en over het door het IUCN-secretariaat voorgestelde programma voor de volgende drie jaar discussiëren en stemmen. De leden zouden invulling aan het programma geven door het indienen van resoluties over gewenst beleid en activiteiten in diezelfde periode, tot aan de volgende Algemene Vergadering. Voorlichting, educatie, onderzoek, het ontwerpen van internationale overeenkomsten en een wereldwijd verdrag voor het behoud van de natuur behoorden tot de door IUCN te gebruiken middelen om haar doelen te bereiken. Veel projecten van IUCN werden door WWF gefinancierd. Zoals men zich herinnert hield ook het IOPN van Van Tienhoven zich bezig met het verzamelen van informatie en van internationale wetsteksten over natuurbescherming. Een samengaan van beide werd hier ongezegd al aangekondigd. Heel bijzonder aan de Unie was dat er zowel staten als particuliere verenigingen lid van konden worden. Zij was de eerste Gouvernementele èn Niet-Gouvernementele Organisatie ter wereld, een “GONGO”. Het lidmaatschap van staten verschafte de Unie erkenning van zowel de organisatie als haar producten; staten betaalden relatief hoge lidmaatschapsgelden; en het gezamenlijk lidmaatschap van GO’s en NGO’s zou de samenwerking tussen beide ten goede komen. Huxley stuurde aan op een Amerikaan als eerste voorzitter van de IUPN, vermoedelijk vooral omdat op die manier een ecologische benadering – zoals die in de VS in het natuurbehoud reeds gebruikelijk was – in het werk van de Unie kon worden veiliggesteld, en omdat de VS als potentiële financiële donor verder bewerkt moest worden. Maar hij had buiten de Zwitsers gerekend, die waren blijven hopen dat alle voorbereidingen die zij hadden getroffen beloond zouden worden. En dat gebeurde. Charles Bernard werd voorzitter. Pieter van Tienhoven bedankte voor het aanbod om een van de vice42


voorzitters te worden. Zeker mede vanuit diplomatieke motieven werd hij wel benoemd tot – het eerste – erelid van de IUPN. Hij dankte de vergadering daarvoor en wenste de Unie een lange en vruchtbare carrière toe. Een tweede knieval voor het IOPN was de benoeming van de Belg Jean-Paul Harroy, een beschermeling van Van Straelen met veel Belgisch-Congolese veldervaring, als secretaris-generaal. Voor Johann Büttikofer, die zeer op deze plaats had gehoopt, resteerde slechts grote dank van de vergadering voor al zijn voorbereidend werk. Harroy was verlegen met deze voor hem totaal onverwachte gang van zaken. De eerste vergadering van de bestuursraad, met leden uit landen die zich eerder in het proces al hadden ingespannen (Argentinië, België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Nederland, Peru, Polen, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten en Zwitserland) besloot verder in meerderheid dat het secretariaat van de IUPN in Brussel gevestigd zou worden. Het was al vóór de vergadering te Fontainebleau bekend dat België substantieel in de kosten van het secretariaat wilde bijdragen. De dag na de oprichting van de IUPN werd Harroy tevens benoemd als tijdelijk beheerder van het IOPN. Van Tienhoven juichte dat toe. Hij voorzag dat als de Unie eenmaal goed gehuisvest zou zijn, beide organisaties geleidelijk bij elkaar gevoegd zouden kunnen worden, wat volgens hem van het grootste belang was voor de natuurbescherming. In 1949 trad Van Tienhoven, die in dat jaar 74 werd, af als voorzitter van het IOPN. Van Straelen volgde hem op. Harroy kreeg de opdracht om het IOPN te laten opgaan in de IUPN, wat in 1955 zijn beslag kreeg. Inmiddels was, in 1953, Van Tienhoven overleden. De bibliotheek van het IOPN kreeg bij de IUPN een plaats als Van Tienhoven Bibliotheek. Tijdens een Algemene Vergadering in 1956 werd de P van Protection in IUPN vervangen door de C van Conservation, en werd de naam uitgebreid met “and Natural Resources”. Deze veranderingen vonden plaats op instigatie van de Amerikanen en luidden een tijdperk in waarin planten, dieren en micro-organismen vaak werden aangeduid met de term “natuurlijke hulpbronnen”, waarvan wise use, of duurzaam gebruik, door velen werd gezien als voorwaarde voor natuurbehoud (zie Rijksen, 1998). De World Conservation Strategy (WCS; 1980), het toenmalige credo van IUCN, WWF, en enkele VN-organisaties, draagt als ondertitel Living Resource Conservation for Development. Weinig natuurbeschermers hebben zich in die dagen gerealiseerd hoe deze politiek-economisch correcte ondertitel precies moest worden verstaan of kon worden uitgelegd. Een voorbeeld van een verkeerde uitleg was te beluisteren tijdens een IUCN-congres over Nationale Parken in 1982 op Bali, waar de slogan Down with the fences! aangaf hoe sommigen Nationale Parken wilden gaan gebruiken als bron van natuurlijke hulpbronnen voor omwonenden. Het World Charter for Nature van de VN (1982) daarentegen, benadrukte twee jaar na de publicatie van de WCS de eigen (intrinsieke) waarde van alle levende wezens, waaruit spreekt dat “conservation” niet alleen “for Development” kan zijn. Natuurmonumenten leende in 1962 een door de “Amsterdamsche Joffer” Lizzy Ansingh in 1935 geschilderd portret van Van Tienhoven aan IUCN uit, ter verfraaiing van de Van Tienhoven Bibliotheek. In 1986, toen IUCN besloot een conferentiezaal naar Van Tienhoven te noemen, werd het portret door Natuurmonumenten officieel aan IUCN geschonken.

43


Het World Wildlife Fund International Er is één internationale gebeurtenis uit de periode na de oprichting en consolidatie van IUCN die de aandacht verdient alvorens dit relaas tot Nederland en het Nederlands perspectief te gaan beperken. In 1961 richtten de Engelsen Max Nicholson en Peter Scott het World Wildlife Fund op (WWF; in 1987 omgedoopt tot World Wide Fund for Nature, eveneens WWF). Prins Bernhard werd de eerste voorzitter. Het WWF diende fondsen te gaan werven voor de internationale faunabescherming, onder meer voor IUCN en ICBP. Geen andere organisatie is zo lang en zo nauw aan IUCN gelieerd geweest, en door hun onderlinge functieverdeling, waarbij IUCN de kennis genereerde om projecten te kunnen formuleren en WWF het nodige geld om die projecten uit te voeren, vulden zij elkaar zeer goed aan. Toen in Engeland het WWF werd opgericht, was er in de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming al een discussie begonnen over een Nederlandse afdeling en werd een comité benoemd om de oprichting van een zodanige afdeling voor te bereiden. IUCN stimuleerde dat, en de Van Tienhoven Stichting betaalde de kosten die het meebracht. Naast de Nederlandsche Commissie waren Natuurmonumenten, de ANWB en het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het comité vertegenwoordigd. Dat kwam tot de slotsom dat een Nederlandse afdeling zin zou hebben als aan de voorwaarde voldaan zou worden dat de Nederlandse natuurbescherming er ook baat bij zou hebben. Ten slotte richtten de Nederlandsche Commissie en Natuurmonumenten in 1962 de Stichting Natuur Noodfonds op, welke stichting in 1965 werd omgedoopt tot Wereld Natuur Fonds Nederland.

44


Internationale natuurbescherming in Nederland tussen 1948 en 1977 Wat gebeurde er in Nederland ten aanzien van internationale natuurbescherming nu de IUCN was opgericht? Er bestonden in 1948 om te beginnen niet veel organisaties in Nederland die zich, als consequentie van hun missie, actief met de bescherming van de internationale natuur bezig hielden. De Contact-Commissie Natuur- en Landschapsbescherming, Natuurmonumenten, de Nederlandse Jeugbond voor Natuurbescherming (NJN) en Vogelbescherming waren in oktober 1948 vertegenwoordigd bij de oprichting van IUCN en men mag aannemen dat zij zich toen als lid hebben aangemeld, alhoewel zij pas in 1949 als zodanig werden geregistreerd. De notulen van de oprichtingsvergadering vermelden de Stichting tot Internationale Natuurbescherming (de “Van Tienhoven Stichting”) niet bij de vertegenwoordigde organisaties. Echter, Van Tienhoven was er zelf wel. Mogelijk gaf hij als organisatie alleen Vogelbescherming op, waar hij ook bestuurder was, en niet ook zijn eigen Stichting. Het lijkt dan ook uitgesloten dat de notulist van de oprichtingsvergadering zou hebben verzuimd om ook de Van Tienhoven Stichting als aanwezig te noteren. Hoe het ook zij, in 1949 werd de Van Tienhoven Stichting ook als IUCN-lid geregistreerd. De Nederlandsch-Indische Vereniging tot Natuurbescherming was er in 1948 ook bij, in de personen van K. W. Dammerman, A. Hoogerwerf en, waarschijnlijk, de heer Steup, wat curieus is omdat deze vereniging met het begin van de Japanse bezetting van Nederlands Indië in 1942 aan het einde van zijn activiteiten leek te zijn gekomen. De Nederlandse staat was in 1950 lid van IUCN geworden. Dat lidmaatschap werd tot in de jaren 1970 waargenomen door het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM). De KNNV werd in 1954 lid van IUCN. Daarna duurde het tot in de tweede helft van de jaren ‘60 voor er nieuwe NGO-leden kwamen. Hieronder volgt een kort overzicht van internationaal werkende organisaties en, indien bekend, het jaar van hun toetreden tot IUCN. 1. Vogelbescherming (opgericht in 1899; IUCN-lid van 1949 tot 1990 en opnieuw vanaf 2006) is om verschillende redenen vanaf haar beginjaren met de internationale aspecten van haar werk geconfronteerd. Eerder is al gesproken over acties tegen de handel in paradijsvogels in 1913 en latere jaren. Van het begin af aan waren natuurlijk zeer belangrijk de jaarlijkse internationale migraties van veel ‘Nederlandse’ vogelsoorten, die niet zelden hier beschermd waren maar elders, zoals bij voorbeeld in Frankrijk, Malta en Cyprus massaal bejaagd werden – een probleem dat vogelbeschermers nog steeds bezig houdt. Verder was er sinds 1922 de International Council for Bird Preservation – waarbij Vogelbescherming was aangesloten en waarvan zij later de Nederlandse sectie vormde – die sinds zijn oprichting coördinerend optrad als het om internationale vogelbescherming ging. Het is merkwaardig dat vogelbescherming als onderwerp in de nationale en internationale natuurbescherming tot op de dag van vandaag een aparte positie heeft ingenomen ten opzichte van activiteiten voor het behoud van soorten van andere diergroepen. 45


2.

De KNNV (opgericht in 1901; IUCN-lid sinds 1954), een vereniging voor natuurbeleving, natuurstudie en natuurbescherming, interesseerde zich zeker ook voor de natuur in andere, met name Europese landen maar concentreerde zich in haar activiteiten op Nederland en had lange tijd geen programma voor internationale natuurbescherming. Haar daadwerkelijke betrokkenheid bij het behoud van biologische diversiteit, waarbij zij zich richt op agrarische landschappen in Middenen Oost-Europa, dateert pas van 1997.

3. Artis, opgericht in 1838, is de oudste Nederlandse organisatie die tot IUCN is toegetreden. Het jaartal van die toetreding is echter nog niet achterhaald. Zoals reeds gememoreerd had Artis in 1913 een commissie ingesteld die moest gaan werken aan een verbod op de jacht op paradijsvogels. Daarna ondernam Artis geen op zichzelf staande natuurbeschermingsacties meer. Dr. A. L. J. Sunier (1886-1974), directeur van Artis van 1927 tot 1953, citeerde de toenmalige tekst van artikel 1 van de Wet van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra, waarin stond dat het Genootschap naast de taken kennisbevordering, voorlichting en onderzoek op het gebied van met name de dierkunde, meewerkte aan “de bescherming der wilde fauna van de gehele wereld” (Sunier, 1949). Helaas bevat dat artikel geen feitelijke voorbeelden van door Artis mede beschermde diersoorten. Volgens Smit (1988; zie hieronder) doelde Sunier bij voorbeeld op Artis’ bijdrage aan het behoud van de wisent of Europese bizon (welke bijdrage overigens later wel gerelativeerd is omdat de wisenten van Artis samen met Amerikaanse bizons werden gehouden en genetisch niet allemaal zuivere wisenten waren). Ook verzette Sunier zich tegen bepaalde praktijken in de dierenhandel, bij welke praktijken bovendien enkele andere Nederlandse dierentuinen betrokken waren. De Rotterdamse dierentuin had op een gegeven moment zelfs een eigen vanger in Indonesië geïnstalleerd. Sunier had waarschijnlijk meer op natuurbeschermingsgebied willen en kunnen doen als de periode van zijn directeurschap, met de problemen van het interbellum, de Tweede Wereldoorlog, en de jaren van de wederopbouw, niet zo uiterst moeilijk was geweest. De reeds genoemde biohistoricus professor Dr. P. Smit schreef in zijn zeer gedetailleerde en lezenswaardige boek Artis, in 1988 uitgegeven bij het 150-jarig bestaan van de tuin, dat het natuurbeschermingsaspect in de periode 19271988 zowel in het dierenaankoopbeleid als in de voorlichtingsactiviteiten een steeds belangrijker plaats was gaan innemen. De tuin had volgens Smit in die periode bovendien een steeds grotere betekenis gekregen op het gebied van het houden en doen voortplanten van in de natuur bedreigde soorten. Hij citeert daarbij het reeds genoemde artikel van Sunier, dat zoals gezegd slechts een zeer algemene maar geen feitelijke onderbouwing van deze stelling geeft. In de door Smit beschouwde periode, 1927-1988, laten meer recente internationale publicaties (Bridgewater, 1972; Perry e. a., 1972) over de aanwezigheid en voortplanting van bedreigde zoogdieren en vogels in dierentuinen echter zien dat het daarmee zelfs mondiaal gezien nog in de jaren ’70 zeer mager was gesteld. Van de 291 destijds door IUCN als bedreigd of zeer zeldzaam beschouwde zoogdiersoorten kon men er 162 (56%) in dierentuinen vinden maar bevonden slechts zeven soorten (4,3 %) zich, door aantal en voortplantingsfrequentie, in een voor hun voortbestaan in gevangenschap 46


redelijk veilige staat. Bij vogels ging het om 340 bedreigde of zeldzame soorten, waarvan 62 (18%) in dierentuinen werden gehouden, waarvan 9 soorten (14,5 %) in redelijk veilige staat. Schrijver dezes, destijds enig ‘erfgenaam’ van de kortstondig geleefd hebbende Werkgroep Dierentuinen van het Amsterdamse biologiestudentendispuut CONGO, stelde in 1973 in een artikel in NRC Handelsblad deze en andere argumenten tegenover die van de Consumentenbond die in dat jaar rijkssubsidie voor de noodlijdende Nederlandse dierentuinen had bepleit (Bergmans, 1973). De argumenten van de Consumentenbond waren dat de tuinen grote kwaliteiten hadden op gebieden als educatie, behoud van bedreigde soorten, en zoölogisch onderzoek, maar de bond had vergeten om de boven bedoelde veiligheidssituatie van de in tuinen gehouden bedreigde soorten in zijn argumentatie te betrekken. In datzelfde jaar werd in Washington het Verdrag inzake de internationale handel in bedreigde uitheemse dieren en planten (Engelse afkorting: CITES) gesloten. Dat verbood de handel in bedreigde soorten en reguleerde de handel in kwetsbare soorten. In 1972 werd in Nederland een ontwerp voor een Wet bedreigde uitheemse diersoorten (de Wet BUD) ingediend, die het bezit van bedreigde soorten aan vergunningen bond, welke wet in 1975 van kracht werd (zie Bergmans, 1981). Met Nederland’s toetreden tot CITES is, ondanks Kamervragen in juli 1976 over de traagheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken in deze, gewacht tot de toetreding van de Europese Unie als geheel. Nederland ratificeerde CITES pas op 19 april 1984, en op 18 juli 1984 werd CITES in Nederland van kracht. Zowel de Wet BUD als CITES heeft een dwingende invloed gehad op het beleid van de Nederlandse dierentuinen, die voor de aanschaf van dieren meer en meer op eigen en anderer kweek aangewezen raakten. De wilde natuur werd hoe langer hoe meer taboe voor de internationale dierenhandel. Artis was later lange tijd prominent vertegenwoordigd in de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming. Artis-directeur Dr. Bart M. Lensink was van 1980 tot 1989 zelfs voorzitter van deze Commissie. Waarschijnlijk in deze periode werd Artis lid van IUCN. Het lidmaatschap werd in 1989 echter weer opgezegd omdat IUCN-lid de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen Artis ook al vertegenwoordigde. 4. In 1966 werd de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen opgericht. De NVD trad in 1970 toe tot IUCN. In 2010 waren er 15 dierentuinen bij aangesloten. Geleidelijk aan hebben de doelstellingen zich ontwikkeld en heeft natuurbescherming in de jaren 1970 en ‘80 een zwaarder accent gekregen. De leden stellen zich thans ten doel: Natuurbehoud, natuureducatie, onderzoek en instandhouding van bedreigde diersoorten, en ook directe ondersteuning aan natuurbeschermingsprojecten wereldwijd. 5. De door Pieter van Tienhoven in 1925 opgerichte Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming (IUCN-lid sinds 1949) was doelbewust als een informele groep ingesteld, zonder rechtspersoonlijkheid. Zij was een gespecialiseerd discussieforum voor internationale natuurbeschermingszaken, waarin zo veel mogelijk Nederlandse natuurbeschermers van enige betekenis waren samengebracht, maar zij kon door haar informele status geen lid van IUCN 47


zijn. Dat werd de nauw verwante Stichting tot Internationale Natuurbescherming (zie hieronder), waarvoor de Nederlandsche Commissie als adviesinstantie en als klankbord fungeerde. Naast het houden van voordrachten en het entameren van discussies tijdens bijeenkomsten en soms ook in de vorm van symposia voor een groter gehoor;, en het publiceren van de Mededeelingen van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, waarin allerlei onderwerpen op deskundige wijze werden behandeld, vaak door Commissieleden;, en bij gelegenheid het schrijven van brieven om anderen tot actie aan te zetten, ondernam de Commissie zelf geen activiteiten. De genoemde Mededeelingen hebben grote historische en, nog steeds, informatieve waarde. De samenstelling van de Commissie wordt erin bijgehouden, bijeenkomsten worden erin verslagen, en individuele Commissieleden publiceerden er reisverslagen en onderzoeksresultaten in, alle met betrekking tot internationale natuurbescherming. In het eerste nummer dat na de oorlog werd uitgegeven schreef Jan Westermann bij voorbeeld het artikel “Fauna en natuurbescherming in Nederlandsch Nieuw-Guinea”. Andere nummers uit de periode 1948-1977 hadden tot onderwerp Udjung Kulon, walvisvaart, zoölogisch onderzoek in Belgisch Congo, de Sumatraanse neushoorn, en zeeschildpadden in Suriname. 6. De Stichting tot Internationale Natuurbescherming, meestal Van Tienhoven Stichting genoemd, werd in 1930 opgericht. In 1949 werd zij lid van IUCN. Haar belangrijkste taak in de hier beschouwde periode was het beheer van een kapitaal dat door Van Tienhoven beschikbaar was gesteld en waarvan de rente in de vorm van subsidies ter bevordering van de natuurbescherming aan derden kon worden toegekend. Praktisch tot aan zijn dood in 1953 deed Van Tienhoven dat beheer zelf. Pas daarna kwam het bestuur voor het eerst in vergadering bijeen en nam het beheer over. In een codicil dat Van Tienhoven in mei 1951 had opgesteld had hij als wens uitgesproken dat de stichting vooral geldelijke steun zou geven aan “het streven naar het beschermen der groote diersoorten, die zoo van alle kanten worden bedreigd met uitroeiing”, en ook, na verbetering van de chaotische toestand in Indonesië, aan het beschermen van orang oetan, neushoorn, olifant, babiroesa, tapir, banteng, vogels, varanen, en nog andere soorten. Volgens Pelzers (1994) gaf de stichting ook geldelijke steun aan IUPN en ICBP. 7. Wereld Natuur Fonds. Toen in 1961 in Engeland het internationale World Wildlife Fund werd opgericht, met Prins Bernhard als voorzitter, was er binnen de Nederlandsche Commissie al een discussie begonnen over een Nederlandse afdeling en werd een comité benoemd om de oprichting van een dergelijke afdeling voor te bereiden. Ten slotte werd in 1962 de Stichting Natuur Noodfonds opgericht, welk fonds in 1965 werd omgedoopt tot Wereld Natuur Fonds Nederland. Oprichters waren de Nederlandsche Commissie en Natuurmonumenten. Ook van de Nederlandse afdeling werd Prins Bernhard voorzitter. Het eerste project dat met Nederlands geld werd gefinancierd was de aankoop door het WWF van de Cota Doñana, een kustgebied in Spanje waar ook ‘onze’ trekvogels pleisterden. Verder voerde het WNF in de beginjaren actie voor het behoud van de Oryx, de flamingo’s in het 48


Nakurumeer in Kenia, de berggorilla’s in Rwanda, en voor bescherming van de Galapagos Eilanden. 8.

De Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee, kortweg de “Waddenvereniging”, is opgericht in 1965, in eerste instantie om de inpoldering van het wad tussen Ameland en Friesland tegen te houden. Dat is gelukt. De vereniging houdt zich nu vooral bezig met het beschermen van de natuurwaarden in de Waddenzee en het bevorderen van duurzame ontwikkeling in de waddenregio. Haar aandachtsgebied strekt zich uit tot de Wadden in Nederland, Duitsland en Denemarken.

9. De in 1905 opgerichte Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, kortweg Natuurmonumenten, trad in 1949 toe tot de IUCN. Deze vereniging hield zich niet met internationale activiteiten bezig. Nog tot in de jaren ‘80 mocht er statutair niets worden gedaan aan internationale onderwerpen, zoals bij voorbeeld een betere bescherming van de in Nederland beschermde maar in West-Afrika vervolgde trekvogels. 10. De in 1932 ingestelde Contactcommissie Natuur en Landschap werd in 1949 lid van IUCN en ging in 1972 op in de Stichting Natuur en Milieu (SNM). SNM heeft toen het IUCN-lidmaatschap ‘overgenomen’. Het jaar 1972 was ook het jaar van de United Nations Conference on the Human Environment in Stockholm, en men was zich de internationale dimensie van milieuproblemen goed bewust. SNM heeft haar aandacht dan ook nooit tot Nederland beperkt. Al heel snel hield SNM zich niet alleen met het Haagse maar ook met het Brusselse beleid bezig, terwijl incidenteel aandacht werd gegeven aan internationale natuur- en milieuonderwerpen, zoals de algemene vergaderingen van IUCN en wat daar naar voren kwam. Dit vond zijn weerslag in artikelen in het tijdschrift Natuur en Milieu en elders (zie bij voorbeeld Nijhoff, 1979a, b; 1982). Het tijdschrift solliciteerde ook actief naar bijdragen van leden van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming.

49


De oprichting van het Nederlands Comité voor IUCN Internationale natuurbescherming in Nederland van 1977 tot 1983 Het hiernavolgende gedeelte van dit boek geeft verslagen van relevante activiteiten van het Nederlands Comité voor IUCN per jaar, te beginnen met oprichtingsjaar 1977. Het grote horizontale verband tussen de vele, onderling dikwijls zeer verschillende activiteiten is dat zij alle pasten binnen het kader van de toepassing van de eerder genoemde World Conservation Strategy, IUCN’s werkfilosofie, waarvan concepten al enkele jaren vóór de lancering in 1980 voor commentaar onder de IUCN-leden circuleerden. De keuze van onderwerpen waaraan het Comité in zijn werk aandacht besteedde hing van het begin af aan nauw samen met de onderwerpkeuze van IUCN zelf. IUCN werd bij die keuze mede aangestuurd door de lidorganisaties, die tijdens de Algemene Vergaderingen eens per drie jaar talloze resoluties over het te voeren beleid indienden en het al discussiërend eens moesten worden over het door directie en secretariaat van IUCN voorgestelde programma voor de volgende drie jaren. De keuze van onderwerpen van het Nederlands Comité werd ook bepaald door prioriteiten zoals die door de subsidiërende ministeries en door de particuliere IUCN-lidorganisaties (NGO’s) die in het Comité vertegenwoordigd waren, werden aangegeven. Een van de randcriteria was dat activiteiten van het Comité niet moesten overlappen met die van de leden. Tenslotte hing de keuze van onderwerpen ook samen met de kennis en vaardigheden van de medewerkers van het Comité. Daarbij kon bovendien de entree of het vertrek van een medewerker betekenen dat een bepaald specialistisch onderwerp tijdelijk prominent op het programma kwam te staan of daar juist van verdween. Dit mag de indruk wekken van een onvoldoende consistent beleid in de werving van medewerkers maar de oorzaak lag eerder in het feit dat, terwijl het streven van de kleine vaste staf er wel degelijk op gericht was om continuïteit te behouden, de meeste medewerkers om financiële redenen slechts op tijdelijke basis konden worden aangesteld. Bovendien hadden deze medewerkers natuurlijk ook hun persoonlijke agenda en waren zij vaak op zoek naar een langer werkverband met grotere zekerheden. De verslaggeving per jaar houdt in dat er geen samenvattende rapportages worden geboden over wat het Comité in de loop der jaren aan specifieke onderwerpen heeft gedaan, zoals bij voorbeeld de bescherming van Antarctica, de bescherming van tropische bossen, of de ecologisering van internationale financiële instellingen. De lezer die uit is op gegevens over een dergelijk onderwerp door de jaren heen kan deze vinden door de betreffende secties in de verslagen per jaar te selecteren. Om dat te vergemakkelijken is met ingang van 1983 per jaar een bepaalde indeling aangehouden, waarbij de deelonderwerpen herkenbaar zijn aan vetgedrukte kopjes. Vindt men in een jaar niets over een bepaald onderwerp, dan heeft het Comité daar dat jaar weinig van betekenis aan gedaan. Voor de jaren 1977-1982 is een enigszins afwijkende indeling 50


gebruikt. Over die eerste zes jaren zijn geen jaarverslagen gemaakt. Men is aangewezen op beschikbare notulen en andere documentatie van bijeenkomsten. Er was in die eerste jaren geen secretariaat met meerdere medewerkers en pas in het begin van de jaren 1980 begon de eerste secretaris van het Comité, mevrouw Irene E. M. Dankelman, projecten te ontwikkelen en uit te voeren. Geen enkel onderwerp wordt in dit boek sterk uitgediept. In de meeste gevallen wordt volstaan met de hoofdzaken. Activiteiten van buiten het Comité waaraan door het Comité is deelgenomen worden vaak summier of niet behandeld. Er zijn er veel te veel geweest om ze allemaal de revue te laten passeren, en de informatie per onderwerp is vaak zo uitgebreid dat het niet doenlijk is om die in kort bestek weer te geven. Een voorbeeld van een dikwijls terugkerend onderwerp dat niet goed kan worden behandeld wordt gevormd door de resoluties die bij elke Algemene Vergadering van IUCN worden aangenomen -– per vergadering soms meer dan honderd. Wat soms wel wordt weergegeven is wat het Comité met bepaalde resoluties heeft gedaan, zoals in zijn Werkgroep Antarctica en zijn Werkgroep Tropische Bossen, hoewel het verband dan meestal impliciet is omdat het reproduceren van de resolutie in kwestie te veel ruimte zou kosten. In 1983 werd het Comité een stichting. De twee belangrijkste verschillen tussen het informele ledencontact en de stichting waren ten eerste het feit dat het takenpakket van het Comité in de stichtingsstatuten werd vastgelegd, waarover later meer, en ten tweede de verkrijging van rechtspersoonlijkheid, die het voor het Comité mogelijk maakte om zelf fondsen te werven, te ontvangen en te beheren. Een van de voorwaarden van subsidiegevers was dat zij jaarverslagen wilden ontvangen, wat ook de stichting zelf ten goede kwam. De eerste secretaris van de stichting was Irene Dankelman, die door Irene E. M. Dankelman omstandigheden in de eerste maanden van 1984 haar functie niet meer kon vervullen, waarna Wim Bergmans het secretariaat overnam. Daarnaast werd in 1984 de positie van Coördinator WCS gecreëerd waarvoor Wouter Veening werd aangetrokken. Per 1 januari 2000 ging het secretariaat vervolgens over in handen van Willem Ferwerda. In 2002 en in 2005 vertrokken respectievelijk Wouter Veening en Wim Bergmans, die beiden jarenlang hun stempel op de organisatie hadden gedrukt. In 2005 werd een andere organisatiestructuur ingevoerd. Dergelijke veranderingen worden vanzelfsprekend weerspiegeld in de keuze van onderwerpen waarmee het Comité zich heeft beziggehouden. 51


1977 Comité en secretariaat Organisatie Tijdens een vergadering van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming op 25 september 1976 (bij toeval het jaar waarin schrijver dezes tot die commissie toetrad) deelde de secretaris J. H. Westermann mee dat hij, in navolging van de Amerikanen, Engelsen en Canadezen, een eerste vergadering van vertegenwoordigers van Nederlandse IUCN-leden wilde beleggen. Hij wilde onder meer met hen spreken over financiële steun aan IUCN, publiciteit van en over IUCN, en de nieuwe statuten van IUCN. Die vergadering vond niet volgens zijn voornemen in oktober al plaats maar pas op 25 maart 1977. Naast de eerder genoemde Nederlandse lidorganisaties waren hier tevens vertegenwoordigd de bijeenroeper zijnde de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming (die geen rechtspersoon was en dus geen lid van IUCN kon zijn, maar die zijn voorzitter en secretaris gemeen had met de Van Tienhoven Stichting en wier leden meestal als vertegenwoordigers van die stichting werden gezien), de Natuurbeschermingsraad, de ANWB, en de Nederlandse Onderwatersport Bond. Jhr. Mr. Marinus van der Goes van Naters (1900-2005) werd nog genoteerd als vertegenwoordiger van de Contact-Commissie voor Natuur- en Landschapsbescherming, die met ingang van 1978 zou worden opgeheven. Het totale aantal Nederlandse IUCNlidorganisaties bedroeg 13. De heer Johannes (Hans) Goudswaard (1923-1987) was het enige als zodanig geïdentificeerde lid van een van de zes internationale IUCNCommissies. Hij was ere-secretaris van de Commission on Education en voorzitter van het North-West European Committee van die commissie. Er waren misschien meer IUCNCommissieleden, maar die vertegenwoordigden dan tevens een –- Nederlandse –lidorganisatie. “Dubbele petten” kwamen in dit gezelschap veel voor, gelukkig meestal zonder de loyaliteitsproblemen die er mee gepaard kunnen gaan. Als waarnemer van de overheid was een drie man sterke vertegenwoordiging aanwezig van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM), destijds het penvoerend ministerie voor Nederland’s staatslidmaatschap van IUCN. Westermann begon de vergadering van 25 maart met een toelichting op de recente gebeurtenissen (zie hierboven, en bij de paragraaf IUCN internationaal hieronder). Hij stelde voor om een Nederlands comité van IUCN-leden te vormen. Dat zou geen nieuwe organisatie hoeven te zijn maar kon een functie worden van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming die dan, bij wijze van dienstverlening, regelmatig bijeenkomsten met de IUCN-leden zou beleggen en de daar genomen besluiten uitvoeren. De leden zouden hun directe correspondentie met IUCN gewoon voortzetten maar het werd wel wenselijk geacht om kopieën van belangrijke correspondentie naar de Nederlandsche Commissie te zenden. De aanwezige leden keurden het voorstel goed en machtigden de Nederlandsche Commissie om als coördinator en, namens de anderen, als vertegenwoordiger van het National Committee for IUCN op te treden. Slechts één van de aanwezigen stelde de vraag of de Nederlandsche Commissie wel goed voor deze taak was toegerust. Men sprak af om ten minste twee maal per jaar bijeen te komen. 52


Zowel in het op 13 april 1977 verspreide verslag van de zeer goed bezochte bijeenkomst en de begeleidende brief als in latere documenten werden voor deze vergadering de namen I.U.C.N.-ledenkontakt en IUCN members’ contact in the Netherlands gebruikt. De genoemde Nederlandse naam werd gehandhaafd en zou zes jaar later ook de naam van de stichting worden die de Nederlandse IUCN-leden vanuit de behoefte aan rechtspersoonlijkheid dan vormen. Daarmee is 25 maart 1977 de geboortedag van het Nederlands Comité voor IUCN, zoals Westermann in 1980 ook al in het IUCN Bulletin publiceerde. In die publicatie vatte Westermann de natuurbeschermingstaak van het Nederlands Comité voor IUCN samen als het formuleren van Nederlandse standpunten over onderwerpen die IUCN en verwante organisaties aandragen, het ondernemen van geëigende acties wanneer nodig, en het formuleren van aanbevelingen aan IUCN, gebaseerd op Nederlandse behoeften en kennis. Met het ontstaan van dit IUCN-ledencontact werd 1977 een bijzonder jaar voor de internationale natuurbescherming in Nederland. Reeds in dit stadium werd geopperd om de Stichting Nationale Parken Nederlandse Antillen (STINAPA) uit te nodigen om aan het ledencontact deel te nemen. Suriname was twee jaar eerder zelfstandig geworden maar de mogelijkheid van een vorm van associatie zou aan Dr. Joop P. Schulz, de toenmalige directeur van STINASU, worden voorgelegd. Westermann zou ook andere potentiële IUCN-leden benaderen, zoals de Nederlandse tak van de International Youth Federation for Environmental Studies and Conservation en enkele ambtelijke organen. De Stichting Nationale Parken Nederlandse Antillen STINAPA zou in reactie op vragen van het IUCN-ledencontact het IUCN-lidmaatschap aanvragen en de Stichting Natuurbehoud Suriname STINASU zou dat voorbeeld spoedig volgen.

Voltzberg in Suriname. Foto: David Evers 53


De verdere vergadering werd vooral besteed aan IUCN-onderwerpen, zoals de buitengewone Algemene Vergadering van IUCN in april 1977; de benoeming – door de bestuursraad van IUCN – van een nieuwe Directeur-Generaal; een gezamenlijk hoofdkwartier van IUCN en WWF in Genève; nieuwe statuten en reglementen; het versterken van IUCN’s financiële basis; en het programma voor 1976-1978. Het is opmerkelijk dat het initiatief voor dit comité afkomstig was van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, die door het ontbreken van rechtspersoonlijkheid zelf geen lid van IUCN kon zijn. En ondanks de vele inhoudelijke experts op het gebied van internationale natuur en natuurbescherming die zij telde – meer dan enige andere Nederlandse organisatie –, kan men zich afvragen of de voortvarendheid die zij aan de dag legde en haar numerieke oververtegenwoordiging in vergaderingen niet enigszins averechts heeft gewerkt op de ontwikkeling van eigen initiatieven, in dit kader, van een aantal van deze IUCN-lidorganisaties. De overkill bereikte een hoogtepunt tijdens de vergadering van 6 september 1978, toen tien van de 13 aanwezige personen de Nederlandsche Commissie vertegenwoordigden, zij het dat drie van hen tevens namens andere organisaties deelnamen. De geïmproviseerde vorm van coördinatie door de Nederlandsche Commissie zou worden voortgezet tot in november 1983, toen de lidorganisaties een stichting vormden. Bestuur De eerste vergadering werd voorgezeten door NCIN-lid professor Dr. M. F. Mörzer Bruyns (1913-2004), hoogleraar Natuurbeheer in Wageningen. De vergadering besloot dat hij voorzitter zou blijven. Dr. Jan H. Westermann trad op als secretaris, en beheerde tevens de financiën. Ten slotte werd besloten dat de verslagen van deze vergaderingen in het Engels zouden worden geschreven, ten behoeve van IUCN en andere National Committees. De uitnodigingen, agenda’s, bijlagen, notulen en correspondentie van het nieuwe National Committee for IUCN kwamen in de jaren 1977-1979 uit op papier met het briefhoofd van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming. Dat briefhoofd vermeldde tevens de naam van de “Stichting tot Internationale Natuurbescherming (Van Tienhoven Stichting)”, en de Engelse vertaling Foundation for International Nature Protection zonder de toevoeging Van Tienhoven Foundation. Bovendien werd vaak vergeten om op documenten te expliciteren dat zij afkomstig waren van het National Committee. Een en ander heeft meermalen tot verwarring geleid en een gevolg is nog steeds dat de documenten van het National Committee uit de beginjaren tegenwoordig op verschillende plaatsen in archieven gezocht moeten worden. Financiën De heer E. R. Klatte van de Afdeling Internationale betrekkingen van het ministerie van CRM deelde mee het secretariaat van het IUCN-ledencontact voor de tijd van een jaar te willen steunen met een bedrag van ƒ 5000. Men dacht aan een kracht voor één dag per week die de secretaris van de Nederlandsche Commissie zou kunnen assisteren met werk ten behoeve van het IUCN-ledencontact.

54


Behuizing De Nederlandsche Commissie, en daarmee ook het National Committee for IUCN, deelde een kantoor met het Wereld Natuur Fonds, waar Westermann werkte.

IUCN internationaal National Committees Op 19 november 1975 had IUCN een memorandum verspreid waarin uiteengezet werd dat IUCN haar leden meer bij het werk wilde betrekken, in het bijzonder in nationale en regionale programma’s, en waarin de leden verzocht werd om nieuws en informatie over hun activiteiten aan IUCN door te geven. In een bijlage werden de leden aangemoedigd om nationale comité’s te vormen. Het is niet onwaarschijnlijk dat IUCN op dat idee was gebracht door de heroprichting, in maart 1975, van The American Committee for International Wild Life Protection (van 1929) onder de nieuwe naam The American Committee for International Conservation, en de oprichting van het United Kingdom Committee for International Nature Conservation, in augustus 1975. Na het memorandum werd in maart 1976 het Canadian Committee for IUCN opgericht, het eerste dat zijn functie in het kader van IUCN en zijn wens om ten behoeve van IUCN te werken, expliciet in zijn naam tot uitdrukking bracht. Buitengewone vergadering Degenen die eraan hadden deelgenomen waren weinig te spreken over het niveau van de buitengewone vergadering van de IUCN in april 1977. Men betreurde het dat Duncan Poore niet tot Directeur-Generaal was benoemd want men waardeerde zijn werk zeer. Er was te veel tijd besteed aan de statuten omdat IUCN de informatie over dat onderwerp tevoren niet goed onder de leden had verspreid. Er werd de vrees uitgesproken dat, zeker wanneer meer ontwikkelingslanden zich bij IUCN zouden aansluiten, de besprekingen nog meer gepolitiseerd zouden worden, terwijl nu juist de inbreng van technische kennis versterking behoefde. Algemene Vergadering IUCN had zijn 12de Algemene Vergadering gepland van 24 september tot 5 oktober 1978 in Rusland. Belangrijke onderwerpen zouden worden het State of the World Conservation Report, de World Conservation Strategy (WCS), het IUCN-programma voor de volgende drie jaren, en het World Charter for Nature. Ook zou het 30-jarig bestaan van IUCN worden gevierd.

Discussies en activiteiten Hieronder volgen opmerkingen over de zaken die tijdens het eerste jaar van het National Comittee werden besproken. Er waren nog geen prioriteiten vastgesteld, er was nog geen programma, er waren nog geen werkgroepen opgezet, en er waren nog geen projecten. Zoals gezegd zijn er over de jaren 1977 tot 1982 geen jaarverslagen over het werk 55


van het IUCN-ledencontact gemaakt. Als men het National Committee wil zien als een functie van de Nederlandsche Commissie, zoals Westermann had voorgesteld en de leden hadden geaccepteerd, dan zou men voor de historie van het National Committee in die eerste jaren moeten kunnen volstaan met die van de Nederlandsche Commissie. Al eerder is verwezen naar de publicatie van Pelzers (1994) over de geschiedenis van deze Commissie. Echter, terwijl in die studie wel gewag gemaakt wordt van het initiatief tot de oprichting van het National Committee en van zijn latere verzelfstandiging, wordt op het werk van dat comité verder niet ingegaan. Ook om die reden wordt hier enigszins uitvoerig verslag gedaan van de eerste jaren van het nieuwe National Committee for IUCN, het IUCN-ledencontact. Dierentuinen en dierenhandel De Nederlandse Vereniging van Dierentuinen had nieuwe regels ingevoerd met betrekking tot de handel in dieren, welke regels nu in overeenstemming waren met de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Het geld daarvoor kwam van een actie van het Wereld Natuur Fonds. Ecologie en Ontwikkeling Een belangrijk punt was de ‘ecologische’ beïnvloeding van internationale besluitvormers. Dr. Marius Jacobs (1929-1983), lid van de Nederlandsche Commissie en secretaris van haar Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, benadrukte de in Nederland aanwezige natuurhistorische en ecologische kennis van Suriname, de Nederlandse Antillen en Indonesië, en de noodzaak van betaalde krachten om het verband tussen ecologie en ontwikkeling aan de internationale besluitvormers duidelijk te maken. Mörzer Bruyns vond dat IUCN moest worden gesteund om dit werk te doen. Hij bepleitte activering van IUCN’s Commission on Ecology – een van de zes internationale adviescommissies van IUCN, bestaande uit vrijwillige specialisten van over de gehele wereld. De Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling stelde dit jaar een memorandum op over ecologie en ontwikkelingssamenwerking. De groep sprak de hoop uit dat het ministerie van CRM de publicatie van de tekst zou willen steunen, evenals de Indonesische vertaling van een boek van Duncan Poore, Ecological guidelines for development in tropical rain forests. De Nederlandsche Commissie had ook een Werkgroep Mariene Parken, die een pilot project voorbereidde over het behoud en geëigend gebruik van de koraalriffen rond Bonaire. Hoewel geen aangelegenheid voor het IUCN-ledencontact, bracht Westermann de benarde financiële situatie van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling ter sprake. De heer Jaap B. Pieters van het ministerie van CRM nodigde de Werkgroep daarop uit om hem een subsidieaanvraag toe te sturen. Hij deelde de mening van de Werkgroep dat internationaal natuurbehoud betrokken moest worden in ontwikkelingssamenwerking en vond dat het daarvoor verantwoordelijke ministerie fondsen voor dit doel zou moeten vrijmaken. In retrospectief was dit een historisch moment. Het was de eerste keer dat de Nederlandse overheid in een extern forum het verband onderschreef tussen ecologie en ontwikkeling, en zelfs een dienovereenkomstige beleidsverandering suggereerde. Maar het zou nog vele jaren en veel lobbyactiviteit kosten voordat Pieters’ suggestie in beleid werd vertaald. 56


Neushoornvogel (Bucerotidae), Borneo. Foto: Laurens Gomes

Educatie Goudswaard kondigde per brief een mondiale conferentie van Unesco over milieueducatie aan, die in oktober 1977 in Tbilisi zou worden gehouden. Een Nederlandse delegatie werd voorbereid. Financiering IUCN Er werd uitvoerig gesproken over manieren om meer geld naar IUCN te sluizen, zoals verhoging van de contributies, het werven van nieuwe leden, ook voor de IUCNCommissies, de mogelijkheid van gezamenlijk lidmaatschap van twee of meer ‘arme’ organisaties, en het maken van propaganda voor IUCN. Het Wereld Natuur Fonds voerde een actie “Care and Give for Nature” die naast geld voor 49 andere projecten een miljoen voor IUCN moest opbrengen. Nieuwe directeur IUCN Als kandidaat directeur-generaal genoot Dr. Duncan Poore, die op dat moment de functie tijdelijk vervulde, de steun van het Nederlands Comité. Ook werd geopperd dat een kandidaat uit een ontwikkelingsland zeer welkom zou zijn. Noordzee De Waddenvereniging meldde het initiatief te hebben genomen voor de oprichting van een Werkgroep Noordzee, die zich onder meer bezig ging houden met de terminal voor vloeibaar gas op de Maasvlakte, de internationale Noordzee-conferentie in 1978 in Denemarken, en de uitgave van een nieuwsbrief.

57


Onderwatersport De Nederlandse Onderwatersport Bond wilde een resolutie voorleggen aan zijn internationale counterpart om medewerking aan onderwaterjacht te verwerpen, samenwerking met organisaties zoals IUCN en WWF na te streven, en oplossingen voor het behoud van onderwaterleven bij rotskusten en riffen te zoeken. Programma IUCN Het Comité besteedde opvallend weinig tijd aan het IUCN-programma voor 1976-1978. Verhuisplan IUCN Er werd lang stilgestaan bij de door IUCN voorgestelde verhuizing van haar secretariaat van Morges naar Genève, waar het volgens dat voorstel een pand zou gaan delen met het World Wide Fund International. Deze verhuizing was mogelijk gemaakt door een grote gift van een anonieme donor waarmee IUCN een nieuw kantoor zou kunnen laten bouwen, op een reeds bekend terrein. De Nederlandse overheid sprak zich uit vóór de verhuizing hoewel zij, mocht het leven in de internationale stad Genève duurder uitvallen dan in het dorp Morges, geen hogere contributies wilde accepteren. Westermann achtte een nauwe werkrelatie tussen IUCN en WWF essentieel en vond dat beide hetzelfde gebouw en dezelfde faciliteiten zouden moeten gebruiken. Hij meende dat in het geval van hogere kosten WWF zou moeten worden gevraagd om bij te springen. Van der Goes van Naters, prominent lid van de Nederlandsche Commissie en destijds onder meer als consultant voor IUCN werkzaam, had de IUCN er al eerder op gewezen dat er risico’s aan anonieme giften verbonden konden zijn en dat IUCN met het bouwen in een mooie, niet eerder bebouwde omgeving een slecht voorbeeld van ruimtelijke ordening zou geven. Maar Duncan Poore´s reactie kwam snel: Slechts zeer weinig IUCN-leden hadden bezwaren geuit tegen de verhuizing of tegen de samenwoning met WWF, en IUCN zou daarom de nodige stappen gaan zetten. Echter, de verhuisplannen van IUCN werden later in het jaar wegens de hoge kosten alsnog opgegeven. Salarissen en exploitatie zouden in Genève veel hoger uitvallen dan in Morges. Verwoestijning. Het ministerie van CRM meldde in september dat er recent in Nairobi een conferentie over verwoestijning had plaatsgevonden waar het ministerie van Landbouw en Visserij Nederland had vertegenwoordigd. Werelderfgoed Verdrag Een opvallende uitspraak van de heer Pieters van CRM in een korte discussie over Nederlands lidmaatschap van internationale verdragen was dat Nederland niet de bedoeling had om de World Heritage Convention (Werelderfgoed Verdrag) te ratificeren. Onder dit verdrag, dat door Unesco in 1972 werd opgesteld, kunnen zowel culturele als natuurlijke erfgoederen worden aangewezen die van waarde zijn voor de wereldgemeenschap.

58


1978 Comité en secretariaat Lidorganisaties De heer Niels F. Halbertsma van het Wereld Natuur Fonds meldde dat de actie Care and Give for Nature 8 miljoen gulden had opgebracht. Westermann noemde een nieuwe campagne van het Wereld Natuur Fonds, Saving the Seas, als onderdeel van een wereldwijde actie voor het werven van fondsen voor de oceanen. Nijhoff noemde het nieuwe Europees Milieu Bureau (EEB) in Brussel, dat zich bezig hield met energieproblemen en de invloed van landbouw op het milieu, en via Natuur en Milieu een subsidie had gekregen van het Wereld Natuur Fonds. Mörzer Bruyns meldde dat Siegfried Woldhek coördinator was geworden van een Europese commissie voor het voorkomen van massale vernietiging van trekvogels. Medewerkers Mörzer Bruyns deelde mee dat Irene Dankelman, die in mei 1978 afstudeerde als bioloog aan de Universiteit van Nijmegen, voor de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling een studie zou uitvoeren, gericht op het inventariseren van de in Nederland aanwezige kennis op het terrein van ecologie in ontwikkelingssamenwerking. Irene werkte voor dit project veel samen met de secretaris van de werkgroep, Marius Jacobs, en raakte zo betrokken bij de werkgroep. Vanaf mei 1978 breidde haar werk voor de werkgroep zich uit.

IUCN internationaal Algemene Vergadering De tweede vergadering van het Comité in 1978 stond in het teken van IUCN´s 14de Algemene Vergadering, in Ashkhabad in de Sovjet-Unie. Vanuit Nederland zouden naar Ashkhabad gaan: Roel J. Benthem (lid IUCN Commission on Environmental Planning), Van der Goes van Naters, Goudswaard, Henk J. Chr. Koster (CRM), Peter Nijhoff (directeur van Natuur en Milieu), en Jhr. Mr. Frans C. M. van Rijckevorsel (hoofd van Natuur en Landschapsbehoud, CRM). Het was voor het eerst dat de Nederlandse inbreng van tevoren werd besproken en gecoördineerd. Er waren ideeën om Nederlandse specialisten voor IUCN´s Survival Service Commission (SSC) voor te stellen, en ook Nederlandse Regional Councillors - dat zijn IUCN-raadsleden die een geografische regio vertegenwoordigen. Voorzitter Mörzer Bruyns benadrukte dat voorstellen beter van de verzamelde IUCN-leden konden komen dan van individuele leden. Nijhoff van Natuur en Milieu publiceerde na de Algemene Vergadering in Natuur en Milieu een artikel over de WCS en de resultaten van Ashkhabad (Nijhoff, 1979a). Bezoek aan Nederland. Het belang van Nationale Comité’s voor IUCN werd door IUCN in die beginperiode goed ingezien. Zij konden dienen om IUCN te versterken door propaganda te maken en 59


door leden en fondsen te werven en zij konden ook dienen om samen met IUCN vorm te geven aan de uitvoering van het IUCN-programma. Aan beide soorten activiteiten, hoe welkom ook, kleefden echter ook gevaren. Comité’s zoals het Nederlandse hadden zelf ook leden en fondsen nodig en zouden de laatste wel eens kunnen gaan afleiden in de eigen richting, voor het uitvoeren van eigen activiteiten en projecten, waarbij de relatie met het IUCN-programma niet altijd voorop zou staan. Afgezien van eventueel verminderde kansen op inkomsten voor IUCN zelf zouden er zo conflicten kunnen ontstaan over de inhoud van het werk. Het was zaak voor IUCN om de ontwikkeling van nationale comité’s en hun activiteiten nauwlettend te volgen en zo nodig bij te sturen. Het bezoek op 2 maart 1978 van IUCN’s Directeur-Generaal (DG) David Munro en haar voorzitter, de Leidse hoogleraar ecologie en milieubiologie Dr. Donald J. Kuenen (19121995) aan het nog geen jaar oude Nederlandse Comité moet zeker ook in dat licht worden gezien. De DG vertelde in zijn presentatie dat IUCN en WWF nu nauw samenwerkten. IUCN was verantwoordelijk voor het beheer van IUCN/WWF-projecten, terwijl fondsenwerving en marktonderzoek de verantwoordelijkheid bleven van WWF. Op basis van een rondschrijven van IUCN in december 1977 bespraken Munro en Kuenen voorts de financiën van IUCN (38% UNEP; 40% WWF en 22% leden en schenkingen), met name alternatieven voor de geldende lidmaatschapsbijdragen voor NGO’s, die voor vele organisaties te hoog waren. Kuenen pleitte voor hoge contributies voor die nationale organisaties die voor hun werk afhankelijk zijn van internationale ondersteuning. Munro sprak verder voornamelijk over de World Conservation Strategy (WCS), een document in voorbereiding dat de strategie van IUCN zou omvatten en waarvan een eerste versie twee maanden eerder voor commentaar onder alle IUCN-leden en IUCN-commissieleden was verspreid. Ook de na ontvangst van de commentaren te schrijven tweede versie zou nog voor commentaar rond gaan. De derde versie zou ten slotte worden voorgelegd aan de Algemene Vergadering van IUCN in september. De vergadering werd verder grotendeels gebruikt voor discussie over de WCS, een onderwerp dat de komende jaren in IUCN-kringen zou blijven overheersen. Ten slotte kwam Munro terug op de kwestie Duncan Poore. Poore had volledig meegewerkt toen Munro en niet hijzelf tot nieuwe DG werd benoemd. Poore verliet de IUCN maar werkte nog wel voor IUCN als consultant. Het secretariaat beraadde zich over een passend blijk van waardering voor zijn werk als uitvoerend DG. Het is een van de vele keren dat zou blijken dat de Engelse notulen van het Nederlandse Comité in Morges, waar IUCN haar zetel had, werden gespeld. Resoluties Peter Nijhoff (1934-2007) en H. W. E. Croockewit (1912-1999) stelden voor dat een Ierse resolutie over het behoud van Ierse venen door Nederlanders zou worden ingebracht als er geen Ieren in Ashkhabad zouden zijn. Het onderwerp zou na Ashkhabad nog veel belangstelling van het ledencontact ondervinden. Species Survival Commission (SSC) Walvisdeskundige Dr. P. J. H. van Bree (1927-2011) meldde dat de SSC Peter Scott als haar voorzitter wilde herbenoemen, wat zou kunnen conflicteren met diens voorzitterschap van WWF vanwege een verschil in benadering van het voorgestelde moratorium op de walvisvaart tussen SSC en WWF. Dit moratorium zou in juni 1979 op de agenda van de International Whaling Commission staan. De IUCN, die haar mening op die van SSC 60


zou baseren, zou minder voelen voor het - absolute - moratorium en meer voor een genuanceerde benadering, terwijl WWF zich mede zou laten leiden door emotionele argumenten en het moratorium zou willen doorzetten.

Veengebied vlakbij Kilcohan, Waterford, Ierland

World Conservation Strategy De Nederlandse IUCN-leden oordeelden gunstig over de World Conservation Strategy. Van der Goes noemde het een uitstekend stuk werk. Een populaire versie voor het grote publiek werd wenselijk geacht. Dat er op het kernconcept van de WCS, dat van soorten als natuurlijke hulpbronnen, veel viel af te dingen, zou pas later de nodige aandacht krijgen.

Discussies en activiteiten Bosbouw Jacobs meldde dat hij in oktober het 8ste World Forestry Congress in Jakarta zou bijwonen. Mörzer Bruyns hoopte dat de deelnemers hun kritiek op het Indonesische beleid inzake de exploitatie van de bossen naar voren zouden brengen. Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking Van der Goes vestigde de aandacht op het werk van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling. Deze had onder meer richtlijnen geformuleerd in een memorandum getiteld “Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking”, bestemd voor de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR). Financiële hulp voor Indonesië 61


zou, onder auspiciën van de Inter-Governmental Group for Indonesia IGGI, afhankelijk moeten worden gemaakt van een goed beleid voor natuurbehoud. IGGI was een consortium van donorlanden van Indonesië en de Wereldbank, onder voorzitterschap van Nederland, en werd fel bekritiseerd om zijn lankmoedige houding ten aanzien van president Soeharto’s onderdrukkingspolitiek, waarbinnen bovendien geen plaats was voor een verstandig beleid ten aanzien van natuur en milieu..

62


1979 •

In dit jaar filmden Norman van Swelm en Fred Hess de jacht op jonge zeehonden op New Foundland. De film leidde tot veel protesten in Europa en, ten slotte, tot de aanvaarding van een resolutie in het Europarlement die de invoer van vellen van jonge zeehonden in de Europese Gemeenschap verbood. In Lekkerkerk sprong een waterleidingbuis ten gevolge van rotting door chemicaliën die eerder in de bodem waren gedumpt. 300 gezinnen moesten worden geëvacueerd, 1600 vaten met chemisch afval werden opgegraven. Dit was het eerste gifschandaal in Nederland.

Comité en secretariaat Bestuur Van der Goes van Naters trad terug, omdat hij geen IUCN-functie meer had. Hij leek hiermee duidelijk te willen maken dat hij tot dusver aan het Nederlands Comité had deelgenomen als consultant van IUCN, niet als lid van de Nederlandsche Commissie. Goudswaard, die voor een eerder ingestelde publiciteitsgroep van het ledencontact sprak, had voor later op de dag een persconferentie georganiseerd over natuurbescherming en de conferentie in Bonn over migrerende diersoorten. Hemmo Muntingh had zich in verband met zijn recente verkiezing tot Europarlementslid teruggetrokken als secretaris van de Waddenvereniging. Zijn opvolger, ook in het ledencontact, was Mr. Karel van der Zwiep. Medewerkers In de zomer van 1979 deed Jan Westermann aan Irene Dankelman het formele verzoek of zij assistent-secretaris en coördinator van het Nederlands Comité wilde worden. Bij de vergadering van het Comité op 28 september 1979 fungeerde Irene Dankelman voor het eerst als uitvoerend secretaris van het Comité. Evenals voor de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, en voor de Nederlandsche Commissie waarvan zij inmiddels ook uitvoerend secretaris was geworden, deed zij haar werk vanuit haar eigen huis. Het Nederlands Comité stelde in 1979 de Stuurgroep World Conservation Strategy in, met Peter Nijhoff als voorzitter en, met financiële steun van CRM en WNF, Irene Dankelman als secretaris-coördinator. Pas eind 1979 / begin 1980 zou Irene kantoorruimte krijgen, bij het WNF in Zeist, vanwaar zij begin 1982 naar een grotere ruimte bij Natuur en Milieu in de Utrechtse Donkerstraat zou gaan..

Ministeries CRM De heer Henk Koster van CRM nuanceerde eerdere mededelingen over steun van zijn ministerie voor het Comité. Het ministerie was in principe bereid tot ondersteuning van 63


deelname van leden aan buitenlandse conferenties, en zou ƒ 5000,- kunnen bijdragen aan het functioneren van het ledencontact. Dit soort onzekerheden zou in de toekomst een specialiteit van ‘Den Haag’ blijken te zijn, waardoor het bestaan van het IUCN-ledencontact of beter, van zijn bureau, meer dan eens in onveilig vaarwater zou belanden. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de meeste particuliere lidorganisaties in veel gevallen weinig of niets voor het bureau over hadden, soms door gebrek aan middelen, soms om onduidelijke redenen, wat door de overheid als argument voor het eigen zuinige beleid werd gebruikt. Een gunstige uitzondering was het Wereld Natuur Fonds, dat jaarlijks ƒ 30.000,- aan de kosten van het bureau bijdroeg. De IUCN had drie Nederlanders tot lid van haar commissies benoemd: Dr. Pieter van Heijnsbergen van het Seminarium voor Volkenrecht van de Universiteit van Amsterdam (Commission on Environmental Policy, Law and Administration), Van Bree, wiens lidmaatschap van de Survival Service Commission werd verlengd, en Anton Boer van CRM (Commission on National Parks and Protected Areas). Koster kondigde aan dat de Tweede Kamer Nederland’s toetreden tot het Verdrag inzake natte gebieden (het Verdrag van Ramsar of Wetlands Verdrag) had goedgekeurd en dat de overheid al bezig was om belangrijke gebieden te selecteren.

IUCN internationaal De eerste vergadering van het Comité in 1979, in januari, waarvan het verslag helaas ontbreekt, stond in het teken van de Algemene Vergadering van de IUCN in Ashkhabad. Nijhoff (1979a) rapporteerde uitvoerig over de Algemene Vergadering in het blad Natuur en Milieu. Als onderwerp voor een volgende bijeenkomst werd de vertegenwoordiging van Nederland in de Council (bestuursraad) van IUCN genoemd. Nederland was een van de weinige grote donoren van IUCN maar niet in de Council vertegenwoordigd en ontving daardoor geen informatie over wat er in de Council werd besproken. IUCN zou worden gevraagd om zulke informatie te verschaffen. De tweede vergadering werd bijna geheel gewijd aan de voor het Comité relevante resoluties die in Ashkhabad waren aangenomen. Zij werden gepubliceerd in het IUCN Bulletin van oktober-november 1978. De belangrijkste was die over de World Conservation Strategy, die op 5 maart 1980 in Europa, de Verenigde Staten, en elders gelanceerd zou worden (zie hieronder). Een andere resolutie ging over het moratorium op commerciële walvisvaart. Van Bree, die de regering wetenschappelijk over walvissen en walvisvaart adviseerde, herhaalde zijn standpunt zoals toegelicht in september 1978. Hij was in principe voor het moratorium maar om praktische redenen tegen. Als er een moratorium zou komen, verwachtte hij walvisvaart zonder autorisatie of controle. Nu reeds werden piratenschepen uitgerust. De Verenigde Staten verbood de invoer van walvisproducten uit landen die niet bij de International Whaling Convention (IWC) waren aangesloten, en de uitvoer ervan naar die landen. Nederland voerde nog steeds potvisolie in uit Peru, dat geen IWC-lid was. De Nederlandse regering zou weinig kunnen doen. Hemmo Muntingh kondigde aan dat hij in het Europees Parlement belangstelling voor deze kwestie wilde gaan wekken. Het ledencontact besloot om voor het moment niets te ondernemen. 64


Een verdere resolutie betrof de relatie tussen IUCN en de International Council for Bird Preservation (ICBP). De twee kwamen overeen om nauwer te gaan samenwerken, met behoud van zelfstandigheid van ICBP en van zijn nationale secties. Er was zelfs even sprake van dat, indien dat financieel zou kunnen, ICBP van het goedkope Verenigd Koninkrijk naar het dure Zwitserland zou gaan en bij IUCN en WWF intrekken.

Bultrug walvis (Megaptera novaeangliae)

Een van de IUCN-resoluties ging over Conservation for Development. Met die term wilde men aangeven dat natuurbehoud nodig is voor een goede, ecologisch verantwoorde ontwikkeling. De IUCN zou een speciaal programma beginnen dat Conservation for 65


Sustainable Development heette en waarover het in 1980 een uitgewerkt programma zou verspreiden. De titel is opmerkelijk vanwege de term sustainable development, of duurzame ontwikkeling, die nog zou terugkeren in de World Conservation Strategy. De mondiale politiek merkte die term pas op, om hem nooit meer los te laten, toen in 1987 de World Commission on Environment and Development, of Brundtland Commissie, van de Verenigde Naties het rapport Our Common Future publiceerde. De resolutie werd door het IUCN-ledencontact, de Nederlandsche Commissie, de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, en Koster en Muntingh, van groot belang geacht. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking zou volgens hen een adviesraad over dit onderwerp moeten hebben en ook op Europees niveau zou belangstelling hiervoor gewekt moeten worden. En het zou het allerbeste zijn wanneer IUCN zelf een bureau zou hebben voor ontwikkelingsprojecten. Hoe dan ook moest bij de lancering van de WCS het belang van ecologische aspecten van zulke projecten worden benadrukt. Dat zou ook een logisch vervolg zijn op het advies van de Nationale Adviesraad (NAR) genaamd Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking en gepubliceerd in september 1978. Andere resoluties die werden besproken hadden tot onderwerp: milieu en moderne landbouw, waarin minder intensivering, productievergroting en grootschalige ontwikkeling werden bepleit; de uitvoer naar ontwikkelingslanden van bij ons verboden gevaarlijke pesticiden bedoeld voor uitroeiingscampagnes, zonder informatie over de gevaren (Goudswaard voorvoelde dat het ministerie van Economische Zaken, dat de handelsbalans niet in gevaar gebracht zou willen zien, zou protesteren); de bijvangst in de visserij van mariene vogels en zoogdieren; de vervuiling veroorzaakt door olietankers; en de Waddenzee. Nog een andere resolutie ging over luchtvervuiling door bepaalde industrieën met zwaveldioxide, SO2, de zogenaamde zure regen. Mats Segnestam, directeur van de Zweedse Vereniging voor Natuurbehoud, had op 17 augustus 1979 een brief rondgestuurd met een dringende oproep om iets te doen aan die vervuiling in Zweden, die afkomstig was van industrieën in andere West-Europese landen. Meer dan 750.000 ton SO2 kwam jaarlijks op Zweden neer, het meeste van over de grenzen. Al sinds 1964 was de toestand slecht, en verbeterde niet. Integendeel. Meren die eens vol vis zaten waren stervende of dood. De heer A. Coops van Natuurmonumenten merkte op dat vervuiling met SO2 ook in Nederland merkbaar was. Koster voegde toe dat de Europese Commissie in november tot afspraken over luchtvervuiling wilde komen. Minister Ginjaar van Volksgezondheid en Milieuhygiëne zou spoedig een Nederlandse standaard voor SO2-emissies bekendmaken. In Ashkhabad was ook gesproken over de uitroeiing van ziekte-overbrengende organismen. Uitroeiing moest bij voorkeur selectief op de te bestrijden organismen aangrijpen en geen ongewenste neveneffecten hebben. Professor Dr. Jan H. Koeman, toxicoloog van de Wageningse universiteit, schreef aan het Comité desgevraagd dat hij de resolutie ondersteunde. Hij was zelf in Afrika betrokken bij de ontwikkeling van een selectieve aanpak van de tseetseevlieg, die de eencellige parasiet Trypanosoma en daarmee slaapziekte kan overbrengen, en van het vliegje Simulium damnosum, dat de draadworm Onchocerca volvulus kan overbrengen die rivierblindheid veroorzaakt. De vergadering besloot Koeman te vragen of het Comité hem kon steunen bij het vinden van vervolgsubsidiëring voor zijn onderzoek. 66


De discussie in Ashkhabad over de bedreiging van de laatste Ierse venen had slechts geleid tot een verbreding, en daarmee verzwakking, van een resolutie daarover, die nu vooral ging over de commerciële exploitatie van veen in Midden-Ierland en de SovjetUnie. Coops voegde toe dat de resten hoogveen in Nederland goed beheerd werden. Koster noemde een op handen zijnde inventarisatie van Europese venen door de Raad van Europa.

World Conservation Strategy World Conservation Strategy Het stond nu vast dat de WCS op 5 maart op een aantal plaatsen in de wereld, waaronder Den Haag, zou worden gelanceerd. Nijhoff wees erop dat er een duidelijke boodschap naar het Nederlandse publiek moest gaan. Nederlanders zijn verantwoordelijk voor een goede conservation strategy in Nederland maar ook in ontwikkelingslanden. Halbertsma van het Wereld Natuur Fonds werd de organisatie van de lancering in Nederland toevertrouwd. Hij kreeg daarbij hulp van de stuurgroep WCS van het Comité, die na de lancering verantwoordelijk zou zijn voor een juiste uitvoering van de WCS in en door Nederland, inclusief Nederlandse activiteiten in het buitenland. Deze Stuurgroep WCS, met als voorzitter Westermann, zou verder voorlopig bestaan uit Van Bree, Croockewit, Halbertsma, Koster, en Nijhoff. De groep zou regelmatig rapport uitbrengen aan het ledencontact. Jacobs uitte in augustus zeer ernstige kritiek op een derde versie van de WCS, en wel op de paragraaf waarin stond dat tropische bossen een hernieuwbare hulpbron zijn: Primair bos is niet hernieuwbaar. Hijzelf en het IUCN-ledencontact zouden hierover brieven aan IUCN schrijven. Jacobs wilde de WCS ook graag inleiden voor de hoge ambtenaren van Buitenlandse Zaken. Overigens werd vastgesteld dat de WCS, die volgens sommigen de status had van een bijbel voor de internationale natuurbescherming, een levend document was dat regelmatig zou worden bijgesteld, en dat individuele landen hun eigen conservation strategies zouden maken. De vraag werd gesteld of de WCS wel sociale relevantie had. Mevrouw Marijke Brunt van Natuur en Milieu verwees in dit verband naar een recent document van het Landelijk Milieu-Overleg getiteld “Milieubehoud, het betere werk”, waarin milieu en werkgelegenheid werden verbonden en dat speciaal voor regering, volksvertegenwoordiging, en andere besluitenmakers was geschreven. National Conservation Strategy Op 4 september kwam de Stuurgroep WCS voor het eerst bijeen. Als secretaris van de Stuurgroep werd Irene Dankelman voorgesteld. Zij was reeds werkzaam voor de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie. Fondsen voor haar salaris voor de tweede helft van 1979 en waarschijnlijk ook voor 1980 waren beschikbaar gesteld door CRM, WNF en de Van Tienhoven Stichting. Er werd gesproken over haar taken in de komende tijd, over de Nederlandse uitgave van de WCS, en over de lancering zelf. Dankelman zou ten behoeve van de lancering een analyse van de WCS uitvoeren op relevantie voor de Nederlandse situatie. Het plan was dat Z. K. H. Prins Claus de WCS zou aanbieden aan een nog te bepalen lid van de 67


Nederlandse regering, waarbij hij zich ook op genoemde analyse zou oriënteren. Er werd uitvoerig gesproken over mogelijkheden voor publiciteit rond de lancering. Dankelman en Halbertsma werden belast met het maken van een plan de campagne. Verder werd al gesproken over het vervolg op de lancering, waarvoor een uitbreiding van de Stuurgroep met nog niet vertegenwoordigde disciplines nodig werd geacht. Onderdeel van het vervolg was een goede afstemming met de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie, die per brief had aangekondigd de WCS eveneens te zullen analyseren en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking met ideeën over de strategie te zullen benaderen.

Discussies en activiteiten NGO’s in ontwikkelingslanden Marijke Brunt van Natuur en Milieu had een brief van de Ghanese NGO Grow Trees Organization ontvangen waarin deze om technische en financiële steun vroeg. Zij had hen aan de adressen van enkele Wageningse experts kunnen helpen. Deze hulpvraag was opmerkelijk omdat zij vooruit liep op wat later een van de prioriteiten in het werk van het Nederlands Comité voor IUCN zou worden: De ondersteuning van natuur- en milieuNGO’s in ontwikkelingslanden. De belangrijkste initiatieven op dit terrein zouden zijn het project Both ENDS, dat in 1986 zou worden begonnen, en de instelling, in 1994, van een Tropische Bossen Programma. Op beide zal in dit relaas nog meermalen worden teruggekomen. Tropische bossen Er was veel aandacht voor dit onderwerp in de pers, en in Amsterdam werd in mei een seminar van het Houtcomité gehouden. Europarlementariër Muntingh deed een oproep voor internationale actie voor het redden van deze bossen, die door IUCN werd verwelkomd. De Nederlandsche Commissie had op 25 mei 1979 besloten om aan het IUCN-ledencontact de oprichting van een Tropische Bossen Groep voor te stellen, met als leden Dr. C. Geerling, M. Jacobs, M. F. Mörzer Bruyns, H. J. Muntingh, P. Nijhoff, R. A. A. Oldeman (hoogleraar Bosbouw in Wageningen), M. C. van Maren (hoogleraar Bosbeleid en boseconomie in Wageningen), en J. J. F. E. de Wilde (tropisch botanicus in Wageningen), allen of bijna allen lid van de Nederlandsche Commissie. Van der Goes had per brief laten weten, te willen proberen om via de Nederlandse regering en IUCN een mondiaal onderzoek te initiëren naar de macro-ecologische functies van tropische bossen, uit te voeren door UNEP, FAO en ECOSOC.

68


1980 Comité en secretariaat Lidorganisaties

Van der Goes van Naters trok zich terug als voorzitter van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie. Mörzer Bruyns had de functie inmiddels voorlopig overgenomen. Behuizing De enige werknemer, Irene Dankelman, verhuisde omstreeks de jaarwisseling 19791980 haar kantoor van haar eigen huis naar het WNF in Zeist, waar zij samenwerkte met Jan Westermann als secretaris van het Comité.

IUCN internationaal Algemene Vergadering

IUCN had bekendgemaakt dat de volgende Algemene Vergadering in 1981 in Christchurch in Nieuw Zeeland zou plaatsvinden. CRM zou twee vertegenwoordigers sturen. Nijhoff zou gaan, en het Comité achtte het belangrijk dat ook Irene Dankelman zou deelnemen. Het besloot om CRM te vragen om de kosten van haar deelname te willen betalen. Commission on Ecology Professor Dr. Claus Stortenbeker werd benoemd als lid van deze IUCN-Commissie. Andere Nederlandse leden waren intussen Dr. Marius Jacobs, professor Dr. Jan H. Koeman, Dr. Wim Wolff en professor Dr. Ies S. Zonneveld, terwijl ook de secretaris, Dr. Maarten Bijleveld, een Nederlander was. Leegloop? Juist in dit jaar bereikten berichten de leden dat IUCN’s Director-General Munro, WCSeindredacteur Robert Allen, en de directeur van het Conservation for Development Programme alle drie wilden vertrekken. Er werd ontstemd gereageerd. Waarom had IUCN hierover geen officieel bericht naar de leden gestuurd? Munro zou dat jaar worden opgevolgd door de heer Lee M. Talbot. National Committees In Australië en Venezuela waren nu ook National Committees gevormd. Het UK Committee for IUCN had een verslag van een van zijn vergaderingen gestuurd, waarin vooral de nationale uitvoering van de WCS aan bod was geweest. In het Nederlands Comité sprak men de wens uit om meer contact met de Regional Councillor (RC) van IUCN te hebben. RC de heer Richard E. Boote liet daarop vanuit Engeland weten naar Nederland te willen komen. IUCN stelde voor, in reactie op klachten over de mogelijke toetreding van ‘verkeerde’ lidorganisaties, een ballotage door de leden in te voeren. 69


Planten Een ander belangrijk initiatief van IUCN was het verzoek aan de leden om gegevens over karakteristieke en bedreigde planten in beschermde gebieden, bestemd voor het Threatened Plants Committee. Dit was min of meer het begin van IUCN’s uitvoeriger bemoeienis met planten. De Survival Service Commission was in de jaren ‘60 begonnen met de uitgave van Rode Lijsten, met gegevens over kwetsbare en bedreigde diersoorten. Deze Rode Lijsten (zie www.iucnredlist.org) bevatten de kern van de informatie waarop uiteindelijk alle inhoudelijke werk van IUCN gebaseerd werd – en wordt. Die gegevens worden bijeengebracht door specialisten, in het begin nog weinig in getal maar allengs een netwerk van vele honderden en tegenwoordig duizenden mensen over de hele wereld, verenigd in Specialist Groups die zich ieder met bepaalde groepen dieren of met de fauna van bepaalde geografische gebieden bezighielden. Tot dan toe hadden zich nog geen Plant Specialist Groups gevormd. Het Threatened Plants Committee was een goed begin om daar verandering in te brengen. Programma voor Duurzame Ontwikkeling Ongeacht de vertrekplannen van de programmadirecteur verspreidde IUCN het document A Conservation Programme for Sustainable Development. De Nederlandse leden waren er positief over en verscheidenen zouden commentaar naar IUCN sturen. Robert Sinke van de Afdeling Natuur en Landschap van de ANWB merkte op dat in het document weinig aandacht werd besteed aan de gevolgen van toerisme voor het natuurlijk milieu. Dit was de eerste keer dat dit onderwerp in het Comité aan de orde werd gesteld. Het zou veel later als programma-onderdeel terugkeren.

World Conservation Strategy (WCS) Lancering WCS Op 5 maart 1980 vond eindelijk, in tientallen landen, de lang voorbereide lancering van IUCN’s World Conservation Strategy plaats. In Nederland werd het document door Z. K. H. prins Claus in ontvangst genomen. Vervolgens werd het aan de regering, in de personen van staatssecretaris Wallis de Vries van CRM en Mr. L. van Gorkom, directeurgeneraal Internationale Samenwerking (DGIS), aangeboden. Prins Claus hield een pleidooi voor een betere levensstandaard voor de mensen in arme landen, binnen het eigen cultuurpatroon. Een andere prominente aanwezige was de voorzitter van IUCN, professor Dr. Mohamed El Kassas. De ondertitel van de WCS luidde Living resource conservation for sustainable development. De drie hoofddoelen van de WCS werden in het document als volgt verwoord: 1. handhaving van essentiële ecologische processen en leven-dragende systemen; 2. behoud van genetische diversiteit; en 3. duurzaam gebruik van soorten en ecosystemen. Naast een gedetailleerde uitwerking van deze doelstellingen in 20 hoofdstukken gaf de WCS een lijst van prioriteiten voor nationale actie en een voor internationale actie. In Nederland was de publiciteit zeer goed voorbereid, in het bijzonder door de secretaris van de Stuurgroep WCS Irene Dankelman. Letterlijk vele tientallen artikelen verschenen in de meest uiteenlopende kranten en tijdschriften, met als meest opvallende de 70


Nederlandse Staatscourant van 6 maart 1980, die er drie pagina’s aan besteedde. Vaak werd Dr. Mostafa K. Tolba, directeur van UNEP, geciteerd: “We hebben de Aarde niet geërfd van onze voorouders maar we hebben haar geleend van onze kinderen.” In het algemeen werd de WCS zeer positief ontvangen maar er was ook kritiek. Die richtte zich tegen het overwegend antropocentrische karakter en tegen wat als een economische invalshoek werd ervaren. Van Rijckevorsel (CRM) schreef kort na de Algemene Vergadering in Ashkhabad, waar een voorlopige versie van de WCS het belangrijkste onderwerp was geweest, een brief aan de directeur-generaal van IUCN waarin hij zijn zorg uitte over bepaalde formuleringen in die versie. Hij benadrukte dat IUCN alle soorten wilde dieren en planten zou moeten willen behouden, en niet bij voorkeur economisch interessante soorten, en dat IUCN zich niet zou moeten willen beperken tot “representatieve voorbeelden” van ecosystemen. Juist omdat de WCS ook aan regeringen was gericht, die niet zelden vooral economische motieven hebben, was het nodig om deze niet bij voorbaat een mogelijkheid te bieden om op economisch oninteressante soorten en ecosystemen geen acht te hoeven slaan. De IUCN heeft zich, zoals blijkt uit de gepubliceerde versie van de WCS, niet al deze kritiek aangetrokken. Maarten Evenblij van de NIO Vereniging schreef in de NIO-Kroniek dat de WCS een verheugende stap in de internationale milieuverzorging was maar dat zij onvoldoende inging op de belangentegenstelling tussen de verschillende groeperingen in de wereldsamenleving, dat het verband tussen overconsumptie en milieuverval te weinig aan de orde kwam, evenals de economische verhoudingen die ontwikkelingslanden dwongen om toe te staan dat hun natuurlijke hulpbronnen op grote schaal werden geplunderd. Het was een aantal lezers verder opgevallen dat de WCS niet inging op het voor natuur- en milieubehoud cruciale bevolkingsvraagstuk. Maar zoals de Staatscourant in een redactioneel commentaar opmerkte, er moest in de WCS een evenwicht worden gevonden tussen “ecologische werkelijkheid” en “politieke werkelijkheid”. Dat was het gevolg van het hybride karakter van IUCN, die zowel tientallen staten onder haar leden telde als ook honderden NGO’s. In Nederland hadden de ministers van CRM en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne later in het jaar, in de Memories van Toelichting bij hun begrotingen, waarderende woorden voor de WCS en bereidden een advies voor over de WCS en zijn uitvoering door de overheid. De ANWB wilde binnen de Alliance Internationale de Tourisme (AIT) een discussie op gang brengen over de WCS en over de mogelijkheden om toerisme – een van de grootste ‘industrieën’ in veel landen – af te stemmen op de eigenschappen van het natuurlijke milieu. National Conservation Strategy en internationale verdragen De resoluties van Ashkhabad gaven volop aanleiding voor hernieuwde discussies in het Comité, zoals over het Nederlandse lidmaatschap van internationale verdragen. In mei zou Nederland het Verdrag van Ramsar over natte gebieden ratificeren. Van Rijckevorsel (CRM) schreef aan IUCN over het vervolg op de resoluties onder meer dat Nederland hoopte om eind 1980 CITES te ratificeren en dat de Nederlandse Wet bedreigde uitheemse diersoorten binnenkort ook voor dierlijke producten, zoals ivoor, zou gaan gelden. Verder bestudeerde Nederland de mogelijkheid om partij te worden bij de World Heritage Convention (Werelderfgoedverdrag). Nog in 1977 had CRM laten weten 71


dat Nederland dit niet van plan was, op welk beleid het Comité sindsdien in contacten met CRM herhaaldelijk kritiek had geuit.

Biodiversiteit Het Comité besteedde dit jaar relatief veel aandacht aan de handel in bedreigde soorten. Nederland had intussen CITES wel getekend maar nog niet geratificeerd. Er werd gewezen op de onwenselijke situatie dat de Europese Gemeenschap andere regels hanteerde dan Nederland en politici werden opgeroepen hier in het Europese Parlement aandacht aan te besteden. Natuur en Milieu bereidde een editie van een Engels boek over dit onderwerp voor. Wim Bergmans, als lid van de Nederlandsche Commissie, bewerkte het voor Nederland en het zou in 1981, onder de titel Internationale handel in wilde dieren en planten, bij Natuur en Milieu verschijnen. Het Wereld Natuur Fonds wilde een folder gaan maken om toeristen te informeren over de slechte behandeling van chimpansees die door Spaanse fotografen werden gehouden om ze op stranden samen met toeristen op de foto te zetten. De publiciteitsgroep van de Nederlandsche Commissie ten slotte plande een campagne onder toeristen om het kopen van bedreigde soorten en hun producten, zoals schilden van zeeschildpadden en ivoren voorwerpen, op vakantiebestemmingen te stoppen, door artikelen in toeristenbladen te schrijven en een folder in de reisdocumentatie bij te doen sluiten.

Werkgroepen Werkgroep Antarctica Volgens Dankelman, Nijhoff & Westermann in Bewaar de Aarde (1981), een Nederlandse bewerking van de World Conservation Strategy, was het de Nederlandsche Commissie die in 1980 de Werkgroep Antarctica had opgericht maar later is dit door Dankelman (1983) gecorrigeerd: het was het IUCN-ledencontact. Het doel was om de Nederlandse politiek en regering te bewerken met argumenten waarom Nederland partij bij het Antarctisch Verdrag zou moeten worden. De werkgroep bestond uit betrokkenen uit politiek, beleid, wetenschap en natuurbescherming. Onder meer Greenpeace Nederland was van de partij. Dankelman trad op als secretaris. De Nederlandsche Commissie was tevens toegetreden tot de Antarctic and Southern Ocean Coalition (ASOC), een in Washington gevestigd mondiaal NGO-netwerk dat zich met de bescherming van Antarctica bezighield en regelmatig zeer bruikbare informatie verspreidde. Een voorwaarde voor de toetreding van een land tot het verdrag was het verrichten van wetenschappelijk onderzoek door dat land in Antarctica, en het lidmaatschap zelf was een voorwaarde om mee te kunnen praten over de toekomst van dat werelddeel. Het onderzoek moest “substantieel” zijn, en geen ministerie meldde zich om het geld daarvoor te fourneren. De oplossing leek om het geld aan verscheidene betrokken ministeries gezamenlijk te vragen. Dit bleek echter tevens het beste recept voor langdurig uitstel, daar ministeries in zulke gevallen liever eerst afwachten wat de andere

72


Gentoo pinguins ( Pygoscelis papua ) op Antarctica. Foto: Laurens Gomes

ministeries doen alvorens zelf enig initiatief te nemen. Er stond de Werkgroep Antarctica een lang leven te wachten. Tropische Bossen Groep De Tropische Bossen Groep van het ComitĂŠ had ontdekt dat er een Werkgroep Behoud Tropisch Regenwoud (WBTR) bestond, waarvan vooral Wageningse studenten lid waren en die meer het karakter van een actiegroep had. De groep hield zich bezig met het gebruik van tropisch hout in Nederland en met de handel in tropisch hout, en had een folder over de bedreiging en het behoud van tropische bossen geproduceerd. De WBTR werkte net als de Nederlandsche Commissie aan een folder over de handel in bedreigde soorten ten behoeve van toeristen. Beide groepen werkten goed samen.

73


Andere activiteiten Ecologie en Ontwikkeling Het ministerie van CRM had aan de Natuurbeschermingsraad gevraagd om een commentaar te schrijven op het NAR-advies Ecologie en Ontwikkelingshulp, vooral over de daarin voorgestelde ecologische toetsing van projectvoorstellen. De betrokken minister, de heer de Koning, stelde een onafhankelijke commissie in voor de begeleiding van deze toetsing, die ten slotte zou bestaan uit twee personen en gehuisvest zou worden in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. Een poging om een vertegenwoordiger van deze minister aan de vergaderingen van het Nederlands ComitĂŠ te doen deelnemen, mislukte. Groene medefinancieringsorganisatie? Ir. A. M. van Oosten had een brief aan de voorzitter en aan Halbertsma geschreven met het idee voor de oprichting van een nieuwe Medefinancieringsorganisatie (MFO), naast Cebemo, Hivos, Icco en Novib, die zich moest gaan richten op het onderhoud van het natuurlijke milieu in ontwikkelingslanden. Koster merkte op dat hij dat 2 jaar terug al eens had geprobeerd maar dat hij er geen geld voor had weten los te krijgen. De algemene conclusie van het ComitĂŠ was dat een en ander binnen de bestaande ontwikkelingshulp moest plaatsvinden.

74


1981 Comité en secretariaat Bestuur Op 10 mei overleed Jan H. Westermann, belangrijk internationaal natuurbeschermer, initiatiefnemer tot het Comité, en secretaris tot halverwege 1979. Zie de box voor een korte levensbeschrijving. Dr. Peter J. H. van Bree was Westermann eind 1977 reeds opgevolgd als secretaris van de Nederlandsche Commissie en van de Van Tienhoven Stichting. Beide kregen het adres van diens instituut, het Zoölogisch Museum (in die periode Instituut voor Taxonomische Zoölogie genoemd) van de Universiteit van Amsterdam; sinds 2010 opgenomen in het Nederlands Centrum Biodiversiteit in Leiden. Behuizing Het overlijden van Westermann leidde tot een bespreking van de locatie van het secretariaat van het Comité, dat bij hem in het WNF-kantoor gevestigd was. De oplossing kwam toen Natuur en Milieu ruimte aanbood in Utrecht, die begin 1982 zou worden betrokken. Jan H. Westermann Op 10 mei 1981, bijna zes weken nadat hij de vergadering van het comité op 31 maart had bijgewoond, overleed Jan H. Westermann. Aan het eind van het hoofdstuk “Het interbellum” in dit boek is al summier iets over zijn werk gezegd. Hij werd in 1907 in Nieuw-Loosdrecht geboren, studeerde geologie in Utrecht en promoveerde in 1932 op The geology of Aruba. Daarna was hij werkzaam bij Shell, onder meer in Nederlands Indië. Daar werd hij in 1937 lid van het bestuur van de Nederlandsch-Indische Vereniging tot Natuurbescherming. In 1945 werd hij lid en in 1946 bestuurslid van de Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse Antillen. In 1947 aanvaardde hij een functie bij het Office Internationale pour la Protection de la Nature (IOPN). In datzelfde jaar werd hij lid, en later secretaris, van zowel de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming als de Nederlandse sectie van de International Council for Bird Protection. Van 1953 tot 1972 was Westermann adjunct-directeur van de Stichting voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) en secretaris van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen (WOTRO). In 1962 werd hij bestuurslid van de Van Tienhoven Stichting. In datzelfde jaar nam hij, als medeoprichter, plaats in het bestuur van het Wereld Natuur Fonds. Van 1972 tot 1977 was hij secretaris van dat bestuur. In 1977 nam hij het initiatief voor de oprichtingsvergadering van het Nederlands Comité voor IUCN. Van 1979 tot 1981 was hij voorzitter van de Stuurgroep WCS. Hij publiceerde naast zijn proefschrift onder meer de boeken Conservation in the Caribbean en Nature preservation in the Caribbean. Voor zijn natuurbeschermingswerk heeft hij diverse onderscheidingen ontvangen. Hij was een harde werker en een bescheiden en vriendelijk mens. Zijn overlijden was een groot verlies voor de internationale natuurbescherming. (Zie voor meer gegevens Anonymus, 1974, 1978; Halbertsma, 1981; Voous, 1981, Wagenaar Hummelinck, 1981.) 75


IUCN internationaal Algemene Vergadering (Zie ook onder Discussies en activiteiten.) Van 11 tot 23 oktober 1981 werd IUCN’s

Algemene Vergadering in Christchurch in Nieuw Zeeland gehouden. Deze werd grotendeels besteed aan de uitwerking van de WCS. Het bevolkingsvraagstuk kwam nu inderdaad aan de orde. Mevrouw Dr. Pramilla Senanayake van de International Planned Parenthood Federation hield een vlammend betoog voor goed geleide bevolkingspolitiek. De bevolkingsexplosie bedreigde volgens haar niet alleen de natuur en de natuurlijke hulpbronnen maar ook de mensheid zelf. De discussie mondde uit in een algemeen ondersteunde resolutie om steun te betuigen aan organisaties die zich inspanden voor een afname van de bevolkingsgroei en om regeringen te vragen een strategie te ontwikkelen voor een bevolkingspolitiek, in samenhang met beleid ten aanzien van natuurlijke hulpbronnen, productie en consumptie, en gezondheid. Een andere resolutie drong er bij alle regeringen op aan om over de gehele wereld de inspanningen voor de wapenwedloop te verminderen. Het is alsof men in Christchurch had ontdekt dat juist wanneer oproepen aan àlle regeringen zijn gericht, de IUCN zich wel degelijk over politiek beladen onderwerpen kon uitlaten. En zo waren er in totaal 80 resoluties. Een overzicht van een aantal belangrijke onderwerpen die eveneens werden besproken kan men vinden in een artikel van Nijhoff (1982) in Natuur en Milieu. In verband met IUCN’s precaire financiële situatie diende Van Rijckevorsel, het hoofd van de Nederlandse overheidsdelegatie, een voorstel in voor een onderzoek ten behoeve van de verbetering van IUCN’s organisatie en financieel beleid. Het voorstel leefde verder onder de naam Dutch proposal. IUCN Commissions Een discussie over de zes IUCN-Commissies en hun lidmaatschap, naar aanleiding van materiaal dat door het secretariaat was bijeengezocht, leerde dat het Comité onvolledig geïnformeerd was en dat er, op grond van hun deskundigheid, meer Nederlanders zouden kunnen deelnemen aan de Commission on National Parks and Protected Areas, de Commission on Environmental Planning, en de Commission on Environmental Policy, Law and Administration. Er werd een brief naar IUCN gestuurd met verzoek om ledenlijsten van de Commissies. Een probleem met commissielidmaatschap vormden de kosten van het bijwonen van vergaderingen, die in alle delen van de wereld konden plaatsvinden. CRM toonde zich bereid om in principe ieder jaar per commissie één reis van één persoon te betalen. Het Comité zou omzien naar additionele mogelijkheden voor financiering. De vertegenwoordiger van CRM Henk Koster verwisselde zijn ministerie voor dat van Onderwijs en Wetenschappen, waar hij opnieuw belangstelling voor IUCN hoopte te kunnen wekken. Er was veel waardering voor zijn werk in het verband van het Comité, onder meer voor de bevordering van de erkenning van ecologische aspecten van projecten van ontwikkelingssamenwerking. Nieuwe leden Er werd gesproken over de ballotage ten aanzien van aspirant-leden van IUCN. IUCN vroeg alle leden om de aanmeldingen van nieuwe organisaties te willen lezen en in 76


de gevallen dat zij dat nodig achtten, bezwaren kenbaar te maken. Hierbij kwam het werkelijk internationale karakter van IUCN naar voren. IUCN had statenleden en NGOleden, leden uit noordelijke en zuidelijke landen, uit kapitalistische en communistische landen, uit Christelijke, Islamitische en Boeddhistische landen, enz., en als het goed was, speelden politieke en levensbeschouwelijke overwegingen geen rol bij de screening van aspirant-leden. Dat zich in de praktijk wel eens problemen konden gaan voordoen mocht geen criterium zijn. Contributies De IUCN, die er financieel slecht aan toe was, vroeg het Comité te willen assisteren en Nederlandse leden met achterstallige contributie te vragen deze te willen betalen.

World Conservation Strategy Vooruitlopend op de presentatie van de Nederlandse editie van de WCS benaderde Irene Dankelman de redacties van tijdschriften van IUCN-leden voor het plaatsen van aankondigingen en recensies. Op 17 september 1981 werd “Bewaar de Aarde”, zoals de bewerking was gedoopt, gepresenteerd. De schrijvers waren Irene Dankelman, Peter Nijhoff en Jan Westermann. Het boek werd uitgegeven door Meulenhoff, Natuurmonumenten en Wereld Natuur Fonds Nederland, met financiële steun van het Prins Bernhard Fonds en de Van Tienhoven Stichting. In september werd in Brussel een symposium georganiseerd door het Europees Milieu Bureau geassisteerd door Irene Dankelman, over de relatie tussen de Europese Gemeenschap en de WCS.

Andere activiteiten Ecologie en Ontwikkeling Het Comité sprak zijn misnoegen uit over voorstellen van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de ecologische toetsing van projecten van ontwikkelingssamenwerking. Men achtte de voorstellen onvoldoende. De hoop was gevestigd op sterke druk op het ministerie door andere departementen. De Natuurbeschermingsraad had een werkgroep over deze kwestie ingesteld en kwam in juli met een advies aan de minister van CRM, waarin onder meer het Nederlands belang bij het behoud en beheer van tropische bossen werd benadrukt. De Stuurgroep WCS belastte zich met het hinderlijk volgen van het betreffende Haagse beleid. In september vond de themadag “Ecologie en Ontwikkeling” plaats (Stuurgroep World Conservation Strategy, 1981). De doelstellingen van de dag waren om meer inzicht te verkrijgen in de relatie tussen ecologie en ontwikkeling, om beter begrip te kweken tussen ontwikkelingswerkers en ecologen, en om aanbevelingen te formuleren voor beleid en praktijk. De dag werd zeer goed bezocht en voldeed aan alle doelstellingen. Zoals Irene Dankelman in haar evaluatie voor de subsidiegever schreef, duidde de grote belangstelling op een duidelijke behoefte aan informatie en discussie over dit 77


onderwerp. “De discussie met betrekking tot ecologie en ontwikkelingssamenwerking is nu losgemaakt en het is belangrijk die op gang te houden.” Op 24 november richtte Jacobs een brief over tropische regenwouden aan de fractievoorzitters van de Tweede Kamer. De aanleiding tot de brief was een opmerking van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking dat Nederland een actief beleid voor een internationaal beheer van regenwouden moest nastreven. Jacob’s brief was een pleidooi voor de scheiding van behoud en beheer: Bossen die beheerd werden in de zin dat zij werden gebruikt om er producten uit te halen, zouden niet al hun soorten behouden. Wilde men een tropisch bos behouden, dan moest men er af blijven. Internationaal beheer was onmogelijk door het ontbreken van een structuur daarvoor en doordat regenwoudlanden het niet zouden toelaten. Wel zou men internationaal aanvaarde criteria kunnen ontwikkelen. Tenslotte beval Jacobs IUCN en WWF aan als de enige organisaties die gespecialiseerd waren in het behoud van tropisch regenwoud, en wel door het vormen van reservaten die samen een netwerk zouden moeten gaan vormen dat een maximum aan soorten veilig zou stellen. De laatste inhoudelijke opmerking was dat herbebossing nodig was maar niets te maken kon hebben met het behoud van tropisch regenwoud. Hij besloot met een oproep aan de Kamerleden om actie te ondernemen. Voorbereiding Algemene Vergadering De tweede vergadering van het Comité in 1981, op 15 september, werd vooral besteed aan de voorbereiding van de 15de Algemene Vergadering van IUCN, in Nieuw Zeeland. De IUCN had de nodige documenten voor die bijeenkomst verspreid. Er waren onder meer een agenda, een financieel verslag, en rapportages van de zes commissies. De financiële situatie van IUCN en ook de wijze waarop de organisatie ermee omging, zoals het onverwacht ontslaan van medewerkers, vormden het grootste probleem voor IUCN. De oorzaak van dit probleem was de vermindering van de bijdrage van de Verenigde Staten aan het budget van UNEP, die daardoor was gedwongen om zijn bijdrage aan IUCN drastisch te verlagen. Er werd gesproken over fondsenwerving. Mörzer Bruyns stelde vast dat er verandering was gekomen in de afspraken tussen IUCN en WWF volgens welke WWF voor de projectfondsen zorgde en IUCN voor de wetenschappelijk verantwoorde uitvoering van projecten. Nu moest IUCN zelf ook voor fondsen zorgen. Dat deed IUCN nogal willekeurig. Het had steun gevraagd aan enkele regeringen die toch al substantieel bijdroegen: De Verenigde Staten, Zweden, en Nederland. Nederland zou volgens de vertegenwoordigers van de ministeries proberen om samen met enkele andere landen hulp te bieden door voor een periode van drie jaar enkele medewerkers te betalen. De voorwaarde was dat IUCN een goed masterplan zou produceren, op basis waarvan IUCN fondsen zou kunnen gaan werven. WWF had wel aangeboden om te helpen zoeken naar financieringsbronnen. IUCN had als nadeel dat de organisatie niet bekend was. Zij timmerde niet aan de weg en had geen eigen gezicht. Het Comité was het eens met de verhoging van de contributies van IUCN-lidorganisaties met 25 %, zoals de IUCN voorstelde. Het Comité onderschreef de noodzaak van een masterplan, gebaseerd op duidelijke beleidsprincipes en uitgaande van prioriteiten, en een management plan voor toezicht op de uitvoering. Projecten moesten uit het programma voortkomen, in plaats van andersom. Er werd uitvoerig aandacht besteed aan de positie van de IUCN Commissies, die 78


eveneens leden onder de financiële crisis. Elke commissie zou een vast minimum budget moeten krijgen, en een stafmedewerker. Terwijl de Commission on Environmental Planning van groot belang werd geacht voor de ecologische planning van ontwikkeling en de kritische begeleiding van grootschalige werken, waren de financiële problemen van IUCN destijds zo groot dat het enige staflid dat – voor 50% – voor deze commissie werkte, moest vertrekken. De “Nederlandse delegatie” kreeg de boodschap mee dat er een full time medewerker voor de CEP nodig was. De Commission on Environmental Policy, Law and Administration deed volgens Nijhoff veel aan informatieverwerking maar was weinig creatief; zij bood bij voorbeeld geen modellen aan. Van Heijnsbergen, lid van de CEPLA, stelde dat er wel veel creatieve plannen waren maar dat er geen geld was voor de uitvoering. Bij deze commissie waren onlangs vier hulpkrachten ontslagen. De Commission on Education leek geen financiële problemen te hebben. Het Nederlands Comité stelde vast dat er veel te weinig educatieprojecten in ontwikkelingslanden waren. CRM, bij monde van Pieters, onderschreef dat. Hij wees erop dat ook in de WCS te weinig aandacht voor dit aspect was. Commissielid Goudswaard benadrukte dat de commissie de laatste drie jaar als het ware uit niets was herrezen en dat het werk van de commissie nu sterk geregionaliseerd werd, wat ontwikkelingslanden ten goede kon komen. Er waren al enkele resoluties geformuleerd om een en ander te bevorderen. Sinke (ANWB) wees erop dat toerisme te weinig aandacht kreeg van de commissie. De Commission on Ecology werd vooral inhoudelijk besproken. Er was discussie over het project van de Amerikaanse bioloog Thomas Lovejoy die in Brazilië experimenteel onderzocht wat er gebeurde met overgebleven fragmenten tropisch bos. In de bestudeerde bosfragmenten was in ieder geval geen plaats meer voor grote predatoren (jaguar, poema, enz.). Het comité besloot om dit project kritisch te volgen. Jacobs noemde de Tropical Rain Forest Group van de Commission on Ecology, die in maart 1982 in Brazilië bijeen zou komen. Hij zou er heen gaan. Beide andere commissies werden door tijdnood niet besproken. Ten slotte werden enkele voorliggende resoluties behandeld. Het Comité onderschreef de noodzaak van aandacht voor educatie over de problematiek van ontwikkelingslanden. Het Comité onderschreef dat IUCN aandacht zou moeten besteden aan “de bevolkingskwestie”. De relatie tussen bevolkingsgroei en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen werd evident geacht. Men kan zich er nu over verbazen dat dit onderwerp binnen IUCN kennelijk nog niet door iedereen hardop werd besproken. Veel landen beschouwden bevolkingsbeleid als een strikt nationale kwestie en het principe dat IUCN zich niet met de politieke inzichten van, en verschillen tussen, haar leden diende bezig te houden verklaarde veel. Maar wat dit vraagstuk betreft leek er verandering in de lucht te zitten. Zie ook onder IUCN Internationaal op blz. 76.

79


1982 (De verslagen van september en december 1982 konden nog niet getraceerd worden, evenmin als een verslag van M. Jacobs, genummerd als IUCN 24, over de door hem bijgewoonde vergadering van IUCN’s Commission on Ecology in Brazilië.)

Comité en secretariaat Organisatie Het Comité dreigde in geldelijke problemen te komen. De Van Tienhoven Stichting stuurde eind januari 1982 een brief aan de Stuurgroep WCS waarin tevredenheid werd geuit over de werkzaamheid van de groep maar waarin ook werd aangedrongen op juridische en financiële verzelfstandiging, omdat de Van Tienhoven Stichting nog steeds alle financiële lasten droeg. Men verwachtte binnen enkele maanden een antwoord. De brief is in feite gericht aan het Comité, waarvan de Stuurgroep immers een werkgroep was, en reageerde op de begroting voor 1982 van wat op het document heette “IUCNledencontact/Stuurgroep-WCS”. Nijhoff besprak een en ander met notaris Ensink, die wel mogelijkheden zag voor de oprichting van een stichting voor internationale natuurbeschermingsactiviteiten die niet door haar leden zelf werden ondernomen. Bestuur Mörzer Bruyns kondigde aan dat hij het voorzitterschap van het Comité wilde neerleggen. Afgesproken werd om het voorzitterschap te laten rouleren. Tijdens de comité-vergadering in september 1982 werd Van Bree als zijn eerste opvolger gekozen. Hij zou tot juli 1985 voorzitter blijven. Medewerkers secretariaat Dankelman had voor 1982 een zeer uitvoerig werkprogramma geschreven, vergezeld van een begroting. Die begroting weerspiegelde de noodzaak van uitbreiding van het secretariaat, opdat dit aan alle prioriteiten aandacht zou kunnen besteden. Dankelman bepleitte inhoudelijke assistentie voor 50% van de tijd en administratieve assistentie voor 60% van de tijd. De leden brachten naar voren dat het programma op zichzelf heel goed was en dat men de secretaris kon complimenteren omdat het Comité binnen korte tijd was uitgegroeid tot een centrum voor een breed scala aan internationaal georiënteerde activiteiten, maar tegelijkertijd vond men het programma, met de weinige beschikbare staf, te ambitieus en niet goed uitvoerbaar. Financiën Zelfs indien de ministeries van CRM en Volksgezondheid en Milieu en het Wereld Natuur Fonds Nederland hun steun zouden continueren, was er voor de uitvoering van het werkprogramma nog een bedrag van ƒ 45.000 te kort, dat elders zou moeten worden gevonden. Nijhoff gaf als zijn mening dat de particuliere lidorganisaties dit bedrag bij elkaar zouden moeten brengen maar de aanwezige leden maakten duidelijk dat zij dit in hun besturen moesten bespreken en nu al voorzagen dat het moeilijk zou worden. 80


Verscheidene leden hadden in de heersende economische teruggang zelf financiële problemen. Later in het jaar zegden de staatssecretarissen van CRM en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne en ook het Wereld Natuur Fonds voldoende financiële ondersteuning toe om al in 1982 het bureau te kunnen handhaven en versterken. CRM wilde proberen een halve extra kracht te financieren op basis van het “arbeidsplaatsenplan” dat de regering in het leven had geroepen om de werkloosheid te helpen bestrijden. Behuizing Het secretariaat verhuisde in het begin van het jaar naar een kamer in huis bij de Stichting Natuur en Milieu (SNM) aan de Donkerstraat in Utrecht. De bibliotheek van de Van Tienhoven Stichting, die tijdelijk bij Natuurmonumenten was opgeslagen, werd in een andere kamer bij SNM gehuisvest, opdat het secretariaat deze kon gaan beheren en gebruiken. Deze bibliotheek telde een aantal minder algemene internationale natuuren milieutijdschriften.

IUCN internationaal

Christchurch (zie 1981). Er werden in 1982 vier Comitévergaderingen gehouden. De eerste, op 12 januari, moest zich niet alleen buigen over de documenten die IUCN voor en na Christchurch had geproduceerd, zoals onder meer een verslag over 1978-1981, het inkomen voor 1982-1984, en het Conservation for Development Programme in 1982-1984, maar ook over de Nederlandse equivalenten daarvan. De Comitévergadering van 11 mei 1982 besprak het verslag van de Nederlandse delegatie die in oktober de Algemene Vergadering van IUCN in Nieuw Zeeland had bijgewoond. Een belangrijke conclusie was dat IUCN als een “early warning system” zou moeten werken, dat bedreigingen over de gehele wereld moest signaleren opdat IUCN zelf of anderen in een vroeg stadium actie zouden kunnen ondernemen. Verder werd afgesproken dat voorzitter en secretaris van het Comité alle IUCN-resoluties zouden bekijken en, met commentaar en suggesties, naar de geëigende overheden en NGO’s zouden sturen. Lang werd stilgestaan bij de status van het eerder genoemde Dutch Proposal. Opvallend was dat het wel tamelijk positief in IUCN’s bestuursraad was besproken maar niet tot onmiddellijk resultaat had geleid. Men leek het onderzoek voor zich uit te schuiven terwijl er door de financiële crisis van IUCN nu juist grote haast mee was geboden. Het Comité zette zijn uitvoerig commentaar hierop in het Engelse verslag en was zo verzekerd van lezing door IUCN. Van Rijckevorsel had vervolgens een IUCNvergadering in Gland (IUCN’s vestigingsplaats, in Zwitserland) meegemaakt waar men de noodzaak van een evaluatie van de organisatie onderstreepte. Ongelukkigerwijs had Van Rijckevorsel het gedeelte over de financiën van IUCN niet kunnen bijwonen. Regional Councillor Richard Boote had later een voorstel voor het evaluatieproces uitgewerkt, dat voor financiering aan WWF en de Nederlandse overheid zou worden voorgelegd. Het Comité besloot om Boote voor een bijeenkomst in Nederland uit te nodigen, om een en ander te bespreken. De bijeenkomst zou op 29 juni plaatsvinden. 81


Commission on Ecology Zes Nederlandse leden van de Commission on Ecology kwamen in mei bijeen. Het belangrijkste besluit was dat men een notitie ging opstellen over het belang van de commissie voor IUCN, WWF, en het internationale natuurbeheer, om te voorkomen dat de IUCN-medewerker van de commissie als gevolg van de financiële malaise van IUCN zou worden ontslagen. Commission on National Parks and Protected Areas (CNPPA) Een belangrijke internationale IUCN-gebeurtenis in 1982 was de vergadering van de Commission on National Parks and Protected Areas (CNPPA) in Bali. Het hoofddoel was om de rol te definiëren van nationale parken en andere beschermde gebieden in het proces van sociale en economische ontwikkeling. De bijeenkomst resulteerde in een Bali Action Plan van tien punten met doelstellingen, prioriteiten, en acties (zie McNeely e.a., 1990). De eerste doelstelling, bij voorbeeld, was om in 1992 een wereldwijd netwerk van nationale parken en beschermde gebieden te hebben, die samen alle terrestrische ecosystemen zouden dekken. Het Comité telde destijds geen leden van de CNPPA en heeft de ontwikkelingen niet nauwlettend kunnen volgen. Tot ontsteltenis van velen had zich een beweging in Bali laten horen die als slagzin hanteerde “Down with the fences”, waarmee zij wilde aangeven dat beschermde gebieden toegankelijk moesten worden gemaakt voor duurzaam gebruik van de zich erin bevindende ‘hulpbronnen’, ofwel planten en dieren, door de omwonende mensen. Dit was een van de eerste gelegenheden waarbij “de lokale bevolking” als belanghebbende partij (“stakeholder”) in de discussies over het beschermen van gebieden naar voren werd geschoven. Tot dan toe was daaraan door organisaties als IUCN en WWF toch voornamelijk lippendienst bewezen. De discussie verdeelde natuurbeschermers. Sommigen meenden dat de lokale bevolking niet in staat was om een gebied op een verantwoorde manier te exploiteren, en waren fel tegen, anderen meenden dat de lokale bevolking in veel gevallen een onderdeel van het ecosysteem was waarin zij leefde en dat haar instemming en medewerking hoe dan ook nodig waren om een gebied met succes te kunnen beschermen. Een andere verbazingwekkende gebeurtenis tijdens de Bali-conferentie was, zoals Van Bree schreef in een brief aan IUCN-medewerker voor CNPPA Jeffrey McNeely, dat bepaalde personen kennelijk in staat waren geweest om tijdens de vergadering een boekje te distribueren met verkoopadvertenties van ten minste zeven dierenhandelaren. Directeur-Generaal Irene Dankelman stelde in december een profiel van een nieuwe Directeur-Generaal van IUCN op, dat voor commentaar langs de Nederlandse leden werd gestuurd. Het meest opvallende eraan was dat zij een “tweede DG” voorstelde die zich zou moeten belasten met organisatorische en financiële zaken – een concretisering van de gedachten achter het Dutch proposal. Op 24 december stuurde zij het definitieve voorstel aan de voorzitter van IUCN. Het idee is door IUCN niet overgenomen. IUCN en Europese Gemeenschap Muntingh, die nu aan vergaderingen deelnam in zijn kwaliteit van lid van het Europees Parlement, sprak over de mogelijkheden voor financiële steun vanuit Brussel als een van 82


de resultaten van het Lomé II Verdrag. Dit was een handels- en samenwerkingsverdrag tussen de Europese Gemeenschap en een groeiend aantal Afrikaanse, Caribische en ‘Pacifische’ landen dat in 1975 in Lomé, Togo werd getekend. Hij betoogde dat IUCN en, bij voorbeeld, Nederlandse organisaties de rol onderschatten die de Europese Gemeenschap zou kunnen spelen in natuurbehoud en ontwikkeling. IUCN’s Van Tienhoven Bibliotheek Van Bree merkte op dat de historische bibliotheek van het IOPN, die bij de opheffing van dat bureau naar de IUCN in Morges (IUCN’s toenmalige vestigingsplaats in Zwitserland) was gegaan en daar apart als de Van Tienhoven Bibliotheek werd bewaard, sinds de verhuizing van IUCN naar Gland van naam was veranderd. Het portret van Van Tienhoven dat in dezelfde tijd door Natuurmonumenten aan IUCN was uitgeleend zou zijn verdwenen – maar zie het slot van het hoofdstuk “De oprichting van de IUPN (later IUCN)”: Het portret was niet verdwenen en zou in 1986 door Natuurmonumenten officieel aan IUCN worden geschonken.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen World Charter for Nature Een zeer belangrijke gebeurtenis voor de internationale natuurbescherming vond plaats op 28 oktober 1982. Met 111 stemmen voor, 18 onthoudingen en de Verenigde Staten om oneigenlijke, politieke redenen tegen, namen de Verenigde Naties het “Wereldhandvest voor de Natuur” (World Charter for Nature) aan, een ethisch gefundeerde verklaring over de uniciteit van en het respect voor levende wezens van alle soorten. De oorsprong ervan lag bij president Mobutu Sese Seko van de Democratische Republiek Congo toen Zaïre -, waar in 1975 een Algemene Vergadering van IUCN had plaatsgevonden en waar Mobutu, gesouffleerd door zijn directeur Nationale Parken David Matuka Kabala, de IUCN had toegesproken en haar de opstelling van een Charter for Nature had gesuggereerd. Congo’s ambassadeur bij de Verenigde Naties bracht het voorstel ten slotte in. Bijzonderheden over de geschiedenis van deze verklaring vindt men bij Holdgate (1999) en de integrale tekst en een discussie over de inhoud bij McNeely e. a. (1990). De essentie is dat de Verenigde Naties erkenden: • dat de mens een deel is van de natuur en dat het leven afhankelijk is van het ononderbroken functioneren van natuurlijke systemen die de toevoer van energie en voedingsstoffen verzekeren; • dat beschaving wortelt in de natuur, die de menselijke cultuur heeft gevormd en alle kunstzinnige en wetenschappelijke resultaten heeft beïnvloed, en dat leven in harmonie met de natuur de mens de beste mogelijkheden geeft om zijn creativiteit te ontwikkelen en om zich te ontspannen; • dat iedere levensvorm uniek is – een intrinsieke waarde heeft – en respect verdient ongeacht zijn waarde voor de mens en dat deze, om andere organismen die erkenning te geven, zich door een morele gedragscode moet laten leiden; en 83


dat de mens in staat is om de natuur te veranderen en natuurlijke hulpbronnen uit te putten, en daarom ten volle de urgentie dient te erkennen van de handhaving van de stabiliteit en kwaliteit van de natuur, en van het behoud van natuurlijke hulpbronnen.

Werkgroepen Werkgroep Antarctica In Christchurch was de situatie rond Antarctica uitvoerig besproken. Er waren in de regio prospecties aan de gang voor olie en gas en de IUCN-vergadering vond dat er onmiddellijke actie nodig was om het gebied voor biologische en milieudegradatie te behoeden. De Werkgroep Antarctica zou in februari bespreken wat Nederland zou kunnen doen om te helpen om de ontwikkelingen positief te beïnvloeden. Het Comité wilde samen met de Nederlandsche Commissie een instemmende brief schrijven aan de Antarctic and Southern Ocean Coalition, die bezig was handtekeningen te verzamelen voor een internationaal Antarctisch natuurpark. Halbertsma van het WNF vroeg zich af wat een handtekeningenactie voor zin kon hebben nu Antarctica al een belangrijk politiek onderwerp was geworden. Later in het jaar schreven voorzitter en secretaris van het Comité een brief aan de Nederlandse Raad voor Zee-onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen om met kracht te bevorderen dat Nederland onderzoek in Antarctica zou gaan uitvoeren. Werkgroep Tropische Bossen Begin mei vond een afstemmingsoverleg plaats tussen de Werkgroep Tropische Bossen van het Comité en alle andere Nederlandse organisaties die zich met tropisch bossen bezighielden. Jacobs had kort voor de vergadering een bijeenkomst van de Commission on Ecology in Brazilië meegemaakt en er een verslag over ingeleverd.

84


1983

• •

Het jaar van de eerste Personal Computers, die onze levens blijvend zouden veranderen. Voor het Comité vooral het jaar waarin het rechtspersoonlijkheid verkreeg door naar een notaris te stappen en een stichting te worden.

Comité en secretariaat Organisatie Op 17 november 1983 werd ten overstaan van notaris H. J. A. Ensink te Meppel de Stichting IUCN-ledencontact opgericht. Als formele taken van de nieuwe stichting vermeldden de statuten het fungeren als centraal contactorgaan van de Nederlandse leden en commissieleden van IUCN; het bevorderen van de bekendheid in Nederland van de IUCN en haar werkzaamheden en doelstellingen; het bevorderen dat door overheid, parlement, bedrijfsleven, organisaties en particulieren in Nederland uitvoering wordt gegeven aan door IUCN geïnitieerde ontwikkelingen en activiteiten, zoals het WCS-proces; het overbrengen van relevante Nederlandse ideeën en standpunten aan IUCN; en het produceren van voorlichtingsmateriaal. Bestuur Het Bestuur, of de Bestuursraad, bestond ten eerste uit vertegenwoordigers van de tien Nederlandse particuliere IUCN-lidorganisaties: Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging; Landelijke Vereniging tot Behoud van de Waddenzee; Natuurbeschermingsraad; Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels; Nederlandse Vereniging van Dierentuinen; Stichting tot instandhouding van de diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap “Natura Artis Magistra”; Stichting tot Internationale Natuurbescherming “Van Tienhoven Stichting”; Stichting Natuur en Milieu; Stichting Wereld Natuur Fonds Nederland; en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland. Ten tweede hadden in principe zitting in het bestuur alle in Nederland woonachtige leden van de internationale IUCN-commissies (toen 14 personen) en van aan IUCN gelieerde werkgroepen. Deze leden van commissies en werkgroepen hadden bij stemmingen ieder recht op 0,2 stem. Dagelijks Bestuur De bestuursraad koos uit zijn midden een Dagelijks Bestuur (DB). Het eerste DB bestond uit Van Bree, voorzitter en Nijhoff, vice-voorzitter. Dankelman was geen bestuurslid maar fungeerde als penningmeester en ook als secretaris. Nijhoff, die door zijn centrale positie in de Nederlandse natuur- en milieubeschermingswereld voor het bestuur van grote waarde was, benadrukte al in de beginperiode dat hij geen tijd zou hebben om zich met financiële en personele zaken bezig te houden. Vanaf het begin stond het DB toe dat stafmedewerkers Lieneke van Brederode en Wim Bergmans eveneens bij de 85


vergaderingen aanwezig waren. In aanvang bepaalde het Dagelijks Bestuur in feite het beleid. De leden van het DB baseerden zich daarbij op eigen informatie en op informatie en adviezen van de secretariaatsmedewerkers. De laatsten hadden aldus grote invloed op de keuze en de inhoud van activiteiten. Omdat die keuze gebaseerd werd op de prioritering van IUCN en de subsidiërende ministeries, en op de werkprogramma’s van de lidorganisaties, leidde een en ander tot werkprogramma’s die vrijwel altijd zonder problemen door de Bestuursraad konden worden ondersteund. Lidorganisaties De Nederlandse Onderwatersport Bond had de IUCN en daarmee het IUCNledencontact inmiddels verlaten. Het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) en de Zoölogische en Botanische Tuinen Rotterdam waren in 1983 lid van IUCN geworden maar het KIT was nog niet in het IUCN-ledencontact vertegenwoordigd. Op 28 april, tijdens een vergadering van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie, waar ook enkele bestuursleden en secretariaatsmedewerkers van het Comité deel van uitmaakten, overleed zeer onverwacht secretaris Marius Jacobs aan een hartinfarct. Met zijn dood verloor de Nederlandse natuurbescherming een kenner van het tropisch regenwoud en een groot voorvechter van het behoud en de bescherming daarvan. Dr. Marius Jacobs Dr. Marius Jacobs (1929-1983) studeerde biologie in Leiden en deed in 1954 doctoraal examen. In 1955 werd hij stafmedewerker van het Indonesische herbarium in Bogor. In 1959 stapte hij over naar de Stichting Flora Malesiana in Leiden. In 1961 kreeg hij een aanstelling bij het Rijksherbarium in Leiden. In 1965 verdedigde hij met succes zijn proefschrift The genus Capparis (Capparaceae) from the Indus to the Pacific. Vanaf 1974 was hij redacteur van het Flora Malesiana Bulletin. Jacobs was een van de grote Nederlandse kenners van het tropisch regenwoud. Zijn specialisme was de taxonomie van een vijftal Zuidoost-Aziatische en NieuwGuinese plantenfamilies. Jacobs was een gedreven natuurbeschermer, en hield zich daarbij vooral bezig met het behoud van tropische bossen, als de ecosystemen die hij het beste kende. Hij was lid van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling (WEO), van de Working Group on Tropical Rainforests van IUCN’s Commission on Ecology, en van de Tropische Dr. Marius Jacobs in Bogor, Botanical Bossen Groep van het IUCN-ledencontact. Garden 1956 Hij heeft met de WEO, waarvan hij sinds de 86


oprichting in 1975 secretaris was, het startschot gegeven voor de ecologisering van het Nederlands beleid voor ontwikkelingssamenwerking (OS). Samen met zijn voorzitter Van der Goes van Naters schreef hij een memorandum over dat onderwerp voor de Nationale Adviesraad voor OS die, als een vervolg, in 1978 de Notitie Ontwikkelingssamenwerking en Ecologie aan de minister voor OS, de heer de Koning, uitbracht. In maart 1982 stelde diens opvolger, mevrouw Schoo, een adviescommissie over het onderwerp in en deed onder meer de toezegging dat haar ministerie een ecoloog zou aantrekken om projectvoorstellen ecologisch te toetsen. Zij zou ten slotte vlak voor haar vertrek, in mei 1986, het Advies Milieu en Ontwikkelingssamenwerking in ontvangst nemen. Haar opvolger, minister Bukman, stelde in het najaar van 1986 Ir. Egbert Pelinck als ecologisch adviseur aan.

Medewerkers Irene Dankelman was nu formeel en voor de volle werktijd secretaris van de Stichting en coördinator en penningmeester van het bureau, dat sinds begin 1982 bij Natuur en Milieu in Utrecht gevestigd was. Daarnaast was zij secretaris van de Werkgroep Ontwikkelingsorganisaties en de Werkgroep Den Haag. Het bureau was bovendien, grotendeels op basis van het toen bestaande arbeidsplaatsenplan van de overheid, versterkt met mevrouw drs. Lieneke van Brederode (70% van de werktijd) die de secretariaten van de Werkgroep Antarctica (die onder het Comité was gebracht) en de Werkgroep Onderwijs voor haar rekening nam - de genoemde nieuwe werkgroepen gaven mee uitvoering aan het genoemde Plan voorlichting WCS; mevrouw Conny van Manen, die sinds september op invalsbasis administratieve taken vervulde; en met typehulp voor 30% van de werktijd, die door het secretariaat van Natuur en Milieu werd geleverd. Per 1 januari was bovendien, op projectbasis en in 1/10 deeltijd, drs. Wim Bergmans aangenomen, die als voornaamste taak had om een nieuwsbrief op te zetten – eveneens in het kader van het Plan voorlichting WCS. In oktober reisden Dankelman en Bergmans naar Engeland om kennis te maken en informatie uit te wisselen met een aantal Engelse organisaties met wie het goed samenwerken zou zijn. Bij het International Institute for Environment and Development (IIED) lichtte Richard Sandbrook een eerste studie toe over de integratie van gebruik en behoud van tropische bossen. Zij spraken verder met Dominique Side van Earthscan, de uitgever van IIED; met David Bull van Oxfam, die vertelde over zijn werk in relatie tot pesticiden en de “Derde Wereld”; met Sara Oldfield van de World Trade Monitoring Unit van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde uitheemse dieren en planten (CITES), die onder meer toen al meldde dat mahoniebomen kandidaat waren voor de Rode Lijst; met Dr. Gren Lucas, voorzitter van IUCN’s Species Survival Commission, die hamerde op voorrang bij IUCN voor het bevolkingsvraagstuk; met Richard Boote, ex-Regional Councillor, die argumenten verschafte voor versterking van de positie van NGO’s in IUCN (waar Mohamed Kassas onlangs een memo had verspreid over de opsplitsing van IUCN in een GO- en een NGO-component), en die leiderschap van Nederland verwachtte inzake actie voor het behoud van Antarctica; en met een delegatie van het UK Committee for IUCN. Met deze delegatie werd de 87


Engelse National Conservation Strategy besproken, een lijvig werk in twee delen, dat door een schrijversgroep was geproduceerd en een uitvoerige toetsingsronde had doorlopen alvorens in juni 1983 aan Prins Charles te zijn aangeboden – een operatie van £ 250.000. Dankelman en Bergmans spraken verder nog met enkele mensen van de International Planned Parenthood Federation (IPPF), die eerder in 1983 een Memorandum of Agreement met IUCN had getekend over samenwerking ten aanzien van het bevolkingsvraagstuk. De Commission on Ecology bereidde een standpuntverklaring van IUCN voor die als annex aan de WCS zou moeten worden gehangen – een en ander ook met het oog op de Wereldbevolkingsconferentie die in 1984 zou worden gehouden. (De IPPF vreesde dat UNEP een dergelijke annex af zou wijzen.) En ten slotte spraken zij met Jonathan Barzdo, hoofd van de Wildlife Trade Monitoring Unit, over de situatie van de verschillende TRAFFIC bureaus (TRAFFIC = Trade Record Analysis of Flora and Fauna in Commerce). Na hun bezoek aan Engeland brachten Dankelman en Bergmans een bezoek aan het hoofdkantoor van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH), de enige Nederlandse organisatie die bij de IPPF was aangesloten, om te praten over de relatie tussen bevolkingsaanwas en natuur en milieu. Zij werden er vriendelijk maar ook enigszins verbaasd ontvangen. De NVSH bleek zeer op Nederland gericht en weinig internationale belangstelling te hebben. De aangedragen problematiek prijkte niet op haar agenda.

Ministeries Vanwege het IUCN-lidmaatschap van de Nederlandse Staat hebben het penvoerende ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk, later in deze functie opgevolgd door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu

Hawaïan palm, Brighamia insignis. ernstig bedriegd Foto: Richard Pender 88


en hun voorgangers de stichting van meet af aan financieel gesteund, en waarnemers aan vergaderingen van de bestuursraad laten deelnemen. Met als reden de vooral op ontwikkelingslanden georiënteerde werkprogramma’s van de stichting heeft het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS) van het ministerie van Buitenlandse Zaken eveneens, en vrijwel vanaf het begin, een waarnemer naar de vergaderingen gestuurd. Enkele andere ministeries (Onderwijs en Wetenschappen, Verkeer en Waterstaat) toonden hun belangstelling meer incidenteel. De situatie van het Nederlands Comité voor IUCN was uniek in de wereld want nergens anders werden dergelijke IUCN-comité’s door de overheid financieel ondersteund. Die positie van relatieve zekerheid over zijn basisfinanciering maakte het voor het Comité mogelijk om, naast de uitvoering van de formele taken van het bureau van de stichting, op projectbasis andere activiteiten te ondernemen, zoals de organisatie van studiedagen.

IUCN internationaal Bezoek aan IUCN Irene Dankelman bracht in juli een bezoek aan IUCN in Gland. Zij sprak met een groot deel van de staf, zowel van IUCN als van WWF, over de organisaties en hun activiteiten en plannen. Ze maakte kennis met IUCN’s Conservation for Development Centre (CDC), dat het vervolg op de WCS coördineerde en ontwikkelingslanden hielp om National Conservation Strategies op te stellen. Ook kwam aan de orde het Conservation Monitoring Centre in Kew, Engeland, waar men op systematische wijze gegevens over soorten en ecosystemen verzamelde. Deze dienden bij voorbeeld voor actualisering van de Red Data Books - in 1984 zouden IUCN en WWF een campagne voeren rond “Bedreigde Planten”. Ten slotte werd het Environmental Law Centre besproken. Dat bevond zich in Bonn, waar het een bibliotheek bijeenbracht van alle natuur- en milieuwetgeving in de wereld, juridische adviezen op die terreinen verzorgde, en werkte aan de teksten van nieuwe internationale verdragen. Bezoek directeur IUCN In oktober kwam IUCN’s nieuwe algemeen directeur Dr. Kenton Miller naar Nederland, en sprak onder meer met het Nederlands Comité. Van alle onderwerpen die ter sprake kwamen, zoals de organisatie van het IUCN-netwerk, de financiële problemen van IUCN, het IUCN-programma voor de komende jaren, enz. was misschien wel het opmerkelijkst het nieuws dat IUCN annexen van de WCS wilde gaan publiceren, zoals over de relatie tussen bevolking en milieu. In 1986 zou in Montreal een speciale WCSconferentie worden gehouden. Bezoek IUCN’s Education Officer IUCN’s medewerker voor de Commission on Education bracht een bezoek aan ‘Den Haag’, om Nederlandse ondersteuning van deze commissie te bespreken.

89


Werkgroepen Werkgroep Den Haag Deze door het Comité in 1983 opgezette werkgroep bood een discussieplatform, en bereidde acties voor, aangaande het Haagse natuur- en milieubeleid. De doelgroepen waren ministeries en parlement en om die reden kwam de groep altijd in Den Haag bijeen. Ambtenaren en politici konden er vrijelijk spreken want er werd niet genotuleerd. In deze beginperiode werd bij voorbeeld de Notitie Ontwikkelingssamenwerking en Ecologie besproken. Ook “De VN Handelsorganisatie UNCTAD en tropisch hout” stond op de agenda, en het vervolg op de woestijnconferentie van 1977. Werkgroep Onderwijs Deze begon een onderzoek naar het bestaan van lespakketten voor lager, middelbaar en beroepsonderwijs over milieuzorg in mondiaal perspectief, met het doel om eventuele lacunes op te sporen en deze weg te nemen. Werkgroep Ontwikkelingsorganisaties Deze werkgroep van de Stuurgroep WCS werd in 1983 opgericht en Irene Dankelman voerde het secretariaat. Er namen ontwikkelings- en milieu-organisaties aan deel en het onderwerp was hoe men samen milieuproblemen in de derde wereld zou kunnen voorkomen of oplossen. Als thema’s voor de nabije toekomst werden gekozen het energieprobleem in ontwikkelingslanden en pesticiden en de derde wereld. Over beide onderwerpen werden themadagen gepland.

Projecten Project Bestrijdingsmiddelen en Derde Wereld In november vond de themadag over “Bestrijdingsmiddelen en Derde Wereld” plaats. David Bull van Oxfam hield, als vertegenwoordiger van het Pesticides Action Network International (PAN) een algemene inleiding, gevolgd door voordrachten over geïntegreerde bestrijding en ontwikkeling, nationaal en internationaal beleid, en PAN Nederland. Ook van deze dag werd een verslag gepubliceerd en er verscheen een themanummer van de nieuwsbrief over het onderwerp. Project Energie en Derde Wereld In september organiseerde de Werkgroep Ontwikkelingsorganisaties van de Stuurgroep WCS een themadag met als onderwerp “Energie en Derde Wereld”. (De term Derde Wereld werd later als politiek incorrect beschouwd maar werd in deze tijd algemeen gebruikt.) Men was het eens dat er meer wetenschappelijke studie nodig was naar de oorzaken en gevolgen van de energieproblemen in ontwikkelingslanden, en dat er behoefte was aan meer overleg en informatie-uitwisseling, voorlichting, en beleid op dit terrein. Er werd een verslag van de dag gepubliceerd en er werd een themanummer van de nieuwsbrief aan het onderwerp gewijd.

90


Project Nieuwbrief Milieu & Ontwikkeling In maart verscheen de eerste nieuwsbrief, Milieu & Ontwikkeling (M & O) gedoopt omdat Marius Jacobs zich tegen de door het Comité geprefereerde maar door Jacob’s werkgroep reeds gehanteerde naam Ecologie & Ontwikkeling had verzet. Er was een redactie van vrijwilligers gevormd die ieder voor elk nummer een stapel internationale maar vaak incourante natuuren milieutijdschriften lazen en er geschikt nieuws voor de nieuwsbrief uit haalden. Op de redactievergaderingen werd dan een keuze gemaakt – er was altijd veel meer nieuws dan ruimte. Het blad telde 12 bladzijden, de tekst werd op een schrijfmachine getikt en door de redactie met knippen en plakken in bladzijden omgezet. Eindredacteur Bergmans maakte zelf cartoons Omslag Mileu & Ontwikkeling nr.1, 1983 voor het omslag. Er waren vaste rubrieken, waaronder een die Uit eigen huis heette en waarin verslag van de activiteiten van stichting en bureau werd gedaan. M & O werd onder meer gratis verspreid onder journalisten, Kamerleden en ambtenaren, en was ondanks zijn kringloop-uiterlijk in Den Haag weldra zeer in trek. Project WCS-toetsingsonderzoek Het Wereld Natuur Fonds financierde een voorstudie naar de mogelijkheid van toetsing van de WCS in Nederland, welke studie in opdracht van het Nederlands Comité werd uitgevoerd door de Interfacultaire Vakgroep Milieukunde van de Universiteit van Amsterdam samen met het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit. Deze publiceerden in november het rapport “Uitwerking van de World Conservation Strategy voor Nederland: een voorstudie” (Van Amstel & Baars, 1983). In dat rapport komt het ecologisch onduurzame karakter van bepaalde sectoren van de Nederlandse landbouw en veeteelt, met name de “tapiocaconnectie”, voor het eerst aan de orde. Aan het eind van het jaar ging een concept subsidieaanvraag naar de ministeries van Buitenlandse Zaken (DGIS), Landbouw en Visserij, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en het Wereld Natuur Fonds voor een vervolgstudie, getiteld “Aantasting van natuur en milieu in derde-wereldlanden en in Nederland als gevolg van de Nederlandse import, produktie, consumptie en export van voedingsmiddelen en grondstoffen”. 91


1984 •

1984 werd het jaar van Bhopal. Op 3 december begon in de Indiase stad Bhopal de grootste humane en milieuramp die tot dan toe door een bedrijf was veroorzaakt. Een door een fout ontstane gifwolk verspreidde zich zeer snel en doodde onmiddellijk meer dan 2000 mensen en verwondde tussen 150.000 en 600.000 anderen, waarvan er nog 6000 later aan de gevolgen zouden overlijden. Verantwoordelijk was het Amerikaanse multinationale bedrijf Union Carbide, dat na ruim vier jaar procederen toezegde 470 miljoen dollar schadevergoeding aan de slachtoffers te zullen betalen. In 2004, toen de vervuiling nog steeds schade veroorzaakte, was 330 miljoen daarvan nog niet uitbetaald. Die bevond zich nog steeds bij de Indiase overheid. Union Carbide werd in 2001 overgenomen door Dow Chemical. Bhopal werd binnen korte tijd symbool voor de wijze waarop sommige westerse industrieën menen zich in ontwikkelingslanden te kunnen gedragen, en heeft bij natuur- en milieubeschermers wereldwijd niet alleen grote ontzetting en frustratie veroorzaakt maar ook de motivatie gewekt om te blijven actievoeren voor een gezond bedrijfsleven en een gezond milieu.

Comité en secretariaat Bestuur In de loop van 1984 werd Aat J. van Wingerden, financieel administrateur van het Wereld Natuur Fonds, door WNF-directeur Niels Halbertsma voorgedragen voor het penningmeesterschap, welk voorstel door het Dagelijks Bestuur werd voorgelegd aan de Bestuursraad, die met zijn benoeming akkoord ging. Bestuursraad De heer A. Bertoen van de Natuurbeschermingsraad schreef aan het Comité over de vergaderingen van het Comité dat hem niet duidelijk was wie de agenda bepaalde, en wie het werkprogramma van het bureau. De brief werd besproken. Agenda’s werden opgesteld door voorzitter en secretaris, zo nodig na consultatie met anderen. Het werkprogramma van het bureau was in principe het werkprogramma zoals dat jaarlijks aan de Bestuursraad werd voorgelegd alvorens het bij de exploitatie-subsidieaanvragen te voegen. De belangrijkste conclusie was dat betere communicatie tussen lidorganisaties en secretariaat onduidelijkheden konden voorkomen. Medewerkers secretariaat De werklast was groot, en het vermogen om nee te zeggen tegen nieuwe taken die zich voortdurend aandienden was slecht ontwikkeld. Het minst nog bij Irene Dankelman, die in mei op last van haar artsen het werk tijdelijk moest neerleggen. Zij kwam in november terug. Inmiddels hadden Bergmans en Van Brederode haar taken voortgezet. Het Dagelijks Bestuur had zich de ernst van een en ander niet gerealiseerd en inadequaat gereageerd, hetgeen Dankelman er toe zou brengen het secretariaat per 1 januari 1985 92


te verlaten. In december werd meegedeeld dat zij haar ontslag had ingediend. Het gebeurde werd door de medewerkers bijzonder betreurd. Intussen had het Dagelijks Bestuur in september de politicoloog en voormalig VROM-ambtenaar Wouter J. Veening aangetrokken om, zoals het de overige medewerkers meedeelde, te helpen om tijdens Dankelman’s afwezigheid het secretariaat draaiende te houden. In werkelijkheid, zo bleek later, was Veening benoemd in Dankelman’s plaats. Hij bleek later niet op de hoogte te zijn van wat de medewerkers was verteld. De medewerkers beseften in deze periode dat stichtingsbestuurders niet per se geschoolde werkgevers zijn, en ernstige personele fouten kunnen maken. Behuizing Het bureau van het Comité verhuisde, gedwongen door ruimtegebrek bij Natuur en Milieu, per 1 maart 1984 naar het pand Damrak 28-30 in Amsterdam. De gestaag groeiende “Van Tienhoven bibliotheek” verhuisde mee en verlangde door haar omvang een eigen vertrek. De bibliotheek van het secretariaat zelf, een snelle accumulatie van tijdschriften, boeken en rapporten die “met het werk meekwamen”, besloeg eveneens meer en meer ruimte. Beide verzamelingen bewezen onder meer goede diensten bij het samenstellen van de nieuwsbrief Milieu & Ontwikkeling.

1905, “Utrecht huis”, architect A.J. Kropholler & J.F. Staal. Amsterdam, Damrak 28-30. Foto: Sergey Yellseev

93


IUCN internationaal

Bezoek aan IUCN In maart reisden Dankelman en Bergmans naar IUCN voor een discussie met IUCN en een aantal lidorganisaties over het IUCN-plan Partnership for Conservation, een raamwerk voor een gerichte aanpak van natuur- en milieubeheer in de komende tien jaar, dat tijdens de Algemene Vergadering in november zou worden gepresenteerd. Het plan onderscheidde zeven thema’s, binnen elk waarvan doelstellingen waren geformuleerd. Algemene Vergadering (AV) In november in Madrid werd de ook in Nederland lang voorbereide AV van IUCN geopend door koning Juan Carlos. Vice-voorzitter Prins Philip was zelfs enige dagen aanwezig en bewoog zich naar het leek onbeschermd door de menigte. Er waren rond 800 mensen, waaronder veel Nederlanders: vertegenwoordigers van de overheid, NGOleden, IUCN-Commissieleden, en medewerkers van het secretariaat. Nederlandse leden hadden voor enkele van de ruim 50 resoluties gezorgd. Enkele belangrijke IUCNstandpunten waren: 1. Economische ontwikkeling moet hand in hand gaan met de zorg voor vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen als voorwaarde voor kwaliteit en verscheidenheid van het leven op Aarde. 2. Omdat armoede en milieudegradatie op veel plaatsen nauw verbonden zijn, zullen de internationale ontwikkelingshulpinstellingen hogere prioriteit moeten toekennen aan, en financiële middelen reserveren voor, het behoud van genetische en andere natuurlijke hulpbronnen bij het plannen van ontwikkelingsprojecten, en meer aandacht geven aan de lange-termijneffecten van zulke projecten. Er werden resoluties aangenomen die, onder meer, de toevoeging aan de WCS behelsden van een annex met nadruk op het verband tussen bevolking(sgroei) en natuur, milieu en hulpbronnen; een beroep op regeringen om luchtverontreiniging vóór 1990 met 50% terug te dringen; een beroep op pesticiden uitvoerende landen om de negatieve eigenschappen hiervan in eigen land bekend te maken en de stoffen uitsluitend te exporteren met toestemming van het over die eigenschappen geïnformeerde ontvangende land (informed consent); afkeuring van de walvisvangst door Brazilië, Japan en de SovjetUnie tegen de besluiten van de International Whaling Commission in. Er was veel aandacht voor Antarctica, over de door NGO’s voorgestelde bescherming waarover veel regeringen zeer terughoudend waren. Greenpeace International werd als lid van IUCN aangenomen. Dit had heel wat voeten in de aarde. Van overheidsinstanties uit Canada tot de Van Tienhoven Stichting uit Nederland tekenden verzet aan tegen de wel eens niet geheel volgens wetten en voorschriften verlopende Greenpeace-acties. Een sterk tegenargument kwam van een Australische NGO die onlangs de Tasmaanse Franklin River van vernieling voor een waterkrachtproject had gered. Ook die actie was ten dele via onwettige actie verlopen - de spreker had zelfs in hechtenis gezeten - maar ten slotte had men gewonnen en zag niemand de gevoerde acties meer als bezwaarlijk. Een van de overheersende thema’s was de Nucleaire Winter, die door een Amerikaan van de Audubon Society en een Rus van het Departement voor Natuurbehoud van de 94


Sovjet-Unie zeer indringend werd beschreven. Op hun gezamenlijk initiatief werden regeringen opgeroepen om kennis erover te verspreiden. Deze winter zou uitbreken als gevolg van een kernoorlog, waarbij de fall-out de hemel voor jaren zou verduisteren en geen zonnewarmte meer tot de Aarde zou toelaten. Onder meer NRC Handelsblad besteedde er later uitvoerig aandacht aan. Comité-voorzitter Van Bree betoogde tijdens een aan de structuur van IUCN gewijde discussie dat Nationale Comité’s voor IUCN door de IUCN als onderdeel van de organisatie erkend zouden moeten worden. Eén argument was, dat IUCN de National Committees dan ook, net als de leden, van informatie zou gaan voorzien. IUCN zelf had om de formering van deze comité’s gevraagd, maar had ze vervolgens in een informatievacuüm laten spartelen. Het bleek een teer punt te zijn. De IUCN heeft de erkenning om verscheidene redenen lange tijd afgehouden. Later zou blijken dat één reden de vrees was, dat Nationale Comité’s een beroep zouden kunnen gaan doen op de financiële middelen van de IUCN. Eerste West-Europese IUCN-overleg In april organiseerde het bureau van het Comité, samen met het UK Committee for IUCN, het eerste overleg tussen Europese IUCN-leden, in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. Er waren 25 deelnemers uit acht landen. Het ging om kennismaking en, vooral, bespreking van gezamenlijke belangen, ter voorbereiding op de Algemene Vergadering van IUCN. Besproken werden onder meer het bovenvermelde Partnership for Conservation plan; de weinig doorzichtige structuur van IUCN; het belang van regionalisatie in het werk van IUCN - met als enkele actuele voorbeelden de strijd om het behoud van de laatste Ierse hoogvenen, de grensoverschrijdende zure neerslag, de vervuiling van de Rijn, de gezamenlijke benadering van het Waddengebied door de betrokken landen; en de stand van zaken met de National Conservation Strategies.

World Conservation Strategy World Conservation Strategy National Conservation Strategy. In mei werd door het Comité en zijn werkgroepen een evaluatie gemaakt van het WCS-proces in Nederland, en werd de verdere strategie bepaald. Bij IUCN was eind 1983, in antwoord op het probleem dat in een aantal landen de WCS moeilijk naar de nationale situatie te vertalen bleek, een publicatie verschenen getiteld National Conservation Strategies: a framework for sustainable development. Deze handleiding voor het opstellen van nationale strategieën was het resultaat van een werkvergadering van IUCN met vertegenwoordigers uit deze en andere landen. National Conservation Strategy In mei werd door het Comité en zijn werkgroepen een evaluatie gemaakt van het WCS-proces in Nederland, en werd de verdere strategie bepaald. Bij IUCN was eind 1983, in antwoord op het probleem dat in een aantal landen de WCS moeilijk naar de nationale situatie te vertalen bleek, een publicatie verschenen getiteld National Conservation Strategies: a framework for sustainable development. Deze handleiding voor het 95


opstellen van nationale strategieën was het resultaat van een werkvergadering van IUCN met vertegenwoordigers uit deze en andere landen.

Werkgroepen Werkgroep Antarctica Als secretaris van deze werkgroep had Lieneke van Brederode een groot aandeel in de heruitgave van het rapport van werkgroepvoorzitter Wim Thomassen “Antarctica nu, in 1991, later”, en in de organisatie van een goed bezochte studieconferentie begin november in Amsterdam, bedoeld om beleidsmedewerkers, onderzoekers, natuurbeschermers en journalisten van gedachten te laten wisselen over het Nederlandse aandeel in “Antarctica en de Zuidelijke Oceaan; onderzoek, politiek en natuurbescherming”. Er werden aanbevelingen geformuleerd die in dezelfde maand door Nederlandse IUCN-leden aan de Algemene Vergadering van IUCN konden worden voorgelegd. De aanbevelingen spoorden de Nederlandse regering aan om haar verantwoordelijkheid voor Antarctica te nemen en er Nederlands wetenschappelijk onderzoek te bevorderen. Zij vestigde de aandacht op de overbevissing van krill, het gevaar van delfstofexploratie, en de jacht op zoogdieren en vogels in Antarctica. Werkgroep Onderwijs De Werkgroep Onderwijs waarin naast een aantal meer educatieve organisaties zoals de Stichting Milieu-Educatie onder meer ook het Comité deelnam, in de persoon van Van Brederode, kwam dit jaar met twee belangrijke publicaties, die veel belangstelling hebben ondervonden: “Wijs met de Wereld; aandacht voor ecologie en economie in het onderwijs”, en “Milieu en ontwikkeling in het onderwijs”. Werkgroep Tropische Bossen De Tropische Bossen Groep van het Comité bereidde in 1984, op verzoek van de algemeen directeur wetenschapsbeleid van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, de samenstelling voor van een Nederlands onderzoeksprogramma op het gebied van tropisch bos. Het eindrapport zou in 1985 verschijnen, onder de naam Tropenbos.

Projecten Project Aantasting natuur en milieu door Nederlandse landbouw Eind 1983 was een subsidieaanvraag naar drie ministeries en het WNF gestuurd voor een vervolgproject op de tapiocastudie, getiteld “Aantasting van natuur en milieu in derde-wereldlanden en in Nederland als gevolg van de Nederlandse import, produktie, consumptie en export van voedingsmiddelen en grondstoffen”. De subsidie werd verleend en in 1984 kon met de studie worden begonnen. Project Honger Hoeft Niet In de laatste week van 1984 schreven Jan Klugkist van de NIO-Vereniging (Vereniging voor een Nieuwe Internationale Orde) en Wim Bergmans samen een subsidie-aanvraag 96


voor de organisatie van de eerste nationale actieweek over het thema “Honger hoeft niet”. Deelnemers zouden zijn natuur-, milieu- en ontwikkelingsorganisaties. De actie zou een discussie moeten starten over de structurele achtergronden van de honger in de wereld, teneinde die te verminderen. Op de agenda stonden, onder veel meer, de achteruitgang van het milieu als productiefactor voor landbouw en veeteelt, en het landbouwbeleid en de landbouwoverschotten van de Europese Gemeenschap. Eén doel was om de Nederlandse politiek tot goede en duidelijke standpunten te brengen over de gevolgen van een en ander, met name voor de bevolking van de Derde Wereld. De aanvraag werd op het allerlaatste moment voor de deadline bij de beoogde donor, de Nederlandse Commissie Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO), persoonlijk overhandigd. En de NCO zou positief beschikken. Project National Conservation Strategy In december besprak het Comité een uitgewerkt voorstel van de Stuurgroep WCS om tot een Nederlandse National Conservation Strategy te komen – de door IUCN gevraagde nationale uitwerking van de WCS. Dit onderwerp zou een aantal jaren op de agenda van het secretariaat blijven staan. Tijdens dezelfde vergadering werd meegedeeld dat Irene Dankelman haar ontslag had ingediend en bezig was om een nieuw project van de grond te krijgen over de rol en positie van vrouwen in het behoud en beheer van natuur, milieu en natuurlijke hulpbronnen, met bijzondere aandacht voor vrouwen in plattelandsgebieden in de Derde Wereld. Project Nieuwsbrief over Bevolking en Milieu De bioloog Jaap Schoorl stelde op projectbasis een themanummer van Milieu & Ontwikkeling samen over bevolking en milieu, ter informatie van het hieronder te noemen Forum Bevolking en Ontwikkeling. Project Studiedag Genetische Erosie Op 10 december organiseerde Wim Bergmans samen met Jan Klugkist een studiedag over het verdwijnen van wilde en gedomesticeerde soorten planten en dieren, de Studiedag Genetische Erosie. Natuurbeschermers, gewasveredelaars, vertegenwoordigers van de Nederlandse genenbank in oprichting, en een ontwikkelingsorganisatie discussieerden over de oorzaken en de nadelen van genetische erosie. Een prominente deelnemer was professor Dr. V. Westhoff (1916-2001), die erin had toegestemd een van de discussiegroepen te leiden en een tas vol boeken had meegenomen om tijdens de discussie zijn betoog te illustreren.

Andere activiteiten Forum Bevolking en Ontwikkeling Vanuit het secretariaat werd actief deelgenomen aan de voorbereiding en de uitvoering van de op verzoek van minister Schoo georganiseerde consultatie onder de naam Nederlands Forum over Bevolking en Ontwikkeling, op 23 juni in het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Natuur- en milieugroepen waren ondervertegenwoordigd, en 97


vrouwengroepen die het recht van de vrouw op zelfbeschikking, ook over haar kindertal, centraal wilden stellen waren dominant. Deze verdeling, die overigens allereerst wees op de geringe betrokkenheid van natuur- en milieuorganisaties bij de bevolkingsproblematiek, maakte een evenwichtige discussie bijna onmogelijk, en leidde op zeker moment zelfs tot een tumultueuze confrontatie. Toch kreeg de minister een aantal aanbevelingen mee naar de Bevolkingsconferentie van de Verenigde Naties in Mexico later in het jaar. Er werd aangedrongen op kwalitatieve analyses van de resultaten van die conferentie, op integratie van ecologische argumenten in sociaal-economisch beleid, op inbedding van elk eventueel bevolkingsbeleid in sociaal-economisch beleid, op respect voor het persoonlijk belang en de persoonlijke vrijheid van keuze van betrokkenen, en op meer educatie over de verbanden tussen bevolking en voedsel, energie, ontwikkeling, bewapeningswedloop enz. De inbreng van milieugroepen kwam ook tot uiting in de verbinding die gelegd werd tussen de wapenindustrie en het beslag dat zij legt op de kennis, grondstoffen, energie en economie in ontwikkelingslanden.

98


1985 •

Op 10 juli brengt de Franse geheime dienst het Nederlandse schip Rainbow Warrior van Greenpeace in de haven van Auckland, Nieuw Zeeland, tot zinken. De Nederlandse fotograaf Fernando Pereira komt daarbij om het leven. Greenpeace was in Nieuw Zeeland om te protesteren tegen Franse kernproeven op het atol Mururoa in Frans Polynesië. In dit jaar wordt bekend dat de opvallende sterfte van naaldbossen in Europa het gevolg is van zure regen, veroorzaakt door de uitstoot van met name industrie, verkeer en intensieve veehouderij.

Comité en Secretariaat Organisatie Nu het afscheid van Irene Dankelman onherroepelijk was geworden, moesten haar taken meer definitief worden verdeeld. Op voorstel van Bergmans zette hij het werk als secretaris van het Comité voort. Daarmee werd een gegroeide situatie geconsolideerd. Veening werd coördinator van het secretariaatsbureau en van het WCS-proces in Nederland. Van Brederode zette onder meer haar secretariaat van de Werkgroep Antarctica voort, en coördineerde de bemoeienis van het Comité met typische – technische – milieu-problemen. Een en ander werd op 11 april 1985 door de Bestuursraad goedgekeurd. Bestuur Van Bree gaf in het voorjaar te kennen het voorzitterschap te willen beëindigen en Ir. J. H. Kuper, lid van de IUCN Commission on National Parks and Protected Areas, werd bereid gevonden het over te nemen. Hij trad op 17 juli 1985 aan. (Zie over een merkwaardige erfenis daarbij onder “Andere activiteiten”.) Lidorganisaties In dit jaar werd de Stichting Reservaten Przewalskipaard lid van IUCN en reageerde vervolgens positief op de uitnodiging om lid te worden van het Comité. Voor de vergaderingen van het Comité werden bovendien voor het eerst uitgenodigd de in Nederland gebaseerde internationale IUCN-lidorganisaties Friends of the Earth International, Greenpeace, International Youth Federation for Environmental Studies, en Societas Europaea Herpetologica. Medewerkers Irene Dankelman had intussen een project geformuleerd over “Vrouwen, milieu en ontwikkeling”, dat zij zelf zou uitvoeren en dat op haar verzoek bij het Comité werd ondergebracht. Eraan voorafgaand had zij de Nederlandse NGO’s vertegenwoordigd bij een Vrouwenconferentie van de VN in Nairobi, en het Environmental Liaison Centre daar geassisteerd bij workshops over vrouwen en milieu. 99


Behuizing Binnen het gebouw Rokin 30 werd meer kantoorruimte gehuurd om enkele projectmedewerkers te kunnen huisvesten. Om financiële redenen werd een tot dan toe gehuurde aparte vergaderruimte in het gebouw opgegeven.

IUCN internationaal Informatievoorziening Het Dagelijks bestuur sprak in mei over de gebrekkige informatievoorziening van IUCN aan National Committees. Het Comité ontving zelden of nooit de postzendingen voor leden. De secretaris schreef een brief hierover aan directeur-generaal Kenton Miller. National Conservation Strategies IUCN en WWF zouden in 1986 in Canada een conferentie organiseren over National Conservation Strategies, waarheen het Comité een Engelse vertaling van de eerder vermelde voorstudie door beide Amsterdamse universiteiten zou inzenden, evenals een in de loop van 1985 door Veening met inbreng van collega’s binnen en buiten kantoor geschreven rapport over de NCS en het NCS-werk in Nederland tot dusver.

World Conservation Strategy Conservation Strategies Op 12 februari kwamen het Comité, de Stuurgroep WCS, de uitvoerders van het WCS-toetsingsonderzoek en andere belangstellenden bijeen voor een bespreking van 1) de resoluties van de Algemene Vergadering van IUCN in Madrid in november en hun vervolg in Nederland; 2) het genoemde onderzoek; en 3) de voortgang van het secretariaatswerk aan de Nationale Conservation Strategy (NCS) van Nederland. Voor 2) en 3) zie hieronder. Eén boodschap van Madrid was dat natuurbeschermers veel bereikten maar dat de tegenkrachten in omvang toenamen. Het Comité concludeerde dat het zou moeten proberen zijn krachten te bundelen met die van andere organisaties, zoals die voor ontwikkelingssamenwerking. Economie In februari werd door Veening deelgenomen aan een door het Environment Liaison Centre (ELC) te Nairobi georganiseerde Global Meeting on Environment and Development for NGO’s. Hier ging het in het bijzonder over ontwikkelingen in de financieel-economische verhoudingen tussen Noord en Zuid in relatie tot het milieu. Een van de aanleidingen voor deze bijeenkomst was een bijeenkomst in de marge van IUCN’s Algemene Vergadering in 1984 in Madrid over ontwikkelingshulp en ecologie. Tijdens deze vergadering werd Veening tot lid van de Board of Directors van het ELC benoemd.

100


National Conservation Strategy Veening voltooide in januari een werkplanningsnotitie en een procedure voor de totstandkoming van de Nederlandse National Conservation Strategy, waarin de daartoe voorgenomen activiteiten waren vastgelegd. Het WCS-toetsingsonderzoek richtte zich op aantasting van natuur en milieu in en buiten Nederland als gevolg van Nederlandse in- en uitvoer van grondstoffen voor productie, verwerking en consumptie van voedsel. De opzet van het onderzoek was, een bijdrage te leveren aan de NCS. Deze NCS zou volgens Veening, afgezien van de wensen van natuur- en milieubeschermers, rekening moeten houden met inpassing binnen een bepaald economisch model, en om die reden moest hoge prioriteit worden gegeven aan de benadering van het reguliere bedrijfsleven. Eind oktober bogen het Comité, de Stuurgroep WCS en de Werkgroep Den Haag zich opnieuw over de voortgang van de samenstelling van de Nederlandse National Conservation Strategy.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Het ELC-directeurschap van Veening leidde tot veel vervolgactiviteiten, zoals deelname, in maart, aan een bijeenkomst in India als ELC-directeur; contact met het ministerie van Financiën over het Nederlandse beleid ten aanzien van ontwikkelingsbanken, dat later zelfs zou uitmonden in een bijdrage van het Comité aan de milieu-instructie voor de Nederlandse Bewindvoerder bij de Wereldbank; en deelname van Veening, in juni, aan een vergadering van het Committee of International Development Institutions on the Environment (CIDIE) in Washington. Secretariaat, Bestuur en zelfs IUCN moesten eraan wennen dat het Comité, aan de hand van Veening, een programma van internationale activiteiten ontwikkelde op het gebied van economie en financiën in relatie tot ontwikkelingssamenwerking en milieu. Het belang voor een betere omgang met natuur en milieu in ontwikkelingslanden was weliswaar evident, maar de vraag werd gesteld of het Comité de juiste organisatie was om deze activiteiten uit te voeren. Critici meenden dat dit meer op de weg van IUCN zelf zou liggen - maar IUCN deed er bijzonder weinig aan. World Environment Center Eveneens in september vond in Den Haag een door het World Environment Center (WEC) samen met het ministerie van VROM georganiseerde conferentie plaats over de milieu- en ontwikkelingsproblematiek in Afrika en het Midden-Oosten. Het WEC verenigde, sinds 1974, Amerikaanse bedrijven die duurzaamheid nastreefden. De opzet was om onder meer milieuministers uit de betrokken landen, multi- en bilaterale ontwikkelingsorganisaties zoals Wereldbank, het Amerikaanse departement voor ontwikkelingssamenwerking USAID, DGIS, en raadgevende bureaus (consultants) bij elkaar te brengen. Het Comité was er vertegenwoordigd door Veening. Natuurlijk was er ook aandacht voor Bhopal. Het No more Bhopals Network oefende kritiek op WEC’s benadering van de ramp, waarbij het vrijwel alleen aandacht had voor training. Minister 101


Schoo voor OS zei in haar slottoespraak dat in het Nederlandse OS-beleid veel belang werd gehecht aan de opbouw van milieu-instituties in OS-landen en aan het maken van regionale milieuprofielen. Tropisch Hout Overeenkomst Na negen jaren onderhandelen tussen productie- en consumptielanden werd op 1 april het International Tropical Timber Agreement (ITTA) van kracht. Een handelsverdrag dat de mondiale houthandel doorzichtiger moest maken. Andere instituties, zoals World Resources Institute (WRI), Wereldbank en UNEP, lieten door experts een rapport schrijven genaamd Tropical Forests: A Call for Action. Het behelsde onder meer een berekening van wat de redding van tropische bossen zou kosten: 8 miljard US $ voor de periode 1987-1991 of ruim 1 miljard per jaar - mondiaal gezien een schijntje. Het behoud van tropische bossen prijkte steeds opnieuw hoog op de prioriteitenlijst van IUCN en dus van het Comité, en zijn Werkgroep Tropische Bossen besteedde er altijd veel aandacht aan. Nu waren er een verdrag en een plan, dus waar wachten we nog op, dacht menig hoopvol natuurbeschermer. Maar, zoals vaker, de politiek compliceerde de zaak. Die had de problematiek van tropische bossen en die van zure regen in geïndustrialiseerde landen voor het gemak op één hoop gegooid. Premier Ruud Lubbers, als voorzitter van de Europese Gemeenschap, zei op 5 februari op een Europees-Afrikaanse bossenbijeenkomst in Parijs dat het ging om een zaak die op langere termijn ons voortbestaan direct zou beïnvloeden. Meer dan dit soort algemene uitspraken was van de Europese politiek blijkbaar nog niet te verwachten. Brundtland Op 24 juni had de World Commission on Environment and Development (WCED of, naar de voorzitter, Brundtlandcommissie) van de VN een regionale consultatie in Oslo georganiseerd waar ook NGO’s uitvoerig gehoord zouden worden. Het Comité werd niet uitgenodigd en had ook geen geld voor de reis, zodat besloten werd tot een schriftelijke bijdrage. Daarin ging veel aandacht uit naar het verband tussen de ellende en honger in delen van Afrika en het landbouwbeleid van de rijke landen. Er was voedsel genoeg in de wereld en er diende een wereldwijd kader te komen dat een rechtvaardige verdeling zou moeten garanderen. Andere Europese kwesties waar door NGO’s de aandacht op werd gevestigd waren de verzuring, de export van chemisch afval naar arme landen, en de noodzaak voor elk land om een bevolkingsbeleid te hebben. Inheemse volken De Werkgroep Inheemse Volken, in de persoon van Jacques de Kort, nodigde Veening uit om mee te doen aan haar Amazone-project, om daar de rol van de Wereldbank toe te lichten.

Biologische diversiteit Algemeen Bergmans schreef een notitie over biodiversiteit en OS om in een vergadering te worden besproken. Voor dat laatste was geen tijd en de notitie werd in december in de nieuwsbrief 102


gepubliceerd (Bergmans, 1985). Hij bepleitte daarin voor Nederland de formulering van een of meer principes over behoud en bescherming van milieu, natuur en natuurlijke hulpbronnen, en vervolgens de toetsing, en aanpassing, van alle bestaande wetten aan die principes. Een en ander als alternatief voor het oudere, stukgelopen initiatief van de later in Groen Links opgeloste Politieke Partij Radikalen (PPR) die alle bestaande wetten met betrekking tot dieren wilde ombouwen tot een raamwet waaruit men altijd zou kunnen afleiden hoe het menselijk gedrag tegenover dieren zou moeten zijn. Dumping radio-actief afval in zee In september schreef het Comité in samenwerking met Greenpeace een brief aan minister van den Broek van Buitenlandse Zaken om aan te dringen op Nederlandse steun voor de Pacifische eilandstaatjes Nauru en Kiribati in hun pogingen bij de London Dumping Convention om de dumping van radioactief afval in zee te doen verbieden. Een door het verdrag zelf ingestelde commissie van experts had geconcludeerd dat er ten gevolge van de dumpingen in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan in het Verenigd Koninkrijk alleen al 1000 gevallen van kanker bij mensen te verwachten waren. Het aantal 1000 werd overigens door critici onmiddellijk ontmaskerd als de uitkomst van een relatief gunstig rekenmodel. Met iets andere modellen kwam men tot een aantal met één of zelfs een paar nullen meer. Over schade aan verschillende soorten en ecosystemen van het leven in zee publiceerde de commissie geen mening. Opslag van afval op land, een in de opdracht van de commissie genoemd alternatief, werd door haar niet behandeld. De minister antwoordde dat Nederland voorstellen die op technischwetenschappelijke gronden de beëindiging van het storten van (laag- en middelradioactief) afval in zee beogen, steun zou verlenen. In het gebied zelf, op Samoa, was in juni de Derde Zuid-Pacifische Nationale Parken en Reservaten Conferentie gehouden. Hier werd, onder verwijzing naar een Memorandum of Understanding tussen IUCN en landen van het Pacifisch gebied, aangekondigd dat een achttal landen daar een National Conservation Strategy ging opzetten. Shell Er was vernomen dat Shell naar olie zou gaan boren in het unieke Selous Game Reserve in Tanzania. Tseetseevliegen In juni belegde het Comité een bijeenkomst over de met geld van het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde en hevig bekritiseerde campagne voor de bestrijding van de tseetseevlieg als verspreider van de slaapziekte in vier landen in zuidelijk Afrika. De EG was vertegenwoordigd, evenals Nederlandse ministeries, onderzoekers en natuurbeschermers. Het gewraakte gebruik van pesticiden werd toegelicht, en er werd een basis gelegd voor verder contact tussen de Europese Gemeenschap en het Comité. Vervuiling Aruba In april werden brieven aan het Kabinet van de Nederlandse Antillen en aan de Tweede Kamer geschreven waarin zorg werd geuit over de oliemaatschappij Esso die haar raffinaderij Lago in Aruba achter wilde laten zonder het zwaar vervuilde terrein van de raffinaderij schoon te maken. 103


Werkgroepen Werkgroep Antarctica Deze was zeer actief. Zij gebruikte IUCN-resoluties om leden van de Commissie Nederlands Antarctisch Onderzoek en ministeries te belobbyen voor aansturing en financiering van Nederlands onderzoek in Antarctica. De Werkgroep onderhield ook internationale contacten en was dit jaar vertegenwoordigd bij de Antarctic Treaty Consultative Meeting in oktober in Brussel, en bij het IUCN/SCAR Symposium in april in Bonn (SCAR = Scientific Committee for Antarctic Research). Het WNF bekostigde de uitgave van het verslag over de studieconferentie in november 1984. Werkgroep Tropische Bossen Het voorstel voor “Tropenbos” was bij de betrokken ministeries in goede aarde gevallen en zou gesubsidieerd worden.

Andere activiteiten Gorilla’s Begin 1985 stuurde IUCN een bericht uit dat er in Kameroen zeven jonge, in gevangenschap opgroeiende gorilla’s in handen waren van een dierenhandelaar die de dieren kwijt wilde, maar er niet in slaagde om ze internationaal te verkopen. De soort was in Kameroen en ook internationaal beschermd. De suggestie van de handelaar was dat als niemand zich over de dieren zou ontfermen, zij lokaal zouden worden verkocht en opgegeten. IUCN deed wat zij volgens haar eigen principes niet zou hebben moeten doen (om de illegale handel in bedreigde soorten niet te stimuleren) en ging op zoek naar een instelling die de dieren zou kunnen huisvesten. Zij vond deze in Nederland: Burgers’ Dierenpark in Arnhem. De Nederlandse ambassade in Kameroen was behulpzaam bij het verkrijgen van toestemming voor de operatie van de Kameroenese president Paul Biya. In Nederland zou een stichting worden opgericht die eigenaar van de dieren zou worden. Wie voor de dieren zou betalen, en hoeveel, werd niet bekendgemaakt. In het bestuur van de Stichting Gorilla zat onder meer Van Bree, voorzitter van het Nederlands Comité voor IUCN. Toen de dieren aankwamen, was de stichting nog niet opgericht en was er een interim-eigenaar nodig. Van Bree had aan Bergmans voorgesteld dat het Comité zo lang de officiële eigenaar zou worden maar deze, verklaard tegenstander van dit soort handel, had zijn medewerking pertinent geweigerd. Van Bree werd toen zelf eigenaar van zeven gorilla’s - gelukkig voor maar een of enkele dagen. Intussen hadden de directeuren van twee andere dierentuinen die de dieren ook wel hadden willen hebben, lucht van de zaak gekregen. De heer van Dam van Blijdorp schreef boze brieven aan het Comité, dat hij ten onrechte verantwoordelijk achtte. Bergmans kon hem weinig vertellen want hij wist toen nog niet wat er precies was gebeurd. De heer Wim Mager van Apenheul was bang voor concurrentie nu er op slechts 30 km van zijn gorilla’s in Apenheul een nieuwe gorillapopulatie werd gehuisvest, maar hij richtte zijn woede – gelukkig – niet op het Comité. Deze gevoelige kwestie liep nog toen Kuper het voorzitterschap van Van Bree overnam. 104


Jonge Gorilla. Foto: IGCP - Maryke Gray

Honger Hoeft Niet Van 20 tot 27 april vond, met activiteiten door het hele land, de actieweek “Honger Hoeft Niet� plaats, over de structurele achtergronden van de voedselproblematiek in de wereld (zie ook 1984). Veening trad toe tot het bestuur van Honger Hoeft Niet en samen 105


met de NIO-vereniging droeg het Comité bij aan voorbereiding en begeleiding vanuit het perspectief van natuur en milieu. De hoofddoelen waren om de landbouwsector, de consumenten en het onderwijs bewust te maken van deze problematiek, en om politiek en beleid, ook in Brussel, te beïnvloeden. De opzet was om deze week tot een jaarlijks evenement te maken. Ontwikkelingssamenwerking In november werd in het Koninklijk Instituut voor de Tropen een symposium over “Ecologie in de Ontwikkelingssamenwerking” gehouden. Het Comité bracht er de WCS onder de aandacht en kon er een themanummer van de nieuwsbrief over het onderwerp verspreiden. Pesticiden In maart werd door het Comité met succes een lobby bij het parlement gevoerd om een onderdeel van een IUCN-resolutie over pesticiden uitgevoerd te krijgen. Export van gevaarlijke stoffen moest voortaan plaatsvinden met een verklaring van prior informed consent, dat wil zeggen dat het ontvangende land tevoren geïnformeerd moest worden over de gevaren van de stoffen die het wilde invoeren en zijn toestemming voor die invoer moest geven. Een en ander werd in de Nederlandse wet opgenomen. De opzet van deze wet is onder meer dat de invoerende landen aan Nederland melden of en hoe het systeem werkt.

106


1986 •

Op 26 april ontplofte een van de vier kernreactoren van een kerncentrale bij Tsjernobyl in Oekraïne. Er waren onmiddellijk 31 doden maar gevreesd werd dat op termijn nog duizenden mensen ten gevolge van dit ongeluk aan kanker zouden sterven. 150.000 mensen werden geëvacueerd. Pas in december 2000 zou de laatste reactor van deze centrale worden stilgelegd en met de ontmanteling van de centrale worden begonnen.

Comité en secretariaat Medewerkers Irene Dankelman keerde terug als projectmedewerker. De salarissen van de medewerkers werden bijgesteld, op basis van functieomschrijvingen en Haagse adviezen. Het Prins Bernhard Fonds subsidieerde de eerste tekstverwerker voor het secretariaat.

IUCN internationaal

Bezoek aan IUCN De voorzitter van het Comité, Ir. Jaap H. Kuper, bracht in oktober een oriënterend bezoek aan IUCN. Hij sprak er onder meer over de informatie die IUCN aan zijn leden stuurde, en als lid van de IUCN Commission on National Parks and Protected Areas sprak hij er over de mogelijkheid voor IUCN-leden om beschermde gebieden te adopteren, en over de onzekere toekomst van het blad van de commissie, Parks. Bezoek van IUCN Eveneens in oktober bracht directeur-generaal Dr. Kenton Miller een bezoek aan Den Haag en waren enkele vertegenwoordigers van het Comité in de gelegenheid om met hem van gedachten te wisselen. Er werd gesproken over het belang van een IUCNledenlijst, over het werven van nieuwe leden, en over de noodzaak om fondsen te werven voor de volgende Algemene Vergadering. Miller onderstreepte dat hij graag adviezen zou ontvangen over de structuur van IUCN en over projecten die IUCN bij het ministerie van Landbouw zou kunnen indienen. UK Committee for IUCN De secretaris bracht in oktober een bezoek aan het UK Committee for IUCN en woonde er een vergadering van het Committee bij waar hij kwesties als Palawan, het Tweede WestEuropese IUCN-overleg, en de activiteiten van het Nederlandse Comité ten aanzien van de tseetseevliegenbestrijding in zuidelijk Afrika kon inbrengen en toelichten. Species Survival Commission In oktober vergaderde IUCN’s Species Survival Commission (SSC) in Soesterberg. Deze bijeenkomst was mede georganiseerd door Van Bree als Regional Chairman van de SSC. Tussen tal van bijdragen van soortenspecialisten hield onverwacht ook Z. K. H. Prins 107


Bernhard een korte toespraak. Het was duidelijk dat hij precies wist waar het om ging. Een verslag van de bijeenkomst verscheen in Species, het blad van de commissie.

World Conservation Strategy Termen in de WCS Ir. Roel Cosijn schreef onder leiding van professor Dr. Claus W. Stortenbeker, lid van IUCN Commission on Ecology, een uitvoerig rapport over de betekenis van een aantal in de WCS gebruikte termen en over de implicaties voor de uitleg die aan de principes van de WCS werd gegeven (Cosijn, 1986). Het Comité had een aandeel in de begeleiding van dit onderzoek, en heeft moeite gedaan om het door de bestuursraad van IUCN te laten bespreken.

National Conservation Strategy The Netherlands and the World Ecology Uit een regelmatig overleg tussen Veening en Bergmans namens het Comité enerzijds en ambtenaren van Landbouw en Visserij en VROM anderzijds was geleidelijk duidelijk geworden dat er waarschijnlijk nooit een Nederlandse National Conservation Strategy zou komen die zowel voor overheden als voor NGO’s acceptabel zou zijn. Het besluit om ieder voor zich verder te gaan was onvermijdelijk. Het Comité was in dit opzicht voortvarender dan de overheid. Reeds ter gelegenheid van de presentatie in Ottawa (zie hieronder) bedacht Veening voor de in wording zijnde Nederlandse National Conservation Strategy (NCS), waarin de ecologische effecten van activiteiten van Nederland in OSlanden centraal waren komen te staan, de ijzersterke naam The Netherlands and the World Ecology. Niet alleen werd dit de naam van het document dat als de NGO-bijdrage tot een NCS werd gepubliceerd (Veening, 1986), de naam zou door de jaren heen de noemer worden waaronder een gestage stroom van activiteiten en publicaties van het Comité ondernomen respectievelijk geproduceerd zouden worden. Toetsingsonderzoek In december kwam het WCS-toetsingsonderzoek gereed. Na het reeds verschenen tapioca-rapport over de productie van cassave in Thailand als voer voor Nederlandse varkens zouden nu de rapporten over het onduurzame karakter van de Nederlandse invoer van soja uit Brazilië en palmolie uit Maleisië spoedig volgen, alsook het geïntegreerde eindrapport. Een overleg op het ministerie van Landbouw en Visserij over de bevindingen met tapioca leerde helaas dat er, mede door afspraken binnen de Europese Economische Gemeenschap, weinig ruimte was voor verandering van de handelsstromen en dat het accent daarom zou moeten liggen op ecologische herstelmaatregelen in Thailand. Eind mei, begin juni waren Wouter Veening en Lieneke van Brederode namens het Comité in Ottawa, Canada, voor de presentatie van The Netherlands and the World Ecology aan een IUCN- en WWF-conferentie over de World Conservation Strategy. Andere aanwezige Nederlanders waren Irene Dankelman, die er een bijeenkomst hield over vrouwen, milieu en verantwoorde ontwikkeling, Dolf de Groot (Commission on Environmental Planning) 108


die een voordracht hield over functie-evaluatie als gereedschap voor milieuplanning en -beheer; Chris Maas Geesteranus die een voordracht over educatie hield, Dr. J. B. Opschoor van de Vrije Universiteit, en drs. J. B. Vos die een voordracht hield over indicatoren voor duurzame ontwikkeling. Al met al was Nederland duidelijk aanwezig. Het was tevoren niet gelukt om het Nederlandse WCS-werk op de plenaire agenda te krijgen, maar tijdens een interventie kon Veening opmerken dat een NCS aandacht moet geven aan ecologische aspecten van internationale handelsrelaties, terwijl tevens een diaserie van de Stichting Buis genaamd Dutch Agriculture and the Third World kon worden vertoond. Verder werden de Engelstalige versie van het tapioca-rapport en The Netherlands and the World Ecology verspreid. De formule om in de NCS de ecologische effecten van de relaties van Nederland met de rest van de wereld op de voorgrond te plaatsen, zoals de effecten van de landbouw en veeteelt in ontwikkelingslanden, sprak internationaal sterk aan. Eerder was vanuit het secretariaat deelgenomen aan een “educatieve groep internationale zaken” van de Commissie voor Natuurbeschermingseducatie en de Natuurbeschermingsraad, waar onder meer de educatieve inbreng in de WCSconferentie op de agenda had gestaan.

Europese Conservation Strategy Het Europees Milieu Bureau in Brussel nam samen met een nieuwe IUCN Commission on European National Conservation Strategies het initiatief om een bijeenkomst te beleggen ter voorbereiding op de WCS-conferentie in Ottawa. Onder meer werd de mogelijkheid van een Europese Conservation Strategy besproken. Veening schreef er een basisnotitie voor en fungeerde als secretaris.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank Coördinator WCS Veening reisde naar Washington om er op 1 mei als vertegenwoordiger van NGO’s voor een commissie van de Amerikaanse Senaat een verklaring over de Nederlandse positie ten aanzien van ontwikkelingsbanken zoals de Wereldbank af te geven. Hij vertolkte de zorg die in Nederland bestond over de snelle degradatie van natuur en milieu, vooral in arme landen, mede door projecten die door deze banken werden gefinancierd. Hij kondigde tevens een brief aan van de Nederlandse regering aan haar Bewindvoerder bij de Wereldbank, waarin gevraagd werd om bij de beoordeling van projecten meer aandacht aan het milieu te geven. Een type instructie dat de Amerikanen al eerder aan hun Bewindvoerders hadden gegeven en dat zij nu ook van andere landen wilden zien. In september reisde Veening opnieuw naar Washington, waar door NGO’s een International Citizens Conference werd gehouden, gericht op hervorming van de Wereldbank. Een treurige rij door deze bank gefinancierde ecologisch rampzalige projecten passeerde de revue, en een van de zes ecologen van de Wereldbank (een 109


promille van het totaal aantal werknemers), Robert Goodland, riep de conferentie op om actie te blijven voeren om de bank aan zijn eigen voorschriften over inheemse volken en milieu te houden. Smit-Kroes en het milieu Even tevoren, in augustus, had de Nederlandse minister van Verkeer en Waterstaat, mevrouw N. Smit-Kroes, tijdens een Indonesisch-Nederlands symposium in Jakarta geen problemen gehad met de door Indonesië gewenste ontginning van getijdengebieden op Sumatra, Kalimantan en Irian Jaya ten behoeve van de rijstbouw. Zelfs in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de Wereldbank werd er niet gesproken over milieueffecten, alleen over het mogelijke aandeel van het Nederlandse bedrijfsleven. UNCTAD en GATT In september nam Veening deel aan een bijeenkomst van de International Coalition for Development Action (ICDA) over de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD) en het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) waaruit duidelijk werd dat er binnen deze VN-organisaties weinig aandacht was voor ecologische aspecten van internationale handel. Zowel ICDA als Veening zou een lobby gaan voeren om op deze lacune te wijzen, ten behoeve van de UNCTAD- en GATT-bijeenkomsten in 1987.

Biologische diversiteit Boek biodiversiteit Bioloog Johan van Zoest, kandidaat-redacteur, en Bergmans bespraken een plan voor een Nederlandstalig boek over biodiversiteit met de secretaris van de Natuurbeschermingsraad. Ecologisering OS Het advies van de Commissie Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking (CECOS) aan de minister voor Ontwikkelingssamenwerking (OS), getiteld Milieu en ontwikkelingssamenwerking, verscheen in mei. Op verzoek van DGIS had het secretariaat tevoren verscheidene concepten gelezen en becommentarieerd. (De secretaris van het Comité beschouwde het als een wapenfeit dat zijn verzoek om definiëring van het begrip “milieu” in het advies werd ingewilligd en, volgens zijn opzet, niet alleen het dode maar ook het levende milieu, ofwel de levende natuur, omvatte.) Ook op het advies zelf werden commentaren verzameld en in december, vóór de behandeling van de OS-begroting in de Tweede Kamer, naar minister Bukman gestuurd. Tegelijkertijd werd aan Kamerleden gevraagd om te doen vastleggen dat aandacht voor ecologische aspecten een onmisbaar element in de verbetering van de kwaliteit van ontwikkelingshulp was, en de regering te vragen om vóór de zomer van 1987 een standpunt over het advies kenbaar te maken. Beide verzoeken werden door de Kamer gehonoreerd. Ganges, India Het secretariaat werd uitgenodigd om deel te nemen aan het Ganges-overleg. Nederland was betrokken bij plannen om delen van de Indiase rivier de Ganges uit te baggeren ter 110


verbetering van de bevaarbaarheid. De Landelijke India Werkgroep had een overleg opgezet van NGO’s en universiteiten om een analyse te maken van de mogelijke samenhang tussen ontbossing en erosie in het stroomgebied en de dichtslibbing van de rivier. Dit jaar werden studenten begeleid die literatuurstudies verrichtten. Het overleg zou in 1987 worden voortgezet. Genetische diversiteit Over het behoud van genetische diversiteit als een van de drie hoofddoelstellingen van de WCS is door de secretaris de vraag bij IUCN neergelegd of deze doelstelling niet moet gaan over biologische diversiteit. Veel soorten hebben veel genen met verwante soorten gemeen en – even afgezien van ecologische afhankelijkheidsrelaties van soorten – met enige handigheid kan men, althans op papier, met het behoud van relatief weinig soorten toe om toch alle genen te behouden. Voorzitter Gren Lucas van de Species Survival Commission reageerde hierop door te zeggen dat genetische diversiteit een onderdeel is van biologische diversiteit. Samen met de Natuurbeschermingsraad werd een plan opgezet om een studiedag over biologische diversiteit te organiseren. Subsidie bleef uit, en later nam de Biologische Raad een soortgelijk initiatief, zodat het plan voorlopig opzij werd gelegd. Noordzee Het Comité sloot zich aan bij de internationale Seas at Risk Federation, die zich bezig hield met de bevordering van de bescherming van de Noordzee. Palawan, Filippijnen In opdracht van de Europese Gemeenschap en met geld van het Europees Ontwikkelingsfonds en de Wereldbank was door de Engelse consultant Hunting een Strategic Environmental Plan voor het Filippijnse eiland Palawan opgesteld. De inheemse bewoners en het bos van Palawan werden acuut door immigrerende landbouwers en houtkapbedrijven (vermoedelijk van corrupte ambtenaren) bedreigd. Het plan van Hunting zou daar paal en perk aan stellen. Echter, de informatie in het plan, waarop onder meer de aanwijzing, in Palawan, van beschermde gebieden was gebaseerd, was zeer onvolledig, zoals het Comité kon vaststellen. Het onderzoek, nodig om dit te verbeteren, zou in 1987 mogelijk op projectbasis door het Comité kunnen worden uitgevoerd. De secretaris overlegde hierover in Engeland met het UK Committee for IUCN en met een vertegenwoordiger van Hunting, beide Amsterdamse universiteiten, het Rijksherbarium in Leiden, en Europarlementariërs van de Partij van de Arbeid. (Zie verder onder 1987.) Suriname Een plan om, gegeven de grote betrokkenheid van veel Surinaamse en niet-Surinaamse Nederlanders en de hier aanwezige kennis van natuur en milieu van het land, een aanzet te geven voor de totstandkoming van een Surinaamse National Conservation Strategy, moest gezien de onberekenbare situatie in Suriname worden uitgesteld.

111


Werkgroepen Werkgroep Antarctica De groep besteedde veel tijd aan de ontwikkeling, door IUCN-leden, van een Antarctic Conservation Strategy. Ook was er aandacht voor de onderhandelingen over het mineralenregime bij het Antarctisch Verdrag, de toetreding van Nederland tot het Krill-verdrag, de behandeling van Antarctica in het Europarlement en Nederlands wetenschappelijk onderzoek in en rond Antarctica. Over al deze onderwerpen deed de Werkgroep suggesties aan de betrokken Nederlandse en buitenlandse instanties en organisaties. Een bijeenkomst bij Buitenlandse Zaken, waar de uitwerking van een milieueffectrapportage voor het mineralenregime centraal stond, zorgde voor een verbetering van de relaties met de ministeries. Werkgroep Tropische Bossen De werkgroep sprak veel over de vorderingen met het programma Tropenbos, waarvoor door DGIS, Landbouw en VROM samen tien miljoen gulden voor een periode van vier jaar ter beschikking was gesteld. De ministeries hadden een ambtelijke stuurgroep geformeerd. Bosbouwer Dr. M. Ross werd de eerste directeur van Tropenbos. De opzet was om in drie continenten onderzoeksgebieden te identificeren. Bij de Europese Gemeenschap werd gelobbied om steun van andere lidstaten voor het programma te verkrijgen. Een punt van discussie was dat het programma zich uitsluitend op regenwouden richtte en niet op de evenzeer bedreigde droge bossen in OS-landen. Werkgroep Behoud Tropisch Regenwoud (WBTR) Aan het eind van het jaar werd in het bureaukantoor gastvrijheid verleend aan de vrijwillige medewerker van de WBTR, Rudi Jansma, die geen subsidie had weten te krijgen om zelf kantoorruimte te huren. De WBTR hield zich vooral bezig met voorlichting en educatie.

Tropisch bos in Venezuela. Foto: Jan Jansen 112


Projecten Project bedrijfsleven In het kader van de WCS werd, gefinancierd door VROM, een voorlopige analyse gemaakt van milieu-effecten van het Nederlandse niet-agrarische bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Het project zou in 1987 worden afgemaakt. Project both ENDS Een ander belangrijk project was both ENDS, waarin ENDS stond voor Environment and Development Service for NGO’s. Dit project, volgens een concept van Irene Dankelman, zou een makelaarsrol tussen het Noorden en NGO’s in het Zuiden moeten gaan vervullen op het gebied van informatie en fondsen. In de lange aanloop tot verkrijging van subsidies van “Den Haag” voor de opzet en uitvoering van het project werd uitgesproken tegenwerking ondervonden van de medefinancieringsorganisaties (MFO’s), die een concurrent geboren zagen worden met wie zij hun inkomsten van de overheid mogelijk zouden moeten gaan delen. Echter, de MFO’s besteedden destijds praktisch geen aandacht aan ecologische aspecten van hun werk in OS-landen – in feite was dat afhankelijk van het persoonlijke inzicht van medewerkers, die echter geen ecologische training bezaten – en zowel VROM als DGIS was van de noodzaak van deze aandacht overtuigd en verschaften subsidie, waarmee reeds in 1986 een begin kon worden gemaakt met de voorbereidingen. Irene Dankelman werkte als vrijwilliger, Harry van der Wulp als consultant – hij was auteur van een inventarisatie, in 1985, van NGO’s in ontwikkelingslanden –, en Wouter Veening assisteerde in het kader van zijn werk voor het Environment Liaison Centre. Project bufferzones Vrijwillig medewerker Ir. Hans Vellema was in 1985 aan een rapport begonnen over de mogelijkheden van bufferzones bij toepassing tussen natuur- en cultuurgebieden in ontwikkelingslanden. De opzet was om op basis van de resultaten een project te formuleren. Het rapport was in april gereed en werd aan de minister voor OS gestuurd, die welwillend reageerde maar ook schreef dat er geen fondsen beschikbaar waren. De Werkgroep Ekologie en Ontwikkeling van de Partij van de Arbeid nam zich voor er vragen over te laten stellen. Project natuurbeschermingsbeleid Het ministerie van Landbouw en Visserij subsidieerde een onderzoek, uit te voeren door bioloog Theo van Koolwijk in samenwerking met de Stichting TRAFFIC, naar de Nederlandse uitvoeringspraktijk van het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Verdrag van Bern). TRAFFIC deed onderzoek naar de Nederlandse handel in exotische wilde dieren en planten. Het onderzoek van Van Koolwijk was onderdeel van een toetsing van het Nederlands natuurbeschermingsbeleid aan de WCS en zou in 1987 worden afgerond. Project vrouwen, milieu en ontwikkeling In maart begon Irene Dankelman, gefinancierd door DGIS, aan haar project over vrouwen, milieu en ontwikkeling (zie ook 1984). Belangrijke doelstellingen waren 113


om bewustwording te bewerkstelligen over de samenhangen tussen vrouwen, milieu en ontwikkeling en om steun te bevorderen voor lokale vrouwengroepen. Het project was een vervolg op de Vrouwenconferentie van de Verenigde Naties waar ELC en het Forum van NGO’s de aandacht hadden gevestigd op de gevolgen van de milieucrisis voor vrouwen in de derde wereld. Het project van Dankelman zou tot het eind van het jaar duren. Het leidde onder meer tot een bijeenkomst over het onderwerp tijdens de IUCN-conferentie over de WCS in oktober in Ottawa en tot de instelling door IUCN’s Commission on Environmental Planning van een Working Group on Women, Environment and Sustainable Development, gecoördineerd door Dankelman en voorgezeten door de milieuminister van Zambia, mevrouw Victoria Chitepo. Het eindrapport van het project, getiteld Women and Environment in the Third World; Alliance for the Future, zou in boekvorm worden uitgegeven (Dankelman & Davidson, 1988). Het project both ENDS zou het onderwerp “vrouwen en milieu” in zijn programma opnemen.

Andere activiteiten Honger hoeft niet Ten behoeve van de actieweek van 12-19 april bleef Veening namens het Comité lid van de stuurgroep van Honger Hoeft Niet. Hij had de gelegenheid om de inbreng vanuit het milieuperspectief op een persconferentie toe te lichten. Thema’s waren de wereldwijde erosie, de ontbossing in de tropen en het ermee gepaard gaande verlies aan biodiversiteit, het belang van het behoud van natte gebieden voor de visstand, en het opnemen van voedselstrategieën in arme landen met een NCS. De Inter-governmental Group on Indonesia (IGGI) kwam in juni naar Den Haag. Deze verzameling donorlanden en ontwikkelingsbanken besprak tijdens haar jaarlijkse bijeenkomsten met Indonesië welke programma’s en projecten het komende jaar steun zouden ontvangen. Effecten op inheemse bevolkingsgroepen en op natuur en milieu vormden geen vast onderdeel van de IGGI-agenda. Het Comité zond brieven aan minister Schoo (de Nederlandse minister voor OS was de vaste voorzitter van IGGI) om te vragen om meer aandacht voor natuur en milieu, en probeerde collega’s in andere donorlanden te bewegen, soortgelijke brieven aan hun IGGI-mensen te sturen. Minister Schoo antwoordde dat IGGI in 1988 waarschijnlijk extra aandacht aan het milieu ging besteden. Klimaat Vanuit het secretariaat werd deelgenomen aan de begeleiding van een door VROM gefinancierde studie over de gevoeligheid van ecosystemen voor klimaatverandering. De studie moest aanbevelingen opleveren voor de European Workshop on Interrelated Bioclimatic and Land-use Changes in 1987. Ook werd deelgenomen aan een overleggroep over de aantasting van de ozonlaag. Uranium Voor de Stuurgroep WCS schreef Stephen Thornton een rapport over uraniumwinning ten behoeve van Nederland. Die winning bleek slecht voor zowel mijnwerkers als voor het milieu. Het rapport legde verband tussen ecologische aspecten, vreedzaam gebruik van kernenergie, en de vergrote kans op nucleaire winter bij verdere verspreiding van het gebruik van kernenergie. 114


1987 Comité en secretariaat Organisatie Naar aanleiding van de financiële situatie zou het Dagelijks Bestuur zich, samen met de drie grote subsidiegevers (de ministeries van Landbouw en Visserij en van VROM, en het Wereld Natuur Fonds) en de secretaris, bezinnen over de werkzaamheden van het bureau en op het functioneren van de stichting als Nederlands stem over internationale natuur- en milieubescherming, en met een reorganisatievoorstel komen. In december werd door het Dagelijks Bestuur gediscussieerd over het functioneren van het secretariaat. Veening had een notitie aangeleverd waarin hij voorstelde om een eigen bureau te beginnen voor de uitvoering van het Europese werk voor het ELC, waar both ENDS aan gekoppeld zou kunnen worden. Het Comité zou zich dan verder gaan bezighouden met natuurbescherming in engere zin. Nijhoff was het met die taakstelling voor het Comité oneens. Kuper voorvoelde dat indien dit plan zou worden verwezenlijkt, de structurele subsidie die het Comité van VROM ontving, verder naar Veening’s organisatie zou gaan, wat op dit moment niet zijn keuze zou zijn. Bestuursraad Op 28 juli overleed, op 63-jarige leeftijd, de heer J. (Hans) Goudswaard. Hans was lid van het Comité, zowel als vertegenwoordiger van de KNNV als in zijn kwaliteit van lid, en lange tijd ere-secretaris, van de IUCN Commission on Education en voorzitter van het North West European Committee van deze commissie. Medewerkers Het Bestuur besloot naar aanleiding van onduidelijkheden over de taken van de staf, om de functies van secretaris en coördinator opnieuw in één persoon, en wel Bergmans, te verenigen. Voor het project both ENDS, dat officieel op 1 januari 1987 begon, werd Theo van Koolwijk aangetrokken. Voor de Stuurgroep WCS werd een kort project uitgevoerd door Joram Krozer. Financiën 1987 was een financieel zorgelijk jaar. In 1986 waren de financiën uit balans geraakt door een aanpassing van de salarissen van de medewerkers aan nieuw gemaakte functieomschrijvingen. De goedkeuring van het ministerie van Landbouw en Visserij, alsook zijn fiat met de begroting voor 1987 zoals die in 1986 was ingediend, werden pas in juni 1987 ontvangen, precies één dag nadat het Dagelijks Bestuur in een poging om uit de crisis te geraken Lieneke van Brederode ontslag had aangezegd voor drie van haar vier werkdagen. Ook al kon de maatregel daardoor worden ingetrokken, een en ander verontrustte de medewerkers zeer. Had het bestuur zich tijdig nog even vergewist van de subsidieplannen van het ministerie, dan zou veel narigheid zijn voorkomen.

115


IUCN internationaal Kantoor IUCN Het secretariaat was Kenton Miller, directeur-generaal van IUCN, behulpzaam bij zijn verblijf in Amsterdam op zoek naar een nieuw kantoor voor IUCN. Verscheidene andere steden hadden zich kandidaat gesteld. Miller ontmoette de loco-burgemeester van Amsterdam en voerde verder overleg met de voorlichtingsdienst van de stad. Ongelukkigerwijs werd Miller’s koffer gestolen, hetgeen zijn keuze voor Amsterdam mogelijk ongunstig heeft beïnvloed, ook al werd de koffer – met zijn tickets erin – tijdig teruggevonden. 17de Algemene Vergadering (AV) Deze zou in 1988 in Costa Rica worden gehouden en wierp haar schaduw vooruit. Begin 1988 was een vergadering gepland over Nederlandse deelname en mogelijke inbreng. Het secretariaat stelde een verslag samen over de vervolgactiviteiten in Nederland naar aanleiding van de resoluties van de AV van 1984. Europees overleg Samen met het UK Committee for IUCN werd in oktober een tweede bijeenkomst van Europese IUCN-leden georganiseerd. Het WNF steunde de bijeenkomst financieel, en het KIT stelde een zaal ter beschikking. Ruim 40 deelnemers uit zeven landen, en vertegenwoordigers van IUCN, EG en IIED waren aanwezig. Op de agenda stonden de status van National Committees, de taken van Regional Councillors, lidmaatschapsbijdragen en andere IUCN-zaken. De herziening van de WCS, het Brundtland rapport, de Europese Conservation Strategy eveneens. In de uitvoerende sfeer kwamen de vredesparken in Midden-Amerika en de betrokkenheid van de Nederlandse regering aan bod, en ook onderwerpen als bedreigde natte gebieden in Griekenland, en het milieu in Palawan. Van de aanbevelingen ging er een over de noodzaak, de volgende keer ook Oost-Europese leden uit te nodigen. IUCN Working Group on Women, Environment and Sustainable Development Deze groep, zoals eerder gememoreerd in het leven geroepen door het werk van Dankelman en voorgezeten door de Zimbabweaanse minister van Natuurlijke Hulpbronnen mevrouw Chitepo, kwam in Gland, Zwitserland bijeen voor een workshop getiteld Women and the WCS. De hoofddoelstelling was de integratie van vrouwen (-aspecten) in de in revisie zijnde WCS. Per deelgebied, zoals bevolking, landbouw, energie enz. werden richtlijnen opgesteld en aanbevelingen geformuleerd. IUCN werd aanbevolen, de status van deze werkgroep te verhogen tot die van task force. Dezelfde aanbeveling zou Nederland doen tijdens de Algemene Vergadering in Costa Rica.

World Conservation Strategy Revisie WCS De WCS en haar op handen zijnde revisie werden besproken door het tweede overleg van Europese IUCN-leden in Amsterdam. Los daarvan schreef de secretaris op verzoek 116


van Jeffrey McNeely van IUCN een commentaar op de tekst van de WCS. Daarin werd, onder verwijzing naar het rapport van Cosijn (1986), de noodzaak benadrukt om termen en begrippen in de WCS te definiëren, onder meer om te voorkomen dat de WCS op een voor natuur en milieu schadelijke wijze zou worden gelezen en gebruikt. Een ander advies was om het begrip genetische diversiteit te vervangen door biologische diversiteit (zie onder 1986). Verder wees Bergmans erop dat het antropocentrische perspectief van de WCS een houding weerspiegelde die zelf een belemmering voor natuurbehoud kon vormen. Meer algemeen werd een integrale verweving van ethische overwegingen in de WCS bepleit, en een wat minder economische toonzetting (de WCS sprak van essential ecosystems, living resources, productive forest, beneficial organisms, enz.). Enkele andere opmerkingen gingen over multilaterale ontwikkelingsinstellingen, bevolkingsproblematiek, post-project monitoring, conservation for conservation (en niet alleen for development), wapenwedloop, en de westerse verspillende life style. Ecologie en Economie Op 12 november werd door de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne en de Natuurbeschermingsraad een studiedag georganiseerd over “Ecologie en Economie”. Hier stond de verhouding van het bedrijfsleven tot de WCS centraal en de dag kan worden beschouwd als het begin van een “Dialoog met het Bedrijfsleven”, onder welke titel later een project zou starten. Het achtergrondmateriaal kwam van de Stuurgroep WCS. VROM subsidieerde daartoe Veening, die als consultant optrad, en projectmedewerker Joram Krozer. Bestuur en secretariaat leverden eveneens bijdragen. Inleidingen en achtergrondmateriaal werden gepubliceerd in de Staatscourant van 17 november. Goede contacten met het bedrijfsleven bleken een voorwaarde voor het verkrijgen van gegevens over de wereldwijde effecten op natuur en milieu van datzelfde bedrijfsleven. Dit gold eveneens voor de NGO’s in de betrokken landen.

National Conservation Strategy De Stuurgroep WCS kwam dit jaar slechts twee maal bijeen. Op de laatste vergadering werd het WCS-toetsingsonderzoek officieel afgerond met de presentatie van twee verslagen, beide van de hand van A. R. van Amstel, E. E. M. Baars, J. M. Sijm en H. M. Venne, getiteld Sojaprodukten uit Brazilië en oliepalmprodukten uit Maleisië voor de Nederlandse veehouderij en olieverwerkende industrie en (het eindrapport) Exportlandbouw in de derde wereld en de effecten op natuur en milieu. Nederland bleek in 1986, het jaar van onderzoek, de tweede exporteur van landbouwproducten ter wereld te zijn geweest, en om dat mogelijk te maken waren importen uit de derde wereld onontbeerlijk. Cassave uit Thailand bij voorbeeld werd hier als veevoer gebruikt, en vlees werd vervolgens voor een groot deel geëxporteerd. In 1994 kon Besselink schrijven dat Nederland voor iedere hectare van de 2 miljoen hectare landbouwgebied in eigen land beslag legde op zeven hectare landbouwgrond over de grenzen. Daarvan lagen er drie, ofwel 6 miljoen hectare, in ontwikkelingslanden. Dat hier iets mis was, was evident. Maar het bleek niet gemakkelijk om een oplossing te vinden. De resultaten van het toetsingsonderzoek zijn door Veening bij allerlei gelegenheden uitgedragen, zoals het Vleessymposium van 117


De Kleine Aarde, de Save our Soils Conference van Milieudefensie, en een hoorzitting van Tweede-Kamercommissies voor Landbouw en OS tijdens de Actieweek Honger Hoeft Niet. Rob Waenink deed als stagiair een inventarisatie van effecten van financieringsstromen uit Nederland naar ontwikkelingslanden ten behoeve van een later te verschijnen rapport over het Nederlands bedrijfsleven en de WCS.

European Conservation Strategy Het tweede Europese IUCN-overleg besteedde uitvoerig aandacht aan de Europese Conservation Strategy ECS), en vooral aan het Europese landbouwbeleid. Na deze bijeenkomst was er nog een die speciaal aan de ECS was gewijd. Hier werd een inhoudsopgave en een taakverdeling besproken. Veening nam nog aan verscheidene bijeenkomsten van een door Max Börlin voorgezeten IUCN Commission for European Conservation Strategies deel die zich onder meer inspande voor een ECS in het kader van de Raad van Europa en de Economische Commissie voor Europa. Veening lichtte er de Nederlandse aanpak toe. Het EEB zette hij aan tot het maken van een ECS op EGniveau.

Surinaamse National Conservation Strategy Het Wereld Natuur Fonds steunde een project, uitgevoerd door mevrouw Shanti Adhin en begeleid vanuit de Stuurgroep WCS en het secretariaat, ter voorbereiding van een NCS van Suriname, als onderdeel van de te herstellen ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Suriname. Het project zou in 1988 worden afgerond.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen CIDIE In maart was de coördinator WCS waarnemer bij een bijeenkomst van het Committee of International Development Institutions on the Environment (CIDIE) in Washington, dat milieu-adviseurs van Wereldbank en regionale ontwikkelingsbanken, en van het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP) verenigde, met UNEP als secretariaat. Hij kon op basis hiervan Kamervragen suggereren voor de Nederlandse inbreng in de CIDIE-vergadering van april, welke door de betrokken ministers, Financiën en OS, positief werden beantwoord. Brundtland-rapport In april verscheen het rapport van de World Commission on Environment and Development, het zogenaamde Brundtland-rapport, van de Verenigde Naties. Veening nam deel aan 118


diverse besprekingen en symposia aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, in Brussel (en daar in een discussie met mevrouw Brundtland zelf), in Nairobi, maar ook bij voorbeeld van het Nederlandse Landelijk Milieu-Overleg (LMO), en redigeerde een reactie van NGO’s ten behoeve van de behandeling van het rapport door de Tweede Kamer. Het rapport werd ook besproken in de Werkgroep Den Haag. Een en ander heeft ertoe bijgedragen dat de Nederlandse regering een uitgebreid standpunt over het Brundtlandrapport heeft geformuleerd. In het voorjaar van 1988 zou een Kamercommissie over dit rapport en het CECOS-advies bijeenkomen. Daar zou het resultaat van alle lobby blijken. Wereldbank en IMF In september-oktober was Veening opnieuw in Washington, om deel te nemen aan een NGO-lobby rond de jaarvergadering van Wereldbank en Internationaal Monetair Fonds (IMF). Een belangrijk thema was de onmogelijkheid voor de bank om zich in de praktijk te houden aan de eigen voorschriften over bescherming van de rechten van inheemse volken en over natuur- en milieubehoud. Alle genoemde activiteiten hebben ertoe bijgedragen dat ‘het milieu’ een vast aandachtspunt in het Nederlandse ontwikkelingsbankenbeleid is geworden.

Biologische diversiteit CECOS Het Comité heeft zich verder beijverd om de uitvoering van aanbevelingen van de Commissie voor Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking (CECOS; zie ook 1986) te bevorderen. In maart organiseerde het Koninklijk Instituut voor de Tropen op verzoek van de minister voor OS een discussiedag over het CECOS-advies, waar het secretariaat acte de présence gaf en later bracht een bestuursdelegatie een bezoek aan de directies Natuur, Milieu en Faunabeheer en Ontwikkelingssamenwerking Landbouw van het ministerie van Landbouw en Visserij, en kreeg te horen dat de Ministerraad vrijwel alle CECOS-aanbevelingen had overgenomen. In mei hield de minister voor OS Bukman een toespraak waarin hij betoogde dat ecologische aspecten in het vervolg als integraal deel van OS zouden worden behandeld. Dit leidde in de praktijk niet onmiddellijk tot opvallende extra financiële of andere inspanningen en zowel de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling als het Comité ontwikkelde verdere activiteiten om de minister aan zijn woord te houden, zoals de benadering van politieke partijen. Ganges, India Bergmans bleef tot in de zomer deelnemen aan de begeleiding van dit overleg tussen NGO’s dat uitmondde in verscheidene literatuurstudies door studenten van de Landbouwhogeschool Wageningen, waarvan de voorlopige resultaten werden besproken tijdens een door overheidsvertegenwoordigers, consultants, en andere belanghebbenden druk bezocht seminar over de Ganges-problematiek.

119


Nederland: Verdrag van Bern Theo van Koolwijk rondde zijn onderzoek af naar de uitvoering in Nederland van het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en hun natuurlijk leefmilieu in Europa (Verdrag van Bern). Zijn belangrijkste conclusie was dat, in tegenstelling tot het standpunt van de Nederlandse regering dat het bestaande beleidsinstrumentarium adequaat was voor de uitvoering van het verdrag, er in de Nederlandse wet geen koppeling bestond tussen soortbescherming en gebiedsbescherming en dat er daardoor geen garantie bestond voor de bescherming van broed- en rustplaatsen van beschermde en bedreigde soorten. Palawan, Filippijnen De in 1986 begonnen inspanning om het in opdracht van de Europese Gemeenschap ontwikkelde Strategic Environmental Plan te doen herzien op basis van de werkelijk beschikbare kennis van de fauna en flora van dit eiland, werd voortgezet. Bergmans had bij wijze van voorbeeld een geannoteerde lijst van zoogdieren van Palawan gemaakt en vond in de literatuur het voorkomen van 54 soorten vermeld in plaats van de magere acht die het Plan noemde. Deze en andere kritiek waren in 1986 wel doorgedrongen tot de Filippijnse overheid, die inmiddels zelf had besloten om een nieuw plan te laten maken. Bergmans sprak met de Filippijnse ecoloog Delfin Ganapin van de Los Baños Universiteit aan wie de supervisie van het werk was opgedragen. Deze verzekerde hem dat in het nieuwe plan alle bezwaren van natuurbeschermers zouden worden ondervangen. Het plan zou in 1988 gereed komen. Intussen leken de moeilijke politieke omstandigheden in de Filippijnen de uitvoering van welk plan dan ook ernstig in de weg te staan. (Bergmans trad toe tot de redactie van een serie landenbrochures van de Werkgroep Inheemse Volken, waaronder een over de Filippijnen, om de ecologische aspecten vorm te geven.) Species Survival Commission Bergmans nam, als lid van IUCN’s Species Survival Commission, deel aan een vergadering van de Chiroptera Specialist Group van die commissie in Praag. Een interessant onderwerp was het beleid van Europese overheden jegens vleermuizen na de recente waarnemingen van hondsdolheid. Onderzoekers dienden zich te laten inenten om verdere slachtoffers te voorkomen. Deze houding voorkwam een dreigende hysterie tegen vleermuizen. Een tweede onderwerp van belang was het initiatief voor een Europees Bat Conservation Action Plan. Dergelijke plannen analyseren de situatie van de soorten in kwestie, en stellen de prioriteiten in hun bescherming en behoud vast. Bergmans was zelf, met anderen, bezig met de eerste voorbereidingen voor een Action Plan voor de vruchtenetende vleermuizen van in Afrika en Azië. Noordzee De aansluiting bij de federatie Seas at Risk in 1986 leidde in 1987 tot een inhoudelijke bijdrage vanuit het secretariaat aan de inbreng van NGO’s op de Ministersconferentie over het milieu van de Noordzee in Londen.

120


Werkgroepen Werkgroep Antarctica Voor de Werkgroep Antarctica is 1987, vooral door het vele werk van secretaris Lieneke van Brederode, een vruchtbaar jaar geweest. De lobby van de Werkgroep bij de betrokken ministeries droeg bij tot het door de Nederlandse overheid ingenomen standpunt dat geen activiteiten in Antarctica mogen plaatsvinden zonder adequate milieugaranties. De werkgroep lobbyde ook voor toetreding van Nederland tot het Krillverdrag, door informeren van Kamerleden en het formuleren van moties waarvan er enkele werden overgenomen. De toetreding zou in begin 1988 een feit worden. De werkgroep heeft onderzoekers gestimuleerd om zich actiever op te stellen ten aanzien van de Tweede Kamer, en om gezamenlijk met de werkgroep in 1988 een symposium te organiseren. De werkgroep beïnvloedde het officiële Nederlandse standpunt over het mineralenregime in Antarctica. De werkgroep leverde een bijdrage aan de formulering van achtergrondinformatie en van resoluties van het Europees Parlement over de bescherming van de natuur en het milieu in Antarctica, welke resoluties werden aangenomen. Verder leverde de werkgroep bijdragen aan IUCN-resoluties voor de Algemene Vergadering van 1988, aan een IUCN-ontwerp voor een Antarctic Conservation Strategy, en aan het Nederlandse standpunt inzake het Antarctische hoofdstuk in het Brundtland-rapport. Van Brederode trad toe tot de redactie van het Circumpolar Journal. Werkgroep Den Haag In juli besprak deze groep de voortgang met betrekking tot het CECOSadvies. Het politieke resultaat hiervan zou moeten blijken tijdens de Uitgebreide Commissievergadering (UCV) over CECOS-advies en Brundtland-rapport in het voorjaar van 1988.

Projecten Project Bewustmakingscampagne over de vernietiging van het regenwoud in Sarawak In augustus begon cultureel-antropoloog Jenne de Beer met financiële steun van Novib en NCO aan een project dat het Nederlandse publiek bewust moest maken van de Maleisische ontbossingspraktijken in Noord-Sarawak, een provincie in Borneo, en van wat er met de inheemse bewoners, de Penan, gebeurde. Hij was ter plaatse goed bekend en zelf met dit idee bij het Comité gekomen. Zeer veel media schonken uitgebreid aandacht aan het onderwerp. Er werden speciale studiedagen en andere bijeenkomsten georganiseerd, waaronder een conferentie in Brussel. De Europese dimensie van de houtinvoer uit Maleisië diende als richtsnoer. Er werden vragen en moties voor de Nederlandse en Europese parlementen voorbereid. Er werd een handtekeningenactie, gericht op de Maleisische regering, begonnen waarbij alle Nederlandse natuur- en milieubeschermings-NGO’s zich aansloten. Er werd een fonds gevormd om de inheemse mensen rechtskundige bijstand te kunnen geven. Het project legde de kiem van een nieuw project over niethoutbosprodukten dat De Beer later zou uitvoeren. 121


Project Boek biologische diversiteit De plannen om samen met de Natuurbeschermingsraad een dag over dit onderwerp te organiseren konden om verscheidene redenen niet worden gerealiseerd (zie ook 1986). In plaats daarvan werd een voorstel voor een Nederlandstalig boek over biodiversiteit geschreven en naar Wereld Natuur Fonds, de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, en het ministerie van Landbouw en Visserij gestuurd. Het vinden van fondsen ging niet gemakkelijk en het zou nog een tijd duren voor het boek er ten slotte was. Project both ENDS Dit project (zie 1986) werd in 1987 met subsidie van DGIS voor 2 jaar voortgezet en voorzag, door de toespitsing op projecten met ecologische aspecten en de beschikbare beoordelingscapaciteit, duidelijk in een behoefte. Reeds in 1987 had het zich een eigen plaats verworven in het geheel van Noord-Zuid-relaties. Er werden vele beroepen gedaan op de bemiddeling van both ENDS, en in een aantal gevallen leidde dat tot financiering. Project WCS-Dialoog met het Bedrijfsleven Voor dit project, dat als zodanig later zou beginnen, werd op projectbasis voorwerk verricht door Joram Krozer. Project Milieuaspecten van verstedelijking in ontwikkelingslanden Vanuit het secretariaat is het initiatief genomen om, ten behoeve van het Nederlandse bien multilaterale ontwikkelingsbeleid, een project te formuleren over de milieuaspecten van de groeiende steden in ontwikkelingslanden. De aanleiding was dat in het Indicatief Meerjaren Programma Milieubeheer 1985-1989, opgesteld door de ministeries van VROM en van Landbouw en Visserij, deze verstedelijking als milieuvraagstuk was gesignaleerd waarvoor beleid moest worden ontwikkeld ten behoeve van de Nederlandse OS. Het project is ter subsidiĂŤring aan VROM voorgelegd.

Andere activiteiten AmazoniĂŤ De Werkgroep Inheemse Volken had een Amazone-overleg over de vernieling van regenwoud en de gevolgen voor de inheemse bevolking. Veening nam daar dit jaar, evenals vorig jaar, aan deel. Vertegenwoordigers van dit overleg namen deel aan de voorbereiding van een Amazone-conferentie in Wenen. Hier opgestelde aanbevelingen zijn in oktober ingebracht in een NGO-bijeenkomst over het beleid van de Europese Gemeenschap inzake de invoer van tropisch hout, waar Veening een van de voorzitters was. Een en ander droeg bij tot een resolutie van het Europees Parlement over de invoer van tropisch hardhout. Honger Hoeft Niet Ook dit jaar werd een bijdrage geleverd aan de actieweek Honger Hoeft Niet. 122


IGGI Environment and Development was voor 1987 op de agenda van dit donorenoverleg met Indonesië geplaatst. Bergmans nam tevoren deel aan een bijeenkomst van de International NGO Conference on IGGI matters (INGI) in Bonn, waar afspraken werden gemaakt over een NGO-rapport over dat onderwerp dat aan IGGI zou worden aangeboden. Later reisde Bergmans, gesteund door de Van Tienhoven Stichting, naar Washington om daar met een aantal betrokken NGO’s te praten. Helaas lukte het door de moeizame procedures van INGI niet om een gezamenlijke inbreng tijdig gereed te hebben en werd besloten dat alle organisaties afzonderlijk hun punten aan INGI zouden doorgeven, ter doorsluizing naar IGGI. IUCN vertrouwde de IUCN-inbreng aan het Comité toe. Klimaatverandering Veening nam deel aan de begeleiding van een voorstudie voor een project genaamd Landscape Ecological Impact of Climate Change (LICC) welk onderzoek, met financiële steun van VROM werd opgepakt door de universiteiten van Wageningen, Utrecht en Amsterdam. Veening verschafte informatie over mogelijke referentiegebieden in Europa en legde contacten met IUCN-deskundigen. Midden-Amerika Als lid van de Adviesraad van het Environmental Project on Central America (EPOCA) maakte Veening een studiereis door Midden-Amerika mee. Hij kon behulpzaam zijn bij het vinden van financiële steun voor het opzetten van een regionaal netwerk van milieuNGO’s. Hem werden verder projecten onder de aandacht gebracht die in Nederland steun van DGIS of MFO’s hadden gevraagd en hij kon de besluitvorming hierover door deze instanties bevorderen. Hij raakte betrokken bij de opzet van een “Vredespark” in Zuidoost-Nicaragua, aan de grens met Costa Rica. Ozon Veening nam deel aan de overleggroep over de aantasting van de ozonlaag door drijfgassen uit spuitbussen, die dit jaar goede resultaten haalde, in de vorm van afspraken tussen overheid en producenten en importeurs. Monitoring, andere schadelijke stoffen, en de internationale dimensie vormden verdere onderwerpen. Veening woonde ook een bijeenkomst van het Europees Milieubureau in Brussel bij over de EEG en de aantasting van de ozonlaag. Seas at Risk Ook in 1987 droeg het secretariaat bij aan de NGO-inbreng op de ministersconferentie over het milieu van de Noordzee. Wereldbevolking en milieu Irene Dankelman en Lieneke van Brederode hadden een actieve inbreng tijdens de jaarlijkse NGO-consultatie door het United Nations Fund for Population Activities (UNFPA), die dit jaar in Den Haag plaatsvond. Die inbreng zorgde er samen met die van anderen voor dat het thema natuur en natuurlijke hulpbronnen in 1988 op de UNFPA-agenda zou prijken. 123


1988 Comité en secretariaat Reorganisatie De in najaar 1987 geformeerde subcommissie van het Comité kwam met een voorstel voor de reorganisatie van het werk van het Comité. De hoofddoelstellingen waren om te komen tot een grotere, meer actieve betrokkenheid door de leden bij het IUCN-werk in en vanuit Nederland, en tot een betere presentatie van dat werk naar buiten toe. Het Dagelijks Bestuur werd versterkt tot een Uitgebreid Dagelijks Bestuur. Er zouden nieuwe werkgroepen worden gevormd, meer afgestemd op de interesses van de leden, met titels die vooral zouden worden bepaald door de resoluties aangenomen door de Algemene Vergaderingen van IUCN, en van bestaande Nederlandse activiteiten met effecten op internationale natuur, milieu en natuurlijke hulpbronnen. Prioriteit werd vooralsnog gegeven aan 1) de WCS; 2) ecologie en ontwikkeling; 3) natuur en milieu in Europa; 4) biologische diversiteit; 5) Antarctica; en 6) tropische bossen. De werkgroepen 1, 2 en 5 waren er al, zij het dat 2 er een was van de Nederlandsche Commissie, en 3, 4 en 6 werden nog dit jaar op de rails gezet. Er waren ook nog andere onderwerpen geïdentificeerd (zie onder werkgroepen en projecten). Een subcommissie van het bestuur zou zich bezighouden met public relations en presentatie van de werkresultaten. Bestuur In de loop van het jaar werd een nieuwe penningmeester gevonden in de persoon van de heer Wim van de Wardt, voorzitter van de Nederlands-Franse Kamer van Koophandel en eerder functies vervullend bij Natuurmonumenten en het WNF. Lidorganisaties In 1988 werden de Universiteit van Amsterdam en de Stichting Milieu-Educatie lid van IUCN en uitgenodigd om tot het Comité toe te treden. Bij het universitaire lidmaatschap waren 5 vakgroepen van verschillende faculteiten betrokken. De vakgroep Systematiek, Evolutie en Paleobiologie van de biologische subfaculteit werd de vertegenwoordiger. Medewerkers Voor het project “Het Nederlands Bedrijfsleven en de WCS”, waarvoor subsidie van VROM was ontvangen, werd voor dit jaar mevrouw Pearl Meijer aangetrokken.

IUCN internationaal Benoeming De heer Jaap B. Pieters, directeur Natuur, Milieu en Faunabeheer van het ministerie van Landbouw en Visserij, werd benoemd tot Co-opted Councillor van IUCN. Dit wekte hoge verwachtingen over verbetering van het contact tussen Nederlandse leden en IUCN. Tijdens een eerste gesprek van het Dagelijks Bestuur met hem na zijn benoeming zei 124


Pieters onder meer dat hij een voorstel voor subsidiëring van een secretariaat voor een Tropische Bossengroep welwillend zou bekijken. Algemene vergadering (AV) Ruim 1000 mensen, waaronder 16 Nederlanders, namen deel aan de 17de AV van IUCN, die in februari in San José, Costa Rica, plaatsvond. Het thema was Conservation, a shared responsability. Hier is slechts ruimte voor enkele opmerkingen over de AV. IUCN’s voorzitter Dr. Monkombu Swaminathan stond in zijn openingsrede stil bij de slechte financiële positie van IUCN en riep leden op suggesties te doen over prioriteiten en mogelijke fondsen. In tegenspraak hiermee leek de discussie over de nieuwe behuizing van IUCN. Nederland en Zwitserland waren de overgebleven kandidaten, de raad van IUCN had zich al uitgesproken voor Zwitserland. Nederland had zijn aanbod sinds het bezoek van Kenton Miller aan Nederland in 1987 nog verbeterd, en rekende voor dat IUCN jaarlijks 1 miljoen Zwitserse franken kon besparen als IUCN naar Nederland zou komen, en na 1993 zelf 1,6 miljoen. Plenair ontstond een pro-Nederlandse gezindheid. Enigszins onverwacht kwam Frankrijk tussenbeide. Het zou zijn lidmaatschap van IUCN opzeggen als men voor Nederland zou kiezen, omdat het bang was voor verlies aan invloed van de Franse taal als IUCN naar Nederland zou gaan. Zwitserland dreigde zelfs met politieke maatregelen. Nederland redde de vrede, en een aantal gezichten, door zijn aanbod in te trekken. Directeur-generaal Miller deed verslag over drie jaar IUCN. Hij sprak over belangrijke activiteiten in vijf hoofdgebieden: het opstellen van een programma van natuurbehouds- en ontwikkelingsactiviteiten; de verbetering van het secretariaatsbureau; vergroting van financiële onafhankelijkheid; onderzoek naar verbetering van het bondskarakter van IUCN; en versterking van het bestuurssysteem. Enkele van de vele goede resultaten die hij noemde waren het werk aan natte gebieden en de instelling van het secretariaat van het verdrag over natte gebieden (RAMSAR); de nieuwe betrokkenheid van botanische tuinen bij het soortenbehoud; de vele actieplannen van de Species Survival Commission voor sterk bedreigde soortengroepen; het werk aan het bevolkingsprobleem; het werk aan de rol van vrouwen; en het werk aan natuurbehoud in Antarctica. Een belangrijke structurele ontwikkeling binnen IUCN was de decentralisatie van het veldwerk, gepaard gaand met de opening van regionale kantoren in Costa Rica, Kenia, Pakistan, Senegal, Verenigde Staten, en Zimbabwe. Een van de tegenvallers was dat het World Conservation Monitoring Centre (WCMC), de verzamelplaats in Cambridge (Engeland) van gegevens over soorten en ecosystemen wereldwijd, nog steeds slecht was gehuisvest en kampte met geldgebrek. Nog in hetzelfde jaar zou het WCMC echter op een andere leest worden geschoeid. Tot dan toe onderdeel van IUCN, werd het in 1988 een onafhankelijke organisatie beheerd door IUCN, UNEP en WWF gezamenlijk. In 2000 zou het aan UNEP worden toegevoegd, als UNEP-WCMC. In de plenaire discussie vroegen leden zich af of IUCN onderwerpen zoals vervuiling, nucleaire winter, gewapende conflicten en bevolkingsgroei niet beter aan andere organisaties kon overlaten, en zichzelf toeleggen op het behoud van soorten en ecosystemen – ook om de financiële aspecten. Er waren voorts ruim 100 resoluties (twee maal zo veel als in 1984) en het vele werk eraan bracht twijfel over de zin ervan. 125


Niemand kon zich over alle resoluties een goed oordeel vormen en hun bespreking nam zoveel tijd dat het goede verloop van de AV in het gedrang kwam.

Nederlandse National Conservation Strategy In 1986 was ten behoeve van de Ottawa-Conferentie een eerste versie van het document The Netherlands and the World Conservation Strategy vervaardigd. In 1987 werd een tweede editie gemaakt die door Veening tijdens de Algemene IUCN-Vergadering in Costa Rica kort plenair gepresenteerd werd. Ten slotte kwam in 1988 een voorlopige eindversie gereed, die op 4 maart in Paleis Noordeinde in Den Haag aan Z. K. H. Prins Claus, die in 1980 de WCS in ontvangst had genomen, werd aangeboden. Namens het Comité waren daarbij aanwezig Peter Nijhoff, Wouter Veening en Wim Bergmans, en namens de overheid Nico Visser van het ministerie van Landbouw en Visserij. De kennis en betrokkenheid van de Prins, zoals die in het gesprek opnieuw naar voren kwamen, betekenden een grote stimulans voor de aanwezigen om met het NCS-werk door te gaan. Veening besteedde in 1988 in NCS-kader veel aandacht aan multilaterale hulprelaties en niet-agrarische handelsbetrekkingen van Nederland. In januari werd begonnen met het project Dialoog met het Bedrijfsleven.

Surinaamse National Conservation Strategy Het met steun van het WNF door mevrouw Shanti Adhin vervaardigde rapport over dit onderwerp kwam gereed. De opzet was om het een rol te doen spelen in de hernieuwde ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname. Het werd daartoe naar de ministers Van den Broek van Buitenlandse Zaken en Bukman voor OS gestuurd. Minister Bukman meende dat een National Forestry Action Plan voor Suriname voldoende zou zijn. (In 1985 hadden FAO, UNDP, Wereldbank en World Resources Institute het Tropical Forestry Action Plan – TFAP – gelanceerd, als antwoord op de wereldwijde zorgen over ontbossing in de tropen. Het plan had vijf componenten: bosbouw en landgebruik; op bosbouw gebaseerde industriële ontwikkeling; brandhout en energie; behoud van tropische bosecosystemen; en instituties.) Hem werd uitgelegd dat een NCS van een andere orde is dan, in essentie, een bosbouwplan. Het rapport werd eveneens aan de Wereldbank aangeboden, met het verzoek om het te betrekken bij het economisch advies dat de bank volgens verwachting aan Suriname zou geven. Door de alles vertragende politieke problemen tussen Nederland en Suriname en door tijdgebrek is aan een en ander geen vervolg meer gegeven, en werd de hoop gevestigd op Suriname-initiatieven van het WNF in 1989.

European Conservation Strategy Veening was betrokken bij de voorbereidingen van de inbreng van het Europees Milieu Bureau (EEB) in Brussel bij de vernieuwing van het Verdrag van Lomé, waarin 126


samenwerkingsafspraken tussen de Europese Gemeenschap en 66 ontwikkelingslanden werden vastgelegd. Hiermee liep hij vooruit op een formeel contract met het EEB over werk voor een European Conservation Strategy. De inzet hierbij was onder andere expliciete en operationele aandacht voor het behoud van biodiversiteit. In 1989 zou Veening dit werk voortzetten, ten dele voor het Environment and Development Resource Centre in Brussel, dat daartoe een subsidie van VROM had ontvangen.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank en inheemse volken Coördinator WCS Veening stuurde brieven naar de ministers van Financiën en OS en aan de Tweede Kamer over de positie van de Nederlandse regering ten aanzien van het Wereldbankbeleid over milieu en inheemse volken. Hij nam in Miami deel aan een conferentie van Amerikaanse organisaties over de bossen in Latijns Amerika, waar hij een voordracht hield over de politiek-economische context van de bossenproblematiek. Later assisteerde hij bij het bezoek van de Amerikaanse antropoloog Dr. Darrell Posey en twee Kayapó-indianen uit de Braziliaanse Amazone aan de Wereldbank. Dit bezoek droeg bij tot uitstel van een omstreden lening van de bank aan de Braziliaanse elektriciteitssector – een test case voor het nieuwe milieubeleid van de bank. Veening voerde een lobby voor een internationaal gefinancierde Amazon Conservation Strategy, ook als alternatief indien de lening zou worden afgewezen. Hij begeleidde de Kayapóleider Paulinho Payakán toen deze tegen het einde van het jaar tijdens een Europese toer Nederland bezocht, om ook hier aandacht te vragen voor de vernietiging van het leefgebied van zijn stam door de lening van de Wereldbank. Brundtland-rapport Veening nam verder deel aan een door het International Institute for Environment and Development (IIED) georganiseerde NGO-bijeenkomst over het Brundtland-rapport. Hij rapporteerde over de Nederlandse voortgang en bekritiseerde activiteiten van de Europese Commissie met betrekking tot milieu en ontwikkeling. Hij was opnieuw waarnemer bij de CIDIE-vergadering in Washington, waar als vast punt de vorderingen van ontwikkelingsbanken op het gebied van milieu op de agenda stonden en waar werd gesproken over milieuvoorwaarden voor structurele aanpassingsleningen. Hij nam ook deel aan een bijeenkomst in Noorwegen inzake een conferentie in 1990 van de United Nations Economic Commission for Europe over het vervolg op Brundtland. Etnobiologie Veening werd in Washington als inwoner van – multilaterale donor – de Europese Gemeenschap uitgenodigd voor een etnobiologisch congres in Brazilië, dat onder meer de bescherming van inheemse volken beoogde. Hij was daar de initiator van de Verklaring van Belém waarin zowel flora en fauna als inheemse volken werden genoemd.

127


Amazone In Berlijn zat Veening internationale NGO-bijeenkomsten voor ter voorbereiding van de lobby, vooral over het Amazone-beleid, tijdens de jaarvergadering van Wereldbank en Internationale Monetaire Fonds (IMF). Hij kon gesprekken arrangeren tussen vertegenwoordigers van lokale bevolkingsgroepen uit de Amazone en de Nederlandse bewindvoerder bij de Wereldbank.

Biologische diversiteit Christen Democratisch Appèl In het kader van voorlichting en lobby inzake de integratie van ecologische argumenten in OS brachten enkele leden van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling (van de Nederlandsche Commissie), waaronder Bergmans, in maart een bezoek aan het wetenschappelijk bureau van het CDA. Tweede-Kamerleden van het CDA hadden op het laatste moment van een ontmoeting afgezien. De CDA-wetenschappers, waaronder een zeer zwijgzame Jan-Peter Balkenende, meenden dat de ecologische staf van DGIS geen uitbreiding behoefde. Ecologische kennis kon, evenals opleiding en training van ambtenaren in die kennis, volgens hen van buiten worden betrokken. In feite vormde dit een bevestiging van het standpunt van de Werkgroep dat er bij DGIS zelf te weinig kennis aanwezig was. Ook het uitvoeren van missies en het samenstellen van landenbeleidsdocumenten (zie hieronder) dienden volgens het CDA-bureau te worden uitbesteed. Van de regeringspartijen toonde zich de VVD niet echt in een gesprek geïnteresseerd, terwijl de PvdA door haar eigen Werkgroep Ekologie en Ontwikkeling werd bewerkt. CECOS en Brundtland In januari verscheen het commentaar van milieu-, ontwikkelings-, en vredes-NGO’s op het Brundtland-rapport en het betreffende Regeringsstandpunt. Veening, die een groot aandeel had in de voorbereiding, lichtte het in april in Nieuwspoort toe. Op 20 juni vond een Uitgebreide Commissievergadering plaats van de Tweede Kamer met de ministers voor Ontwikkelingssamenwerking en van VROM en de staatssecretaris van Economische Zaken over het advies van CECOS (Commissie Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking) en het Brundtland-rapport. Secretariaat en both ENDS waren er vertegenwoordigd. Het was goed om te kunnen vaststellen dat vrijwel alle ideeën en argumenten die de Nederlandse NGO’s in de voorgaande jaren over deze onderwerpen hadden ontwikkeld en naar buiten gebracht door alle politieke partijen in hun eerste-termijnbetogen waren verwerkt. Maar in tweede termijn lieten de meesten op belangrijke punten verstek gaan. Integratie van ecologische overwegingen in het beleid van Ontwikkelingssamenwerking bleek nog geen feit. Natuurbescherming werd overwegend als een geïsoleerde activiteit opgevat. En het begrip “milieu” werd nog steeds vooral begrepen als het milieu van de mens. De minister voor OS zegde een bedrag van ƒ 2,5 miljoen toe voor door IUCN voor te dragen projecten. Hij nam bovendien in overweging om zijn ‘halve ecoloog’ te versterken met een hele. Veel andere onderwerpen kwamen nauwelijks aan bod. Het secretariaat stuurde later een informatieve brief over die onderwerpen aan de Kamerleden. 128


Landenbeleidsdocumenten Om de vier jaar werden door of in opdracht van OS zogenaamde landenbeleidsdocumenten vervaardigd, basisdocumenten met allerlei informatie over individuele samenwerkingslanden en –regio’s. In 1988 kwam een set nieuwe concepten van zulke documenten beschikbaar en bleek ook hier nauwelijks sprake van integratie van ecologische overwegingen. Comité zowel als Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling zetten hun commentaren op papier en bezorgden deze bij het ministerie. De vaststelling van de documenten werd uitgesteld maar toen het, in begin 1989, zo ver was beantwoordden zij nog steeds niet aan de verwachtingen. Niets hardnekkiger dan een vastgeroest ambtenarenapparaat, of het moest de ecologie- en ontwikkelingslobby zijn. Species Survival Commission Bergmans droeg als lid van de vleermuizenspecialistengroep van deze IUCN-commissie, buiten bezwaar van het bureau, bij aan het in 1987 op de rails gezette Old World Fruit Bat Conservation Action Plan. Hij werd principal author voor de Afrikaanse soorten (Mickleburgh e. a., 1992). Fruit bats, of vruchtenetende vleermuizen, zijn ecologisch van groot belang als bloembestuivers en zaadverspreiders van talloze, ook economisch interessante, boomsoorten in de tropen.

Werkgroepen De genoemde reorganisatiediscussie had geleid tot het besluit, het werkgroepenbestand te herzien. De opzet was om de leden in staat te stellen een meer gerichte bijdrage te leveren, terwijl werkgroepen bovendien geschikt werden geacht om deskundigen van buitenaf bij het werk te betrekken. In het onderstaande zijn de (nog) niet ingestelde maar wel tijdens de reorganisatiediscussie gewenst gebleken werkgroepen tussen vierkante haken opgenomen. Werkgroep Antarctica Het voorzitterschap werd dit jaar overgenomen door de Groningse hoogleraar prof. Dr. R. A. Prins. De werkgroep had in 1988 veel activiteiten in gang gezet om de Nederlandse bijdrage aan een goed beheer van Antarctica en de Zuidelijke IJszee te vergroten. De weg daarvoor was een vergroting van onze onderzoeksinspanningen, om daarmee de Consultative Status volgens het Antarctisch Verdrag te verkrijgen, inhoudende stemrecht en medezeggenschap over het beheer van Antarctica. In december werden hierover Kamervragen gesteld, en ook over Nederland’s toetreden tot het Krill-Verdrag. Besluiten werden in 1989 verwacht. Naast nog andere zaken heeft de werkgroep vooral eer ingelegd met de organisatie van het internationale symposium Netherlands Antarctic Activities: framework, results and future aims of Antarctic research, policy and nature conservation. IUCN was er vertegenwoordigd in de persoon van Danny Elder, die een van de voordrachten hield. Er waren maar liefst zes ministeries vertegenwoordigd. Het WNF en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gaven financiële steun. Er was een studiemiddag voor de media die uitermate goed bezocht werd, wat resulteerde in veel artikelen in de pers. 129


[Werkgroep Atmosferische Verontreiniging. Er bestonden al verscheidene overleggen op dit terrein, waaraan bovendien door het secretariaat (Van Brederode) werd deelgenomen (zie ook hieronder bij “Andere activiteiten”), en een nieuwe werkgroep was hier niet opportuun.] Werkgroep Biologische Diversiteit [Het Comité had om verscheidene redenen nog niet kunnen besluiten of deze werkgroep moest worden ingesteld.] Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling [Deze werkgroep van de Nederlandsche Commissie ontbeerde institutionele ondersteuning, wat goed functioneren belemmerde. Daarom was geopperd, de werkgroep bij het Comité onder te brengen. Een besluit werd in 1989 verwacht.] Werkgroep Indonesië De secretaris legde contact met de Gunung Leuser Working Group, een groep van overwegend biologen met werk- en onderzoekservaring in Indonesië, met een secretariaat in Leiden. Deze groep was bereid te gaan optreden als advies- of zelfs werkgroep van het Comité. Werkgroep Natuur en Milieu in Europa [Deze werkgroep, die de dreigingen voor natuur en milieu na het wegvallen van de WestEuropese grenzen in 1992 zou analyseren en, zo mogelijk, tegengaan – een en ander sporend met het ECS-proces – was nog niet ingesteld.] Werkgroep Tropische Bossen [Voor de financiering van een secretaris voor deze nieuw in te stellen werkgroep werd een subsidie-aanvraag naar het ministerie van Landbouw en Visserij gestuurd waarop in 1989 een besluit werd verwacht.] Werkgroep Wereldzeeën [Het bleek onmogelijk om voldoende deskundigheid te vinden en te mobiliseren om deze werkgroep in te stellen.] Werkgroep Wetlands [Het reeds bestaande Wetlandsoverleg, waarin vier leden van het Comité vertegenwoordigd zijn, maakt een nieuwe werkgroep over dit onderwerp overbodig.] Werkgroep World Conservation Strategy De Stuurgroep WCS was geleidelijk van functie veranderd: Er was geen stuurfunctie meer en met het gereedkomen van The Netherlands and the World Ecology was de richting voor het WCS-werk in en door Nederland gegeven. Mede om die reden werd de Stuurgroep WCS omgedoopt in Werkgroep WCS. Het werkterrein werd vooral gevormd door de internationale samenwerkings- en handelsrelaties van Nederland. Het werk voor de uitvoering van de Brundtland-aanbevelingen werd overgelaten aan de daarvoor ingestelde Alliantie voor Duurzame Ontwikkeling. 130


Projecten Project Bewustmakingscampagne over de vernietiging van het regenwoud in Sarawak Dit project (zie 1987) werd tot half 1988 voortgezet. Naast de media gaven ook studiedagen en andere bijeenkomsten ruim aandacht aan het onderwerp. Eind 1987 werden vele Penan die protesteerden tegen de kap van hun bossen door wegen te barricaderen gearresteerd, en in mei 1988 werden nieuwe barricades opgeworpen. De regering van Maleisië wist niet beter dan een Forest Amendment Law af te kondigen om de lokale mensen nog gemakkelijker aan te kunnen pakken. In verband daarmee voerde De Beer een fact-finding mission naar Maleisië uit. Het project en de publiciteit eromheen leverde veel giften op, die in een door Novib gevormd juridisch steunfonds werden gedeponeerd. Hemmo Muntingh (PvdA) diende een motie in het Europarlement in waarin op stop van de invoer van Maleisisch hout werd aangedrongen, totdat de zaken daar ecologisch verantwoord geregeld zouden zijn. In mei verzocht de Europese Gemeenschap haar lidstaten om hun invoer van hout uit Sarawak op te schorten totdat aan genoemde voorwaarde was voldaan. Een latere motie, van EP-er Van der Lek, verzocht Maleisië om een door ITTO te coördineren onderzoekscommissie in Sarawak toe te laten. De Beer en Bergmans namen gedurende het project voor het Comité deel aan de consumentencampagne “Hart voor het Regenwoud”, waarvoor De Beer met zijn missie een goede basis had gelegd. Project Boek biologische diversiteit De drie aangeschreven donoren (zie 1987) hadden toegezegd en Johan van Zoest kon als eindredacteur op dit project worden aangesteld, begeleid door Bergmans. Deze twee, en negen auteurs van buiten, zouden hoofdstukken voor het boek schrijven. Project both ENDS De gunstige ontwikkeling van dit project (zie vorige jaren) zette zich ook in 1988 voort. De discussie met de gevestigde maar niet ecologisch bewuste organisaties Novib, Cebemo, Hivos en Icco over de meerwaarde van both ENDS werd eveneens voortgezet. Dit hield onbedoeld een gevaar in voor toekomstige financiering. Project Film “De onuitputtelijke natuur” Als gevolg van de conclusie door het reorganisatie-overleg dat het werk van het Comité beter naar buiten gepresenteerd moest gaan worden, was binnen het secretariaat het idee gerezen voor een film over de doelstellingen van de WCS en het werk om die doelstellingen te bereiken. Tot een projectbeschrijving was het in 1988 nog niet gekomen. Project Economische waarde van niet-hout bosproducten in Zuidoost-Azië Met subsidie van DGIS konden cultureel-antropoloog Jenne H. de Beer en de Amerikaanse biologe Melanie McDermott beginnen met een onderzoek naar de economische waarde van producten uit tropische bossen, anders dan hout. De argumentatie was dat die waarde vrijwel nooit voorkwam op overzichten van de economische waarden van 131


tropische bossen, die vooral in die van hardhout werden uitgedrukt. Het was overwegend een literatuurstudie, gericht op Zuidoost-Azië, maar er stond voor 1989 ook nog een reis naar die regio op het programma, om ontbrekende informatie te verzamelen. Project WCS-dialoog met het Nederlandse bedrijfsleven Relevante Nederlandse bedrijven zouden op een constructieve manier worden gewezen op de effecten van hun activiteiten op natuur en milieu in ontwikkelingslanden, en gevraagd om hun handelen met de WCS in overeenstemming te brengen. Veening hield gesprekken met personen en instanties met inzicht in het Nederlandse bedrijfsleven en de daarmee samenhangende milieuproblematiek. Hij verzocht de verantwoordelijke Nederlandse ministers om verdragen inzake het internationale economische verkeer, zoals het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT), aan ecologische voorwaarden te binden. Hij bezocht verscheidene voor het project relevante studiedagen, zoals Lomé IV and the Environment van het EEB, en haalde veel publiciteit met het bezoek van de Kayapó-indiaan Paulinho Payakán aan de in Brazilië investerende Nederlandse Middenstandsbank. Project Milieuaspecten van verstedelijking in ontwikkelingslanden (Zie ook 1987.) Met subsidie van VROM kon het Comité de onderzoekers Ir. Tjeerd Deelstra en collega’s opdracht geven tot het schrijven van een rapport met achtergronden, praktijkvoorbeelden en beleidsaanbevelingen over dit onderwerp. Naast VROM en het Comité begeleidden ook Ontwikkelingssamenwerking en enkele externe consulenten de studie. Het Comité heeft het accent gelegd op de wisselwerking van de steden met hun omgeving. Ongeorganiseerde uitbreiding van steden slokt vaak goede landbouwgrond op, of veroorzaakt uitdroging en erosie. Naar aanleiding van de studie ontstond het plan om samen met de Werkgemeenschap Urbane Ontwikkeling in Ontwikkelingslanden van de Universiteit van Amsterdam een studiedag over het milieu in stedelijke agglomeraties in die landen te organiseren. Project Vrouwen, milieu en ontwikkeling Het eindrapport van dit project, Women and Environment in the Third World; Alliance for the Future, dat in 1986 door Irene Dankelman werd afgerond, verscheen als boek (Dankelman & Davidson, 1988).

Andere activiteiten

Alliantie voor Duurzame Ontwikkeling (ADO) Veening werkte mee aan de formalisering en subsidiëring door VROM van dit samenwerkingsverband, en nam op persoonlijke titel plaats in het bestuur. ADO droeg bij aan aanvaarding van de motie Boers in de Tweede Kamer, die de regering vroeg om uiterlijk in 1989 aan te geven hoe per ministerie en per beleidsterrein inhoud zou worden gegeven aan de Brundtland-aanbevelingen.

132


Campagne “Hart voor het Regenwoud” Jenne de Beer’s activiteiten gaven een impuls tot een door VROM gesteunde, op consumenten gerichte campagne om het gebruik van tropisch hout terug te dringen, waarin Milieudefensie, de Werkgroep Behoud Tropisch Regenwoud, Konsumentenkontakt en het Comité samenwerkten. De campagne “Hart voor het Regenwoud” begon in september en genereerde veel reacties en publiciteit. Bij voorbeeld: In 40% van de Nederlandse gemeenten besloot men, of bereidde men een besluit voor, om het gebruik van tropisch hout in de bouw, als grootste consument (deuren en kozijnen), terug te dringen. Nederland was dan ook de op één (Japan) na grootste importeur van tropisch hardhout per hoofd van de bevolking. Educatie en voorlichting Het secretariaat nam deel aan de Themagroep Internationale Zaken van de Commissie voor Natuurbeschermingseducatie. Onderzoek toonde aan dat natuur- en milieueducatie op beleids- en uitvoerend niveau nationaal noch internationaal een plaats van betekenis innam. Daarmee was het verdere werkterrein van deze werkgroep gegeven. Het secretariaat nam ook deel aan het Landelijk Educatie-overleg, waar het thema milieu en ontwikkeling, ondanks een advies van het overkoepelende Landelijk Steunpunt voor Natuur- en Milieu-Educatie (LSNME), te weinig aandacht kreeg. Het Comité ging een samenwerking aan met LSNME om daar verandering in te brengen. Voor het overige schreven de medewerkers van het secretariaat enkele artikelen in verschillende media, en hield vooral Veening voordrachten en nam deel aan openbare discussies. ELC Veening was betrokken bij de opstelling van een programma voor 1989-1991, hielp de VROM-bijdrage aan ELC verdubbelen, was voorzitter van een ELC-conferentie in Tunesië over het antwoord van ELC op het Brundtland-rapport “Our Common Future – Making it Happen” en bleef, nadat zijn vice-voorzitterschap naar iemand anders was gerouleerd, lid van het bestuur. Honger Hoeft Niet Veening nam opnieuw deel aan het bestuur van deze campagne, die dit jaar in het teken stond van kritisch consumeren. INGI en IGGI Bergmans nam, samen met NGO’s uit Indonesië, Verenigde Staten en nog anderen, deel aan de voorbereiding van de discussie en de discussie zelf over milieu en ontwikkeling tijdens de bijeenkomst van het International NGO Forum on Indonesia (INGI) in Zeewolde. In een tevoren, mede na ruggespraak met IUCN opgestelde brief werden 18 aanbevelingen gedaan, over bossen, transmigratie, inheemse volken, natuurstudie en natuurbescherming, enz. Veel van deze onderwerpen zijn terug te vinden in de aanbevelingen die INGI ten slotte aan de Inter-Governmental Group on Indonesia (IGGI) heeft gedaan. Indonesië betoogde tijdens de IGGI dat het een beleid voerde volgens de aanbevelingen van het Brundtland-rapport. Het erkende de noodzaak van integratie van ecologische overwegingen in alle ontwikkelingsprojecten. Donorland Japan streefde dit jaar de Wereldbank voorbij in de hoogte van zijn financiële hulp aan Indonesië. 133


Bergmans had in dit kader een merkwaardige ervaring met de redactie van NRC Handelsblad. Hij stuurde een kritisch opiniestuk in over milieu en ontwikkeling in Indonesië, bedoeld ter plaatsing onmiddellijk vóór de IGGI-conferentie. Het werd niet geplaatst. Wel viel te lezen een stuk van redacteur An Salomonson dat opvallende gelijkenis vertoonde (inclusief een fout) met het stuk van Bergmans, zij het dat alle kritische opmerkingen ontbraken en dat vriendelijk over president Soeharto werd gesproken. Salomonson was, betaald door OS, met minister Bukman mee naar Indonesië geweest. Hoofdredacteur W. Woltz ontkende desgevraagd dat Salomonson inzage in Bergmans’ artikel had gehad. De laatste zegde de krant op. Klimaat Het Comité was wederom vertegenwoordigd bij het ozonoverleg in Nederland en onderhield contacten over dit onderwerp met collega’s in andere landen. Na de succesvolle aanpak van de drijfgassen in spuitbussen stonden nu andere gevaarlijke stoffen op de agenda. Het secretariaat werkte voorts mee aan de voorbereiding van de European Conference on Landscape-Ecological Impact of Climate Change (LICC) in 1989, waar het het natuurbeschermingsaspect heeft benadrukt, naast de noodzaak van het ecosysteembehoud ten behoeve van de mens, en aandrong op maatregelen ter voorkoming van het broeikaseffect, en bracht onder meer energiebesparing in als nodige maatregel. Seas at Risk (SAR) Ook dit jaar werd aan de activiteiten van deze federatie deelgenomen. SAR richtte zich op regeringen van Noordzeelanden met de boodschap dat de voorzorg voor natuur en milieu van de Noordzee niet ver genoeg ging of niet in acht werd genomen, en dat de jaarlijkse ministersconferentie over de Noordzee de uitvoering van zijn eerdere afspraken daarom zou moeten evalueren. Tropenbos Op initiatief van de secretaris werd een gesprek gehouden tussen vertegenwoordigers van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie in Leiden (nu opgegaan in het Nederlands Centrum Biodiversiteit Naturalis), het Zoölogisch Museum in Amsterdam (idem), en Tropenbos, om te praten over het ontbreken van een sterke natuurbeschermingsdoelstelling in het programma Tropenbos en over het eveneens vrijwel ontbreken van aandacht voor de zoölogie van tropische bossen. De argumenten vonden een gewillig oor. Tropenbos beloofde beterschap. Werkgroep Inheemse Volken Bergmans nam op verzoek en als waarnemer deel aan de bestuursvergaderingen van deze werkgroep, waarvan het werk veel raakvlakken had met dat van het Comité – zoals in de Maleisische kwestie en in het laagvliegen van onder meer Nederlandse militaire vliegtuigen over leefgebieden van Canadese Inuit. Zeespiegelstijging Veening nam deel aan een klankbordgroep van een studie door het Waterloopkundig Laboratorium, in opdracht van UNEP en VROM, getiteld Impact of Sea Level Rise on Society (ISOS). Een deelstudie werd in 1988 gepubliceerd. 134


1989 Comité en secretariaat Bestuursraad De bestuursraad discussieerde uitvoerig over de financiële problemen en over het werk van het secretariaat. De penningmeester riep op tot grotere financiële bijdragen van de lidorganisaties, als zij althans wilden dat de belangrijkste IUCN-taak, het bevorderen en realiseren van de principes van de World Conservation Strategy in Nederland, zou worden uitgevoerd. Een commentaar op het werkprogramma luidde dat er geen steun aan de leden in voorkwam. Een andere opmerking gold het ontbreken van een prioriteitsstelling en van een schatting van de tijd besteed aan ieder onderwerp. Er was kritiek op Veening’s oriëntatie op Brussel. Lidorganisaties Het Koninklijk Zoölogisch Genootschap “Natura Artis Magistra” en de Koninklijke Rotterdamse Zoölogische en Botanische Tuinen trokken zich om praktische redenen terug uit het Comité. Artis noemde in een brief financiële en tijdsredenen. De voor dierentuinen interessante informatie ontving Artis ook op andere wijze. Beide tuinen meenden dat zij voldoende vertegenwoordigd bleven door de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen, die in 1970 lid van IUCN was geworden en ten minste sinds 1983 ook van het Comité. De Stichting Milieu-Educatie trad toe tot IUCN en Comité. Personeel Lieneke van Brederode trad per 1 oktober in dienst bij de Directie Stoffen, Veiligheid en Straling van het ministerie van VROM. Haar vertrek schiep een hiaat in de vervulling van taken maar tevens de mogelijkheid om de staf van het secretariaat anders in te richten. Met pijn in het hart en met de belofte haar te zullen helpen bij het realiseren van haar ambitie om in de zorgsector te gaan werken, zegde de secretaris volgens een bestuursbesluit mevrouw Conny van Manen, deeltijdmedewerker sinds 1983, ontslag aan. Tot ieders vreugde vond zij snel een opleiding en bovendien het werk dat zij het liefste wilde doen. Het Comité ging op zoek naar een bureaubeheerder die naast de taken van Van Manen een aantal taken van Bergmans zou kunnen overnemen, zodat de laatste zich meer met biodiversiteitsonderwerpen kon gaan bezighouden. Financiën Per 1 januari werd de salaris- en financiële administratie overgeheveld van Natuur en Milieu, waar zij na de verhuizing in 1984 waren ‘achtergebleven’, naar het secretariaat zelf dat een salarisadministratiekantoor in de arm nam. Ziekte aldaar zorgde voor achterstanden. Het Comité dreigde 1989 te eindigen met een tekort van ƒ 23.000 en kampte verder met een onvoldoende organisatie om het voorkomende werk naar behoren uit te voeren. Penningmeester Van de Wardt verrichtte een gedetailleerde analyse van wat er moest gebeuren om het tekort aan te zuiveren en zo mogelijk om te zetten in een bescheiden vermogen, en om de organisatie te verbeteren. De ministeries 135


verboden gesubsidieerde organisaties om een positieve reserve te kweken, hetgeen elk jaar opnieuw voor problemen zorgde doordat door diezelfde ministeries toegezegde subsidies dikwijls pas maanden na aanvang van het subsidiejaar werden overgemaakt. De door Van de Wardt voorgestelde reorganisatie leidde onder meer tot de personele veranderingen zoals hierboven beschreven. Penningmeester en secretaris brachten een bezoek aan het ministerie van LNV in verband met vermeende tegoeden over de jaren 1985 en 1986. Behuizing In juni ontving het Comité van voorzitter Wouter Los van de Stichting Interimbeheer Hortus Botanicus Plantage een aanbod om het secretariaat in het voormalige Hugo de Vries Laboratorium onder te brengen, waar in het kader van “De Groene Plantage”, een soort presentatie van de Amsterdamse Plantagebuurt als ‘groene’ buurt, allerlei natuuren milieuorganisaties zich zouden vestigen. Het Comité kon er op dit moment niet op ingaan omdat het over andere ruimte – bij Natuur en Milieu – in onderhandeling was.

Ministeries LNV Dit jaar nam de Directie Natuur, Bos, Landschap en Fauna van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het initiatief om te komen tot een Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR), een beleidsdocument voor een onbepaald aantal jaren. Het document werd tijdens zijn wording verscheidene malen gedistribueerd onder adviesraden en NGO’s die zich met tropisch regenwoud bezighielden, waaronder het Comité, met de opzet om hen tot lezing en commentaar te brengen. In die opzet is men geslaagd. Het secretariaat van het Comité en later, in het voorjaar van 1990, zijn Werkgroep Tropische Bossen hebben, evenals een 13-tal andere raden en organisaties, goed gebruik gemaakt van de geboden kans – zoals het ministerie van veel van de gesuggereerde aanbevelingen.

IUCN internationaal Education IUCN overwoog om een stafmedewerker voor de Commission on Education te benoemen. Kalimantan IUCN had een door DGIS betaalde studie uitgevoerd naar de mogelijkheden van exploitatie van Kalimantan. Het Comité besloot om zijn commentaar via Councillor Pieters bij IUCN te bezorgen. WCS II IUCN organiseerde uitgebreide commentaarronden voor concepten van een tweede World Conservation Strategy (WCS II), waaraan vanuit het secretariaat actief is bijgedragen 136


(zie overigens ook 1987), zowel door het aanleveren van uitvoerige eigen commentaren als door de coördinatie van commentaren van Nederlandse lidorganisaties, IUCNCommissieleden, en andere deskundigen. Verwarring De Directeur-Generaal van IUCN Dr. Martin Holdgate beklaagde zich bij Councillor Pieters over vertegenwoordigers van het Nederlands Comité voor IUCN die zich op internationale bijeenkomsten niet duidelijk genoeg hadden voorgesteld en voor vertegenwoordigers van IUCN waren gehouden. Een en ander kwam neer op drie incidenten, één door collega’s in Engeland veroorzaakt en twee door organisatoren van bijeenkomsten – niet door het Comité. De secretaris legde alles aan Holdgate en Pieters uit.

European Conservation Strategy Europese ministers kwamen bij elkaar en spraken over een Verdrag voor de Alpen. IUCN en NGO’s, waaronder de ANWB, begonnen een lobby voor het behoud van de Alpen. IUCN publiceerde een boek geheten Alps under Pressure.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank en IMF Veening bezocht een NGO-bijeenkomst over milieu-effecten van door de Wereldbank gesubsidieerde projecten en van het beleid van het Internationale Monetaire Fonds in ontwikkelingslanden. Tanzania diende als voorbeeld: Als gevolg van een Structureel Aanpassingsprogramma van het IMF was de nationale munt gedevalueerd en om haar inkomen aan te vullen had de bevolking het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, waaronder ook houtkap en ivoorstroperij, geïntensiveerd. Later correspondeerde Veening met voorzitter Duisenberg van de Nederlandse Bank en Nederlands vertegenwoordiger bij het IMF, die vond dat het IMF zich niet met micro-economische onderwerpen kon bezighouden en dat milieu bovendien een verantwoordelijkheid was van de nationale staten zelf. Minister Ruding van Financiën die toen voorzitter was van het Interim Committee, het beleidsbepalend orgaan van het IMF, had een andere mening. Het IMF moest zich volgens hem wel degelijk bewust zijn van milieu- en natuureffecten van zijn programma’s, en mogelijke alternatieven aangeven. Ruding bracht een en ander naar voren in de Algemene Vergadering van Wereldbank en IMF. Een en ander had misschien ook te maken met de voorbereiding, door de bank op dat moment, van een richtlijn voor milieu-effectrapportage (MER) voor alle door de bank gefinancierde nieuwe projecten, welke richtlijn in oktober 1989 van kracht werd. (Het beruchte, voor bevolking en milieu zeer schadelijke dammen- en irrigatie-megaproject Narmada in 137


India was al aan de gang en werd dus doorgezet zonder MER.) Ruding’s opstelling en die van de door NGO’s bewerkte Amerikaanse Bewindvoerder leidden ertoe dat het IMF ging bezien of het als graadmeter voor het succes van zijn programma’s, naast het in geld gemeten Bruto Nationaal Product, ook de kwantiteit en kwaliteit van natuurlijke hulpbronnen moest gaan gebruiken. Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB) Het Comité coördineerde in Amsterdam in maart de NGO-activiteiten rond de vergadering van de IDB, die al eerder gezwicht was voor de Amerikaanse milieulobby, en dit jaar besloot tot een aparte afdeling, met bijbehorend budget, voor milieu. Daarmee volgde zij de Aziatische Ontwikkelingsbank. Veening woonde in verband daarmee een vergadering van het Committee of International Development Institutions on the Environment (CIDIE) in de Filippijnen bij.

Biologische diversiteit Boek biologische diversiteit De teksten voor dit boek kwamen in dit jaar gereed. Het bleek vervolgens moeilijk om een uitgever te vinden. Men was huiverig voor de combinatie Nederlandstalig en academisch niveau. De eindredacteur zette zich vervolgens aan het waar nodig doorwerken en in begrijpelijker taal herschrijven van de teksten. Het project was al afgelopen, hetgeen nieuwe vertraging opleverde omdat alles in “eigen tijd” moest plaatsvinden. Species Survival Commission Als lid van deze IUCN-commissie woonde Bergmans een bijeenkomst van de commissie in Rome bij. Het belangrijkste agendapunt vormden de verslagen van de Specialist Groups over de door hen vervaardigde of in voorbereiding zijnde Conservation Action Plans, gelukkig ook meer en meer gericht op plantensoorten. IUCN’s Biodiversity Officer Jeffrey McNeely hield het gehoor voor, dat het goede plannen maakte maar te biologisch georiënteerd was en daardoor beschermingsmaatregelen voorstelde die bijna altijd onvoldoende waren. Men zou de bedreigingen daar moeten aanpakken waar zij vandaan kwamen: in sociale, economische en politieke sferen. Sub-Sahara Afrika Bergmans werkte in 1989, buiten bezwaar van het Comité, mee aan een IUCN-publicatie genaamd Biodiversity in sub-saharan Africa and its islands; conservation, management and sustainable use (Stuart, Adams & Jenkins, 1990), dat per land een aantal eigenschappen zoals ecozones, bijzondere soorten en beschermde gebieden beschreef.

Werkgroepen Uit de reorganisatiediscussie van 1987 waren verscheidene suggesties voor nieuwe werkgroepen gekomen (zie 1988). Niet al die werkgroepen zijn ook werkelijk ingesteld. 138


Over “Wereldzeeën” valt slechts te zeggen dat er onvoldoende deskundigen te traceren waren om er een werkgroep mee te beginnen, en over “Wetlands” bleek reeds een overleg te bestaan – waaraan nota bene vier aangesloten IUCN-lidorganisaties reeds deelnamen. Voor de andere volgt hieronder een uiteenzetting. European Working Group on Amazonia Het Europees Milieu Bureau in Brussel vormde in 1989 deze werkgroep, met Veening als secretaris. Later zou het Environment and Development Resource Centre de verantwoordelijkheid overnemen. In de praktijk werd de werkgroep door Veening vanuit het secretariaatsbureau van het Comité aangestuurd. Werkgroep Antarctica 1989 was een heel bijzonder jaar voor deze werkgroep want eindelijk werd bereikt waar zij al die jaren naar had gestreefd: Nederland ging voldoende middelen in Antarctisch onderzoek investeren om in aanmerking te komen voor de Consultative Status binnen het Antarctisch Verdrag. Daarbij is een positief verlopen gesprek van enkele leden van de werkgroep met minister-president Ruud Lubbers van gunstige invloed geweest. Desondanks werd Nederland om politieke redenen tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van het Antarctisch Verdrag in oktober nog niet geaccepteerd. Op verzoek van het ministerie van VROM bereidde de werkgroep een notitie voor over toerisme in Antarctica. Deze zou pas in 1990 afkomen en was bedoeld ter ondersteuning van de inbreng door de Nederlandse delegatie tijdens bijeenkomsten van het Verdrag. De IUCN was bezig met het opstellen van een Antarctic Conservation Strategy, op concepten waarvan de werkgroep op verzoek commentaren schreef. Met het vertrek in oktober, na zeven jaren, van Lieneke van Brederode verloor de werkgroep zijn kundige en toegewijde secretaris. Het hiaat werd tijdelijk opgevuld door Wim Bergmans. Werkgroep Atmosferische verontreiniging Van Brederode had dit onderwerp bijgehouden, onder meer door bijeenkomsten bij te wonen. Tijdens de werkreorganisatie werd besloten, er een werkgroep over in te stellen. Door tijdgebrek, en overwegende dat Natuur en Milieu een overleg over dit onderwerp coördineerde, werd deze taak na haar vertrek niet voortgezet. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling (WEO) Deze belangrijke werkgroep van de Nederlandsche Commissie was door een gebrek aan institutionele ondersteuning al enige tijd weinig actief, en het aantal deelnemers liep terug, zoals secretaris Margreet Moolhuijzen halverwege 1987 al had geconstateerd. Institutionele ondersteuning was er weliswaar nooit geweest maar voorheen was het voor de – vrijwillige – leden mogelijk geweest, lidmaatschap en eventueel secretariaat van de werkgroep als deel van hun reguliere werk uit te voeren, en dat werd in deze tijd steeds moeilijker. Werkgevers wilden in toenemende mate profijt zien van dit soort activiteiten. In oktober 1988 werd opnieuw vastgesteld dat het met de WEO niet goed ging. Merkwaardig genoeg waren de nog actieve leden altijd sterk tegen opheffing van de WEO gekant. Op 15 maart 1989 vatte de secretaris in een brief de resultaten van een ledenenquête samen: De hoofdfunctie van de WEO, binnen DGIS structurele aandacht 139


krijgen voor ecologie, achtte men vervuld. Enkelen wilden daarom, in overleg met de Nederlandsche Commissie, de WEO opheffen. De meerderheid zag echter allerlei nieuwe taken voor de WEO. Ir. Piet Wit wees er bij voorbeeld op dat “de natuur” en pure natuurbescherming bij DGIS tussen de wal en het schip waren terechtgekomen. Andere leden meenden dat het DGIS-beleid in de praktijk niet werkelijk was veranderd, getuige bij voorbeeld de aandacht voor ecologie in landenbeleidsdocumenten, die niet verder ging dan een paragraaf “milieu” in plaats van de gewenste integratie door de hele tekst. Werkgroep Natuur en Milieu in Europa Vier leden van het Comité hadden belangstelling getoond voor deelname aan deze werkgroep. Veening uitte verbazing over het gebrek aan belangstelling bij Natuurmonumenten, Natuur en Milieu, Vogelbescherming en Wereld Natuur Fonds. De laatste organisatie bleek zelfs een medewerker in Brussel te willen aanstellen zonder dat dit met het Comité was overlegd. Veening opperde dat deze werkgroep beter kon opgaan in de Werkgroep WCS. Robert Sinke van de ANWB, een van de geïnteresseerde organisaties, was daar tegen. Hij wees op het belang van deze werkgroep voor de ANWB en op de mogelijkheid, mensen van buiten de eigen kring aan te trekken, en bood zijn hulp aan om de werkgroep op gang te brengen. Werkgroep World Conservation Strategy Deze werkgroep voorzag een verdere rapportage over The Netherlands and the World Ecology voor de Algemene Vergadering van IUCN in 1990. De werkgroep besprak verder ook bi- en multilaterale ontwikkelingssamenwerking en internationale handel. Een ander onderwerp was educatie. De ontwikkeling van het Europese consumentisme, in navolging van de Verenigde Staten, verdiende aandacht.

Projecten

Project both ENDS DGIS deelde mee dat both ENDS, om subsidie te krijgen, zou moeten samengaan met de Stichting TOOL, een organisatie gespecialiseerd in het geven van technisch advies aan kleinschalige projecten in ontwikkelingslanden. Alhoewel de logica de betrokkenen ontging werd besloten om het gesprek met TOOL aan te gaan. Tegelijkertijd werd aan organisaties die steun van both ENDS hadden gekregen, gevraagd om ondersteunende brieven te schrijven die als bijlage van een verzoek om aparte subsidiëring (los van TOOL) mee naar DGIS zouden worden gestuurd. Project Economische waarde van niet-hout bosproducten in Zuidoost-Azië In augustus rolde het eindrapport van deze studie door Jenne de Beer en Melanie McDermott van de persen. De studie toont aan dat de economische waarde van bosproducten anders dan hardhout van dezelfde orde is als die van dat hardhout, terwijl de oogst van niet-houtproducten in tegenstelling tot houtkap het bos grotendeels intact laat. Het rapport ondervond onmiddellijk grote internationale belangstelling en werd al 140


spoedig na zijn verschijning geciteerd door elke zichzelf respecterende onderzoeker en beleidsambtenaar die met het onderwerp te maken had. De niet-hout bosproducten, die rond 1900 een bijzonder terrein hadden gevormd voor de botanici van die tijd, waren prominent op de internationale agenda gezet, nu om hun waarde te gebruiken als argument voor de instandhouding van tropische bossen. Project Internationaal Gerechtshof als instrument tot bescherming van tropische bossen Veening ontwikkelde samen met projectmedewerker de juriste Simone Bilderbeek een plan voor een conferentie in het Vredespaleis in het najaar van 1991 met als titel The role of the International Court of Justice in global environmental problems. The case of the world-wide destruction of tropical rainforests. Zij voerden aan dat het inzicht veld won dat de degradatie van de biosfeer en de uitvoering van de World Conservation Strategy effectieve bestuurskracht op mondiaal niveau vereiste, en dat onderzoek naar een mogelijke rol van het Internationale Hof bij het behoud van tropische regenwouden en naar het nut van een internationale conferentie hierover interessante resultaten zou kunnen opleveren. Het onderzoek werd met financiële steun van het WNF uitgevoerd en gerapporteerd: The Law of the Jungle. De conclusie over de conferentie, waarover Bilderbeek deskundigen en NGO’s in zuidelijke landen consulteerde, was dat deze zeer zinvol zou kunnen zijn. Wereldbank, WWF-USA en IUCN toonden veel belangstelling. De resultaten van die conferentie zouden de voor 1992 geplande VN-conferentie over milieu en ontwikkeling (UNCED) moeten beïnvloeden. Veening stelde aan het Comité voor, een studie te doen naar de haalbaarheid van de conferentie. Internationaal jurist en lid van de betreffende IUCN-Commissie Mr. Pieter van Heijnsbergen schreef in een eerste commentaar dat dit project zijns inziens weinig gelukkig was. Het Hof had nauwelijks sanctiemiddelen en functioneerde bovendien alleen wanneer twee landen met een geschil dit uit vrije wil aan het Hof voorlegden. Veel landen zouden een uitspraak van het Hof over boskap als aantasting van hun soevereiniteit opvatten. Het Comité besloot desondanks om subsidie te zoeken voor de haalbaarheidsstudie. Project Milieuaspecten van verstedelijking in ontwikkelingslanden (Zie ook 1987 en 1988.) In opdracht van en begeleid door het Comité en financieel gesteund door VROM voerden Tjeerd Deelstra, Jack Overkamp en Ton Koning van The International Institute for the Urban Environment te Delft een verkennende studie uit naar “Milieu-aspecten van verstedelijking in ontwikkelingslanden” (Deelstra e. a., 1989). Het verslag kwam in september gereed en werd als boek bij Sdu gepubliceerd. Het doel van het project was om aanbevelingen over dit onderwerp voor het Nederlandse OS-beleid te formuleren. De VN Habitat-Commissie (later Centre for Human Settlements Committee) besteedde er aandacht aan, en in Amsterdam werd een conferentie over het onderwerp gehouden. Als vervolg werd gedacht aan een studie in een van de steden in ontwikkelingslanden. Project WCS-dialoog met het Nederlandse bedrijfsleven Dit project had in 1989 zijn aandacht gevestigd op de aluminiumindustrie aan de Braziliaanse kust en op de ijzerproductie in de Amazone. De ijzerindustrie zou bos 141


kappen om aan goedkope brandstof te komen. De Europese Gemeenschap was financieel bij deze industrieën betrokken. Hoogovens zou een mogelijke koper van het ijzer zijn maar ontkende desgevraagd ook maar enige relatie met deze ijzerwinning te hebben. Andere onderwerpen waren de Unilever- en HVA-oliepalmplantages in Brazilië, en de rol van de Nederlandse Middenstandsbank NMB in de Braziliaanse schuldenhandel. Veening dacht aan presentatie van de resultaten van het project tijdens de tweede World Industry Conference on Environmental Management (WICEM) in Rotterdam in 1992. De heer Chris Maas Geesteranus van de Natuurbeschermingsraad noemde een studie van een vrijwilliger bij zijn organisatie die had gevonden dat er in de scholing en training van managers vrijwel geen aandacht aan milieu werd besteed. Business School Nijenrode scheen er juist mee te willen beginnen.

Andere activiteiten Debt for Nature Swap Veening woonde in Zwitserland een conferentie bij over schuldenruil voor natuur, georganiseerd door WWF International en WWF USA. Landen met schuld in harde valuta konden delen van deze schuld onder bepaalde voorwaarden inlossen door gebieden voor natuurbescherming (in lokale valuta) ter beschikking te stellen. Voorbeelden kwamen uit Bolivia, Costa Rica, Ecuador, Filippijnen, Madagaskar en Zambia. De ruil, of swap, moest betrekking hebben op door het ontvangende land reeds voorgestelde projecten, de lokale bevolking moest betrokken worden, NGO’s moesten de uitvoering van de swaps bewaken, enz. Een vertegenwoordiger van de NMB zag goede mogelijkheden voor een aanzienlijke groei van het aantal swaps wanneer deze gecombineerd zouden worden met investeringen door de commerciële sector en door overheden. Hart voor het Regenwoud De ASEAN-landen besloten om in het geweer te komen tegen de internationale campagne om de consumptie van tropisch hout te verminderen. De exploitatie van hun bossen, zo zeiden zij, was duurzaam. INGI De INGI kwam bijeen in België. Men maakte zich er grote zorgen over de ecologische en sociale effecten van de aanleg van een grote plantage, en de bouw van een papierfabriek van het Amerikaanse Scott Paper samen met de Indonesische firma P. T. Astra bij Merauke in Zuidoost-Irian Jaya. De Nederlandse consultant Bart van Lavieren verrichtte er een studie voor de Wereldbank. Japan WWF publiceerde een analyse van de Japanse houthandel onder de titel Timber from the South Seas. In Nederland was het rapport door WNF aan de Japanse ambassadeur aangeboden. In augustus werd een “Japan Special” van de nieuwsbrief Milieu & Ontwikkeling uitgegeven, geheel gewijd aan het consumptieve natuur- en milieugedrag van Japan, welk nummer zeer veel succes had. De Nationale Commissie Voorlichting en 142


Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking (NCO) bekostigde de druk van een extra oplage die onder meer in het kader van “Hart voor het regenwoud” in Nederland en België werd verspreid. Laagvliegoefeningen Het Comité stuurde een brief naar de Eerste-Kamercommissie voor Defensie met het dringende verzoek een aanstaand debat over NAVO-laagvliegoefeningen in Canada uit te stellen tot na verschijning van een milieu-effectrapportage van een daarmee belaste Canadese instantie. In Nederland was geluidshinder juist uit een onderzoek naar voren gekomen als een van de meest storende vormen van milieuvervuiling. Nieuwsbrief Milieu & Ontwikkeling Veel praktisch werk dat Van Brederode voor de nieuwsbrief had verricht, viel door haar vertrek terug op Bergmans. Novib Voorzitter van Novib, Max van den Berg, stuurde een uitnodiging aan het Comité om een waarnemer naar de Algemene Vergadering (een 50 personen tellend beleidsbepalend orgaan) van Novib te sturen. Hij wilde ‘milieu’ in het beleid van Novib gaan integreren. Nijhoff en Veening zouden met hem gaan praten. Seas at Risk Vooral Van Brederode had zich met dit onderwerp beziggehouden. Na haar vertrek belandde het door tijdgebrek op een laag pitje.

143


1990 •

Op 24 november werd de politieke partij Groen Links opgericht. Zij ontstond uit een fusie tussen wat restte van de Communistische Partij Nederland, de Evangelische Volkspartij, de Politieke Partij Radikalen, en de Pacifistisch Socialistische Partij.

Comité en secretariaat Organisatie Dit jaar stond nog sterker dan 1989 in het teken van reorganisatie. Hiërarchie, werkinhoud, verdeling van werk, financiën, alles stond ter discussie. Het UDB schreef ten slotte een notitie over de herstructurering van het Comité en zijn secretariaat. Het noemde twee opties: 1) Hiërarchie in de organisatie scheppen door de benoeming van één eindverantwoordelijke directeur en het aantrekken van een full-time medewerker met kantoorervaring, boekhoudkundige kennis, en verantwoordelijkheidsgevoel. En 2) Onderbrenging van de medewerkers bij een andere organisatie, te weten Natuur en Milieu of Wereld Natuur Fonds. In reactie hierop schreven de (vaste en project-) medewerkers van het secretariaat eveneens een notitie waarin zij de noodzaak van herstructurering erkennen maar met andere oplossingen komen. Zij prefereerden optie 3) Omvorming van het IUCN-ledencontact tot een stichting “Natuur, Milieu en Ontwikkeling” met als algemene doelstelling het bevorderen van het behoud en een verantwoord beheer van de natuur en de natuurlijke hulpbronnen in een mondiaal perspectief.” Zij wilden een gekwalificeerd bestuur en één secretaris- of directeur-coördinator als leider van het secretariaatsbureau, die kennis van het werkterrein en bestuurlijke kwaliteiten in zich zou moeten verenigen en gesteund zou worden door een financieel-administratief medewerker en een algemeen administratief medewerker. Eenheden binnen de organisatie zouden moeten zijn: 1) Internationale natuurbescherming; 2) Beleidsbeïnvloeding; en 3) Dienstverlening NGO’s in ontwikkelingslanden. Uitgebreid Dagelijks Bestuur Het Dagelijks Bestuur werd met twee leden uitgebreid tot het Uitgebreid Dagelijks Bestuur (UDB). De nieuwe leden waren de heren Ir. Ronald C. van der Giessen en Ir. Hans H. de Iongh. Lidorganisaties In 1990 werd het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie (IVN) lid van de IUCN en van het Comité. Het werd in het Comité vertegenwoordigd door Gerard Jutten. Medewerkers Er kwam in 1990 door de herstructureringsdiscussie nog geen vervanging voor Van Brederode of Van Manen. Projectmedewerker Mevrouw Simone Bilderbeek zorgde voor wat extra spanning door een clausule in haar contract aan te vechten die zei dat het dienstverband eindigde met de einddatum van haar project. Zij raakte aan een algemeen 144


probleem. De wet schreef voor dat men een tijdelijke werknemer na twee jaar een vast contract moest aanbieden. De subsidiërende ministeries verboden subsidiënten echter expliciet om financiële reserves te vormen waarmee het salaris van een werknemer in afwachting van een tweede, aansluitend project zou kunnen worden voorgeschoten. Dezelfde ministeries zorgden zoals eerder gezegd voor problemen door toegezegde subsidies tot wel vier maanden op te houden, zodat projecten onmogelijk konden aansluiten. Behuizing secretariaat Een van de herstructureringsvoorstellen voorzag in het plaatsen van het secretariaat in huis bij een lidorganisatie. Op zeker moment in de discussie voelde een meerderheid van de bestuursleden voor plaatsing bij Natuur en Milieu. In de loop van 1990 werd een daartoe strekkend aanbod van de Stichting Natuur en Milieu echter ingetrokken. Er was onvoldoende vertrouwen. De Bibliotheek van de Van Tienhoven Stichting werd verhuisd van het secretariaat, dat het beheer niet kon garanderen, naar de Plantage Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam. Het secretariaat had geen budget voor het werk aan de bibliotheek en moest deze node laten gaan. Een positief gevolg was dat er ruimte voor een nieuwe werkplek ontstond.

Ministeries LNV en Natuurbeleidsplan In juni presenteerde minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) G. J. M. Braks het Natuurbeleidsplan. Hierin waren de doelstellingen en hoofdlijnen van het natuur- en landschapsbeleid weergegeven voor een periode van 1990 tot 2020. Als aanleiding werd genoemd het biodiversiteitsverlies in Nederland - niet alleen van zeldzame soorten -, de afkalving van het natuurlijk gebied, de vervuiling van bodem, water en lucht, en de nivellering door veranderd grondgebruik en de na-oorlogse landbouw. Het was een indrukwekkend document dat veel gegevens bevatte. In een hoofdstuk over internationaal natuurbeleid werden als opvallende bedreigingen van natuur genoemd de grootschalige kap van tropische regenwouden, verwoestijning, vernieling van natte gebieden, luchtvervuiling, “de ontwrichting van ecosystemen als gevolg van door de mens teweeggebrachte veranderingen in (...) de zeeën” – naar het lijkt een eufemistische omschrijving van vervuiling en overbevissing –, en bedreiging van plant- en diersoorten door overexploitatie, stroperij en handel. Een speciale paragraaf vermeldde het streven van de Nederlandse regering om het beleid van Wereldbank en Europees Ontwikkelingsfonds te ecologiseren. Over de Nederlandse Antillen en Aruba werd gezegd dat Nederland desgewenst expertise beschikbaar wilde stellen voor het opstellen van beleidsplannen voor natuur en landschap per eiland. Gewezen werd op het belang daarvan in verband met recreatie en toerisme en de toekomt van de eilanden. Bij de door Nederland te ondernemen activiteiten voor internationale natuurbescherming lag het accent op tropische bossen, natte gebieden, kustzeeën en kustzones, trekvogels, grote diersoorten zoals walvissen, en op het versterken van de relatie ecologie en 145


ontwikkelingssamenwerking. Een punt van kritiek in kringen van het Comité en van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling was, dat drogere ecosystemen zoals savannen en graslanden niet tot de prioriteiten behoorden, ondanks hun ernstige bedreiging op veel plaatsen ter wereld en een voortdurende lobby tijdens de voorbereiding van het beleidsplan om deze gebieden de nodige aandacht te geven. Ontwikkelingssamenwerking Een succes was het gesprek van enkele leden van het UDB met de minister voor OS, de heer J. Pronk, dat ertoe leidde dat de laatste besloot tot een regelmatig overleg van zijn nieuw op te zetten milieuprogramma met natuur- en milieu-organisaties. Dat overleg zou in 1991 worden ingesteld.

IUCN internationaal Algemene Vergadering Van 28 november tot 5 december werd in Perth in West-Australië de 18de Algemene Vergadering van IUCN gehouden. Er waren 15 Nederlanders op bijna 1600 deelnemers. IUCN telde 64 staten, 111 overheidsinstellingen, en 39 internationale en 415 nationale NGO’s als leden. Nog eens 37 organisaties waren met IUCN geaffilieerd. Door al deze lidmaatschappen en affiliaties waren 118 landen bij IUCN betrokken. Het ging IUCN goed, onder het leiderschap van Director-Generaal Martin Holdgate. Voorafgaand aan de vergadering kwamen de zes IUCN Commissies bijeen. De vergadering zelf werd in het midden van de week onderbroken door een blok van 13 parallelle workshops over meest inhoudelijke onderwerpen, waarvan er vele terugkeerden bij de plenaire behandeling van 93 resoluties en aanbevelingen. Vanzelfsprekend werd veel aandacht besteed aan Australische natuur- en milieuproblemen zoals mijnbouw in Nationale Parken, landrechten voor Aboriginal People, en de voortgaande roofbouw op natuurlijke Eucalyptusbossen en tropische regenwouden. De West-Australische regering was beduusd door zoveel aandacht en kondigde aan dat de mijnbouw in drie parken zou worden gestopt. Het is niet mogelijk om verder meer dan enkele gebeurtenissen tijdens de vergadering hier te noemen. De heer Jaap Pieters van LNV werd tot Regional Councillor gekozen en de heer Frits Hesseling van de Stichting Milieu-Educatie tot vicevoorzitter van de Commission on Education and Training. Het Sultanaat van Oman schonk een miljoen Engelse ponden aan de Species Survival Commission. Er werd een East European Programme Liaison Group gevormd om te helpen het hoofd te bieden aan natuur- en milieuproblemen in het recent ‘opengelegde’ Oost-Europa. Het Nederlandse ministerie van LNV presenteerde zijn Natuurbeleidsplan, en het Comité een versie van zijn The Netherlands and the World Ecology, en LNV droeg financieel bij om de IUCN Commission on Education and Training nieuw leven in te blazen. Veel tijd werd besteed aan WCS II, met discussie over sociaaleconomische en politieke context van natuur- en milieubehoud, over ethische aspecten, en over beheersing van de groei van de wereldbevolking. Er werd gefilosofeerd over een Amnesty for Earth, compleet met brievenacties. Belangrijk ook voor het Comité was de aanvaarding door de vergadering van de Antarctic Conservation Strategy. Ten slotte werd gesproken over UNCED. De inbreng van de IUCN daar zou omvatten Caring for 146


the Earth (de naam van WCS II), de Antarctic Conservation Strategy, de resultaten van het Wereld Parken Congres in februari 1992 en, met UNEP, de Convention on Biological Diversity.

World Conservation Strategy Net als in 1989 liet IUCN concepten van WCS II voor commentaar circuleren, waaraan het secretariaat wederom actief bijdroeg.

European Conservation Strategy In 1990 kwam het Lomé-IV-verdrag gereed. Dit is een handels- en samenwerkingsverdrag tussen de Europese Gemeenschap en, in 1990, 71 Afrikaanse, Caribische en ‘Pacifische’ (ACP-) landen dat in 1975 in Lomé, Togo werd getekend en een aantal keren is verlengd. Milieu wordt genoemd als eerste onderwerp van samenwerking tussen de EG en ACPlanden maar de EG was nauwelijks capabel, of bereid, om er uitvoering aan te geven. Een intensieve lobby in de richting van de Europese Commissie en het Europees Parlement was daarom nodig.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen UNCED DGIS en VROM zetten in 1990 het “Platform 1992” op om de Nederlandse samenleving te betrekken bij de officiële Nederlandse inbreng in de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED) in juni 1992. Het secretariaat nam aan het platform deel met een sterke oriëntatie op The Netherlands and the World Ecology. Het nam eveneens deel aan het internationale NGO Steering Committee voor UNCED. Ontwikkelingsbanken De NGO-activiteiten rond de vergadering van Wereldbank en IMF in 1988 in Berlijn hadden een grote impuls gegeven aan de lobby van de internationale milieubeweging in de richting van de Wereldbank. Vanuit het Comité is geprobeerd om coördinatie te brengen in de reacties van die beweging op voorstellen van de bank voor de meest controversiële lening in die periode, een lening van 500 miljoen dollar aan de Braziliaanse electriciteitssector. De lening werd ten slotte niet gegeven, en vervangen door een lening ter versterking van het Braziliaanse milieubeheer en ter bescherming van bedreigde natuurgebieden. Dat was enerzijds het gevolg van de massale druk die op de bank was uitgeoefend, en anderzijds van het feit dat Brazilië kernenergie in het voorstel wilde betrekken. Veening woonde in Brussel de CIDIE-vergadering van 1990 bij. Hij had intussen vastgesteld dat geen van de andere National Committees for IUCN of zelfs IUCN-leden zich met deze onderwerpen bezig hielden. Wel had IUCN zelf 147


belangstelling maar zij had Veening gevraagd, haar bij CIDIE te vertegenwoordigen. “Door de Bank genomen” was de titel van een rapport van het Comité en Novib samen, dat in september aan de nieuwe Nederlandse Bewindvoerder bij de Wereldbank werd aangeboden. Het kondigde een constructief-kritisch volgen van zijn beleid aan. Dit document markeert tevens een beginnende milieubewustwording van de medefinancieringsorganisaties.

Biodiversiteit Vruchtenetende vleermuizen In 1990 legde Bergmans, buiten bezwaar van het Comité, de laatste hand aan zijn bijdrage over de Afrikaanse soorten aan het boek Old World Fruit Bats; An Action Plan for their Conservation (Mickleburgh e. a., 1992).

Werkgroepen Werkgroep Antarctica Ook in begin 1990 werden nog commentaren op IUCN’s concept Antarctic Conservation Strategy geleverd. In juli werd het Nederlands Antarctisch onderzoek erkend en werd Nederland lid van de internationale Wetenschappelijke Commissie voor Antarctisch Onderzoek. In november verkreeg Nederland de Consultative Status bij het Verdrag, wat inhield dat het volwaardig gesprekspartner werd in bijeenkomsten over de toekomst van Antarctica. De werkgroep vond erkenning door de Nederlandse delegatie naar de vergaderingen van het Antarctisch Verdrag, die haar uitvoerig hoorde. De officiële Nederlandse opstelling kwam op een aantal punten overeen met de meningen en wensen van de werkgroep. Zo beoordeelde Nederland een alomvattend milieuverdrag en een status als Wereldnatuurpark voor Antarctica positief. Terwijl Nederland zich vóór zijn toetreding niet over het Mineralenverdrag heeft uitgesproken, keerde het zich na verkrijging van de Consultatieve Status tegen delfstofwinning en toonde het zich een voorstander van goede controle op andere activiteiten in Antarctica. De Werkgroep zocht naar een nieuwe voorzitter en een nieuwe secretaris. Werkgroep Biologische Diversiteit Deze werkgroep kwam in juni 1990 voor het eerst bijeen. Besproken werd de noodzaak van een definiëring van het begrip biologische diversiteit. Verder wilde men de biologische en ecologische basis voor de noodzaak van het behoud van biologische diversiteit onderzoeken en formuleren. De werkgroep zou zich dan vooral bezig moeten gaan houden met het overheidsbeleid voor dat behoud. Een van de leden van de werkgroep was Dr. A. P. M. (Ton) van der Zon, die in deze periode als consultant van DGIS een notitie schreef over biologische diversiteit, die in verscheidene stadia door de andere werkgroepleden van commentaar werd voorzien. Aansluitend kwam Van der Zon bij DGIS in dienst, en werd medeverantwoordelijk voor het biodiversiteitsbeleid. Dat kwam 148


langzaam maar zeker op gang. Zo werd in het daaraan gewijde project (zie hieronder) het vóórkomen van bijzondere biologische diversiteit een expliciet richtsnoer voor het identificeren van ecologisch kwetsbare gebieden in ontwikkelingslanden. Ook werd van DGIS bericht ontvangen dat men er mogelijk een Steungroep Biologische Diversiteit in het leven wilde roepen en dat de Werkgroep goed als begeleider zou kunnen optreden. In de marge van de werkgroep schreven enkele leden een artikel in Natuur en Milieu getiteld “En nu de natuur nog”, waarin zij zich afzetten tegen de geringe politieke en beleidsaandacht voor de natuur, in tegenstelling tot het milieu, terwijl het een goede gelegenheid was om ook de economische toonzetting van de WCS nog eens te belichten (Romijn, van Zoest en Bergmans, 1990). Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling (WEO) Het Comité kwam in de zomer van 1990 met secretaris van Bree van de Nederlandsche Commissie, waaronder de WEO thuishoorde, overeen dat het Comité het secretariaat van de werkgroep zou faciliteren. Het aandeel van het Comité zou in de praktische sfeer liggen en het Comité zou de onafhankelijkheid van de WEO respecteren. Het Comité kon voorzien in de helft van de begroting van de WEO en de andere helft werd verkregen van het Wereld Natuur Fonds. Het secretariaat van de WEO werd bij het Comité in huis gevestigd en vanaf 1 oktober 1990 door Harry van der Linde in opdracht van de Nederlandsche Commissie als een project van het Comité uitgevoerd. Dit arrangement is vaak slecht begrepen en zelfs binnen het Comité dachten sommigen dat de WEO een werkgroep van het Comité was. De opdracht van de werkgroep was, sinds haar begin in 1975, de ecologisering van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, en zij was daar zeer succesvol in geweest (zie Bergmans, 2000). Werkgroep Indonesië De Werkgroep Gunung Leuser trad op als Werkgroep Indonesië van het Comité. Lidorganisaties Wereld Natuur Fonds en de Van Tienhoven Stichting waren erin vertegenwoordigd. De secretaris nam er namens het gehele Comité aan deel. Werkgroep Natuur en Milieu in Europa Deze kwam voor het eerst bijeen op 1 maart 1990. Hoewel het onderwerp als prioriteit was voortgekomen uit de reorganisatie bleek het moeilijk om de taken van de werkgroep te bepalen. Er waren immers meerdere organisaties die zich al met Europa bezighielden. Er was bovendien geen zicht op een eigen secretaris. Een en ander leidde ertoe dat deze werkgroep niet van de grond kwam. Werkgroep Tropische Bossen Het ministerie van LNV zegde begin 1990 subsidie toe voor een secretaris van een Werkgroep Tropische Bossen, die onder auspiciën van het Comité en de Werkgroep Behoud Tropisch Regenwoud zou functioneren. Als secretaris-coördinator werd aangetrokken mevrouw Christine Enthoven. Zij stemde haar programma af met het Tropical Forest Programme van IUCN en werd door dit programma spoedig als volwaardig gesprekspartner ervaren. Zij moest zich verdiepen in het concept Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) dat voor commentaar circuleerde, 149


en haar werd ook gevraagd om een voor het ministerie van VROM bestemd advies van de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne over het RTR voor te bereiden. Enthoven werd snel uitgenodigd voor formele overlegorganen van DGIS en van het ministerie van Economische Zaken, waar over beleid inzake het Tropical Forestry Action Plan en de International Tropical Timber Organisation (ITTO) kon worden gelobbyd. Enthoven werd lid van de interdepartementale Werkgroep Internationale Tropisch Hout Aangelegenheden (WITHA) en van daaruit NGO-vertegenwoordiger in de Nederlandse ITTO-delegaties. Zij kon op die manier contacten ontwikkelen met andere internationale NGO’s en met lokale groepen bosbewoners en natuur- en milieubeschermers. Zij nam deel in de nieuwe stichting FACE (Forests Absorbing Carbon dioxide Emissions) die met geld van de Samenwerkende Electriciteitsproducenten (totƒ 20 miljoen per jaar) mondiaal bossen wilde gaan aanplanten. Het aandeel van het Comité in de NGO-campagne “Hart voor het Regenwoud” werd door Enthoven overgenomen. Voor de Algemene Vergadering van IUCN in Perth werd een Resolutie opgesteld over een mondiale conventie voor het behoud van bossen die, na samenvoeging met een verwant voorstel, werd aanvaard.

Projecten Project both ENDS Dit project maakte een sterke groei door. Het aantal verzoeken om hulp, bemiddeling of informatie over natuur- en milieubescherming nam enorm toe en er groeide een groot netwerk met en van NGO’s in OS-landen. De bemiddeling bleek een zinvolle activiteit en voortzetting van het project had iets vanzelfsprekends. De projectstaf groeide, vooral met toegewijde vrijwilligers, en er ontstond behoefte aan professionalisering en aan een betere inhoudelijke onderbouwing. Daardoor werd het noodzakelijk om additionale inkomsten te zoeken, bij voorbeeld door projecten. Er werd voorlichtingsmateriaal gemaakt, er werd zelfstandig een studiedag georganiseerd, en er werd door both ENDS een eigen reactie gegeven op de nota van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking “Een wereld van verschil”. Met subsidie van DGIS voerde both ENDS het secretariaat van een NGO-MFO-werkgroep over het Tropical Forestry Action Plan. De groei, de eigen fondsenwerving, de eigen publieke activiteiten en het zo verworven eigen gezicht leidden alle naar een moment waarop verzelfstandiging van het project both ENDS onontkoombaar werd. Daarvoor werd de datum van 1 januari 1991 gekozen. Project Ecologisch kwetsbare gebieden in ontwikkelingslanden In 1990 verleende DGIS opdracht voor het schrijven van landendocumenten waarin ecologisch kwetsbare gebieden werden geïdentificeerd en beschreven. Het project zou 18 maanden duren en werd uitgevoerd door bioloog Harry van der Linde, later over inheemse volken geassisteerd door vrijwilliger en bioloog Jan Kamstra. Er werd samengewerkt met de Vakgroep Natuurbeheer van de Universiteit van Wageningen en met het World Conservation Monitoring Centre, dat in de loop van het project twee maal werd bezocht. Het project beperkte zich tot de landen waarmee Nederland een OS-relatie onderhield en moest, met de productie van handzame documenten voor de landenbureaus van DGIS 150


en voor de ambassades, bijdragen aan het instrumentarium voor de ecologische toetsing van projectvoorstellen bij DGIS. Aan de hand van onder meer deze documenten zouden in de nabije toekomst door DGIS en ambassades ontvangen projectvoorstellen kunnen worden getoetst op de noodzaak van een milieueffectrapportage. Project Economische waarde van niet-hout bosproducten in Zuidoost-Azië Een deel van de oplage van het in juli 1989 gereedgekomen rapport over dit onderwerp werd door DGIS gratis verspreid. Bespreking in enkele internationale tijdschriften bracht vervolgens een stroom van honderden aanvragen en bestellingen op gang. Het Comité moest improviseren – zo veel uitgaande post was er nog nooit geweest. Project Extractive Reserves Eind 1989 namen de Prins Bernhard Leerstoel voor Internationale Natuurbescherming en het Comité het initiatief voor een onderzoek naar de betekenis van extractive reserves (dat zijn bosreservaten waaruit bepaalde producten op duurzame wijze worden geoogst) voor het behoud van tropische bossen in Bolivia, Colombia en Ecuador. Er werd een projectvoorstel geformuleerd dat door DGIS werd gehonoreerd. Het onderzoek, dat is te beschouwen als een opvolger van het hierboven genoemde project over de economische waarde van bosprodukten, begon in september 1990 en werd uitgevoerd door Guido Broekhoven, die in Utrecht biologie studeerde en werd begeleid door Dr. Wim Dijkman. Bergmans en Enthoven maakten deel uit van een begeleidingsgroep. Project Internationaal Gerechtshof als instrument tot bescherming van tropische bossen (zie 1989) Er werd subsidie ontvangen om de gewenste haalbaarheidsstudie uit te voeren. Die studie toonde aan dat er voldoende belangstelling voor de te organiseren conferentie zou zijn, en dat VROM, LNV, en DGIS in principe tot subsidiëring bereid waren. Mede naar aanleiding van kritiek van Van Heijnsbergen werd nu het begrip “nationale soevereiniteit” met omzichtigheid ter sprake gebracht. Met geld van de genoemde departementen kon vroeg in 1990 met de voorbereidingen worden begonnen. Onder meer om aan te sluiten bij de door het Environmental Law Centre van IUCN geconcipieerde Convention on Biological Diversity (die in 1992 aan UNCED zou worden voorgelegd) werd gekozen voor het thema biologische biodiversiteit. De inhoudelijke voorbereiding bestond vooral uit consultaties met onderzoekers en internationale natuur- en milieubeschermers. Er werd een directe verbinding gelegd met UNCED en het Comité hoopte dat het slotdocument van de conferentie, in augustus 1991, een rol zou kunnen spelen bij relevante UNCEDdiscussies. De technische voorbereiding van de conferentie zou worden uitbesteed. Project WCS-dialoog met het Nederlandse bedrijfsleven De Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) stelde ten behoeve van dit project ecologische profielen op van Hoogovens, Billiton en Unilever, in het bijzonder wat betreft hun relaties met het Amazonegebied. Met Shell, die initiator bleek te zijn van een gedragscode voor oliemaatschappijen, werd een dialoog begonnen over de lokale gevolgen van gas- en oliewinning in tropische bossen. Met Shell-dochter Billiton werd gecorrespondeerd over de uitbreiding van bauxietwinning en aluminiumproductie 151


in Brazilië. Billiton was betrokken bij uitbreidingen daarvan, en bij de aanleg van een krachtcentrale in het gebied van de Trombetas Rivier die een natuurreservaat en de indianengemeenschap bedreigde. Pearl Meijer, die het project hielp uitvoeren, nam deel aan een Werkgroep Oliën en Vetten, die zich bezighield met de ecologische en sociale gevolgen van door Unilever aangedreven biotechnische ontwikkelingen in de oliënen vettensector. Deze activiteit werd overgenomen door de organisatie Transnationals Information Exchange. Ten aanzien van de Nederlandse invoer van tapioca en ander veevoer uit ontwikkelingslanden werden Europese Gemeenschap en GATT benaderd met een voorwaardenpakket waarin ook natuur- en milieubelangen werden behartigd. Met bestuur en directie van de in 1989 opgerichte NMB Postbank Groep werd uitvoerig overlegd over schuldenruil voor natuur en over financiële betrokkenheid bij ecologisch onverantwoorde projecten. Men stemde in met de noodzaak van ecologisch verantwoord handelen en zegde toe te zullen reageren op de milieurichtlijnen van de Wereldbank. Maar het antwoord laat nog steeds op zich wachten (wellicht doordat de NMB Postbank Groep in 1991 alweer ophield te bestaan). Ook bij ABN-AMRO werd slecht gereageerd. De RABO-bank reageerde zeer positief - ten dele als gevolg van de “internationale schuldencrisis” als thema van de Honger Hoeft Niet actieweek in 1990 en de ermee verbonden consumentenactie over kritisch bankieren - en formuleerde een milieurichtlijn voor het eigen handelen. Vanuit het project werd voorts deelgenomen aan verscheidene schulden-overleggen. Het Comité droeg bij aan publicaties in het blad Panda van het WNF over kritisch consumeren en niet-houtbosproducten. Projectbegeleider Veening bracht oriënterende bezoeken aan het Industry and Environment Office van UNEP in Parijs en aan het International Environmental Bureau van de Internationale Kamer van Koophandel in Genève. Pearl Meijer publiceerde diverse artikelen over onderdelen van het project. De eerste fase van het project werd met dit alles als afgesloten beschouwd.

Andere activiteiten Evaluatieonderzoek Milieu en Ontwikkelingssamenwerking Het advies van de Commissie Ecologie en OS (zie 1986) bevatte de aanbeveling om een thematische evaluatie over milieu en OS uit te voeren teneinde de kwaliteit van de Nederlandse OS goed te kunnen beoordelen. De DGIS-afdeling Inspectie Ontwikkelingssamenwerking te Velde nodigde het Comité uit zitting te nemen in een referentiegroep die criteria zou gaan opstellen voor een evaluatie van ecologische aspecten van projecten en programma’s van ontwikkelingssamenwerking. Vooral bij aanvang was er gelegenheid om specifieke natuurbeschermingsbelangen in te brengen. De activiteit werd in 1991 voortgezet. Hart voor het Regenwoud De secretaris van de Werkgroep Tropische Bossen nam de taak in deze campagne van het secretariaat van het Comité over, en werkte in dit kader vooral aan beïnvloeding van parlement en beleid over boskap en tropisch-houtgebruik.

152


INGI Het ComitĂŠ was in april vertegenwoordigd bij de jaarlijkse vergadering van de INGI, waar werd bijgedragen aan een positiebepaling ten aanzien van de Wereldbank en het Tropical Forestry Action Plan. Milieu en Handel In december zou een fase in de Uruguay-ronde van het GATT-overleg over internationale handel worden afgesloten. Een voor natuur en milieu zeer schadelijk uitgangspunt bleek te zijn dat natuur- en milieubeschermende maatregelen als ontoelaatbare belemmeringen van de vrije handel werden gezien. Veening nam daarom deel aan het schaduwoverleg waar kritische publicaties werden uitgebracht en met de verantwoordelijke Nederlandse ambtenaren en de staatssecretaris van Economische Zaken kon worden gesproken. Mede door deze lobby sprak de staatssecretaris tijdens de conferentie uit dat milieu expliciet in het handelsoverleg moest worden meebeschouwd (maar zie ook 1991). UNCED DGIS en VROM zetten dit jaar een Platform 1992 op, dat de Nederlandse samenleving moest betrekken bij de Nederlandse inbreng in de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED) in 1992. Veening nam aan dit platform deel, en ook aan het internationale NGO Steering Committee for UNCED.

153


1991 •

1991 was voor IUCN het jaar van de verschijning van de langverwachte opvolger van de World Conservation Strategy, genaamd Caring for the Earth.

Comité en secretariaat Uitgebreid Dagelijks Bestuur. In het vroege voorjaar nam de heer Ir. H. H. (Hans) de Iongh de voorzittershamer over van de heer J. H. (Jaap) Kuper. Het UDB stelde in samenspraak met de medewerkers een meerjarig beleidsplan op, gebaseerd op de WCS - vanaf oktober op “WCS II”, die Caring for the Earth was gedoopt, en toegespitst op de thema’s: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.

verbreiden en ingang doen vinden van de WCS-principes; biologische diversiteit; tropische bossen; Antarctica; tropische wetlands; integratie van ecologie in OS; en beïnvloeding van attitudes en gedragspatronen.

Bestuursraad Mede in verband met de reorganisatie-activiteiten kwam de Bestuursraad in 1991 zes maal bijeen. In april trad Van Bree op verzoek toe tot het UDB. Van de Wardt kondigde aan het Comité te zullen gaan verlaten maar niet voordat het financiële verslag over 1990 door de accountants zou zijn goedgekeurd. Lidorganisaties In het najaar van 1991 trad de Prins Bernhard Leerstoel voor Internationale Natuurbescherming van de Universiteit van Utrecht toe tot IUCN en het Comité. De Leerstoel werd in het Comité vertegenwoordigd door de heer Dr. Wim Dijkman. Medewerkers De personele reorganisatie leidde tot de volledige aanstelling, per 1 mei 1991, van een bureaubeheerder, mevrouw Iete Schelfhorst. Dit vergrootte de bereikbaarheid van het bureau en maakte een betere organisatie en verdeling van de werkzaamheden mogelijk. Ook werd een deeltijdboekhouder, de heer Joop Gerats, aangetrokken. Naast de vier vaste krachten waren er nu vier projectmedewerkers in dienst van het Comité en werkten er twee vrijwilligers. Financiën De penningmeester spande zich in om de financiën, waarop door uitbesteding van de boekhouding en gebrekkige organisatie onvoldoende zicht bestond, op orde te 154


brengen. De boekhouding werd in eigen beheer genomen, waarvoor zoals gezegd een boekhouder werd aangetrokken. Ook werd in de loop van het jaar een eensluidende procedure voor projecten opgesteld die de bestuurlijke, financiële en inhoudelijke verantwoordelijkheden vastlegde. Behuizing Op 11 april verhuisde het secretariaat van het Damrak in Amsterdam naar een grotere ruimte in het gerenoveerde Hugo de Vries Laboratorium in de Hortus Botanicus aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam. De Van Tienhoven Stichting betaalde de verhuizing, het ministerie van LNV droeg bij in de kosten van een verbouwing (het plaatsen van muren), de vloerbedekking en een telefooninstallatie met grotere capaciteit, en het Prins Bernhard Fonds en het ministerie van VROM stelden het Comité in staat om het oude meubilair deels te vervangen en met ontbrekende elementen uit te breiden en ook om het aantal PC’s uit te breiden van drie tot zeven. Enorme verbeteringen, die het werk zeer ten goede kwamen.

Hugo de Vries laboratorium, Plantage Middenlaan in Amsterdam. Foto: WeeJeeVee

Ministeries LNV en DGIS In maart presenteerden de staatssecretaris van LNV J. D. Gabor en de minister voor Ontwikkelingssamenwerking J. P. Pronk het “Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud” (zie ook 1989). Enkele van de negen hoofdlijnen in deze beleidsnota waren: het actief beschermen van nog gave tropische regenwouden; het in beginsel geen medewerking verlenen aan projecten en ontwikkelingen die regenwoud kunnen aantasten; het 155


versterken van instituties en wetgeving; en participatie van de lokale bevolking. De nota was in zijn wordingsfase uitgebreid becommentarieerd door onder andere het Comité. De samengevatte commentaren waren in de vorm van adviezen in de nota opgenomen. De nota en het praktische vervolg erop in het beleid zouden in de jaren die volgden voor het Comité uiterst belangrijk blijken te zijn. LNV en Comité In juni namen de heren Chris Kalden en Fer von der Assen van de directie Natuur, Bos, Landschap en Fauna van het ministerie van LNV deel aan een Comité-vergadering om mee te praten over het beleidsplan van het Comité en gaven te kennen dat naar de mening van LNV de platformfunctie van het Comité het belangrijkst was en dat het Comité in zijn verdere activiteiten de vergelijking met het goed werkende Natuur en Milieu, dat zich bezig hield met nationale natuur- en milieu-onderwerpen, niet kon doorstaan. DGIS In oktober vond het eerste overleg plaats tussen het milieuprogramma van DGIS en natuur- en milieubeschermings-NGO’s, naar aanleiding van een afspraak in 1990 tussen leden van het UDB en minister Pronk. Het overleg was in principe informeel en open. Er werd, in relatie tot het DGIS-beleid, informatie uitgewisseld en er werden actuele zaken bespoken. Namens DGIS namen de meest bij de agenda’s betrokken ambtenaren deel. Het overleg nam geen besluiten. Er werd niet genotuleerd. VROM In augustus, tijdens het strategisch overleg van het ministerie van VROM dat een nieuw Nationaal Milieubeleidsplan voorbereidde, bracht het Comité het gedachtengoed van The Netherlands and the World Ecology in. Economische Zaken Het ministerie van EZ steunde, zonder consultatie van het ministerie van LNV, een klacht van de Europese Commissie tegen het Amerikaanse importverbod op Mexicaanse tonijn. Het deed dat onder meer om restricties op de invoer van tropisch hout in Nederland te voorkomen. Eerder had het een gedegen voorstel van LNV aan CITES, over de regulering van de handel in hout van twee kwetsbare boomsoorten uit Indonesië en Maleisië, op basis van een procedurele fout getorpedeerd. Binnen ITTO, zo vertelde de NGO-vertegenwoordiger in de Nederlandse ITTO-delegatie, ging EZ in tegen alle pogingen om rekening te houden met natuurbehoud en ging EZ ervan uit dat het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud aan de ITTA aanpasbaar was.

IUCN internationaal Bezoek aan Nederland De contacten met IUCN werden verbeterd. Directeur-Generaal Holdgate bezocht Nederland en ontmoette een aantal lidorganisaties. Opnieuw werd de status van National Committees naar voren gebracht. IUCN had zelf op de vorming van deze NC’s aangedrongen maar enige formele status binnen de IUCN-structuur hadden zij nog 156


steeds niet. Tijdens een later bezoek van Mark Halle, IUCN’s membership officer, kondigde deze een voorstel aan ter regeling van de kwestie. IUCN crimineel? Een voorstel van de secretaris aan de heer Rob Biersma van de redactie van NRC Handelsblad om een artikel over de ‘grote onbekende IUCN’ te schrijven werd door Biersma fel van de hand gewezen. IUCN was volgens hem een organisatie van boeven, zoals rijke Amerikaanse herenboeren (waarmee hij kennelijk naar boer Kenton Miller verwees), die alleen hun eigen belang voor ogen hadden. De secretaris was volgens Biersma niet onpartijdig en hij (Biersma) kon er beter zelf een artikel over schrijven. Het zou interessant geweest zijn iets over deze complottheorie te lezen maar het artikel bleef uit en vermoedelijk is het in de research-fase blijven steken.

World Conservation Strategy – Caring for the Earth Caring for the Earth De opvolger van de WCS werd op 21 oktober wereldwijd gelanceerd. In Nederland boden de voorzitters Hans de Iongh van het Comité en Ed Nijpels van het WNF het document aan minister-president Lubbers aan. Erna volgde een persconferentie. Natuur en Milieu had een document gemaakt over de belangrijkste consequenties van de ruim 130 aanbevelingen in Caring for the Earth voor de Nederlandse samenleving.

National Conservation Strategy (NCS) / The Netherlands and the World Ecology Tijdens de Algemene Vergadering van IUCN in Perth in 1990 was opnieuw aangedrongen op de totstandkoming van National Conservation Strategies als uitwerkingen van de WCS, die ook onderdeel van officieel regeringsbeleid zouden moeten zijn. Ook daarom nam het secretariaat actief deel aan het door de regering georganiseerde overleg met maatschappelijke organisaties ten behoeve van de regeringsrapportage aan UNCED in Brazilië, in juni 1992, en kon het de basisideeën inbrengen van The Netherlands and the World Ecology, als eerste aanzet tot een NCS. De in dit document gevolgde benadering, waarbij het beslag van een geïndustrialiseerd westers land op ecosystemen en verdere biologische diversiteit in de rest van de wereld expliciet aan de orde werd gesteld, was gemeen goed geworden bij al diegenen, zeker uit NGO-kringen maar in toenemende mate ook binnen overheid en bedrijfsleven, die betrokken waren bij het UNCEDproces.

157


Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen UNCED In april werd tijdens een voorbereidende vergadering voor UNCED een NGO Task Group on Biodiversity opgericht, als een van acht mondiale netwerken om NGO’s over UNCED te informeren. Bilderbeek had op zich genomen om het te coördineren. Dat hield in het volgen van de onderhandelingen voor het biodiversiteitsverdrag en het biodiversiteits- en biotechnologiehoofdstuk in Agenda 21 (de naam van een voorzien resultaat van UNCED), het rondsturen van informatie hierover aan NGO’s, en het organiseren van workshops over deze onderhandelingen op belangrijke bijeenkomsten zoals de National Parks conferentie in 1992 in Caracas. Het secretariaat nam ook in 1991 deel aan het Platform 1992 en het internationale NGO Steering Committee. Het laatste was verantwoordelijk voor de organisatie van een grote NGO-voorbereidingsconferentie voor UNCED, die op uitnodiging van de Franse president Mitterand in december in Parijs werd gehouden. Het Comité was vertegenwoordigd in de redactie van het slotdocument van deze bijeenkomst, waardoor de Nederlandse NCS-benadering kon worden ingebracht. GEF Veel aandacht ging uit naar de Global Environmental Facility (GEF), het in 1991 als een pilot program van de Wereldbank ingestelde “milieuloket” van de Wereldbank, en een van de belangrijkste mechanismen voor financiële ondersteuning van projecten, overal ter wereld, op de gebieden van biodiversiteit, klimaatverandering, internationale wateren, en aantasting van de ozonlaag. (Later zouden er landdegradatie en persistente organische vervuiling bijkomen.) GEF wordt uitgevoerd door Wereldbank, UNDP, en UNEP. De bank had een overheersende rol in de GEF en veel van de bezwaren die de afgelopen jaren tegen het beleid van de bank op de terreinen van NGO’s, lokale en inheemse groepen, en natuur en milieu waren aangevoerd, golden onverminderd voor de top-down benadering van GEF. GEF was het belangrijkste onderwerp van het CIDIE in mei 1991 in Washington, waar Veening aanwezig was, en bij landen die niet deelnamen in de Wereldbank leefde grote zorg over oneerlijke concurrentie door de GEF. In september nam Veening deel aan een GEF-bijeenkomst in het kantoor van de Wereldbank in Parijs. Erna leverde het secretariaat commentaren op voorliggende GEFvoorstellen ten behoeve van een latere officiële GEF-bijeenkomst. Aan het ministerie van Buitenlandse Zaken/DGIS werd kenbaar gemaakt dat het nuttig zou zijn om GEFprojecten structureel voor commentaar voor te leggen aan NGO’s, en niet alleen aan het officiële Scientific and Technical Advisory Panel (STAP). IUCN was zo teleurgesteld dat niet IUCN maar UNDP hoofduitvoerder werd van het Small Grants Window van GEF dat Holdgate het STAP verliet. Holdgate schreef een brief aan de overheidsleden van IUCN met commentaar op de structuur en werkwijze van GEF en met voorstellen voor verandering. Deze brief werd door Veening gebruikt in een overleg van GEF met NGO’s in december in Genève.

158


Wereldbank en Pak Mun Een voorbeeld van een slecht besluit van de Wereldbank was dat om de Pak Mun dam in het Mekongbekken te financieren. Samen met andere organisaties drong het Comité er bij de Nederlandse Bewindvoerder, mevrouw Eveline Herfkens, op aan om dit besluit uit te stellen, onder andere om eerst goed inzicht te kunnen krijgen in de effecten op de unieke visfauna in het betrokken gebied. Herfkens stemde echter voor de financiering van de dam maar vond wel dat onafhankelijke wetenschappelijke begeleiding een deel van het proces moest worden. Damage control, noemt men dat. Afrika Het Comité hield zich ook bezig met de besluitvorming van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank inzake leningen voor bosbouw- en wegenaanlegprojecten nabij regenwoudgebieden. De verantwoordelijke ambtenaren in Den Haag en Abidjan waren vatbaar voor argumenten van het Comité en droegen bij aan uitstel van besluitvorming totdat beter inzicht zou zijn verkregen of alternatieven zouden zijn geformuleerd.

Werkgroepen Werkgroep Antarctica Dit jaar stond voor Antarctica in het teken van de totstandkoming van het Protocol on Environmental Protection, een aanhangsel aan het Antarctisch Verdrag. Nederland toonde zich een uitgesproken voorstander van een grote mate van controle op alle activiteiten in het gebied. Ten aanzien van zaken die in het protocol nog niet waren geregeld, zoals aansprakelijkheid en toerisme, nam Nederland waardevolle initiatieven. De werkgroep reageerde met instemming op het gevoerde beleid. Sander van Bennekom, politicoloog en sinds mei de nieuwe secretaris van de werkgroep, publiceerde nationaal en internationaal over de inhoud van de overeenkomst. Sinds Nederland’s verkrijging van de Consultative Status (lidmaatschap) bij het Verdrag was het aantal betrokken ambtenaren fors gestegen en zij wilden vrijwel allen deelnemen aan de werkgroep. De algemene gedachte was dat, ook nu Nederland partij bij het verdrag was, de werkgroep het Nederlands beleid kritisch zou moeten blijven volgen. Echter, het werd moeilijk om representatieve vergaderingen te beleggen en er was iets anders nodig om de stem van de werkgroep bij de ministeries te laten horen. De secretaris ondernam daarom een poging om te worden uitgenodigd voor het interdepartementaal overleg over Antarctica. De werkgroep begon in 1991, samen met de Stichting Onderzoek der Zee, met de voorbereidingen voor een symposium “Antarctica: Beter begrepen, beter beschermd”. De opzet was om een wetenschappelijke bijdrage te leveren aan de uitvoering van het nieuwe milieuprotocol. De werkgroep diende voorts een voorstel in voor een onderzoek naar de werking, in Antarctica, van de verschillende verdragen over zeevervuiling. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling (WEO) Deze door het Comité mede gefaciliteerde werkgroep van de Nederlandsche Commissie kon door de beschikbaarheid van een eigen secretaris sinds oktober 1990 na een periode van verslapping opnieuw actief worden. Er werd een commentaar geschreven op de 159


nota van de minister voor OS Pronk getiteld “Een wereld van verschil; nieuwe kaders voor ontwikkelingssamenwerking in de jaren ‘90”. In dat commentaar werd vastgesteld dat men in de nota milieubescherming en natuurbeheer als integrale onderdelen van ontwikkelingssamenwerking niet had uitgewerkt. Verbetering op dit terrein zou nationaal maar ook op het niveau van Europese Gemeenschap, Wereldbank en IMF moeten plaatsvinden. Ook daar ging veel Nederlands geld om. Het commentaar vroeg verder om openbaarheid van informatie over projecten en programma’s. Pronk antwoordde uitvoerig. Een tweede activiteit van de WEO was het op verzoek van DGIS becommentariëren van documenten voor de milieutoetsing van bilaterale projecten. Bovendien werd commentaar geleverd op de begroting van OS voor 1992. Door de opname in de WEO van de integrale Werkgroep Biologische Diversiteit werd aan dat onderwerp extra aandacht besteed. In feite werd de dialoog met DGIS, dat door Van der Zon vertegenwoordigd bleef, voortgezet. Een poging om het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Commissie te gebruiken voor het vragen van aandacht voor de noodzaak van ecologisering van samenwerking van de Europese Gemeenschap met ontwikkelingslanden liep op niets uit. Werkgroep Tropische Bossen Deze werkgroep was op vier terreinen actief: Beleidsontwikkeling; ontwikkelingen in Nederland; onderzoeksbevordering; en bevordering van de bewustwording. De onwikkelingen van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, dat in maart aan de Tweede Kamer werd aangeboden en daar in september werd aangenomen, werden nauwlettend gevolgd, met uitgebreide schriftelijke contacten met Kamerleden en de media. De Nederlandse overheid speelde een actieve rol binnen het Tropical Forestry Action Plan (TFAP), zowel bij de herstructurering van het uitvoeringsprogramma, waarbij het belang van natuur en milieu moest worden bewaakt, als bij het realiseren van National Forestry Action Plans. De werkgroep vervulde een intermediaire rol tussen DGIS en lokale NGO’s in tropische-bossengebieden. Omdat de effectiviteit van het Nederlands beleid sterk werd verhoogd als het werd gesteund door de Europese Gemeenschap (EG), werd het beleid van de EG kritisch gevolgd en werden er veel contacten onderhouden met politici, ambtenaren en bewindslieden in Brussel. Het gevoelen onder Nederlandse IUCN-leden en -commissieleden dat IUCN zich te veel richtte op het behoud van tropische bossen door middel van commercieel gebruik ervan, leidde tot een uitvoerig commentaar van de werkgroep op eerdere versies van Caring for the Earth. Enthoven nam bovendien deel aan een evaluatie van het IUCN Forest Conservation Programme. Van de ontwikkelingen in Nederland is vermeldenswaard dat in plaats van Enthoven werkgroeplid Herman Rijksen zitting nam in het bestuur van de stichting FACE (zie 1990), ter bewaking van de ecologische en sociale effecten van grootschalige herbebossingsprojecten. Ook van belang was het volgen van United Dutch, een Brits-Nederlands concern dat een kapconcessie van 240.000 ha verkreeg in Guyana. Enthoven bleef dit jaar vertegenwoordiger van het Comité in de campagne “Hart voor het Regenwoud”. Bewustwordingsactiviteiten leidden onder meer tot bouwverordeningen in een groot aantal gemeenten waarin het gebruik van tropisch hout aan voorwaarden werd gebonden. Er werd voorlichting gegeven over de rol van het Japanse bedrijfsleven, met 160


name Mitsubishi, in de vernieling van tropische bossen. De aandacht voor het lot van de bossen en mensen van Sarawak, vooral in contacten met politici, werd gecontinueerd, evenals correspondentie met diverse betrokken departementen over ontwikkelingen in de tropische-bossencrisis.

Projecten Project Amazonië Dit project werd in opdracht van de Europese Commissie en als een ‘joint venture’ van het EDRC en het Comité uitgevoerd. Veening werkte een dag per week aan een rapport met aanbevelingen voor EG-beleid ten aanzien van het Amazonegebied, waarbij de Amazone-resolutie van IUCN’s 18de Algemene Vergadering een belangrijk uitgangspunt vormde. Het rapport, dat in 1992 zou verschijnen, beschreef het beleid van de landen van het Amazone-Pact, Japan, VS, Canada en de landen van de European Free Trade Association (EFTA), en organisaties zoals de Wereldbank en de InterAmerikaanse Ontwikkelingsbank. Het zou aanbevelingen bevatten op drie niveaus: mondiaal (marktrelaties, schulden), regionaal (omgeving Amazonië, migratie), en lokaal niveau (Amazonië zelf). Project Boek biologische diversiteit De teksten van dit boek werden actueel gehouden in afwachting van het vinden van een uitgever. Project Ecologisch kwetsbare gebieden in ontwikkelingslanden Na aanvang van dit project heeft DGIS de inhoud van de opdracht aanzienlijk uitgebreid waardoor in de beschikbare tijd slechts een deel van de oorspronkelijk geselecteerde landen kon worden geanalyseerd. Er werd daarom een verzoek aan DGIS gericht om de projectduur te verlengen, waarop in 1991 nog geen besluit was kenbaar gemaakt. Project Internationaal Gerechtshof als instrument tot bescherming van tropische bossen Het project (oorspronkelijk geheten “The role of the International Court of Justice in global environmental problems. The case of the world-wide destruction of tropical rainforests”), dat later werd verbreed tot biologische diversiteit, vond van 12 tot 16 augustus plaats in het Vredespaleis te Den Haag. De openingsceremonie werd bijgewoond door H. M. Koningin Beatrix. Minister Alders van VROM en staatssecretaris Gabor van LNV voerden het woord, waardoor er een verband ontstond met de voorbereidingen voor UNCED. Belangrijke aanbevelingen van de conferentie waren 1) de instelling van een wereldwijd gezag, te plaatsen bij de VN (UNEP), het Internationaal Hof van Justitie, of de Veiligheidsraad, dat maatregelen ter bescherming van de biosfeer kan opleggen en afdwingen; 2) de erkenning van de rechten van lokale gemeenschappen en inheemse volken bij het beheer van natuur en natuurlijke hulpbronnen in hun gebied; en 3) aanzienlijke versterking van de rol van NGO’s bij de ontwikkeling en handhaving van

161


internationaal milieurecht. De resultaten van de conferentie zijn nog in december als boek uitgegeven: Biodiversity and international law; the effectiveness of international environmental law (Bilderbeek, 1991). Project WCS-dialoog met het Nederlandse Bedrijfsleven De eerste fase van dit project werd in 1990 afgesloten. In het voorjaar van 1991 kwam een rapport over ecologische aspecten van de aluminiumindustrie gereed. Op basis van dit rapport trad Veening, die het project begeleidde, op als getuige bij een door Natuur en Milieu begonnen procedure bij de Reclamecodecommissie over een advertentie van Hoogovens voor aluminiumverpakkingen. Natuur en Milieu werd in het gelijk gesteld. Veening nam in april deel aan de World Industry Conference on Environmental Management in Rotterdam, waar ook IUCN’s Directeur-Generaal Holdgate aanwezig was. Hij kon er contacten leggen met bedrijven die in het Amazonegebied opereerden en voor wie Europa afzetmarkt was of moest worden. In oktober hield hij een inleiding voor een op het bedrijfsleven gerichte post-academiale cursus milieumanagement van de Universiteit van Amsterdam.

Andere activiteiten Evaluatieonderzoek Milieu en Ontwikkelingssamenwerking Dit onderzoek, waarbij het Comité vertegenwoordigd was in een referentiegroep, liep in 1991 af. De voorlopige, globale conclusie luidde dat er in het veld nog onvoldoende expliciet werd rekening gehouden met nadelige effecten van projecten op natuur en milieu maar dat die effecten desondanks minimaal waren. Milieu en handel Ook dit jaar was er aandacht voor de gevaren van GATT (zie 1990). Een GATT-panel sprak zich uit tegen een Amerikaanse beslissing om de invoer van tonijn uit Mexico stop te zetten omdat er bij de vangst zo veel dolfijnen sneuvelden. Mexico was tegen het Amerikaanse besluit bij GATT in beroep gegaan en genoemd panel oordeelde dat de VS niet het recht had om handelsmaatregelen te treffen op grond van het milieubeleid van een ander land. De GATT-raad, het hoogste orgaan van GATT, had de uitspraak nog niet overgenomen, vooral omdat Mexico de zaak niet op de spits wilde drijven. De internationale natuur- en milieubescherming, waaronder het Comité, sprak haar grote zorg uit over de consequenties van de panel-uitspraak voor de toepassing van CITES, voor het beleid inzake tropische bossen, enz. De discussie versterkte het contact tussen het Comité en bepaalde ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken (maar zie ook onder “Ministeries” hierboven).

162


1992 •

In 1992 verscheen Caring for the Earth; A Strategy for Sustainable Living als gezamenlijke publicatie van IUCN, UNEP en WWF. Het was de opvolger van de World Conservation Strategy van 1980 en opgebouwd rond het thema van een duurzame samenleving. Dit jaar stond voor een deel ook in het teken van IUCN’s IVth World Congress on National Parks and Protected Areas in februari in Caracas, Venezuela, maar vooral van de United Nations Conference on Environment and Development (UNCED) in juni in Rio de Janeiro, Brazilië. Op een ander niveau, maar ingrijpend genoeg, kwam een einde aan de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en Indonesië. Minister Pronk schortte deze op naar aanleiding van een schietpartij in Dili op Oost-Timor in november 1991. In maart 1992 zegde de Indonesische regering de ontwikkelingsrelatie met Nederland geheel op, en liet de IGGI ontbinden.

Comité en secretariaat Uitgebreid Dagelijks Bestuur In de vergadering van 19 maart werd de heer Jan Beers aan het Comité voorgesteld als de nieuwe penningmeester, ter opvolging van de heer van de Wardt. De laatste werd zeer hartelijk bedankt voor zijn grote bijdragen aan het overleven en versterken van het Comité, en bedankt met een afscheidsreceptie in aansluiting op de vergadering. Lidorganisaties In 1992 trad de European Union for Coastal Conservation toe tot IUCN en het Comité. Vertegenwoordiger in het Bestuur was de heer Albert Salman. De kritiek van LNV in 1991 indachtig werd in de loop van 1992 overlegd over samenwerking tussen het Comité en een aantal van zijn leden: WNF, Natuurmonumenten, ANWB, en Vogelbescherming. Op projectbasis was er samenwerking met de leden Prins Bernhard Leerstoel voor Internationale Natuurbescherming en Van Tienhoven Stichting. Met andere leden werd op andere wijze samengewerkt. Financiën In een brief van directeur Siegfried Woldhek werd aangekondigd dat WNF zijn jaarlijkse bijdrage aan het Comité van ƒ 30.000 ging beëindigen. De reden was een algehele beleidswijziging bij WNF, niet een negatief oordeel over het werk van het Comité. Er waren meer organisaties gekort. In een eerste reactie besloot het UDB dat het budget zou moeten worden aangevuld met meer inkomsten uit projecten. Dat sloot aan bij een uitspraak van de accountant dat het Comité voor de uitvoering van projecten veel te weinig geld vroeg.

163


Ministeries Eveneens in verband met de kritiek van LNV werden de ministeries van LNV en van VROM bezocht voor besprekingen over het beleid van het Comité. De secretaris had telefonisch overleg met minister van Staat Mr. Max van der Stoel over het lot van de Iraakse Moeras-Arabieren en de mogelijkheden van hulp (zie onder IUCN internationaal).

IUCN internationaal Het beleid van het Comité Er werd veel gedaan om de banden tussen Comité en IUCN te versterken. Dr. Danny Elder, hoofd van het Ecologie Programma en van het Kust- en Mariene Programma van IUCN bezocht het Comité om zijn werk te presenteren. Dr. Marc Collins van het WCMC bezocht het Comité eveneens, om zijn werk te introduceren en om over de mogelijke vormen van dienstverlening en samenwerking met de Nederlandse IUCN-leden te praten. Mevrouw Liz Hopkins en Dr. Zbigniew Karpowicz kwamen naar Amsterdam om met het Comité en andere partners te discussiëren over IUCN’s Europese activiteiten. De voorzitter van het Comité Hans de Iongh bracht verscheidene bezoeken aan IUCN en de secretaris, Wim Bergmans, woonde twee stafvergaderingen van IUCN bij. Belangrijke onderwerpen voor discussie met IUCN waren een Charter for National Committees, het biodiversiteitsverdrag, de benoeming van de eerste medewerker voor planten bij IUCN Dr. Wendy Strahm, en mogelijkheden om door een milieu-effectonderzoek iets bij te dragen aan een betere toekomst van de in Zuidoost-Irak wonende Madan, of MoerasArabieren, wier moerassig leefgebied onder Saddam Hoessein al meer dan tien jaar lang steeds verder was drooggelegd. Niet alle contacten met IUCN waren even positief. Jeffrey Sayer publiceerde in Interact, een IUCN-blaadje voor communicaties bestemd voor IUCN-leden, een opmerking over CITES, welk verdrag volgens hem niet geschikt zou zijn om boomsoorten tegen overexploitatie door de houthandel te beschermen. Juist nu speelde het conflict tussen de ministeries van LNV dat aan CITES boomsoorten ter bescherming wilde voorstellen en EZ dat daar niet van horen wilde. Bergmans schreef een nogal felle reactie op het stuk van Sayer (CITES and tropical forests: A Dutch response), die echter niet op tijd zou zijn ontvangen om in het volgende nummer te plaatsen. (Zie ook onder Biologische Diversiteit.) IVth World Congress on National Parks and Protected Areas Verscheidene leden van het Bestuur en medewerkers van het secretariaat namen in februari in Caracas aan de conferentie deel en leverden verslagen in. Het doel van de conferentie was het versterken van het effectieve beheer van de natuurlijke biotopen in de wereld, zodat deze een optimale bijdrage konden leveren aan een duurzame samenleving. De uitkomsten van de conferentie moesten onder meer een verklaring aan de wereld omvatten met in het kort de belangrijkste onderwerpen, zoals: aanbevelingen; een actieplan om de aanbevelingen te verwezenlijken; en voorstellen om de grote ontwikkelingsinstituten te kunnen laten investeren in het verbeteren van de bijdrage van beschermde gebieden aan de duurzame samenleving. De conferentie werd door een van 164


de deelnemers vooral als nuttig ervaren door de mogelijkheid collega’s te ontmoeten, door een nieuw referentiepunt in de tijd te bieden vanwaar verder kon worden gewerkt, door het verschaffen van nadere informatie over diverse onderwerpen, en door de versterking van de beweging voor de bescherming van gebieden. Maar de conferentie, met vijf plenaire dagen en vijf dagen workshops, werd ook te lang bevonden, en inefficiënt, met teveel onderwerpen, weinig vernieuwend, en over belangrijke ontwikkelingen zoals klimaatverandering en bevolkingsgroei, te oppervlakkig. Tijdens een bezoek van de secretaris aan IUCN in mei sprak Biodiversity Officer Jeffrey McNeely over Caracas. Deze benadrukte onder meer de noodzaak om ook aan noordelijke beschermde gebieden te werken: in de VS had men in 1991 meer bomen gekapt dan in alle tropenlanden samen. Niet toevallig veranderde in deze periode de naam van IUCN’s eigen Tropical Forest Programme in Forest Programme. McNeely meldde ook dat er een dialoog was met ‘de militairen’ (bij voorbeeld in Venezuela en India) die veel gebied beheren en bereid zijn om daarbij rekening te houden met natuur. Caring for the Earth en de National Conservation Strategy De belangrijkste gebeurtenis van 1992 was ongetwijfeld de publicatie van Caring for the Earth; A strategy for sustainable living, door IUCN, UNEP en WWF. Hierin werden negen principes voor het bereiken van een duurzame samenleving geformuleerd, onder meer over niet-hernieuwbare hulpbronnen, de draagkracht van de Aarde, en persoonlijke levensstijl. Onder meer door de uitvoerige discussie over de betekenis van het begrip “sustainable” is dit document nog niets van zijn actualiteit verloren, en vanzelfsprekende leesstof voor ieder die actief is, of wordt, in het kader van IUCNgerelateerde organisaties en programma’s. Vooral in de tweede helft van 1992 is veel aandacht besteed aan de uitwerking van Caring for the Earth voor Nederland, wat tot aanpassingen in het stichtingsbeleid heeft geleid. Eind oktober belegde het Comité een speciale bijeenkomst over Caring for the Earth en wat er in Nederland het vervolg op zou moeten zijn. Bij die gelegenheid toonde Nijhoff, die een inleiding hield, zich pessimistisch over de door natuur- en milieubeschermers te behalen resultaten. In de 20 jaar van zijn NGO-activiteiten was er in Nederland niet zo veel veranderd. Als oorzaken zag hij 1) dat politiek en regering veelal zwijgend aan veel urgente signalen van natuurbeschermers, biologen en anderen voorbijgaan; 2) dat de gemengde belangen van politici en regering hun verantwoordelijkheden onduidelijk maken; 3) dat overheden neigen tot gescheiden optreden en de een niet weet wat de ander doet – niet zelden werken ministeries elkaar tegen; en 4) dat degenen die de nodige harde maatregelen kunnen en zouden moeten nemen, dikwijls niet bereid zijn om dat te doen uit vrees voor politieke consequenties. Hij vond desondanks dat, in dit geval, het Comité moest doorgaan met de alarmklok te luiden wanneer dat maar nodig was, met politici het leven zuur te maken met zijn meningen en vragen, en met het ontrafelen van de gemengde belangen. Daarnaast moest het Comité niet in het eigen wereldje blijven hangen maar samenwerking zoeken met andere disciplines en organisaties (zoals cultuursociologen, de marktsector, jonge boeren, medefinancieringsorganisaties, enz.) en indien nodig ad hoc coalities met hen aangaan.

165


Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Fundepublica In het begin van het jaar ging Bilderbeek, met geld overgebleven van het Vredespaleisconferentie-project, een driemaandscontract aan met de Colombiaanse NGO Fundepublica, die in het kader van de in april 1991 opgerichte NGO Task Group on Biodiversity de coördinatie van Latijns-Amerikaanse NGO’s op zich had genomen. UNCED De activiteiten van het Comité in relatie tot UNCED (United Nations Conference on Environment and Development) gingen nu verder als “Mondiale discussie over internationale milieu-instrumenten en -instituties”. Er was de aanloop naar de UNCED, en als tweede en belangrijkste gedeelte het volgen en beïnvloeden van ontwikkelingen met betrekking tot de Commission on Sustainable Development (CSD). Er werd goed samengewerkt met het eerder genoemde Platform voor Duurzame Ontwikkeling. In de aanloopfase werd door Bilderbeek de Working Group on Institutional Change (WIC) opgericht, met 40 Nederlandse en buitenlandse experts op het gebied van internationale milieu-instrumenten en -instituties. De WIC had een analyserende functie en een lobby-functie. Zij formuleerde beleidsaanbevelingen ten behoeve van zowel regeringsdelegaties in de Verenigde Naties als NGO’s. In juni namen medewerkers actief deel aan het Platform Brazilië, dat een document ten behoeve van UNCED samenstelde waarin het Comité een inbreng in het hoofdstuk over de financiering van het internationale natuur- en milieubeleid heeft bijgedragen. Tijdens UNCED zelf, die van 3-14 juni in Rio de Janeiro werd gehouden en die 30.000 deelnemers trok, was het Comité vertegenwoordigd door Veening en Bilderbeek, de eerste vooral in de wandelgangen, de laatste bij het Global Forum van de NGO’s waar zij deelnam aan de formulering van alternatieve Omslag ‘Caring for the Earth’ 166


verdragsteksten. Bij het International NGO and Social Movements Forum, dat parallel aan de UNCED plaatsvond, coördineerde zij het Citizen’s Commitment on Biodiversity, een alternatieve verdragtekst. UNCED: Convention on Biological Diversity Een van de belangrijkste momenten van UNCED vond plaats op 5 juni 1992, toen de Convention on Biological Diversity (CBD) werd gepresenteerd, zoals deze sinds 1987 in competitieve samenwerking tussen IUCN en UNEP was opgesteld, en nu aan landen ter ratificatie werd voorgelegd. Hier was lang op gewacht, niet in het minst door natuuren milieubeschermers. De Verenigde Staten was een uitgesproken tegenstander van ratificatie in verband met bepaalde biotechnologische consequenties. Het verdrag zou op 29 december 1993 in werking treden. (Er zijn nu, in 2011, 193 staten bij aangesloten.) Het doel van het verdrag was het behouden van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan, de samenwerking tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden op het gebied van training en onderzoek van biologische diversiteit, en de eerlijke en billijke verdeling van opbrengsten die voortvloeiden uit het gebruik ervan. Biodiversiteit is de verscheidenheid van het leven op aarde, op het niveau van genen, soorten en ecosystemen, in ruimte en tijd. In het verdrag wordt de waarde van biologische diversiteit niet alleen vanuit het perspectief van de mens bekeken, maar ook vanuit het perspectief van de eigen, intrinsieke waarde van de natuur. Door het Comité werd het “Verdrag inzake biologische diversiteit”, zoals de officiële Nederlandse naam luidde, in de jaren die volgden gretig aangewend, bij voorbeeld om er de argumenten voor samenwerking met ontwikkelingslanden aan te ontlenen. Daarbij werden twee formuleringen uit het verdrag systematisch aangepast: de weinig exacte definitie van het begrip biologische diversiteit, en de hierboven geciteerde doelstelling “het duurzame gebruik van de bestanddelen [van biologische diversiteit]”. Duurzaam gebruik van de biodiversiteit kan nooit een doelstelling zijn, wel de duurzaamheid van elk gebruik ervan; het aantal door de mens gebruikte soorten mag groot zijn, het aantal niet-gebruikte soorten is oneindig veel groter en komt ook voor behoud in aanmerking. UNCED: Agenda 21 Het algemene resultaat van UNCED was Agenda 21, een alomvattend actieplan voor de 21ste eeuw, voor VN-organisaties, regeringen en lokale groepen in elk gebied waar mensen negatieve invloed hadden op het milieu. Daarnaast produceerde UNCED de Rio Declaration on Environment and Development en het Statement of Principles for the Sustainable Management of Forests (in plaats van een door velen gewenst Bossenverdrag). Deze drie teksten werden door ten minste 178 regeringen onderschreven. UNCED: Commission on Sustainable Development Een verdere belangrijke uitkomst van UNCED was de Commission on Sustainable Development (CSD), die moest gaan toezien op de uitvoering van de UNCED-besluiten. UNCED: Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s) Minister Pronk was naar UNCED getogen met een plan op zak om met drie kleinere landen duurzame-ontwikkelingsverdragen te sluiten. De keuze was gevallen op Benin, 167


Bhutan, en Costa Rica. Het was een uniek idee van de Groningse internationale milieuen ontwikkelingseconoom professor Dr. Catrinus Jepma. De eerste onderhandelingen over de verdragen zouden in 1993 beginnen. UNCED: Diversen Minister Alders van Milieubeheer en Mr. C. Statia van Milieuhygiëne van de Nederlandse Antillen ondertekenden een verklaring van samenwerking, die moest gaan leiden tot ondersteuning van Statia’s departement bij de voorbereiding van een strategisch en integraal milieubeleidsplan voor de Nederlandse Antillen. Om de toegankelijkheid en effectiviteit van de CSD te bevorderen organiseerde het Comité in november een 3-daagse WIC-workshop in het Vredespaleis, die aanbevelingen opstelde over NGO-participatie in het verdere UNCED-proces. De aanbevelingen werden in dezelfde maand ingebracht in het UNCED-debat in de Algemene Vergadering van de VN. In samenwerking met de Alliantie voor Duurzame Ontwikkeling (ADO) werd een briefing voor Nederlandse NGO’s georganiseerd. Alle motieven, gebruikte criteria, en resultaten van de WIC werden verzameld in een rapport getiteld Institutional Change for Sustainable Development; the Challenge of the Nineties. Ook werd informatie verspreid onder Europese en Noord-Amerikaanse NGO’s tijdens een vergadering van de Alliance of Northern Peoples for Environment and Development (ANPED), waar Bilderbeek actief in was. Wereldbank: Narmadaproject Het Comité besteedde veel tijd aan het Narmadaproject in India dat door de Wereldbank werd gefinancierd (zie 1989). Door toedoen van de Nederlandse Bewindvoerder bij de bank, mevrouw Herfkens, die reeds bij aanvang van het project in 1989 had bedongen dat er onafhankelijke wetenschappelijke begeleiding moest zijn, had in 1992 (!) een onafhankelijke missie het project bezocht, die terugkwam met ernstige kritiek op de wijze van toepassing van de Wereldbank-richtlijnen over lokale bevolking, milieu en natuur. Het was echter de tijd dat de bank zich graag verschool achter de regeringen in projectlanden als de verantwoordelijke voor de wijze van uitvoering. Formeel was dat misschien juist, maar sterk was het niet. Een Nederlands NGO-Wereldbankgroepje waarin onder meer het Comité en both ENDS vertegenwoordigd waren, schreef brieven aan de betrokken ministers en de Tweede Kamer, en organiseerde een persconferentie die resulteerde in Kamervragen. Aanvankelijk neigde het kabinet Kok ertoe, aan te sturen op opschorting en herziening van het project, maar later kreeg Herfkens de volmacht om daar in 1993 (!) zelf over te besluiten, in afwachting van eventuele verbeteringen door de Indiase regering. Het NGO-Wereldbankgroepje plande een workshop over koers en praktijk van de bank, voor alle Nederlandse betrokkenen. Het Wapenhans-rapport, een intern Wereldbankrapport dat een beschrijving en analyse van projecten gaf en negatief oordeelde over de effectiviteit van de projecten, was een goede basis. Voorbeelden als het Narmadaproject vormden daar een goede aanvulling op. GEF (zie 1991) Vanuit het secretariaat werd actief deelgenomen aan het NGO-overleg en de NGOinbreng met betrekking tot GEF. Er werd samengewerkt met de Werkgroep Ecologie en 168


Ontwikkeling bij het op verzoek van DGIS becommentariëren van projectvoorstellen voor GEF (zie ook bij de werkgroep, hieronder). Bergmans en Kamstra woonden in mei een door GEF uitgeschreven consultatie van Afrikaanse NGO’s in Parijs bij. Bergmans hield een kritische toespraak, getiteld The GEF-NGO relation – mutual opportunities and benefits. Veening nam deel aan de NGO-activiteiten rond de vergaderingen van GEFParticipanten (regeringen) in Washington en Abidjan.

Biologische Diversiteit Bomen op CITES? Het ministerie van LNV, penvoerend voor CITES, had een voorstel aan CITES gestuurd voor de agenda van de CITES-vergadering in maart in Kyoto. LNV wilde de bomen van het geslacht Intsia (het zogenaamde merbau) en de soort Gonostylus bancanus (ramin) uit Indonesië en Maleisië op Appendix II plaatsen. Zowel IUCN als FAO beschouwden deze boomsoorten als bedreigd door overexploitatie. Daar kwam bij dat wanneer een tropische boomsoort wordt bedreigd of zelfs uitgeroeid, de vele andere soorten die een ecologische relatie met die boomsoort hebben eveneens worden bedreigd. En zo tast men het bosecosysteem aan, iets waartegen CITES ook voorziet.Plaatsing op Appendix II betekende geen handelsverbod maar registratie van de handel om, als dat nodig zou zijn, beschermende maatregelen te kunnen nemen. Het ministerie van Economische Zaken (EZ) echter, in zijn ijver om de handel in tropisch hardhout te bevorderen, ontdekte dat LNV een procedurele fout had gemaakt. Het had de voorstellen niet tevoren met Indonesië en Maleisië overlegd. Dat was niet handig – overigens ook niet voor het doen accepteren van het voorstel. EZ was wel handig en gebruikte de procedurefout om, binnen het kabinet, het eigen Nederlandse voorstel onderuit te halen. De brief die de voorzitter van het Comité aan de ministerraad stuurde en waarin met argumenten werd gepleit voor het handhaven van het voorstel, werd niet gehonoreerd. Er kwam zelfs geen antwoord. Wat moet men met zo’n regering van een land dat partij is bij CITES en lid van IUCN? De enige en zeer schrale genoegdoening was dat de kwestie naar verluidde tot drie maal toe in het kabinetsberaad aan de orde was gekomen. Moest er een moeilijke ruil worden bedongen? (Zie ook IUCN internationaal, hierboven.)

Werkgroepen European Working Group on Amazonia (Zie 1989) Deze groep sloot een formeel samenwerkingscontract met de Grupo de Trabalho Amazônico (GTA), waarin organisaties van rubbertappers, inheemse volken en een groot aantal NGO’s uit het Braziliaanse Amazonegebied verenigd waren. Bij de Wereldbank en de Europese Commissie werd aangedrongen op steun voor de GTA opdat deze zijn rol in het pilot program van de G-7 voor behoud van de Braziliaanse regenwouden zou kunnen vervullen.

169


Werkgroep Antarctica De werkgroep volgde opnieuw kritisch het Nederlands overheidsbeleid, dat overigens meestal met instemming werd bejegend. Er werd meer en meer gesproken over de praktische invulling van de uit het beleid voortkomende maatregelen. Eind maart werd in het Jaarbeursgebouw in Utrecht een door de werkgroep en de Stichting Onderzoek der Zee georganiseerd internationaal symposium gehouden met de titel “Antarctica, Onderzoek en Natuurbescherming, nu en in de toekomst”. Besproken werden de resultaten van de Nederlandse expeditie naar Antarctica, de algemene problemen zoals ozonafbraak, het smelten van de ijskappen, en de gevolgen van menselijke activiteiten in het gebied. De tweede, Engelstalige dag stond in het teken van de controle op wetenschappelijke activiteiten in Antarctica. Zo werd gewaardeerd dat Nederland probeerde om onderzoek te doen zonder een – milieubelastend – eigen onderzoeksstation te bouwen. Toch werd ook gesproken over wat Nederland zou kunnen bijdragen aan de infrastructuur ter plaatse. Het verslag van het symposium werd in het Engels gepubliceerd. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling De werkgroep ontving twee maal een verzoek van DGIS om commentaren te leveren op een aantal projectvoorstellen van GEF. De werkgroepsecretaris, de secretaris van het Comité en andere medewerkers schreven zelf commentaren en deden met succes moeite om voor elk voorstel een specifieke deskundige te vinden, en zij coördineerden de ontvangst en doorgeleiding van de commentaren. In de commentaren werd in het algemeen benadrukt dat voor een goede beoordeling inzicht in de onderliggende Wereldbankprojecten nodig was (GEF-projecten waren per definitie gekoppeld aan altijd veel grotere Wereldbankprojecten; zij werden wel het groene randje daarvan genoemd). Andere commentaren lagen op terreinen zoals lokale gemeenschappen en NGO’s, geschiedenis, biodiversiteit, en klimaat. (De geschiedenis van een gebied kan veel leren over de kans van slagen van een project.) Dit waren de eerste verzoeken van deze aard en er zouden er meerdere volgen. De verzoeken kwamen meestal op het laatste moment, zodat het werk in avonden en weekeinden moest plaatsvinden, en pas later zou blijken dat DGIS zelf vrijwel nooit tijd had om bij de opstelling van instructies aan de Nederlandse vertegenwoordiging in GEF anders dan summier gebruik te maken van de uitgebreide commentaren. Overigens werd dit tijdgebrek bij DGIS bevestigd door mevrouw Herfkens in haar functie van Bewindvoerder bij de Wereldbank, tijdens een bezoek van voorzitter Hans de Iongh in november. Over het Pak-Munproject (zie 1991) kreeg zij nadere informatie pas nadat het bankbestuur erover had vergaderd. Zij zei nog nooit een milieu-instructie van DGIS te hebben ontvangen. Overigens oordeelde zij dat het stemgedrag in het bestuur niet relevant was. Een project dat daar ter tafel kwam, was al goedgekeurd. De werkgroep schreef een zeer uitvoerig commentaar op de begroting van Ontwikkelingssamenwerking voor 1993, gericht aan de leden van de Tweede Kamer. Daarin werden onder meer de volgende zaken aan de orde gesteld: De verhoging van de bedragen die de Nederlandse regering aan multilaterale instellingen zoals Wereldbank en GEF schonk terwijl de capaciteit en de praktijk op het gebied van natuur en milieu bij deze instituties zeer veel te wensen overliet; opzet en mandaat van de CSD; en zorg 170


over Agenda 21, waarin natuur- en milieubescherming niet als geïntegreerde elementen voorkwamen. Ook werd commentaar gegeven op meer specifiek Nederlands beleid, zoals de geringe deskundigheid op natuur- en milieugebied op het ministerie en de ambassades. De Tweede Kamer had echter een ander stokpaardje gevonden in de 1,5 % norm – het aandeel van ontwikkelingssamenwerking op de totale begroting – en kwam in het begrotingsdebat aan veel andere onderwerpen nauwelijks toe. De werkgroep schreef op verzoek van IUCN een commentaar op een conceptbeleidsdocument over sustainable use of wildlife van de hand van Steve Edwards. Dit onderwerp zou uitgroeien tot een IUCN-programma. Werkgroep Tropische Bossen In 1992 kwam de discussie rond tropische bossen in een stroomversnelling. De publicatie van FAO’s tienjaarlijkse mondiale bossenoverzicht droeg daar veel toe bij. De FAO had gevonden dat jaarlijks 17 miljoen ha bos verdween (in plaats van de 12 miljoen die men eerder had aangenomen), waarvan 6 miljoen ha (35 %) voor rekening van de houtkap. Bovendien degradeerde per jaar nog eens 16 miljoen ha bos tot secundair bos. Een en ander was aanleiding om nog harder mee te werken aan de uitvoering van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, met name aan het behalen van de zogenaamde 1995-doelstelling, die inhield dat in 1995 nog slechts hout uit duurzaam beheerd bos in Nederland zou worden ingevoerd, verhandeld en gebruikt. Overheid, houthandel en houtindustrie, vakbonden en natuur- en milieu-organisaties (vertegenwoordigd door het Comité en WNF) werkten gezamenlijk aan een convenant en een bruikbaar keurmerksysteem. De secretaris-coördinator van de werkgroep spande zich binnen de ITTO-delegatie in voor financiering door Nederland van een studie, door het WCMC, van bedreigde boomsoorten. De bossenproblematiek stond hoog op de UNCED-agenda en velen hadden gehoopt op een verdrag over bossen, naast het biodiversiteitsverdrag of als een protocol eraan vast. Echter, zuidelijke landen verzetten zich terecht, omdat de discussie alleen over tropische bossen ging. Er kwam geen verdrag. Een verder gevolg was dat nog in november een heronderhandelingsronde van het International Tropical Timber Agreement begon. Ook daar stelden de tropische landen dat ITTA zich moest gaan uitstrekken tot hout uit alle bossen. Met name door de lobby van het Comité namens de acht organisaties in de campagne “Hart voor het Regenwoud” nam de Nederlandse regering dit standpunt over. Tenslotte organiseerde het Comité een NGO-seminar in Kameroen over duurzaam bosbeheer. Het werd de aanleiding voor een door het Comité opgezet onderzoek naar de mogelijkheid van een NGO-netwerk voor de bossenproblematiek in Kameroen. Het project Amazonië volgde samen met collega’s in het Verenigd Koninkrijk de bosbouwactiviteiten van United Dutch in Guyana, onder meer ter voorbereiding van een onafhankelijke missie naar Guyana waar onder een nieuw bewind de kansen voor duurzaam bosbeheer wellicht waren toegenomen.

171


Projecten Project Amazonië (Zie 1991) Het eindrapport van dit project verscheen onder de naam Amazonia: Cause and Case for International Cooperation. Het bevatte een overzicht van de ecologische problematiek in de Amazonelanden, het aldaar gevoerde beleid, en het Amazone-beleid van een aantal belangrijke niet-Amazonelanden zoals Canada en Japan. In een synthese wordt de Amazoneproblematiek in een internationale politieke en economische context geplaatst. Mede op basis van het contact met het in Brazilië actieve Nederlandse bedrijfsleven (zie onder Project WCS-dialoog met het Nederlands bedrijfsleven, hieronder), en in aanmerking genomen het gebrekkige openbaar bestuur in Amazonië en de frequente veranderingen op federaal niveau, werd zowel in het rapport als bij de Europese Commissie aangedrongen op meer aandacht voor de rol van de particuliere sector bij het beheer van Amazonië. Het rapport is toegelicht bij de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank, die een Amazone-strategie opstelde die in 1993 moest verschijnen. Project Ecologisch kwetsbare gebieden in ontwikkelingslanden (Zie 1991) DGIS stemde niet in met het verzoek om verlenging van de projectduur en het project werd afgerond met rapporten over 14, meest West-Afrikaanse landen. Project nieuwsbrief Milieu & Ontwikkeling Doordat de secretaris-coördinator meer en meer tijd moest besteden aan secretariële, financiële en organisatorische taken schoot er dit jaar helaas onvoldoende tijd over om nieuwsbrieven te produceren. Dit was vanzelfsprekend niet de opzet en er werd naar gestreefd om er spoedig een nieuwe start mee te maken. Project Niet-houtbosproducten tropisch Afrika Harry van der Linde was in september met dit door WNF gefinancierde literatuuronderzoek begonnen. Het is te zien als een vervolg op het onderzoek van De Beer en McDermott (zie 1989), met de opzet om het belang van deze producten te stellen tegenover dat van de (destructieve) houtkap. Het Engelstalige eindrapport zou een inleiding en een literatuuroverzicht omvatten. Project Sociale implicaties van natuurbescherming in ontwikkelingslanden Dit project behelsde een in opdracht van Novib door Jan Kamstra uitgevoerde studie naar conflicten tussen het beschermen van gebieden en de belangen van lokale bevolking. Centraal stond de vraag wat het officiële beleid van organisaties als IUCN en WWF voorschreef over participatie in projecten door lokale bevolkingsgroepen. De studie, die tot in 1993 door zou lopen, zou moeten bijdragen aan de ontwikkeling van het betreffende IUCN-beleid en ook van het beleid van Novib en de andere medefinancieringsorganisaties op het gebied van natuur en milieu. Project WCS-dialoog met het Nederlandse Bedrijfsleven (Zie 1991) De betekenis van het internationale bedrijfsleven voor de wereldeconomie en de wereldecologie was groeiende, en ook de gevoeligheid van dat bedrijfsleven voor een 172


Houtkap tropische bossen. Foto: Christiaan van der Hoeven

slecht milieu-imago nam toe. Echter, er werd dit jaar geen subsidie voor dit onderwerp toegekend en het kreeg daardoor minder aandacht dan het verdiende. De voornaamste activiteit was een reis van Veening naar de bauxietmijn en aluminiumfabriek van Billiton, de papier- en pulpfabriek van Aracruz, en enkele bekritiseerde projecten zoals de Tucurui-Dam, alle in Brazilië. Hij ontmoette er tevens de Brazilian Council for Sustainable Development, onderdeel van de Business Council for Sustainable Development. Hij legde later contact met bedrijven die grote stukken land in Amazonië duurzaam wilden gaan exploiteren. Een ervan, Trinity, werd door Nederlanders bestuurd en wilde certificaten verkopen waarmee de koper eigenaar werd van een boom, die dan in zijn natuurlijke staat zou worden gelaten. Met de opbrengst zou onder meer lokale bewaking worden betaald. Project zeevervuiling rond Antarctica De secretaris van de Werkgroep Antarctica voerde in het kader van dit project drie studies uit. Het eerste leidde tot een voorstel aan de International Maritime Organization om de grens van Antarctica als speciaal gebied te veranderen van 60° zuiderbreedte naar de Antarctische convergentie, die in veel gevallen de 60ste breedtegraad overschrijdt. Het voorstel trok belangstelling van staten, maar bleef nog ver van realisatie. Een tweede studie was een inventarisatie van de problemen van Zuidpool-onderzoeksinstituten door de nieuwe regelgeving in het milieuprotocol van 1991 om zeevervuiling te voorkomen. Niet alle instituten beschikten over de benodigde technische faciliteiten. De derde en belangrijkste studie gold de werking van de verschillende verdragen die in de Zuidelijke Oceaan van kracht waren. Binnen de beschikbare tijd werd een globaal overzicht 173


gemaakt en werd een aantal concrete aanbevelingen gedaan. Het bleek dat de uitvoering van verdragen die zeevervuiling moeten tegengaan uiterst moeilijk te controleren is en dat er grote behoefte bestond aan verdere studie.

Andere activiteiten Bibliotheek Er werd begonnen met het systematiseren van de bijna 2000 publicaties in de bibliotheek van het Comité. Dit werk zou tot in 1993 voortduren. Groen Links Er werd een bijdrage geleverd aan een panel van Groen Links over de Europese Gemeenschap in het licht van UNCED. Ilima Op verzoek van de gemeente Amsterdam werd meegewerkt aan Ilima, een manifestatie van de Anti-Apartheidsbeweging Nederland ter voorlichting en ondersteuning van ZuidAfrikaanse milieu-organisaties en vertegenwoordigers van het African National Congress die belast waren met de voorbereiding van nieuwe milieuwetgeving. Minister Alders van VROM had hen ontvangen en later waren zij bij de gemeente Amsterdam op bezoek. Landbouwattaché’s Er werd een bijdrage geleverd aan een panel ter gelegenheid van een dag over natuur en milieu voor landbouwattaché’s. Milieu en handel (Zie 1991) Er was dit jaar voortgaande zorg over de ontwikkelingen binnen GATT, met name ten aanzien van de kwestie rond de Mexicaanse tonijnvisserij. Terwijl de GATT-raad de uitspraak van een GATT-panel, volgens welke de Verenigde Staten Mexicaanse tonijn niet op natuurbeschermingsgronden mocht weigeren, niet had overgenomen, werd de uitspraak van dat panel wijd en zijd aangehaald om het ‘recht’ op een eigen natuuren milieubeleid te voeren. Bergmans publiceerde in NRC Handelsblad over de kwestie en suggereerde een mogelijke actie over tonijnconsumptie. Mexico besloot om in het conflict met de VS eieren voor zijn geld te kiezen en zijn methoden in de tonijnvisserij aan te passen om zo levens van dolfijnen te sparen. Overigens beloofde een door GATT in februari gepubliceerd rapport over Trade and Environment niet veel goeds. Het starre uitgangspunt erin was dat handel voor de financiën kan zorgen waarmee een - kostbaar - milieubeleid mogelijk zou kunnen worden gemaakt. Handelsmaatregelen ten bate van duurzame ontwikkeling behoorden niet tot het instrumentarium. Omdat de Uruguay-ronde ook in 1992 niet kon worden afgesloten, voerde het Comité opnieuw actie, onder meer met een bezoek aan staatssecretaris Yvonne van Rooy van Economische Zaken en belast met buitenlandse handel, waar het stelde dat een eventuele opvolger van GATT (de latere World Trade Organization) een transparante besluitvorming zou moeten invoeren, waarin de belangen van de internationale natuurbescherming 174


zoals ingebracht door IUCN en anderen, volledig zouden worden meegewogen. Het Comité maakte er een begin mee, aandacht te vragen voor het belang van Agenda 21 voor de verdere vormgeving van het wereldhandelsregime. Ook werd gediscussieerd over de vraag hoe men kennis – inclusief indigenous knowledge – van lokale natuur, zoals bedreigde en kwetsbare soorten en gebieden, in het debat over internationale handel kon doen meespreken. Handelsbeperkingen zijn voor zekere natuur- en milieubeschermende maatregelen onontbeerlijk maar handelsorganisaties zullen uit zichzelf de prioriteit elders leggen. Er werd in dit kader ook gesproken met de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), die het onderwerp handel en milieu veel intensiever en progressiever benaderde dan GATT, onder andere door hoorzittingen te houden waar ook NGO’s werden uitgenodigd, en richtlijnen te ontwikkelen die onder meer tot een goede integratie van milieu en handel zouden kunnen gaan leiden. RMNO Op verzoek van de Raad voor Milieu- en Natuuronderzoek leverde het secretariaat een bijdrage aan een discussie over internationale aspecten van de Nederlandse natuurbescherming. SIRE De secretaris schreef een brief aan de Stichting SIRE, waarin hij verzocht om een campagne te willen overwegen tegen het gebruik van cocaïne. Het werd in die tijd door sommige “bekende Nederlanders” interessant gevonden om cocaïne te gebruiken – al was het maar voor één keer – en daarover in interviews te praten, waarmee zij een slecht voorbeeld gaven. Cocaïneteelt en -handel waren verantwoordelijk voor veel ernstige criminaliteit in de productielanden, waaronder bloedige terreur en vernieling van naar schatting 700.000 ha regenwoud in het Amazone-gebied: Misschien iets om niet mee geassocieerd te willen worden. SIRE antwoordde dat zij, met sympathie voor de suggestie, de doelgroep te specifiek en te klein vond.

175


1993

• •

Dit was het jaar van de oprichting van de Forest Stewardship Council, een internationale organisatie die zich ging bezighouden met het ontwikkelen van een systeem voor de certificatie van duurzaam geproduceerd hout. Het was ook het jaar van de eerste gedegen publikatie over klimaatverandering, biodiversiteit en het overleven van soorten, uitgegeven door WWF International (Markham e.a., 1993).

Comité en secretariaat Uitgebreid Dagelijks Bestuur Van Bree trad terug uit het UDB. Ir. Piet Wit volgde hem op. Lidorganisaties In 1993 werd IPC Groene Ruimte lid van IUCN en trad vervolgens toe tot het Comité.

Ministeries LNV en VROM In januari vond een gesprek plaats tussen de ministeries van LNV en VROM en het Comité over de voorwaarden voor de voortzetting van de subsidiëring. LNV en VROM hechtten belang aan de platformfunctie, de inhoudelijke band met IUCN onder behoud van de Nederlandse identiteit, en de relevantie voor het werkterrein van LNV en VROM. Op basis hiervan werd een beleidsprogramma geschreven dat na goedkeuring van het Comité in september aan de ministeries werd aangeboden. Het programma koos voor een geografische prioriteitsstelling van Midden-Afrika, Suriname, de Antillen, Indonesië, en Amazonië, met het voorbehoud dat incidenteel, bij voorbeeld door het Wereldbankwerk of de contacten met DGIS, ook andere gebieden aan de orde konden komen. Een belangrijk onderwerp was de relatie tussen klimaatverandering en biodiversiteit. Op basis van het beleidsplan werd een werkplan voor 1994 opgesteld met grote aandacht voor tropische bossen, mede in verband met de 1995-doelstelling (zie 1992; Werkgroep Tropische Bossen). LNV nodigde het Comité uit zitting te nemen in een groep van deskundigen die een notitie moest voorbereiden over de definitie van duurzaam bosbeheer, ten behoeve van het Convenant Tropisch Hout. Dit Convenant, voorgezeten door VVD-Kamerlid Dr. L. Ginjaar (1928-2003), zou na een aantal discussiebijeenkomsten moeten worden gesloten tussen overheid, houthandel, wetenschap en natuurbeschermers. Veel NGO’s hadden geen fiducie in samenwerking met de houthandel en wilden niet deelnemen. WNF en Comité bleven over. Na enige tijd haakte ook WNF af. Van het Comité wisselden Veening en Bergmans elkaar af. Bij elkaar kostte een en ander veel tijd, terwijl het overleg ten slotte weinig opleverde. 176


DGIS DGIS nodigde de secretaris uit om samen met enkele anderen mee te schrijven aan het Sectorbeleidsdocument Biologische Diversiteit. Dit verscheen in 1994.

IUCN internationaal

European Programme IUCN zond een document over een European Programme rond met een overzicht van activiteiten in West-Europa en een voorstel voor een European Programme. De secretaris zond een commentaar op de tekst naar IUCN en naar de Nederlandse leden, met het verzoek eveneens te reageren. Zijn belangrijkste kritiek was wel dat het erop leek dat het secretariaat van het voorgestelde programma in Gland zou komen, terwijl Brussel veel meer voor de hand lag. Een inhoudelijke kritiek van Veening was dat de relaties van Europa met ontwikkelingslanden in het document nog niet geanalyseerd waren. IUCN-Dja-project, Kameroen Op verzoek van IUCN nam Bergmans in januari en februari deel aan de voorbereiding van een project rond het Dja Faunareservaat in de Kameroenese regenwoudzone. Met een internationaal team werd gewerkt in Lomié, ten oosten van het reservaat. Bergmans’ specifieke taak was het in kaart brengen van de fauna van het reservaat voor zover deze in en aan de oostzijde voorkwam, en van de bejaging door omwonenden. (Een bijproduct was een geannoteerde lijst van zoogdieren van Dja die hij, buiten bezwaar van het Comité, schreef en die door IUCN en het Comité in 1994 werd gepubliceerd.) Door deze deelname werd de werkrelatie tussen Comité en IUCN versterkt. Verdere betrokkenheid bij dit project werd voorzien. Voor de begroting van het Comité was verder van belang dat Bergmans’ salaris voor de tijd van de missie door het project betaald werd. National Committees IUCN zond langverwachte concept-richtlijnen rond voor National Committees for IUCN. Het viel op dat leden van IUCN-Commissies er niet in voorkwamen. Plants Officer benoemd Dit jaar stelde IUCN in de persoon van Dr. Wendy A. Strahm voor het eerst iemand aan die zich met de bescherming van planten, lange tijd stiefkinderen van de internationale natuurbescherming, ging bezighouden. Visserijresolutie Voor de Algemene Vergadering in januari 1994 werd, samen met lidorganisaties Natuur en Milieu en de Waddenvereniging, een resolutie opgesteld gericht op beperking van visserij in internationale wateren, beëindiging van staatssubsidies voor industriële visserij in die wateren, en op verduurzaming van visserij en totstandkoming van beschermende maatregelen en dwingende regelgeving. 177


The Netherlands and the World Ecology In september werd, gefinancierd door WNF, begonnen met een nieuwe versie van dit document, die in het voorjaar van 1994 moest verschijnen en die een beeld moest geven van de effecten van het Nederlandse consumptiepatroon op de mondiale ecologie. Zo was Nederland na Japan de grootste importeur van tropisch hout per hoofd van de bevolking, legde de Nederlandse vleesproductie via het daarvoor benodigde veevoer een aanzienlijk beslag op landbouwgronden in ontwikkelingslanden en op de eigen ecologie, en bleef het Nederlandse energiegebruik ondanks tegengesteld gerichte maatregelen groeien, enzovoort. De benadering van The Netherlands and the World Ecology trok opnieuw de aandacht van collega’s in andere landen, en ook van IUCN. Het Comité stimuleerde eventuele navolging en dacht al aan een Europe and the World Ecology. Juist vóór de Algemene Vergadering van IUCN in januari 1994 in Buenos Aires werd een kaart uitgegeven waarop beknopt de invloed van Nederland in de wereld werd weergegeven. In drie wereldkaarten werden respectievelijk de landen van waaruit Nederland tropisch en niet-tropisch hout importeerde aangegeven, verder landen die veevoer produceren voor de Nederlandse intensieve veeteelt (en vleesdumping door de Europese Unie in West-Afrika), en op een derde kaart projecten in wetlands waarbij Nederlandse expertise op waterbouwgebied betrokken was, door middel van een ontwikkelingsproject, financiering of een privé-onderneming.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank en Narmada-project De Nederlandse NGO-Wereldbankwerkgroep, waarvan het Comité het secretariaat voerde, organiseerde in maart een workshop over het beleid van de Wereldbank. De workshop vond plaats in het gebouw van de Tweede Kamer en was bestemd voor bewindslieden, politici, ambtenaren, onderzoekers en NGO’s. De Nederlandse Bewindvoerder mevrouw Herfkens was aanwezig, evenals haar voorganger, enige Kamerleden, betrokken ambtenaren van DGIS, Financiën en VROM, onderzoekers en NGO’s. Het beleid van Herfkens was vooral positief te beoordelen waar het ging om het transparanter en verantwoordelijker maken van de bank, niet waar het over aandacht voor natuur- en milieubescherming ging. Er was nieuw beleid over informatievoorziening en een nieuw Inspectie-Panel dat erop toezag dat de bank zich aan de eigen richtlijnen hield en klachten over het tegendeel kon ontvangen. Het Panel had zich gebogen over het Narmada-project (zie 1989) en dit aan een rigoureuze herziening onderworpen, wat van groot belang is geweest voor het vervolg. In maart verzocht de Indiase regering de Wereldbank zich uit het project terug te trekken omdat zij het oneens was met door de bank vastgelegde ijkpunten. India zou het project zelf voortzetten. In de zomer van 1993 haalde minister Pronk zich de woede van de betrokken bevolking op de hals door, goed bedoelend maar slecht geïnformeerd zijn, aan India assistentie aan te bieden bij de 178


Paradijsvogel plant (Strelitzia Reginae)

bestrijding van ongunstige neveneffecten van het project “mits aan de gestelde randvoorwaarden wordt voldaan”. De betrokkenen wezen erop dat de Indiase regering geen van de overeengekomen maatregelen correct uitvoerde. Zij erkende geen rechten van inheemse volken, zij wist niet hoeveel mensen van hun land af moesten, zij wist niet waar deze mensen heen moesten, en had daar ook geen plannen voor. Zij drukte protesten bloedig de kop in. Er was nog steeds geen milieu-effectrapport. Richtlijnen Wereldbank Het Comité benadrukte het belang van het handhaven van de richtlijnen van de bank over milieu, inheemse volken en wildlands. Zij zouden niet moeten worden vervangen door een systeem van “best practice”. Per brief brachten de aanwezige NGO’s de resultaten van de workshop onder de aandacht van de politiek. IMF en milieu In mei werd deelgenomen aan een door IMF georganiseerd seminar over de milieuaspecten van de eigen interventies. WWF International had hiervoor een boek met drie case studies gepubliceerd dat een belangrijk achtergronddocument werd. Veening benadrukte dat waar IMF-interventies nodig zijn, gezorgd moet worden dat deze op ecologisch en sociaal verantwoorde wijze plaatsvinden, opdat zij ten slotte geen averechtse uitwerking zouden hebben. Deze opvatting is per brief ook voorgelegd aan minister Wim Kok, die echter niet reageerde. GEF tweede fase In mei maakte Veening deel uit van de NGO-vertegenwoordigers rond de Participantenvergaderingen in Beijing in China, en in december in Cartagena in 179


Colombia, waar onder meer gewerkt werd aan de voorbereiding van de tweede fase van GEF. In Beijing kwam onder meer het Keniaanse Tanah River Primate Project aan de orde, als voorbeeld van een GEF-project waarbij GEF praktisch geen rekening had gehouden met de reeds in uitvoering zijnde lokale NGO-initiatieven voor de oplossing van hetzelfde probleem. De NGO’s drongen aan op een gedegen en onafhankelijke evaluatie van de eerste fase. Vóór de vergadering in Beijing hadden op verzoek van DGIS door Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling en Comité gemobiliseerde experts snel commentaar op een aantal GEF-projectvoorstellen gegeven. Eveneens in mei vond in Den Haag een bijeenkomst plaats over de mogelijkheden voor het Comité om ministeries te adviseren over GEF-, Wereldbank- en andere projecten in het kader van de bi- en multilaterale ontwikkelingssamenwerking. Veening stelde dat het Comité de beschikbare expertise, ook die van het internationale IUCN-netwerk, snel kon mobiliseren, als het Comité en de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling daartoe versterkt zouden worden. DGIS suggereerde om hiervoor een aanvraag in te dienen. Een ingediende aanvraag bleef in 1993 onbeantwoord. Panel over GEF In september nam Veening deel aan een door IUCN in Washington georganiseerde bijeenkomst met het Panel van Onafhankelijke Deskundigen dat de evaluatie van GEF moest begeleiden. Zowel evaluatoren als panel werkten voortreffelijk, en er werd ten slotte besloten tot een tweede fase voor GEF. Als nieuwe geldbron na UNCED had GEF veel verwachtingen gewekt. Het Comité waarschuwde dat de rol van GEF beperkt was, zeker waar armoede of sociaal-economische ongelijkheid aan ecologische problemen ten grondslag lagen. Dan moest men de oplossing elders zoeken.

Biologische diversiteit Biodiversiteitsverdrag (CBD) Mevrouw Mr. Simone Bilderbeek nam op verzoek van UNEP deel aan een aantal Expert Panels voor de inhoudelijke voorbereiding van de eerste bijeenkomst van het Intergovernmental Committee on the CBD (IGCCBD) in oktober. Ook nam zij deel aan de International Conference on the CBD van het African Centre for Technology Studies in Nairobi, voorloper van het door IUCN aan de vooravond van het IGCCBD georganiseerde Global Biodiversity Forum (GBF). Het Comité bemiddelde opnieuw voor DGIS bij de financiering van de participatie van NGO-vertegenwoordigers uit ontwikkelingslanden aan IGCCBD en het GBF. Bilderbeek accepteerde het verzoek van de NGO’s bij de IGCCBD om als European liaison te willen optreden en verstuurde in december 150 informatiepakketten over IGCCBD en NGO-activiteiten. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s) De voor UNCED geconcipieerde DOV’s (zie 1992, onder UNCED), op welk initiatief Benin, Bhutan en Costa Rica positief hadden gereageerd, dienden nader ingevuld en uitgewerkt te worden. Er waren drie principes waaraan alle DOV-activiteiten dienden te voldoen: Gelijkwaardigheid, wederkerigheid, en participatie. Eén van de hieruit voortvloeiende voorwaarden was dat alle maatschappelijke sectoren, dus ook NGO’s, 180


zouden bijdragen aan de inhoud, vormgeving en uitvoering van de verdragen. Minister Pronk stuurde erop aan dat in Nederland een particuliere stichting zou worden opgericht om het Nederlandse aandeel te gaan uitvoeren. Deze stichting, Ecooperation gedoopt, bleef geruime tijd “in oprichting” maar functioneerde al wel. Als eerste activiteit moest er op ministerieel niveau over de inhoud en reikwijdte van de verdragen onderhandeld worden. Ook bij die onderhandelingen zouden NGO’s en andere sectoren aanwezig zijn. Lidorganisatie Natuurmonumenten ontving van Ecooperation het verzoek om als “groene Nederlandse NGO” deel te nemen om iets te vertellen over het Nederlandse natuurbeleid, ook in de praktijk, maar stuurde het verzoek, gezien het internationale karakter, door naar het Comité. Na een eerste contact nodigde Ecooperation Bergmans uit om namens het Comité in de Taakgroep Benin plaats te nemen. Hij zou in juni met de eerste missie naar Benin mee gaan. Minister Pronk voerde de missie aan maar moest na twee dagen weg, naar een bijeenkomst van de Global Coalition for Africa. De andere NGO was both ENDS, vertegenwoordigd door Bert Zijlstra. Het door het Comité te behartigen belang, dat van de NGO’s, werd later geleidelijk aan het terrein van Zijlstra, terwijl het Comité zich meer op het inhoudelijke onderwerp biodiversiteit ging richten. Eén oorzaak was dat het in Benin vrijwel aan NGO’s ontbrak, omdat deze tijdens de voorafgaande communistische periode in het land verboden waren geweest. De meer logische partner in Benin als het ging om biodiversiteit en natuurbehoud was de Nationale Universiteit van Benin, te Cotonou, met als exponent de agronoom, vegetatiekundige en latere hoogleraar en decaan Dr. Ir. Brice Sinsin, met wie het Comité nog veel zou gaan samenwerken. Bhutan Op verzoek van Ecooperation en ten behoeve van de Taakgroep Bhutan schreef Bilderbeek een rapport over het Nederlandse biodiversiteitsbeleid. Medicinale planten Contacten met de International Society for Horticultural Science in Wageningen, die een International Board for Medicinal and Aromatic Plants wilde oprichten, stelde het Comité in staat om hier het element natuurbescherming in te brengen. In overleg met IUCN’s nieuwe Plants Officer Wendy Strahm, vertegenwoordigde de secretaris IUCN tijdens een voorbereidende vergadering in Parijs. In 1994 zou het initiatief aan de International Union for Biological Sciences worden gepresenteerd, die als koepel moest gaan dienen. Rode Lijsten Nederland Op verzoek van lidorganisatie de Natuurbeschermingsraad schreef de secretaris een uitvoerig commentaar bij een concept-advies van de raad over nationale Rode Lijsten van kwetsbare en bedreigde soorten. Vakgroep Bosbouw Wageningen Op verzoek verzorgde de secretaris een college in een Caput Selectum reeks over het duurzaamheidsbegrip in de bosbouw. Het college had als onderwerp duurzaam beheer van tropisch regenwoud vanuit de natuurbeschermingsoptiek en gaf tevens de gelegenheid om IUCN-ideeën over bosbeleid zoals opgenomen in Caring for the Earth 181


en andere documenten naar voren te brengen. De studenten bleken weinig kennis te hebben van de vaak obligate ecologische relaties tussen bij voorbeeld boom- en diersoorten, waardoor het inzicht in het belang van integraal bosbehoud onvoldoende was ontwikkeld. Een algemene conclusie was dat meer aandacht voor de ecologie van bossen deze opleiding zeer ten goede zou komen.

Werkgroepen European Working Group on Amazonia Deze organiseerde in Brussel een Ronde Tafel over de economische relaties tussen Europa en Amazonië onder voorzitterschap van Hemmo Muntingh, lid van het Europees Parlement en met financiële ondersteuning van het ministerie van LNV en Directoraat-Generaal XI (later: DG Milieu) van de Europese Commissie. Op basis van een geactualiseerde versie van het rapport Amazonia: Cause and Case for International Cooperation van 1992 werd over vele onderwerpen gesproken, van het vinden van financieringsvormen voor het betalen van de ecologische diensten van Amazonië op de gebieden van klimaat en biodiversiteit, tot het ontwikkelen van een Europese markt voor bij voorbeeld producten uit extractie-reservaten. Voor de toekomst werd gedacht aan een topconferentie van Europese staten en staten van het Amazone-pact (Bolivia, Brazilië, Colombia, Guyana, Mexico, Peru, Suriname en Venezuela) om de relaties tussen beide regio’s dusdanig vorm te geven dat zij elkaar wederzijds zouden versterken ten behoeve van het behoud en verstandig beheer van het Amazonegebied. De problemen in het gebied waren legio. De inheemse volken werden vaak niet gerespecteerd, natuurlijke producten zoals mahonie werden illegaal geëxporteerd, rivieren werden door goudzoekers met kwik verontreinigd, enz. Werkgroep Antarctica De werkgroep voerde in dit jaar geen projecten uit. Zij drong bij de overheid aan op spoedige ratificering van het milieuprotocol bij het verdrag, dat in 1991 was ondertekend. Ratificatie zou nu in 1994 plaatsvinden. Frankrijk had voorgesteld om de Zuidelijke Oceaan uit te roepen tot een walvisreservaat. De International Whaling Commission (IWC) besprak het voorstel in mei maar stemde er niet over. De werkgroep drong aan op actieve Nederlandse steun binnen de IWC. Nederland steunde het inderdaad maar de indruk bestond dat indien het dat eerder zou hebben gedaan, dat meer effect zou hebben gehad. Nu werd de kwestie doorgeschoven naar volgend jaar. Een tweede belangrijk onderwerp voor de werkgroep was het Zuidpooltoerisme. Er werd een workshop over voorbereid die in het begin van 1994 zou plaatsvinden. Die zou moeten komen tot aanbevelingen aan de Nederlandse delegatie naar de bijeenkomst van het Antarctisch verdrag in 1994. Deze aandacht was hard nodig omdat zich al een toeristische praktijk ontwikkelde voordat gedefinieerd was welke voorwaarden men aan dit toerisme moest stellen. De in 1992 uitgevoerde projecten over de Zuidelijke Oceaan leverden nog geen resultaten op omdat er in 1993 geen internationale besluitvormende bijeenkomsten plaatsvonden.

182


Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling De werkgroep besteedde veel tijd aan discussies over de theoretische onderbouwing van het begrip biologische diversiteit, aan de voorwaarden voor natuurbehoud, en aan de relatie tussen beschermde gebieden en lokale bevolking, met name in ontwikkelingslanden. In feite kwam het idee voor de studie van Kamstra (zie hieronder bij projecten) uit deze discussies voort. Samen met IUCN werd een discussie georganiseerd over het Sustainable Use of Wildlife Programme van IUCN. Op nationaal niveau verzorgde de werkgroep op verzoek van DGIS commentaren op 15 projectvoorstellen op het gebied van biodiversiteitsbehoud van de GEF. Werkgroep Tropische Bossen • Bosbeheer in Kameroen. Kameroen was, als derde exporteur van tropisch hout naar Nederland, een van de drie concentratielanden voor de uitvoering van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR; de andere waren Indonesië en Maleisië). Daarom werd besloten om te proberen samen te werken met Kameroenese NGO’s, waarvoor een basis was gelegd tijdens het seminar dat Enthoven in 1992 in Yaoundé had georganiseerd. Een verkenning van de situatie van het bosbeheer en de houtproductie in Oost-Kameroen werd beschreven in een gezamenlijk rapport van het Comité en de Vereniging Milieudefensie geheten “Logging and social conflicts in Cameroon”, dat internationaal veel belangstelling ondervond. • Internationaal Bossen Tribunaal. De werkgroep onderzocht de mogelijkheid om in 1995 een Internationaal Bossen Tribunaal te organiseren en begon met de voorbereidingen. • ITTO en TFAP. Dit waren de multilaterale kanalen via welke een deel van de uitvoering van het RTR moest plaatsvinden. De secretaris-coördinator van de werkgroep nam in 1993 deel aan een ITTO-bijeenkomst. De ITTO werd heronderhandeld en er leek daarbij nauwelijks plaats voor inbreng van NGO’s. Nederland steunde de NGO’s – als enig EU-land (de Europese Gemeenschap noemde zich sinds 1992 Europese Unie). ITTO had tijdens de CITES-vergadering in 1992 in Japan toegezegd om bedreigde boomsoorten in kaart te gaan brengen. Samen met het WCMC zou ITTO daarover een database opzetten. Een pilot study toonde aan dat van 1868 Aziatische en Afrikaanse boomsoorten in de handel er 304 (16,3 %!) bedreigd waren. Maleisië, Indonesië, Brazilië en nog andere landen maakten, op technische gronden, bezwaar tegen de database. WCMC deed aanpassingen. Opnieuw werd er bezwaar gemaakt. De bezwaren werden ingegeven door de angst dat de database gebruikt zou gaan worden om aan te tonen dat belangrijke handelssoorten bedreigd waren. En dat zou via een plaats op een CITES-lijst tot handelsbeperkingen of zelfs -verboden kunnen leiden en daarmee tot inkomstenderving. De ITTO zaaide twijfel aan de juistheid van de resultaten van de pilot study, concludeerde dat de ontwikkeling van een database prematuur was, en blies het project verder af. ITTO diskwalificeerde zichzelf daarmee als organisatie die ooit voor het behoud van tropische bossen ingezet zou kunnen worden. Het Comité nam aan de tweede ITTO-bijeenkomst in 1993 niet meer deel. (Het Tropical Forestry Action Plan concentreerde zich op nationaal niveau, en had veel aan belang ingeboet.) 183


Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR). De Tweede Kamer overlegde aan het begin van het jaar over de stand van zaken rond de uitvoering van het RTR. De gelegenheid werd aangegrepen voor contacten met Kamerleden en de pers over de zorgen van natuur- en milieuorganisaties. FACE. De werkgroep bleef dit jaar door Dr. Herman D. Rijksen in het bestuur van FACE vertegenwoordigd. FACE nam dit jaar echter nog geen natuurbeschermingsactiviteiten in zijn werkprogramma op.

Programma’s Programma Tropische Bossen Sinds het gesprek met de ministeries over prioriteiten zijn de activiteiten voor het behoud van tropisch regenwoud geïntensiveerd en werd een aantal ook naast de Werkgroep Tropische Bossen uitgevoerd, en samengevat als het “Programma Tropische Bossen”. • Labeling van hout. Het ministerie van VROM financierde een studie naar de mogelijkheden van het labellen van tropisch hout. Het Comité was vertegenwoordigd in de begeleiding van deze studie. • Milieurecht. Samen met WNF liet het Comité door de hoogleraar Dr. J. H. Jans van het Centrum voor Milieurecht van de Universiteit van Amsterdam een studie uitvoeren naar de haalbaarheid van de uitvoering van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, in het bijzonder de zogenaamde 1995-doelstelling, in relatie tot de beperkingen die golden binnen de GATT en de Europese Unie en nog andere verdragen. Het resulterende en ook in het Engels uitgebrachte rapport zou in belangrijke mate vorm kunnen geven aan de invoering van wetgeving om het gebruik van duurzaam geproduceerd tropisch hout te stimuleren. • De “minimaal 10 % doelstelling”. IUCN en WWF hanteerden in verscheidene documenten, zoals Caring for the Earth, de doelstelling dat minimaal 10% van alle bossen behouden dienden te blijven. Deze – gevaarlijke – doelstelling werd nooit geoperationaliseerd en was alleen al daardoor niet uitvoerbaar. Het Comité liet een voorstudie uitvoeren in voorbereiding op een onderzoeksvoorstel om tot een concrete invulling van de 10 % doelstelling te komen. • Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud. De uitvoering van het RTR stond dit jaar centraal in het bossenprogramma van het Comité, dat op een constructieve manier, en werkende vanuit de doelstellingen van Caring for the Earth, probeerde de juiste uitvoering van het RTR te bevorderen. Daarmee leek het Comité zijn positie als NGO-gesprekspartner van de overheid te versterken. Van augustus tot oktober vond de bij aanvang van het RTR door de Tweede Kamer gewenste evaluatie van het RTR plaats. Het Comité vertegenwoordigde de natuur- en milieu-NGO’s in de evaluatiebegeleidingscommissie, waardoor de NGO-inzichten in het evaluatierapport zijn terug te vinden. Van der Zon kondigde in een Comité-vergadering aan dat Nederland met ingang van 1994 elk jaar ƒ 50 miljoen aan tropische-bossenprojecten wilde gaan uitgeven. (Zie in verband hiermee het commentaar van Herman Rijksen bij de Nederlandse viering van 50 jaar IUCN, in 1998.)

184


Projecten Project Extractive Reserves (Zie 1989) Het onderzoek dat door Guido Broekhoven voor het Comité en de Universiteit van Utrecht werd uitgevoerd naar de betekenis van extractive reserves voor het behoud van tropische bossen in Bolivia, Colombia en Ecuador werd afgerond. De resultaten zouden later gepubliceerd worden. Project Institutionele Verandering In het kader van dit project, dat werd uitgevoerd door Simone Bilderbeek, werden in februari twee bijeenkomsten in Washington bijgewoond: die van de Economische en Sociale Raad van de VN waar het besluit tot de instelling van de Commission on Sustainable Development (CSD) definitief werd bevestigd, en de eerste, technische bijeenkomst van de CSD zelf. Zij bracht er de resultaten van de Workshop on Institutional Change van november 1992 onder de aandacht. Met steun van vele noordelijke NGO’s wist zij het onderwerp “verandering van productie- en consumptiepatronen” hoog op de agenda van de CSD te krijgen. Vooruitlopend op de tweede, nu inhoudelijke CSD-bijeenkomst in juni organiseerde zij een tweede workshop over institutionele verandering, die nuttig was voor ontwikkeling en coördinatie van de diverse NGO-standpunten ten aanzien van de CSD. Zij lobbyde opnieuw tijdens de CSD-bijeenkomst. De ministeries financierden via het Comité de deelname in de CSD-bijeenkomst van 18 NGO’s uit ontwikkelingslanden en twee uit Oost-Europa. (Via Greenpeace werden ook zes NGO’s ondersteund om een VNconferentie over migrerende visbestanden bij te wonen.) Er werd over de resultaten van het project gepubliceerd in Network, Down to Earth, Politics and the Life Sciences, en de eigen nieuwsbrief. Project Niet-houtbosproducten in Laos Op verzoek van de missieleider Jenne de Beer nam Bergmans in december 1993 en januari 1994 als zoöloog deel aan een door Novib gefinancierd veldproject in Laos dat tot doel had om in twee gebieden het gebruik van niet-houtbosproducten te analyseren. De missie telde drie Nederlanders (een cultureel-antropoloog, een marktonderzoeker, en een bioloog), twee Laotianen (botanici), en een Vietnamees (bijen- en honingspecialist). De opzet was om te komen tot een groter, door DGIS gefinancierd project met een vergelijkbare doelstelling. Echter, de uitvoering daarvan zou DGIS aan IUCN gunnen. Een gunstige bijkomstigheid voor het armlastige Comité was dat het projectbudget ook voorzag in salariskosten. Project Sociale implicaties van natuurbescherming in ontwikkelingslanden Deze studie naar conflicten tussen het beschermen van gebieden en de belangen van lokale bevolking werd gefinancierd door Novib en uitgevoerd door Jan Kamstra. Bij Novib en collega’s bestond het beeld dat voor natuurbeschermers de natuur altijd voorging en dat lokale bevolking altijd moest wijken als een gebied voor bescherming werd bestemd - een praktijk die tot in een recent verleden zeker plaatsvond. Bij het Comité bestond een dergelijke mentaliteit niet maar het kwam zelf in de praktijk natuurlijk nooit voor de keuze te staan. Kamstra analyseerde de ontwikkelingen in 185


beleidsdocumenten van overheid en grote NGO’s zoals WWF en IUCN en bracht een veldbezoek aan Oeganda. Zowel over theorie als praktijk had hij veel contact met IUCN-kantoren in Zwitserland en in Oeganda. De studie werd afgerond met het rapport Protected Areas: Towards a participatory approach dat in januari 1994 werd gepubliceerd. Het beschreef veranderingen in het beleid van de betrokken organisaties ten aanzien van beschermde gebieden. Het bleek dat er met het beleid op papier niets mis was maar dat de praktijk nog niet altijd even mooi was. De opzet was om met een genuanceerd beeld van het huidige beleid en de huidige omgang van natuurbeschermers met lokale bevolking een verdere bijdrage te leveren aan de verbetering van de relaties tussen Novib en collega’s en het Comité.

Andere activiteiten Alliance of Northern Peoples for Environment and Development (ANPED) In de nasleep van UNCED had Bilderbeek aangeboden een ANPED-werkgroep “UNCED follow-up” op te zetten, en een programma voor deze groep opgesteld. Haar belangrijkste activiteit in dit verband was het verzorgen van informatie- en discussiemateriaal voor de leden teneinde tot een gezamenlijk standpunt ten aanzien van de CSD te komen. Zij nam, in naam van het Comité, tegen een gedeeltelijke vergoeding de productie van de eerste uitgave van de ANPED-nieuwsbrief Northern Lights op zich. Ook verzette zij veel werk voor de organisatie van een algemene vergadering van ANPED in februari 1994. Internationale handel Het Comité voerde actie om IUCN bij dit onderwerp te betrekken. Het IUCN-netwerk zou belangrijk kunnen bijdragen aan het overtuigen van internationale beleidsmakers van de noodzaak van aandacht voor milieu-aspecten in het handelsoverleg. IUCN reageerde door een brief aan haar leden te schrijven over de afronding van de GATTbesprekingen, met name over de Multilaterale Handelsorganisatie (nu WTO). WTO zou zeer veel macht verkrijgen en grote invloed kunnen gaan uitoefenen op het milieubeleid van individuele landen, en beperkingen kunnen opleggen aan landen die multilateraal iets aan grensoverschrijdende milieuverontreiniging zouden willen doen. Een aantal zaken uit de IUCN-brief zijn door GATT in de oprichtingsverklaring van WTO overgenomen. Het Comité werkte verder aan de verbetering van de samenwerking van Nederlandse organisaties die zich met het onderwerp milieu en handel bezighielden. Medicinale planten in het regenwoud In december werd in de Hortus Botanicus van Amsterdam een reizende tentoonstelling opgezet met de lange naam “Groeit daar kwik aan de bomen? De kap van het regenwoud medisch bezien.” Organisator was de met het Comité bevriende Stichting Rainforest Medical, onder leiding van de arts Noud van Seters, die wilde laten zien hoe met de kap van regenwouden plantensoorten met medische potentie – in feite: een bijzondere groep niet-houtbosproducten – verdwijnen, en de inheemse volken met hun kennis van onder meer medicinale planten worden bedreigd. 186


Striking a Green Deal Onder deze naam organiseerde het EDRC in het Europees Parlement in Brussel een conferentie over de sociale en ecologische gevolgen van de huidige internationale handelsstructuren. Sander van Bennekom vertegenwoordigde het ComitÊ. Prominent was de kwestie GATT en zijn vervanging door een World Trade Organization. GATT hield zich niet verantwoordelijk voor falend milieubeleid. Zuidelijke landen beklaagden zich over de ondemocratische structuur van GATT. NGO’s benadrukten dat de principes van duurzame ontwikkeling prioriteit hadden, en GATT hervormd moest worden. Nieuwsbrief Ecologie & Ontwikkeling Nadat er al langer door tijdgebrek geen nieuwsbrief was geproduceerd, kon er in 1993 een medewerker worden aangetrokken, de jurist Mr. Cas Besselink, om de productie opnieuw ter hand te nemen. De naam werd Ecologie & Ontwikkeling en de opzet was om het blad zes keer per jaar uit te brengen.

187


1994 Comité en secretariaat Medewerkers In maart 1994 kwam cultureel-antropologe mevrouw drs. Rietje Grit de gelederen van het secretariaat versterken.Op 1 januari 1995 zou zij interim-secretaris van het RTRprogramma worden, in afwachting van de benoeming van een coördinator. Financiën Penningmeester Jan Beers trof een arrangement met de ING Bank waardoor het Comité de lastige periode aan het begin van het jaar, wanneer subsidies waren toegezegd maar nog niet ontvangen en uitgaven wel nodig waren, gemakkelijker door kon komen. Bovendien heroverwoog het ministerie van VROM zijn beleid dat gesubsidieerden verbood om reserves te vormen. LNV zou misschien wel volgen.

Ministeries DGIS en mede-uitvoering RTR In maart 1994 werd het evaluatierapport over het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) naar de Tweede Kamer gezonden. De evaluatie had onder meer tot het advies geleid dat DGIS voor de besteding van een deel (in de orde van 10%) van het RTR-budget van ƒ 50 miljoen per jaar een organisatie buiten de overheid zou moeten betrekken. DGIS had daarvoor het oog op het Comité laten vallen, dat niet afwijzend was maar als voorwaarde stelde dat het werk moest passen binnen zijn statutaire opdracht en dat de principes die voor het IUCN-werk golden, dus ook voor dit werk van toepassing zouden zijn. DGIS verzocht om een voorstel uit te werken. Het ging om de besteding van ƒ 4,2 miljoen, over een periode van 2,5 jaar, aan de financiering van kleine lokale NGO-activiteiten voor het behoud en duurzaam gebruik van tropisch regenwoud en aan activiteiten voor de bewustwording in Nederland van de regenwoudproblematiek - bewerkelijke bezigheden waarvoor het bij DGIS aan tijd en mensen ontbrak. Op 1 november kon door DGIS een contract met het Comité worden gesloten. Dit was het begin van een nauwe samenwerking die, met een aantal veranderingen (zoals de landenkeuze) en aanvullingen, tot op de dag van vandaag voortduurt. DGIS en beleidsdocument bossen DGIS nodigde het Comité uit in verband met het voornemen om een verder beleidsdocument samen te stellen (na “Biodiversiteit”), over “Bossen en bosbouw”. Het Comité schreef niet mee maar gaf uitvoerige commentaren op een concept. De intrinsieke waarde van soorten en ecosystemen (volgens het World Charter for Nature) werd in het concept niet genoemd, er werd niet consequent eenzelfde, ecologische definitie van bos gehanteerd, de mogelijkheid om natuurwaarden een economische plaats te geven (verwijzend naar de publicatie van Comité-lid De Groot, 1992) werd 188


niet beschouwd, fauna als onderdeel van bosecosystemen ontbrak, lokale economieën werden niet genoemd, enz. Kortom, het was jammer dat het Comité niet meteen had meegeschreven. LNV In december werd door UDB en secretariaat een bezoek gebracht aan de Directie Natuur, Bos, Landschap en Fauna van het ministerie van LNV. Bij dit bezoek stond de ontwikkeling van internationaal natuurbeleid van het ministerie centraal. Het Comité zou actief bij de invulling van het nieuwe Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) worden betrokken.

IUCN internationaal Algemene Vergadering Buenos Aires (AV) Deze AV vond plaats in de tweede helft van januari. Bestuur en secretariaat waren uitgebreid vertegenwoordigd. De secretaris was verhinderd, door zijn verblijf in Laos. De voorzitter van IUCN, Shridath Ramphal, wees er in zijn openingsspeech op dat indien de voorspellingen over bevolkingsaanwas zouden uitkomen, en het gedrag van mensen niet zou veranderen, wetenschap en technologie misschien niet in staat zouden zijn om hetzij onomkeerbare schade aan het milieu hetzij voortdurende armoede voor een groot deel van de wereld te voorkomen. Dit was een verwijzing naar UNCED, die zich niet diepgaand met de bevolkingsproblematiek had beziggehouden. Er werd gediscussieerd over het Mission Statement van IUCN, waaraan twee belangrijke woorden werden toegevoegd: IUCN’s Mission is to influence, encourage, and assist societies throughout the world to conserve the integrity and diversity of nature and to ensure that any use of natural resources is equitable and ecologically sustainable. Het woordje “any” geeft aan dat natuurlijke hulpbronnen niet per se behoeven te worden gebruikt (zoals het Brundtland rapport en het Biodiversiteitsverdrag ten onrechte suggereren) maar dat àls ze worden gebruikt, dat gebruik duurzaam moet zijn. Het woord “equitable” geeft aan dat IUCN zich naast natuurbescherming ook met – sociale – ontwikkelingsvraagstukken moet bezighouden. Die twee zijn onderling verbonden. Belangrijke onderwerpen waren verder de uitbreiding van het aantal GO- en NGOleden in het Zuiden, vooral in Latijns Amerika waar bij voorbeeld Bolivia en Brazilië zich aanmeldden, en de organisatie en het regionalisatieproces van IUCN. In dezelfde lijn lag de bijzondere aandacht voor het werk van de zes IUCN-Commissies. Vleiend voor het Comité was dat het door Director-General Martin Holdgate plenair werd genoemd als een van de meest actieve National Committees van IUCN. Nederland zette zich in Buenos Aires in voor resoluties over bossen, biodiversiteit, visserij en multilaterale banken. De resolutie over internationale visserij werd ingediend door Natuur en Milieu en de Waddenvereniging en werd vrijwel zonder wijzigingen aanvaard. De resolutie riep op tot vermindering van overheidssubsidies op oceaanvisserij en het instellen van een regulering daarvan, om de overbevissing te verminderen. De speciaal voor de gelegenheid gemaakte kaart in het kader van The Netherlands and the World Ecology (zie 1993) ondervond veel belangstelling. 189


190


De secretaris van het Comité stuurde eind augustus een brief aan de besturen van de lidorganisaties waarin hij onder meer opmerkte dat het goed zou zijn om na te denken over mogelijke alternatieven voor IUCN’s Algemene Vergaderingen, waar nu duizenden deelnemers op af kwamen en onhandelbare aantallen resoluties werden ingediend. Regionalisatie zou mogelijk een oplossing kunnen bieden. Tropische bossen Er werd overleg gevoerd met het hoofd van IUCN’s Forest Conservation Programme over IUCN’s standpunten in de tropisch-houtdiscussie en over de mogelijkheden van samenwerking in het kader van het RTR-programma. IUCN zag het Comité, nu het een aanzienlijk bedrag van DGIS in beheer had gekregen, begrijpelijkerwijs als concurrent, maar wilde van dit voldongen feit het beste maken. IUCN had bij voorbeeld onvoldoende capaciteit om alle internationale bossenoverleggen van dichtbij te volgen en beschouwde het Comité in dit verband als een welkome partner. Er werden voorts afspraken gemaakt over het samen schrijven van een beleidsdocument over niethoutbosproducten en participatief natuurbeheer. Biodiversiteitsverdrag en visserij Op verzoek van IUCN werd voor de bijeenkomst van het Biodiversiteitsverdrag in november een artikel geschreven genaamd Dutch policies and regional and global marine biodiversity.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology De hierboven reeds genoemde kaart in het kader van The Netherlands and the World Ecology liep vooruit op de tweede versie van dat rapport, dat in 1986 voor het eerst werd uitgebracht. De nieuwe, volledig herziene versie werd aan minister Pronk aangeboden, en bij andere bewindslieden bezorgd. Ook Z. K. H. Prins Claus, die in 1988 het eerste exemplaar van de toenmalige versie in ontvangst had genomen, ontving een exemplaar, waar hij persoonlijk voor bedankte. Verder reageerden de ministers De Boer, Melkert en Voorhoeve. De laatste zegde toe het rapport mee te nemen bij de herijking van het buitenlands beleid, in het kader van de rijksbegroting van 1996. Bij elke zich voordoende gelegenheid is het Omslag ‘The Netherlands and the World Ecology’ 191


rapport door medewerkers van het secretariaat verspreid, en het kreeg veel aandacht in de pers, vooral in de Volkskrant en verder in het radioprogramma Vroege Vogels en door Stad Radio Amsterdam. Het werd opgenomen op de literatuurlijst van een aantal hogescholen. Als uitvloeisel van het project “Dialoog met het bedrijfsleven” (zie hieronder) ontstond het idee om een kaart te maken met gegevens over de invloed van Nederlandse mijnbouwactiviteiten en mineralenconsumptie op een aantal ecologisch kwetsbare gebieden.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank en Arun De Wereldbank was betrokken bij de bouw van de Arun-III dam, in de vallei van de rivier Arun in een plattelandsgebied van Nepal (zie voor veel details Veening & Besselink, 1994). De dam zou stroom gaan produceren maar naar de mening van een aantal Nepalese NGO’s zou hij ook onherstelbare schade doen aan de ecologie van de vallei, terwijl er een alternatief was. Er ontstond een wereldwijde actie om het project opnieuw te doen overwegen. De Nepalese NGO’s deponeerden een klacht bij het Inspection Panel van de bank dat erop moest toezien dat de bank zich aan haar eigen regels hield, in dit geval die over informatie en inspraak. Het Comité beijverde zich om analyses te maken van de ecologische, economische en sociale aspecten van het project, en deelde deze met de bank en met de Nederlandse Bewindvoerder en de betrokken ministers en ambtenaren, met het verzoek om herziening te bepleiten. Bretton Woods 50 jaar Wereldbank en IMF(samen de Bretton Woods instellingen) vierden hun 50ste verjaardag en de Nederlandse NGO-Wereldbankwerkgroep organiseerde in september een workshop over deze instellingen in het Institute of Social Studies in Den Haag. Belangrijke onderwerpen waren de multilaterale schulden en de betrokkenheid van volksvertegenwoordiging en maatschappelijke organisaties. Het ministerie van Financiën en de particuliere banksector waren benauwd voor verlies aan kredietwaardigheid van bank en IMF bij het kwijtschelden van schulden aan de bank en het IMF. Voor participatie van maatschappelijke instellingen werd “het Zwitserse model” gepresenteerd: deelname in een commissie die in beslotenheid alle stukken te zien en te becommentariëren krijgt. De aanwezige Tweede-Kamerleden Verspaget, Verhagen en Roethof zegden toe aan de ministers Pronk en Zalm om een Kamerdebat met de Nederlandse Bewindvoerders bij bank en IMF te organiseren. Laat in december organiseerde de Raad van Europa een hoorzitting over de Bretton Woods instellingen waar NGO’s werden uitgenodigd. Het Comité werd gehoord over het milieubeleid van de instellingen. GEF (zie 1993) Het Comité zette zich door middel van lobby in om een tweede fase van de GEF te bevorderen en in het voorjaar van 1994 werd er eindelijk toe besloten. Deze nieuwe 192


geldbron voor natuur- en milieubescherming op mondiaal niveau zou, voor nu, het financiële instrument moeten zijn voor de uitvoering van Biodiversiteitsverdrag en Klimaatverdrag, te meer daar in december 1993 de Uruguay-ronde was afgelopen en wereldwijd voor extra druk op natuur en milieu zou gaan zorgen. Het Comité lobbyde ook voor het zelfstandig karakter van GEF. GEF zou geen bijwagen van de Wereldbank moeten worden maar eigen beleidslijnen moeten ontwikkelen, met plaats voor participatie van inheemse en lokale bevolkingsgroepen, NGO’s, en betrokken partijen uit de overheids- en particuliere sector, en een eigen projectenportefeuille. Dat laatste werd niet volledig gerealiseerd. NGO’s waren in 1994 niet welkom, en later mochten vijf NGO’s als waarnemer met spreekrecht bij vergaderingen aanwezig zijn (en vijf in een observatiekamer), en zouden de NGO-consultaties voorafgaand aan de vergaderingen worden hervat.

Biologische diversiteit Afbraak biodiversiteitsonderzoek en -training in Nederland In deze periode werd door de machthebbende universitaire en andere bestuurders een bijna systematische afbraak toegepast op planten- en diersystematische onderzoeksinstituten. Het Rijksherbarium annex Hortus Botanicus in Leiden, het Zoölogisch Museum (toen Instituut voor Systematiek en Populatiebiologie genoemd) in Amsterdam, het Nationaal Natuurhistorisch Museum in Leiden, de Vakgroep Plantentaxonomie annex Herbarium Vadense in Wageningen, en de Vakgroep Plantenecologie en Evolutionaire Biologie in Utrecht hebben alle geleden onder forse inkrimpingen van staf en middelen voor onderzoek en dus ook voor onderwijs. Te merkwaardiger was dit tegen de achtergrond van Nederland’s ratificatie dit jaar van het Verdrag inzake biologische diversiteit (zie 1992, onder UNCED) dat in Artikel 12, over onderzoek en training, de partijen onder meer verplicht om programma’s op te zetten en te continueren voor wetenschappelijke en technische opleiding en training in maatregelen voor de determinatie, het behoud, en het duurzaam gebruik van biologische diversiteit en haar componenten, en te voorzien in ondersteuning van zulke opleiding en training voor de speciale behoeften van ontwikkelingslanden. De gesignaleerde afbraak leek er eerder op gericht, de genoemde activiteiten te bemoeilijken, en in ieder geval sterk te beperken. Het Comité en de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, geconfronteerd met de afbraak van fundamenteel onderzoek naar biodiversiteit in Nederland èn met de noodzaak van ondersteuning van ontwikkelingslanden op dit terrein, zoals Benin, Kameroen, Laos en andere, schreven gedetailleerde brieven over deze funeste ontwikkelingen aan de ministers van LNV en van Onderwijs en Wetenschappen om alles te doen om het tij te keren. De minister van LNV zond na geruime tijd een voorlopige reactie en kondigde een uitvoeriger antwoord aan dat echter uitbleef. De minister van Onderwijs en Wetenschappen antwoordde in het geheel niet. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (zie 1993) In februari werd bezoek vanuit Benin door het Comité mede georganiseerd en begeleid. Later in het jaar werd door zes Beninse en twee Nederlandse auteurs een vooral 193


door Kamstra samengestelde bibliografie gepubliceerd over de biologische diversiteit van Benin (Atachi e. a., 1994), die als laatste hoofdstuk een voorlopige analyse van natuurbeschermingsprioriteiten omvatte, welk document in beide landen goed werd ontvangen. Ecooperation overwoog uitgave in boekvorm. In verband met de voorbereiding van deze uitgave reisde de secretaris in juli naar Benin waar overleg werd gevoerd met vertegenwoordigers van de Université Nationale du Bénin en andere instellingen, en met de Nederlandse Ambassade. In augustus werd bezoek uit Benin ontvangen. In het najaar werd door Beninse collega’s en Bergmans en Kamstra begonnen met het opstellen van een notitie over biodiversiteit ten behoeve van het bilaterale beleidsoverleg tussen Nederland en Benin later in het jaar. Het overleg werd uitgesteld. De secretaris adviseerde op verzoek van Ecooperation over mogelijke deelname van Nederland in een programma van de Wereldbank dat zou passen in het Beninse nationale Plan d’Action Environnementale. Naar zijn mening zou Nederland hebben moeten deelnemen in een bepaald onderdeel van het programma: “Behoud en beheer van de biodiversiteit in de beschermde gebieden in Noord-Benin”. Hij schreef de terms of reference, vond een Beninse kandidaat, en besprak de resultaten en het mogelijke vervolg, in 1995, met de missieleider van de Wereldbank.

Werkgroepen European Working Group on Amazonia De Europese Commissie gaf dit jaar geen ondersteuning en de groep kon daardoor niet bij elkaar komen. Wel werd een eerste nieuwsbrief van de werkgroep uitgebracht, en nam Veening, als voorzitter, deel aan een conferentie in Belém, Brazilië, over samenwerking tussen NGO-netwerken in de Braziliaanse Amazone. Veel aandacht werd besteed aan Suriname vanwege de daar dreigende grootschalige houtkap. Met medewerkers van de Wereldbank en van UNDP werd gesproken over hun projecten in het GuianaShieldgebied. Werkgroep Antarctica Deze hield zich bezig met de Nederlandse Wet bescherming Antarctica, de ontwikkeling van een annex aan het Verdrag inzake aansprakelijkheid, de Nederlandse bijdrage aan het internationale overleg, en de voortgang van het Nederlands onderzoeksprogramma. Door het uitnodigen van bepaalde sprekers is het belang van een goede coördinatie tussen het beleid inzake Antarctica en dat inzake het Noordpoolgebied benadrukt. In februari werd een workshop “Toerisme naar Antarctica” georganiseerd. Dit leverde enkele publicaties op in een speciale editie van het Circumpolar Journal en ook een gedetailleerde instructie voor de Nederlandse verdragsdelegatie. Mede door een initiatief vanuit de werkgroep en een studie van Van Bennekom heeft de International Maritime Organization een officieel advies gevraagd aan de Antarctic Treaty Consultative Meetingnover de begrenzing van de Zuidelijke Oceaan. In de zomer ratificeerde Nederland het milieuprotocol van 1991 (behorende bij het Antarctisch Verdrag) en werd de bijbehorende uitvoeringswetgeving aan de Raad van State gepresenteerd.

194


Werkgroep Indonesië Deze groep vergaderde twee maal. Zij had geen financiële middelen en diende vooral als platform voor informatie-uitwisseling. Twee belangrijke onderwerpen waren de onvoldoende soortgerichte bescherming van een aantal grote zoogdieren, voor wie habitatbescherming alleen onvoldoende is omdat zij voor hun huid (tijger), hun hoorn (neushoorns) of hun ivoor (olifanten) enz. vervolgd worden, en de ontginningsactiviteiten binnen de grenzen van beschermde gebieden, zoals goudzoeken in Dumoga, mijnbouw in Kutai, goudzoeken, rotanverzamelen en visvangst in Kerinci Seblat, en houtkap en dagmijnbouw in Aceh. Werkgroep NGO-Wereldbank Ook in 1994 vervulde het Comité grotendeels de rol van secretariaat voor deze werkgroep. Leden waren both ENDS, Novib, A-Seed, Oikos, en INFID. De groep kwam eens per twee maanden bijeen. Dit jaar werd een bijeenkomst over 50 jaar Bretton Woods georganiseerd (zie hierboven). Werkgroep Tropische Bossen. • Het laatste jaar. Het ministerie van LNV kon de subsidiëring van deze werkgroep na 1994 niet continueren. Het secretariaat van de groep was twee maal voor twee jaar gefinancierd, bij wijze van project, en verdere steun zou op structurele subsidiëring gaan lijken, wat in strijd zou zijn met het algemene beleid van LNV - ondanks het feit dat tropische bossen hoog op de prioriteitenlijst van het LNVprogramma voor internationale natuurbescherming bleven staan. Maar het bezoek van de vergaderingen liep ook terug. Misschien had de werkgroep haar belangrijkste taken verricht. Er waren nu zes andere overlegorganen over tropische bossen in Nederland. De werkgroep kwam dit jaar drie maal bijeen en sprak onder meer over de houtkapproblemen van Suriname. • African Forest Action Network. Deels gefinancierd door de EU en samen met WWF International en both ENDS organiseerde het Comité in juni in Bangui in de Centraal-Afrikaanse Republiek een seminar met als doel de oprichting van een Afrikaans bossennetwerk voor informatie-uitwisseling en lobby voor duurzaam bosbeheer. Het Comité verzorgde het verslag en de rapportage aan de EU. • Bosinfo. Samen met het Wereld Natuur Fonds begon het Comité met de uitgave van een kwartaalnieuwsbrief over bossen genaamd Bosinfo. De nieuwsbrief gaf de stand van zaken in de Nederlandse bossendiscussie, deed verslag van bosgerelateerde activiteiten van Comité en WNF, en bevatte korte berichten over bossen wereldwijd. Bosinfo ging naar beleidsmakers en mensen uit de milieu- en houtwereld, en werd goed ontvangen. • FACE. Samen met “Hart voor het Regenwoud” drong het Comité aan op een onafhankelijke evaluatie van de activiteiten van FACE. • Niet-houtbosproducten Bolivia. Het Comité maakte deel uit van de begeleidingscommissie van de studie Sustainable exploitation of forest products from northern Bolivia’s tropical rain forests van de Universiteit van Utrecht. • Wetsontwerp Groen Links. De concepttekst van een initiatiefwet van Groen Links over duurzaam geproduceerd hout werd op verzoek van uitvoerig commentaar voorzien. 195


Werkgroep Internationale Tropisch Hout Aangelegenheden (ITHA). Het Comité trad op als adviseur in de voorbereidende vergaderingen van deze werkgroep.

Programma’s Programma Tropische Bossen Dit programma behelsde onder meer de voortzetting van een aantal werkzaamheden van de op te heffen Werkgroep Tropische Bossen (zie hieronder). Het aantal activiteiten was te groot, vooral in de sfeer van bijdragen aan studiedagen en symposia, om ze alle hier te kunnen vermelden. Sommige onderwerpen pasten in het nieuwe RTR-programma en werden in 1995 door Ferwerda en Grit overgenomen. • Canada/Maleisië-initiatief. Het Comité was adviseur van de Nederlandse delegatie naar een extra bossenvergadering op initiatief van Canada en Maleisië, bedoeld om de bossendiscussie opnieuw op gang te brengen ter voorbereiding van een bijeenkomst van de Commission on Sustainable Development in 1995 waar bossen op de agenda zouden staan. Het Comité organiseerde een consultatie voor NGO’s uit het zuiden en nam zich nog drie van zulke consultaties voor vóór de CSD-vergadering. • Convenant Tropisch Hout (zie 1993). Op 24 februari stapten Comité en WNF uit het Convenant Tropisch Hout, omdat meer dan een half jaar na de ondertekening – en drie jaar na publicatie van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) – nog steeds geen overeenstemming was over de definitie van duurzaam bosbeheer. Een rapport van de door de overheid ingestelde Deskundigenwerkgroep Duurzaam Bosbeheer (de “Commissie Stortenbeker”, waarin het Comité door zijn secretaris vertegenwoordigd was), dat op 17 februari werd gepubliceerd en waarin de criteria voor duurzaam bosbeheer waren uitgewerkt (en aansloten bij het RTR), werd door de overheid slechts onder voorbehoud geaccepteerd omdat het ministerie van Economische Zaken, dat eerder het RTR mee had ondertekend, dwars lag, als een losse biels op de rails. • Europese Unie. Op verzoek van DGIS werd commentaar geleverd op een conceptverordening Tropische Wouden van de EU. Uit het woordgebruik sprak weinig kennis van biologie en ecologie, en weinig respect voor de ideeën en wensen van de inheemse en lokale bevolking. Verdere suggesties betroffen meer gebruik van lokale expertise, bevordering van Zuid-Zuidrelaties, en betere controle en evaluatie van projecten. Uitbreiding van de staf van de verantwoordelijke EU-directie werd wenselijk geacht. • Evaluatie Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR). Het Comité zette zich samen met “Hart voor het Regenwoud” in voor een tijdige Kamerbehandeling van deze evaluatie – vóór de naderende Kamerverkiezingen. • Milieurecht. In februari verscheen het rapport van professor Jans van het Centrum voor Milieurecht (zie 1993) over de haalbaarheid van het RTR en zijn 1995-doelstelling. De belangrijkste conclusies waren dat individuele landen onder zekere voorwaarden voldoende juridische aanknopingspunten konden vinden om de invoer van duurzaam tropisch hout te bevorderen ten koste van die van nietduurzaam hout, en dat een vrijwillig of verplicht keurmerk op minder problemen 196


zou stuiten dan een verbod op de invoer van niet-duurzaam hout. Niet-houtbosproductensymposium. Het Comité leverde een bijdrage aan een symposium “Het tropisch regenwoud als apotheek” van het Amsterdamse biologendispuut CONGO.

Projecten Project Dialoog met het Bedrijfsleven 1994-1996 Deze in maart begonnen activiteit was de tweede fase van een in 1987 begonnen en in 1992 bij gebrek aan middelen gestopt project “WCS-dialoog met het bedrijfsleven”. In 1994 is veel aandacht besteed aan de betrekkingen tussen de VN en multinationale ondernemingen, in het bijzonder via de UNCTAD Commission on Investment and Transnational Corporations. De opzet was om binnen de UNCTAD een vergelijkend onderzoek te doen naar de milieuaspecten van de richtlijnen en gedragscodes die sommige landen en bedrijven hanteerden. Gesteund door andere NGO’s werd een initiatief gelanceerd om over dit onderwerp een conferentie te houden. Voorzitter en secretariaat van de commissie zijn benaderd met de suggesties om ten eerste een fundamentele discussie op gang te brengen over het werkprogramma van de commissie, en ten tweede meer openheid naar NGO’s te betrachten. Bij de Nederlandse overheid is aangedrongen op inspanningen voor een nauwere aansluiting van het werk van deze commissie bij Agenda 21 en bij het NMP2. (Het NMP 2 bevatte de overheidsstrategie voor het milieubeleid voor 1995-1998.) In 1994 is ook gewerkt aan de voorbereiding van de dialoog met een aantal Nederlandse bedrijven die activiteiten ontplooien in tropische regenwouden. Voortbouwend op eerder werk over het mijnbouwconcern Billiton (zie 1990 en verder), dat recent was overgenomen door Gencor, een Zuid-Afrikaans bedrijf, en mogelijk daardoor veranderend milieubeleid te zien gaf, werd een aantal andere problemen in kaart gebracht met betrekking tot het Amazonegebied. Er werd informatie verzameld over het Energiehandvest voor Oost-Europa en, als follow-up van het werk door de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) in 1990, over het bedrijf Unilever. Er werd een begin gemaakt met een inventarisatie van de milieu-effecten van de Nederlandse staalsector. Daartoe werd het International Iron and Steel Institute in Brussel bezocht, enkele scheepvaartinstituten in Rotterdam, en een mijnbouwinstituut in Delft. Er werd daarbij samengewerkt met SOMO. In Nederland werden verscheidene middelen gebruikt om de coördinatie tussen NGO’s die zich met het bedrijfsleven bezighielden, te verbeteren. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid Onder deze naam waren vijf activiteiten ondergebracht: 1. NGO-participatie rond CSD. Voor de CSD-bijeenkomst in mei werkte Miguel Lovera op consultantsbasis aan een brief in drie talen met informatie voor geaccrediteerde NGO’s. Op basis van reacties werden informatiepakketten samengesteld en tijdens de CSD-vergadering verspreid. Samen met UNED-UK werd een voorbereidende vergadering georganiseerd waarvoor een aantal Oosteuropeaanse NGO’s werd 197


2.

3.

4. 5.

6.

gesponsord. (UNED = Universidad Nacional de Educación a Distancia, vrij vertaald Nationale Open Universiteit.) Institutionele Verandering. Het Comité nam deel in de vierde Workshop on Institutional Change. Hoofdonderwerp was de herziening van procedures voor NGO-participatie in ECOSOC. Later werd de relatie UNEP-CSD als nieuw onderwerp voor de workshop gekozen. Het Comité roerde zich verder in de opzet, door het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag, van een onderzoek naar de verschillende procedures om geschillen op het gebied van duurzame ontwikkeling te beslechten; in het Earth Charter Project van Earth Council en International Green Cross; en in de discussie over de oprichting van een onafhankelijk milieugerechtshof, waarbij het koos voor onderzoek van bestaande mogelijkheden, zoals de Milieukamer bij het Internationaal Gerechtshof in Den Haag, waarvoor een werkgroep werd opgericht. NGO-participatie tijdens bijeenkomsten van het Biodiversiteitsverdrag. Daar benadrukte het Comité de relatie van het verdrag met de CSD. Essays over die relatie werden verzameld en verspreid. Het project hield zich tevens bezig met de juridischinstitutionele verhouding tussen het verdrag en zijn financiële mechanisme, de GEF. ANPED. Bilderbeek werd tot mede-voorzitter van ANPED gekozen. Dat bracht veel organisatorische taken mee en ook de opzet, opnieuw, en redactie van Northern Lights. Project Nederlands Biodiversiteitsforum (NBF). Dit werd in september opgericht voor NGO’s, onderzoekers en andere geïnteresseerden. Het werd gecoördineerd door Natuur en Milieu en het Comité samen, en trok vanaf het begin veel belangstelling. Er ontstonden verscheidene subgroepen. Het Comité nam naast het algemene werk de coördinatie van de groep “CBD en CSD” waar. Conferentie van de Partijen (COP) bij het Biodiversiteitsverdrag. Simone Lovera was in december op de Bahama’s om deze eerste COP bij te wonen. Haar verslag beschreef een moeizaam begin van de activiteiten, zonder echte inhoudelijke resultaten. Toch is het nuttig om te lezen voor wie een indruk wil krijgen hoe het Verdrag zijn bestaan is begonnen (Bilderbeek, 1994).

Project Milieu en Handel Het boek met de resultaten van de EDRC-conferentie Striking a green deal, waaraan het Comité een substantiële bijdrage leverde, verscheen. Samen met Greenpeace bood het Comité het door SOMO geproduceerde rapport “Het Nederlands milieubeleid gevangen in de GATT-regels” aan aan de Tweede Kamer en aan de verantwoordelijke bewindspersonen. Dit bracht het Nederlandse overleg over milieu en handel in een stroomversnelling. Er konden onder meer nog bijdragen worden geleverd over de juridische aspecten van milieu en handel, wat nuttig was voor het wetsvoorstel over duurzaam geproduceerd hout van Groen Links, aan het overleg over handel en milieu van OESO, en aan een uitwerking van een programma over handel en milieu van IUCN. Project Niet-houtbosproducten in Laos (zie 1993) Het veldproject in Laos werd voortgezet tot half februari 1994. Het was een zware maar dankbare onderneming, waarbij de expeditieleden ruim twee maanden lang, in Sekong Province en in Hongsa Special Zone, door bergen en dalen van dorp naar dorp waren 198


gelopen om er interviews af te nemen en andere informatie te verzamelen en er elke avond, als het aan de gastvrije bevolking lag, bijna dronken waren gevoerd, wat wel hielp om er de koude nachten te trotseren – tot een uur of vier. Bergmans, die vanuit het Comité deelnam, had het door de 5 liter alcohol die hij mee torste om dierlijk materiaal in te conserveren extra zwaar. Alle deelnemers leverden hun specifieke bijdragen in om in één verslag, Our Life depends on Nature, te worden samengebracht (de Beer e.a., 1994). Bergmans publiceerde naast die bijdrage ook een artikel over de waargenomen zoogdieren in een vaktijdschrift, waarop vrij veel respons kwam doordat Laos voor zoogdieronderzoekers een weinig bekend gebied is. Novib besloot naar aanleiding van het missierapport tot twee projecten op dorpsniveau. De door de missie aanbevolen onderzoek- en kennisoverdracht zouden door andere instanties moeten worden opgepakt, bij voorbeeld de IUCN, die in 1995 met geld van DGIS een groot niet-houtbosproductenprogramma in Laos zou opzetten. Novib besloot ook om door een schrijversbureau een handleiding voor projecten over niethoutbosproducten te laten schrijven. Het concept werd door het Comité gelezen en uitvoerig bekritiseerd, met name over de ontbrekende kennis van ecologie en intrinsieke natuurwaarden.

Andere activiteiten Gastcolleges Veening gaf gastcolleges aan de Universiteit Twente en de Rijksuniversiteit Leiden over mondiaal milieubeleid en de daarbij betrokken organisaties en instellingen. De secretaris gaf op verzoek enkele colleges over IUCN, en over internationale verdragen zoals CITES, in de cursus Natuurbehoud voor biologiestudenten van de Universiteit van Amsterdam. Internationale handel In december 1993 werd de Uruguay-ronde, na zes jaar onderhandelen, eindelijk afgesloten. Gezondheidsnormen, arbeidsnormen, intellectuele eigendomsrechten, en verscheidene vormen van milieubeleid waren vanaf nu onderworpen aan de GATTregels. Voor de uitvoering daarvan werd besloten tot de oprichting van de Wereld Handels Organisatie (WTO). Terwijl er in het mandaat van de WTO weinig belang aan milieu werd gehecht, was tegelijkertijd een preambulaire clausule opgenomen waarin ten doel werd gesteld het optimaal gebruik van hulpbronnen, in overeenstemming met duurzame ontwikkeling en bescherming van het milieu. De hoop werd gevestigd op het mogelijk nog door de GATT-partijen in te stellen Committee on Trade and Environment. Nieuwsbrief Ecologie en Ontwikkeling De uitgave had een groeiend aantal lezers en kreeg goede recensies. Als enige blad dat zich uitsluitend bezighield met internationale natuur- en milieuonderwerpen leek Ecologie en Ontwikkeling zich langzaam maar zeker een plaats onder de natuur- en milieuperiodieken te verwerven.

199


Zoogdieren Dja Reservaat Naar aanleiding van zijn deelname vorig jaar aan de IUCN-missie naar Dja in Kameroen produceerde Bergmans een geannoteerde lijst van zoogdiersoorten die volgens de literatuur en eigen waarnemingen in en om het reservaat voorkwamen. De lijst werd door het ComitĂŠ en IUCN in mei uitgegeven (Bergmans, 1994).

200


1995 Comité en secretariaat Uitgebreid Dagelijks Bestuur De heer Chris Geerling verliet het UDB in verband met een aanstelling in het buitenland en werd opgevolgd door de heer Bart Romijn. Lidorganisaties In 1995 zegden de Raad voor het Natuurbeheer en het Koninklijk Zoölogisch Genootschap “Natura Artis Magistra” hun lidmaatschap van IUCN op, waarmee ook hun plaats in het Comité kwam te vervallen. Artis zou verder vertegenwoordigd worden door de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen. In 1995 trad de Nederlandse Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) toe als lid van IUCN en van het Comité, en werd in het Comité vertegenwoordigd door de heer Dennis Wansink. Medewerkers In november werd het RTR-contract met DGIS afgesloten. Kort erna werd een advertentie voor een coördinator geplaatst. Mevrouw Rietje Grit werd per 1 januari 1995 interim-secretaris van het programma. Per 1 juli begon tropisch ecoloog en reisleider Willem Ferwerda aan de coördinatie van het RTR-programma. Hij zou een deel van zijn tijd aan het algemeen management van het Comité besteden. Daartegenover zou Wim Bergmans 40% van zijn werktijd aan inhoudelijke RTR-zaken gaan wijden. Eveneens per 1 juli werd voor de boekhouding van het RTR-project de heer Machiel Overhoff aangetrokken. Vanwege de relatief grote uitbreiding van het aantal medewerkers en de afwijkende positie van de nieuwe medewerkers van het RTR-programma die in tegenstelling tot de andere projectmedewerkers voor enkele jaren werden aangenomen, met een gunstig uitzicht op verlenging van hun contracten, werd professioneel advies ingewonnen over de organisatie van het secretariaat.

Ministeries 1995 werd op het niveau van de beleidsformulering een belangrijk jaar voor de internationale natuur- en milieubescherming. In de drie hieronder genoemde nota’s rustte een zwaar accent op de ecologische problematiek in Midden- en Oost-Europa. Het Comité en zijn aangesloten organisaties begonnen dit jaar met een nadere oriëntatie op deze regio’s. Buitenlandse Zaken / Ontwikkelingssamenwerking: Herijkingsnota Buitenlands Beleid Hoewel de opstelling van deze nota van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking een naar buiten afgeschermd proces was, heeft het Comité 201


het belang bepleit van een optimale betrokkenheid bij dat proces van natuurminister van Aartsen en milieuminister de Boer. Als eerstverantwoordelijke ministers voor de Verdragen inzake biologische diversiteit en inzake klimaatsverandering dienden zij immers voorop te lopen bij de vormgeving van het buitenlands beleid op het gebied van natuur en milieu. In het document werd ten slotte inderdaad een aantal heldere uitspraken gedaan over milieu-aspecten van buitenlands beleid, zoals over het behoud van tropisch regenwoud als een van de doelstellingen van dat beleid. LNV: Programma Internationaal Natuurbeheer 1996-2000 (PIN) Aan dit programma van het ministerie van LNV kon het Nederlands Comité door deelname in de Stuurgroep PIN en aan de start- en slotconferenties van het PINproces bijdragen. Hierbij werd vooral het aspect van de internationale beleidscontext naar voren gehaald: Internationale natuurbescherming door Nederland was niet een zaak van uitsluitend Nederlandse departementen. Ook de EU, de Wereldbank, de Global Environment Facility en andere internationale instellingen waaraan Nederland bestuurlijk en financieel bijdroeg, speelden op dit gebied een rol. Mede dank zij de inspanningen van het Comité werd nu geaccepteerd dat de minister van LNV op dit punt in de ministerraad een initiërende rol moest spelen. VROM: 50 jaar VROM Minister de Boer van VROM gaf ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van haar departement een fundamentele analyse van het Nederlandse milieubeleid, waarin energie, ruimte en biodiversiteit als “sleutelvariabelen” centraal stonden. Deze analyse was mede geïnspireerd door eerder werk over ruimtebeslag en de impact daarvan op biodiversiteit in het kader van The Netherlands and the World Ecology van het Comité. Door een onderzoeksopdracht van VROM (zie The Netherlands and the World Ecology, hieronder) werd het Comité betrokken bij de verdere formulering van het beleid van dat ministerie. Interdepartementaal: Duurzaam toerisme De ministeries van Economische Zaken, LNV en VROM organiseerden op 27 juni een symposium over “Uitgaand toerisme en natuurlijk milieu”. Een belangrijke conclusie was dat vooral in het kader van ontwikkelingssamenwerking een visie op toerisme ontwikkeld diende te worden. Een goed voorbeeld gaf de Duitse Touristik Union International (TUI), die in haar informatiemateriaal over vakantiebestemmingen reeds natuur- en milieuaspecten behandelde. In Nederland waren veel kleine ‘groene’ reisbureaus en kwamen de grotere langzaam op gang. De Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen ANVR werkte aan een handboek en een gedragscode voor duurzaam toerisme.

IUCN internationaal Bezoek Director-General In januari bracht David McDowell een bezoek aan de ministers van Aartsen van LNV en Pronk voor Ontwikkelingssamenwerking. Met het Comité werden diverse actuele IUCNzaken besproken, zoals de decentralisatie en regionalisatie, de verhouding van IUCN tot 202


haar leden en tot National Committees, de relatie van IUCN met het bedrijfsleven en de World Trade Organization, de mogelijke vertegenwoordiging van IUCN in Brussel, en de verhouding tussen conservation en development in het IUCN-programma. Europese IUCN-leden in Bristol In juli vond een Europese IUCN-bijeenkomst plaats in Bristol in Engeland, inclusief workshops, waar de meeste van bovenstaande punten eveneens geagendeerd waren. IUCN meldde in 1996 een kantoor in Brussel te willen openen en dacht daarnaast aan het opzetten van een regionaal kantoor voor Europa. Het Comité liet weten dat Nederland in de vestiging daarvan geïnteresseerd was. Als een van de inhoudelijke agendapunten had het Comité de zich snel en op grote schaal ontwikkelende Europese infrastructuur en de gevolgen daarvan voor natuur en milieu op de agenda geplaatst weten te krijgen. Andere onderwerpen waren onder meer natuur- en milieubeleid van de EU, duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de Algemene Vergadering van 1996, en resoluties. Na eerdere correspondentie tussen het Comité en IUCN over dit onderwerp nam het Comité samen met de Zwitserse delegatie het initiatief om een afkeurende verklaring op te stellen over de Franse kernproeven op het Pacifische eiland Mururoa. Veel van de 120 aanwezigen, inclusief IUCN’s Director-General, ondertekenden de verklaring, die naar de Franse president Chirac werd verzonden. National Committees In 1995 kregen National Committees eindelijk een plaats binnen de structuur van IUCN. Het Nederlandse Comité had daar sinds 1984 op aangedrongen.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology Als vervolg op de productie van dit boek werd het Comité door het ministerie van VROM gevraagd om mee te werken aan een onderzoek naar het Nederlands ruimtebeslag, en de kwaliteitsaspecten van dat ruimtebeslag, in het buitenland. Het onderzoek maakte deel uit van een grotere onderzoeksinspanning in het kader van de drie door VROM gedefinieerde sleutelfactoren: ruimte, biodiversiteit, en energie. Het werd uitgevoerd met het consultancybureau CREM en zou in 1996 worden afgerond.

Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen (zie ook bij Werkgroepen, hieronder) GEF In 1995 werd de hoogleraar Dr. Pier Vellinga van het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit benoemd tot voorzitter van het Scientific and Technical Advisory 203


Panel van de GEF (STAP). Dit panel adviseerde in een vroeg stadium over bij de GEF binnenkomende projectvoorstellen. Het Comité bood aan te assisteren op het gebied van biodiversiteit. Alhoewel Vellinga positief reageerde en er in 1995 inderdaad enig advies werd gegeven, beklijfde deze samenwerking niet. De Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling ontving sinds 1992 GEF-projectvoorstellen van DGIS en werkte onder meer nauw met bestuursleden en secretariaatsmedewerkers van het Comité samen om hier deskundige adviezen over op te stellen. Het Comité nam actief deel aan de NGOactiviteiten gericht op de GEF-bijeenkomsten in februari, juli en oktober. In juli en oktober werd in de GEF-Raad onder meer de Operational Strategy voor het projectenprogramma besproken en vastgesteld. Veening kon als een van de woordvoeders voor de NGO’s in de Raad optreden en wist verscheidene aanvullingen in de tekst te doen opnemen, onder meer over het belang van het betrekken van lokale bevolkingen, van het leggen van verbindingen met andere beleidsterreinen, en van het rekening houden met het werk van de CSD over productie- en consumptiepatronen. Veening benadrukte ook dat GEF snel moest kunnen optreden in gevallen van acute bedreiging van biodiversiteit.

Biologische diversiteit Antillen en Aruba Op verzoek vanuit Curaçao peilde het Comité of er in Nederland steun zou kunnen worden gevonden voor een debt for nature swap (schuldenruil voor natuur) voor de Nederlandse Antillen en Aruba. In december werd een brief geschreven aan de minister van Antilliaanse Zaken met het verzoek om binnen de toen aan de gang zijnde sanering van de financiën van de Antillen door het IMF de mogelijkheid van een schuldenruil voor natuur te overwegen. De twee belangrijke argumenten waren de acute noodzaak van bescherming van een aantal bedreigde natuurgebieden, en het feit dat natuur een belangrijke rol speelt in het toerisme, dat van levensbelang is voor de economie van de Antillen. Gedacht werd onder meer aan het gebied Oostpunt op Curaçao, waar ongereguleerde ontwikkelingen ten behoeve van het toerisme een gevaar vormden voor de biologisch rijke en grotendeels ongeschonden koraalriffen van Oost-Curaçao, en aan de voor toerisme en zeeschildpadden belangrijke gebieden van Klein Bonaire. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s; zie 1994). In 1995 leverde het Comité als lid van de Taakgroep Benin en als partner van de biodiversiteitsinstanties in Benin opnieuw een bijdrage aan de uitwerking van het DOV met Benin. Het in 1994 door Dr. Ir. Brice Sinsin van de Université Nationale du Bénin samen met het Comité opgestelde beleidsdocument over biodiversiteit in Benin werd in maart tijdens een bezoek van Bergmans aan Cotonou samen met Sinsin gefinaliseerd. Tijdens het bilaterale beleidsoverleg in april in Cotonou werd dit document vrijwel integraal opgenomen in de door beide landen gemaakte beleidsafspraken. Deze afspraken omvatten de opzet van een centrum voor biodiversiteitsgegevens en inventarisaties van fauna en flora; een programma voor het beheer van de zuidelijke wetlands inclusief een vogeltrekproject; een programma voor het behoud van de biodiversiteit van de Monts Kouffé; en bijdragen aan een beter beheer van twee Nationale Parken in het noorden van 204


Benin. Met name het trekvogelproject bood goede mogelijkheden in het opzicht van het verdragsprincipe wederkerigheid: Enkele ‘Nederlandse’ vogelsoorten overwinterden in Benin. Ecooperation sloot met het Comité op projectbasis een werkovereenkomst voor de uitvoeringsfase, waarbij het Comité verantwoordelijk werd voor de initiëring en begeleiding van de Nederlandse inbreng. Het was nu zaak, op zoek te gaan naar activiteiten die Nederlandse organisaties in een vorm van samenwerking aan Beninse organisaties zouden kunnen binden. Samenwerking op het gebied van trekvogels leek een gemakkelijk onderwerp om beide landen op samen te brengen. Een tweede gelegenheid leek een Benins onderzoek te bieden. Naar aanleiding van klachten van boeren over de massale vangst van pythons en andere reptielen voor de internationale handel, waardoor de muizen- en rattenstand en daarmee de schade door dit soort dieren in de landbouw toenamen, stelde het Laboratoire d’Écologie Appliquée van de Faculté des Sciences Agronomiques van de Université Nationale du Bénin een onderzoek in. Uit de bibliografie over Beninse biodiversiteit (Atachi e.a., 1994) was gebleken, dat er zeer weinig gepubliceerd was over de reptielen en knaagdieren van Benin. De wetenschap wist eigenlijk niet goed welke soorten er voorkwamen. Het idee rees, om een seminar te organiseren voor Beniners die met deze diergroepen te maken hadden en daar enkele Nederlandse zoölogen uit te nodigen, om samen een begin te maken met het systematiseren van de kennis en het invullen van de hiaten. Dat seminar zou in 1997 in Cotonou plaatsvinden. Op verzoek van Ecooperation werd een artikel geschreven voor een workshop in Bhutan over wederkerigheid (Bergmans, 1995b) en werd op 20 december een voordracht over het DOV-werk gehouden voor een gehoor van politici, pers en anderen. Zoogdieren Dja-Reservaat Kameroen Op een verzoek van de Stichting De Gouden Ark aan het Comité schreef Jan Kamstra een projectvoorstel voor een twee jaar durend onderzoek naar de status en het nodige beheer van grote zoogdieren in het Faunareservaat Dja in Kameroen. Het ging om gorilla, chimpansee, panter, bosolifant, bosbuffel, en bongo, die alle onder zware druk stonden van illegale jacht en stroperij, ook door mensen van elders, en de studie zou worden uitgevoerd door de bioloog Mark van der Wal. Tijdens de voorbereiding werd contact gelegd met het programma Ecofac van de EU, dat al enige jaren onderzoek in Dja verrichtte. Het voorstel werd door De Gouden Ark ter financiering aan DGIS voorgedragen en daar in december goedgekeurd en gehonoreerd. In 1996 zou het Comité betrokken zijn bij de begeleiding van het project. Het project zou samenwerken met Ecofac en met het IUCN Dja-programma (zie 1993).

Werkgroepen European Working Group on Amazonia Onder deze titel is hier ook het werk van het Comité aangaande deze regio en het Guiana Shield gerangschikt. • Ecuador en Peru. De werkgroep kon dit jaar maar een keer, in maart, bijeenkomen. 205


Daar is namens de werkgroep schriftelijk actie ondernomen aan het adres van de EUinstellingen (Raad van Ministers, Parlement, en Commissie) over het grensconflict tussen Ecuador en Peru, hetgeen blijkens reacties heeft bijgedragen tot stappen van de EU. (Ecuador leek een internationaal vastgelegd maar nog niet gedemarqueerd stuk grens ten koste van Peru te willen verleggen.) Guiana Shield. Het Guiana Shield is een ongeveer 2 miljard jaar oud geschatte geologische formatie, ruwweg gelegen onder de drie Guyana’s en aangrenzende delen van Brazilië, Colombia en Venezuela. Biogeografisch vormt de regio een eenheid. Als aaneengesloten, grotendeels ongestoord tropisch bosgebied behoort het tot de belangrijkste op Aarde. De belangstelling van het Comité voor Suriname (zie om te beginnen 1987) leidde daarom ook tot contacten met NGO’s en andere instanties die zich met Guyana, Brazilië en Venezuela bezighielden. Er waren grote zorgen over activiteiten van Venezuela in zijn grensgebied met Brazilië, zorgen die in september in een overleg met president Cardoso van Brazilië waar Veening als voorzitter van de werkgroep aanwezig was, konden worden geuit. Met Colombiaanse NGO’s werd overlegd over juridische mogelijkheden om het belang bij biodiversiteit van lokale gemeenschappen te honoreren. Gaswinning in Peru. Met Shell vond twee maal overleg plaats over voorgenomen gaswinning bij Camisea in het Peruviaanse Amazonegebied. Shell toonde zich open voor de wensen van het Comité om bij winning zorgvuldig met natuur en lokale bevolking om te gaan. Houtkap en goudwinning in Suriname. In 1995 werd veel tijd besteed aan het bevorderen van aantrekkelijke alternatieven voor de grootschalige houtkap in Suriname door Aziatische ondernemingen. Het Comité bracht de gedachte van het tijdelijk huren van de bossen door de internationale gemeenschap naar voren en in een gesprek met de voorzitter van de Inter-American Development Bank bood de bank Suriname een compensatie aan voor het uitstel van de kapcontracten. In een studie van het World Resources Institute genaamd Backs to the Wall in Suriname waren deze contracten reeds gekarakteriseerd als zeer nadelig voor geheel Suriname. De studie werd, samen met de Nederlandse vertaling, in juni door Nigel Sizer van het WRI in Nieuwspoort gepresenteerd. Conservation International verspreidde de studie in Suriname. Reacties van Surinaamse NGO’s en ambtenaren gaven aan dat het rapport daar veel extra aandacht voor de bosbouwproblematiek teweeg heeft gebracht. Helaas wilde noch de Nederlandse regering, noch de EU bijdragen aan het Trust Fund dat voor de compensatie moest worden opgericht, omdat dit steun aan de betalingsbalans van Suriname zou zijn waarvoor eerst IMF het groene licht zou moeten geven. In opdracht van het Comité werden twee documentaires over regenwoudproblematiek gemaakt: “Suriname voor het blok” over de ontwikkelingen rond de dreigende grootschalige houtkap, die op een aantal televisienetten in Nederland en in Suriname werd uitgezonden, en Poison in the lifeline van Ray Kril over de OMAI-ramp in Guyana, waarbij miljoenen liters met cyanide vervuild afvalwater van de voor 95% Canadese goudmijn OMAI in de grootste rivier van Guyana, de Essequibo, terechtkwamen. Deze film werd in Nederland en in enkele landen in de regio en in Canada en Engeland uitgezonden.

206


Werkgroep Antarctica Met financiële steun van WNF kon het eerste halfjaar veel worden gedaan aan de betrokkenheid van Nederland bij het Zuidpoolgebied. Op 2 mei werd een speciale bijeenkomst gehouden om met een groot aantal ambtenaren en deskundigen het ontwerp van wet Bescherming Antarctica te bespreken – de uitvoeringswetgeving van het milieuprotocol. Een groot aantal elementen van de op basis van die gelegenheid geformuleerde aanbevelingen werd overgenomen. Van 18-19 mei werd in Zuid-Korea de 19de Consultatieve Vergadering gehouden. Na een jarenlange lobby voor opname van een NGO-vertegenwoordiger in de Nederlandse delegatie werd dit verzoek eindelijk gehonoreerd en werd werkgroepsecretaris Sander van Bennekom in de delegatie opgenomen. Belangrijke onderwerpen tijdens en na de vergadering werden vervolgens de totstandkoming van een aansprakelijkheidsprotocol en een beter inspectiesysteem. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling Deze werkgroep functioneerde sinds 1990 om pragmatische redenen onder gezamenlijke auspiciën van de Nederlandsche Commissie (in feite, omdat deze commissie niet meer functioneerde, de Van Tienhoven Stichting) en het Comité. Om haar onafhankelijkheid te behouden en om daarover voor de buitenwacht duidelijkheid te scheppen werd zij in 1995 organisatorisch weer geheel bij de Nederlandsche Commissie ondergebracht. Wel bleef het secretariaat van de werkgroep bij het Comité in huis gevestigd. Werkgroep Indonesië Deze werkgroep kwam door omstandigheden maar één maal bij elkaar. Besproken werden het goudzoeken in Indonesië door Canadese maatschappijen, de visserijpraktijken met cyanide en dynamiet, de illegale trawlvisserij bij de Aru-archipel en in de Arafurazee, de haaienvisserij, de uitvoer van levend koraal voor de aquariumindustrie, en de handel in kaketoes van Aru. De werkgroep formuleerde mogelijke acties. Werkgroep Institutionele Verandering Deze werkgroep is onderdeel van het project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid (zie hieronder), en kwam vier keer bijeen. Het belangrijkste onderwerp was de relatie tussen de CSD en UNEP. Verder werd gesproken over de rol van FAO in de uitvoering van Agenda 21, positie en rol van ECOSOC, en een NGOstrategie ten aanzien van de VN-procedures voor NGO-consultaties. Aanbevelingen over het laatste werden bezorgd bij de betreffende VN-commissie. Werkgroep NGO-Wereldbank Het secretariaat van deze werkgroep bleef bij het Comité. De groep kwam eens per twee maanden bijeen. Onderwerpen waren onder meer multilaterale schulden en IDAonderhandelingen (IDA = het zachte-leningenloket van de Wereldbank). Een kleine afvaardiging van de groep onderhield contact met het ministerie van Financiën over genoemde onderwerpen en de Nederlandse positie in verband ermee. Er werd een studie verricht naar “De privé- sector en de Wereldbank” als basis voor een standpunt hierover van de werkgroep. Gezamenlijk en in contact met Europese collega’s bereidde 207


de werkgroep de NGO-lobby tijdens de vergadering van Wereldbank en IMF in oktober in Washington voor.

Programma’s Programma Tropische Bossen • Deskundigenwerkgroep Duurzaam Bosbeheer (zie 1994). Deze groep, die vorig jaar de Interdepartementale Werkgroep RTR (IWRTR) had geadviseerd over duurzaam bosbeheer en waarin het Comité door zijn secretaris was vertegenwoordigd, werd in 1995 gedechargeerd. Echter, voor nieuwe adviezen aan de IWRTR en het Convenant Tropisch Hout over respectievelijk criteria en indicatoren voor duurzaam bosbeheer en de mogelijkheid van een tot 2000 gefaseerd in te voeren keurmerk voor tropisch hout, werd de Ad hoc Groep Duurzaam Bosbeheer gevormd en ook voor deze groep werd het Comité uitgenodigd. • FAO en niet-houtbosproducten. In januari vertegenwoordigden Rietje Grit en Wim Bergmans het Comité in een Experts Consultation on Non-wood Forest Products van FAO in Yogyakarta. Het was een van vier bijeenkomsten, drie respectievelijk in LatijnsAmerika, Afrika en Azië, en een algemene afsluitende. De Comité-vertegenwoordigers interpelleerden vooral over de door FAO genegeerde ecologische aspecten, zoals de noodzaak van een ecologische definitie van bossen (zoals te vinden in Caring for the Earth, waaraan FAO had meegewerkt) en over de sociaal-economische belangen van lokale bevolkingsgroepen, in het bijzonder de inheemse bosbewoners. FAO verzette zich tegen de overname van de ecologische bossendefinitie. Zoals enkele FAOmedewerkers verzekerden waren zij het er persoonlijk wel mee eens maar stelde FAO zich op het standpunt dat zij een dergelijke definititie niet aan investeerders kon verkopen, en kon zij daar niet van afwijken. Bergmans trad op als voorzitter van een discussiewerkgroep die internationale instellingen en donoren samenbracht. Deze en andere werkgroepen formuleerden juist wel veel aanbevelingen over ecologische en sociaal-economische aspecten van het gebruik van niet-houtbosproducten. Programma Uitvoering Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) Eind 1994 kwamen de werkzaamheden voor de uitvoering van het in november 1994 met DGIS gesloten RTR-contract op gang. Er werd een begeleidingscommissie gevormd waaraan ook LNV en DGIS deelnamen. Reeds op 6 januari 1995 werd een eerste werkprogramma gepresenteerd. De RTR-activiteiten richtten zich op bevordering en versterking van de kennis en capaciteit en de financiële middelen die lokale NGO’s nodig hadden om projecten en programma’s voor het behoud en goed beheer van tropisch regenwoud te doen slagen. Aan het jaarlijks te besteden bedrag (inclusief de eigen bureau- en salariskosten) werd een maximum gesteld van 5 miljoen gulden per jaar. (Dat was 10% van het totale budget van het RTR.) De aan NGO’s te verlenen projectsubsidies gingen tot een maximum van 75.000 dollar. Samenwerking met lokale NGO’s was het hoofdelement van het programma. Daarnaast waren er nationale en internationale circuits van overleg, besprekingen, voorlichting en lobby om de nationale en internationale politieke wil te bevorderen die voor behoud en goed beheer van tropisch 208


regenwoud ook nodig waren. Het programma richtte zich in 1995 vooral op die regio waar het bos onder zeer zware druk stond en waar de Nederlandse betrokkenheid groot was. Daartoe werden gerekend West- en Midden-Afrika, de Guiana Shield regio en Amazonië, en Indochina en Maleisië. Een arbitraire keuze, als men terugkijkt. Het valt bij voorbeeld op dat Megabiodiversiteitsland Indonesië en de eilandstaten in de Stille Oceaan met hun bedreigde natuur ontbreken. Reeds in het eerste jaar kwamen er 188 aanvragen binnen, vooral nadat de eerste folders over het programma verspreid waren. (Internet was zeker in die jaren voor veel NGO’s onbereikbaar – waarin sindsdien wel verbetering is gekomen.) Aanvragen werden door het programma verdeeld over drie ronden per jaar twee keer geanalyseerd en vervolgens besproken met externe adviseurs van both ENDS en de overwegend Wageningse (DGIS-) Steungroep Tropische Bossen en Biodiversiteit. Urgente projecten van maximaal 5000 US dollar konden zonder deze procedure worden gehonoreerd. Voor 1996 werd een actieplan voor gerichte voorlichting van het Nederlands publiek opgezet, gericht op scholieren, uitgaande toeristen, houthandel, hardhoutconsumenten, en gemeenten. Een iets uitvoeriger analyse van het werk van het RTR-programma in 1995 is te vinden in het Jaarverslag van het Comité over 1995. Verder moeten er ieder jaar ten behoeve van DGIS zeer gedetailleerde verslagen worden geproduceerd, die in het ministerie op een speciale dikke plank worden bewaard.

Projecten Project Dialoog met het Bedrijfsleven 1994-1996 (zie 1994) Vanaf maart werd dit project niet meer gefinancierd. De activiteiten bestonden uit deelname aan workshops over het mededingingsbeleid. Daarnaast werd een studie uitgevoerd naar de gedragscodes voor en door het bedrijfsleven. Met financiële ondersteuning van de ANPED Working Group on Changing Consumption and Production Patterns zijn de resultaten verwerkt in de publicatie Green Business Policy, what to do with it? Ten slotte werd deelgenomen aan het congres European Partners for the Environment, vooral in verband met mijnbouw. Begin september kwam een kaart gereed waarin gegevens die de invloed van de Nederlandse staal- en aluminiumproductie en -consumptie en ertsoverslag weergeven, zijn gelegd naast de milieu-effecten van grondstofwinning in een aantal ecologisch kwetsbare en unieke gebieden, met name tropische regenwouden en mangrovebossen. Om afhankelijkheidsrelaties te illustreren, werden ook de ertsstromen in kaart gebracht. Project Geldstromen Laat in 1995 werden voorbereidingen getroffen voor een studie naar de invloed van Nederlandse geldstromen bij de snelle economische ontwikkeling van het Yangtze stroomgebied en de Yangtze monding bij Shanghai, in China. De ecologische waarden van het gebied werden in kaart gebracht, met bijzondere aandacht voor natte gebieden, en er werden contacten gelegd met Nederlandse bedrijven en consultancybureaus die bij activiteiten rond de Yangtze betrokken waren. Tenslotte is gekeken naar de mogelijke inbreng van de Nederlandse overheid, zoals enerzijds subsidieverlening via het ORET209


programma van het ministerie van Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking (ORET= Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties) en anderzijds exportkrediet verzekeringen via de Nederlandse Kredietverzekeringsmaatschappij. Dit project werd in 1996 voortgezet. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid • NGO-participatie rond the Commission on Sustainable Development (CSD). In februari vond een intersessional meeting van de CSD plaats. Deze werd voorgezeten door IUCN’s directeur Martin Holdgate, en ging over de land-gerelateerde onderwerpen uit Agenda 21. Namens het Comité, en financieel gesteund door DGIS, organiseerde Miguel Lovera voorafgaand daaraan drie bijeenkomsten van NGO’s, samen de “NGO Forest Working Group” genoemd. Het ging onder meer om een FAO-bossenbijeenkomst in maart en een CSD-vergadering in april. Bij de februaribijeenkomst werkte het Comité hard om overleg van zuidelijke NGO’s te organiseren waar ook de belangrijkste internationale NGO’s aanwezig waren (Greenpeace, WWF, National Wildlife Federation, enz.). Bossen vormden het belangrijkste onderwerp, en daarbij met name de benadering van bossen als ingewikkelde ecosystemen in de zin van het Biodiversiteitsverdrag, en de alternatieve benadering als boomplantages. Dat laatste scheen de overtuiging te zijn van degenen die, zoals ook de Nederlandse regering leek te doen, op een apart bossenverdrag uit waren, dat zou worden gedragen door FAO - een organisatie met onvoldoende geïntegreerde ecologische kennis. De consultaties dienden om zuidelijke NGO’s een stem te geven in de internationale bossenbeleidsdiscussie. De NGO Forest Working Group vond dat een nieuwe internationale bossenregeling weinig kans van slagen zou hebben als de onderliggende oorzaken van ontbossing niet werden weggenomen. De resultaten werden met succes in de drie vergaderingen verspreid. Een succes was dat men erin slaagde in dialoog te komen met de gewoonlijk voor NGO’s ontoegankelijke bossenafdeling van FAO. Uit waardering hiervoor benoemde de groep het Comité tot focal point voor bossen in de CSD NGO Steering Committee. Er werd evenals in 1994 een satirische nieuwsbrief gemaakt, ECO geheten, die niet zonder invloed was op het onderhandelingsproces. Ankie Wijgerde was een van de vertegenwoordigers van het Comité die aanwezig waren bij de derde vergadering van de Commission on Sustainable Development in april in New York. Zij deed verslag tijdens een vergadering van het Comité op 23 mei. Bossen vormden het belangrijkste onderwerp (Hoofdstuk 11 van Agenda 21). Het voorstel om een Inter-governmental Panel on Forests (IPF) in te stellen werd goedgekeurd. Dit panel, dat bij de VN in huis zou komen, zou gefinancierd en van onderwerpen voorzien worden door FAO, UNEP en andere relevante organisaties en, waar geëigend, NGO’s. Het zou gedurende twee jaar het centrale orgaan zijn voor de ontwikkeling van bossenbeleid, en in 1997 aan de CSD rapporteren. Er werden vijf prioriteiten geïdentificeerd: uitvoering van bossen-gerelateerde UNCED besluiten; internationale samenwerking voor financiële ondersteuning; wetenschappelijk onderzoek; handel en milieu in relatie tot bosproducten en -diensten; en internationale organisaties en multilaterale instituten en instrumenten. NGO’s, waaronder het Comité, benadrukten de volgende wensen: onderzoek naar onderliggende oorzaken van ontbossing; gebruik 210


maken van bestaande instrumenten zoals het Biodiversiteitsverdrag en CITES. Het Comité stelde het Biodiversiteitsverdrag centraal als het ging om onderwerpen die door dat verdrag bestreken werden, zoals naast biodiversiteit en bossen ook landbouw, verwoestijning en biotechnologie, en beleidsdoorsnijdende thema’s als armoede en productie- en consumptiepatronen. De erkenning door de CSD dat biodiversiteit beleidsdoorsnijdend is leidde tot grotere aandacht van de CSD voor biodiversiteitsaspecten van het mondiale visserijbeleid en van duurzaam bosbeheer. Het Comité faciliteerde opnieuw zuidelijke en Oost-Europese NGO’s, zo’n 25 in getal, om actief in de jaarlijkse vergadering van de CSD in april te participeren. In september werd een vierde bijeenkomst van de NGO Forest Working Group gehouden, voorafgaand aan de eerste vergadering van het Intergovernmental Panel on Forests (IPF). De aanwezigheid van de groep leidde ertoe dat enkele controversiële onderwerpen, zoals onderliggende oorzaken, forest assessment, bosherstel en herbebossing reeds tijdens de tweede vergadering van IPF zouden worden besproken en niet pas tijdens de derde, in september 1996, zoals IPF zelf had voorgesteld. Het Comité zou later in het jaar een bossenbijeenkomst organiseren om bij te dragen aan de instructie van de Nederlandse delegatie naar de eerste bijeenkomst van het IPF in september. Het had een aantal aanbevelingen opgesteld die door Miguel Lovera, die voor het Comité was komen werken, tijdens de IPF-bijeenkomst in New York werden verspreid. NGO-participatie Biodiversiteitsverdrag (CBD). De subgroep “CBD en CSD” van het Nederlands Biodiversiteitsforum vaardigde op verzoek een vertegenwoordiger af, Simone Bilderbeek, om deel uit te maken van de Nederlandse delegatie naar de Conferentie van de Partijen (COP) bij de CBD in Jakarta. De voorzitter van het Nederlands Biodiversiteitsforum, visserijdeskundige Kees Lankester, was er eveneens aanwezig. Bilderbeek vertegenwoordigde tevens het Comité. Het NBF had onder meer een strategie op het gebied van mariene biodiversiteit meegegeven. Bilderbeek was aanwezig tijdens de bijeenkomst van het wetenschappelijk en technisch adviesorgaan van het verdrag (STAP) en tijdens de COP. De samenwerking van NBF en de overige leden van de delegatie verliep goed . Samen met het NGOnetwerk International Liaison Group on Biodiversity werd met succes campagne gevoerd over mariene biodiversiteit, waarbij men zich op duurzame visserij richtte, en over bossen. Op de bijeenkomst van het adviesorgaan stelde Bilderbeek ontwerpteksten op met betrekking tot duurzame visserijmethoden, afbouw van overcapaciteit in de visserij, en oneigenlijke subsidies in die branche. Zij pleitte met succes voor expliciete toepassing van het voorzorgsprincipe (dat men toepast als er sterke aanwijzingen zijn dat een interventie ernstige effecten zal hebben op natuur en milieu, ook al is er geen sprake van wetenschappelijke zekerheid), zowel in het visserijbeleid als in de zeeviskwekerij. Ook bij de COP richtte de campagne zich op deze punten. Miguel Lovera en Maas Goote van het Comité waren eveneens in Jakarta. Goote schreef een verslag over het Oceanen-onderdeel in Ecologie en Ontwikkeling (Goote, 1996). Enkele essentiële punten daaruit: De COP accepteerde het voorzorgsprincipe, en de partijen verplichtten zich tot aansluiting bij UNFSA (zie hieronder) en onderkenden de noodzaak van een ecosysteembenadering van de visserij in het algemeen. Er werd gesproken over het voor en tegen van 211


overheidssubsidies in de visserij, over aquacultuur, en over introductie van exotische soorten. De heer Marcel Vernooy van LNV, die de Nederlandse delegatie leidde, vertelde het Comité na terugkeer 1) dat Nederland geïnteresseerd was in actieve deelname in het voorgestelde Panel on Marine Ecosystems, dat gesteund werd door de EU; 2) dat een protocol zou worden ontwikkeld voor bioveiligheid, inclusief voorzieningen voor grensoverschrijdende genetisch gemanipuleerde organismen; 3) dat de EU een Europese strategie zou ontwerpen gericht op het versterken van natuur- en milieubeleid en hun integratie in ander beleid, welk onderwerp Nederland tijdens zijn voorzitterschap van de EU in 1997 stevig op de agenda wilde zetten; en 4) dat stilzwijgend zou zijn besloten dat Oost-Europese landen niet langer aanvragen bij GEF zouden kunnen doen, wat een alarmerende ontwikkeling werd geacht. De campagne over bossen leidde tot een inhoudelijke verklaring van de Conference of the Parties (COP), gericht aan het intergouvernementele bossenpanel (IPF), over de rol van het Verdrag in mondiale bossenregimes. In deze verklaring werd onder meer het belang van de ecosysteembenadering onderstreept. Een groot aantal van de NBF-punten was terug te vinden in besluiten van de COP, zoals aanbevelingen over duurzame visserij, een aanbeveling om de overeenkomst over migrerende vissoorten te tekenen (Overeenkomst van de VN inzake visbestanden, UNFSA, van 1995), de voorzorgsbenadering, een onderzoek naar de relatie tussen CBD en het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (UNCLOS, van 1982), en een onderzoek naar overheidssubsidies. ANPED. Simone Bilderbeek was lid geworden van de Working Group on Changing Consumption and Production Patterns van de Alliance of Northern People on Environment and Development (ANPED). Bovendien werd zij lid van de Stuurgroep van ANPED. Bilderbeek was actief in NGO-campagnes over consumptie- en productiepatronen en nam deel aan een lobby, inclusief de organisatie van een workshop tijdens de CSDbijeenkomst in april (waar regionaal UNEP-directeur Hans Alders en de Noorse milieuminister aanwezig waren), om de resultaten van de CSD over consumptieen productiepatronen aan te scherpen. Zij gaf in een katern in Northern Lights informatie over de ontwikkelingen rond CSD en andere internationale instellingen en organisaties.

Project Milieu en Handel (zie 1994) Er werd een aantal malen overleg gevoerd met de ministeries van VROM en Economische Zaken, vooral over de implementatie van de verdragen van de Uruguay-ronde en de voorbereidingen van het WTO-Comité inzake handel en milieu (in samenwerking met Greenpeace Nederland). Ook werd actief deelgenomen aan de themagroep Handel en Milieu van Ecooperation, aan het NGO-overleg Coordination for European NGOs Networking on Trade, en aan diverse nationale en internationale bijeenkomsten. Het Comité speelde een initiërende rol in het betrekken van IUCN bij de discussie over handel en milieu. IUCN werd dit jaar door het Comité vertegenwoordigd bij de UNCTAD en bij de OECD, waar onder meer is gewezen op de aanzienlijke ecologische gevolgen van mijnbouw.

212


Project Ruimtebeslag Het ministerie van VROM had het bureau Consultancy and Research for Environmental Management (CREM) opdracht gegeven om onderzoek te doen naar het Nederlandse beslag op ruimte, biodiversiteit en energie. Het Comité werd gevraagd om daaraan deel te nemen. Cas Besselink en Anton Ellenbroek gingen ermee aan de slag.

Andere activiteiten Biodiversiteit en klimaatverandering Het Comité was vertegenwoordigd bij het SENSE Klimaatsymposium in november, georganiseerd door Dr. R. S. (Dolf) de Groot van het Wageningse Instituut voor Milieuen Klimaatonderzoek en, als lid van de IUCN-Commision on Environmental Planning, lid van het Comité. Een belangrijk onderwerp was de invloed van broeikaseffect en klimaatverandering op biologische diversiteit. Categorieën van bedreiging In de nieuwsbrief Ecologie en Ontwikkeling werd een artikel gepubliceerd met Nederlandse vertalingen van de door IUCN’s Species Survival Commission in 1994 opnieuw geformuleerde categorieën van bedreigingen en hun definities. Gastcolleges Vanuit het Comité werden voor de cursus Wetenschap en Samenleving van de Universiteit van Amsterdam enkele colleges verzorgd over “Behoud van biodiversiteit en de Derde Wereld”. In het kader van de cursus “Internationale Natuurbescherming” van deze universiteit werden enkele colleges gegeven over onderwerpen als vormen van bedreiging van soorten, behoud in situ en ex situ, en internationale verdragen ter bescherming van natuur en natuurlijke hulpbronnen, en ook een college over ecotoerisme in relatie tot natuurbescherming. Nieuwsbrief Ecologie en Ontwikkeling Naast een ander uiterlijk kreeg de nieuwsbrief een ander inwendige. Er werd een bossenkatern opgenomen waarin aandacht voor alle bossen, ook gematigde, en bossenbeleid, met veel ruimte voor projecten van het RTR-programma. Het blad werd nu ook aan Nederlandse ambassades in ontwikkelingslanden gezonden. Sustainable use of wildlife Op verzoek van het Centrum voor Milieukunde hield Bergmans een lezing over het gebruik van bushmeat (met als voorbeelden apen en antilopen) in West- en MiddenAfrika tijdens een symposium over Sustainable Use of Wildlife in Africa (Bergmans, 1995a).

213


1996

Dit jaar kwam voor secretariaat en bestuur in het teken te staan van het tragische verlies van onze jeugdige medewerkster Ankie Wijgerde die in mei ten gevolge van een verkeersongeval overleed. Zij was geliefd als persoon en zeer gewaardeerd in haar werk voor het project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid. In november overleed Jan Bouman, directeur van IUCN-lid de Stichting Reservaten Przewalskipaard en lid van het Nederlands Comité voor IUCN.

Op 23 november 1996 overleed Jan Bouman, de drijvende kracht van IUCN-lid de Stichting Reservaten Przewalskipaard. Hij zag zijn ideaal, het terugbrengen van dit wilde paard naar zijn oorspronkelijke habitat in Mongolië, na het overwinnen van vele problemen in vervulling gaan. Jan was van oorsprong fabrikant, en deed in de late jaren ‘50 in de WestRotterdamse wijk Spangen veel voor het buurt- en jeugdwerk. Later raakte hij in paarden geïnteresseerd, en zette hij een stamboek op voor het Przewalskipaard – de enige niet uitgestorven wilde paardensoort, die nog slechts in gevangenschap voortleefde. Hij zette de Stichting Przewalskipaard op, voor het behoud van de soort. Pas later werd het woord “Reservaten” in de naam opgenomen. Als doel had hij geformuleerd het geleidelijk terugzetten van de paarden in de natuur. Hij begon Przewalskipaarden aan te kopen en wist ze – voorlopig – uit te zetten in Flevoland en de Ooypolder. Hij bouwde contact op met een soortgelijke stichting in Oekraïne. Hijzelf bezat op een zeker moment ongeveer 85 paarden en de Oekraïense stichting had er 130. Met alle dieren in dierentuinen erbij waren er ruim 1000. In het begin van de jaren 1990 werd bij Ulaanbaatar in Mongolië een geschikt uitzettingsgebied gevonden in Hustai, nu Hustai National Park. Het beheer van het gebied, waar ook rekening werd gehouden met de belangen van de lokale bevolking, werd financieel ondersteund door de Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking. De Van Tienhoven Stichting, in de persoon van Comitélid Van Bree, is daar instrumenteel bij geweest. Vanaf 1992 zijn paarden naar Mongolië gebracht. Zij hebben zich voorbeeldig aangepast aan de natuur, en vormen het nationale symbool van Mongolië. Jan Bouman ontving voor zijn natuurbeschermingswerk onder meer de Zilveren Anjer, uit handen van Prins Bernhard, en stond op het punt om de hoogste onderscheiding van Mongolië te krijgen, toen hij overleed. Zijn werk werd onder leiding van zijn vrouw Inge Bouman voortgezet.

Comité en secretariaat Organisatie Aan het eind van het jaar mondde een langlopende discussie in UDB en secretariaat uit in het besluit tot een reorganisatie van mandaat en structuur van bestuur en bureau. Gedacht werd aan grotere verantwoordelijkheid voor de leden van het UDB, de benoeming van een algemeen directeur en een wetenschappelijk directeur, en de instelling van een management team. 214


Bestuur Hans de Iongh kondigde aan zijn voorzitterschap van het Comité te willen beëindigen. Hij adviseerde om uit te zien naar een opvolger met toegang tot de politieke wereld in Den Haag. De heer Ir. Piet Wit, lid van IUCN’s Commission on Ecosystem Management en vertegenwoordiger van IPC Groene Ruimte in het Comité, trad tot het UDB toe. Lidorganisaties De Raad voor het Natuurbeheer (vroeger Natuurbeschermingsraad) sloot per 31 december zijn werkzaamheden af. Zij zouden per 1 januari 1997 worden overgenomen door de nieuwe Raad voor het Landelijk Gebied. Financiën De ministeries van LNV en VROM hadden besloten over te gaan op een nieuw financieringssysteem, waarbij alle werk van het Comité in de vorm van projecten moest worden voorgesteld en alle projecten apart zouden worden beoordeeld. Behuizing Voor de tijd van twee jaar werd in de Oranjerie van de Hortus extra ruimte gevonden, waar onder meer het RTR-programma zou worden gehuisvest.

Ministeries LNV In januari vond een bespreking plaats van bestuur en bureau van het Comité met secretaris-generaal Tjibbe Joustra van het ministerie van LNV en enkele van zijn stafleden. Vastgesteld werd dat ministerie en Comité hun belangrijkste doelstelling voor internationale natuurbescherming, namelijk het behoud van biodiversiteit, gemeen hadden, en dat ook het ministerie van VROM daar veel waarde aan hechtte. Het Comité sprak uit dat het budget voor het aan deze doelstelling verbonden werk ontoereikend was en de heer Joustra antwoordde dat er vanaf 1997 gelden uit het Project Internationaal Natuurbeleid beschikbaar zouden komen.

IUCN internationaal

Europese IUCN-perspectieven Vertegenwoordigers van acht National Committees kwamen in mei in Parijs bijeen. Er werd veel over IUCN in Europa gesproken en onvrede geuit over de relatief geringe IUCNactiviteit in dat werelddeel, terwijl de meeste leden van IUCN Europese organisaties waren. Ook en vooral in Oost-Europa werd toenemende IUCN-activiteit noodzakelijk geacht. In vervolg op een notitie van Zbigniew Karpowicz, hoofd van IUCN’s European Programme, besprak het Nederlandse Comité de mogelijkheden voor twinning tussen Nederlandse en Midden- en Oost-Europese organisaties. Vanuit het PIN-MATRA-fonds van het ministerie van LNV waren kleine bijdragen mogelijk voor de transformatie van 215


de samenlevingen in genoemde regio. Het voormalige communistisch bewind had geen NGO-cultuur toegestaan en de nieuwe vrijheid stelde de mensen voor veel nieuwe en onbekende uitdagingen. De Europese Unie had een tender uitgeschreven voor educatie over natuur en milieu voor organisaties en politici in ex-socialistisch Europa. General Assembly in Montreal Van 13 tot 23 oktober vond in Montreal, Canada, de driejaarlijkse Algemene Vergadering van IUCN plaats. Voor het eerst werd de naam World Conservation Congress gebruikt, en werd door de samenstelling van het programma gemikt op veel bezoekers van buiten de IUCN. Zo waren er toespraken van koningin Noor van Jordanië en van de Canadese premier, en bijna 60 voor iedereen toegankelijke workshops. Men moest er alleen nog even voor naar Montreal komen. Dat deden ongeveer 3400 mensen. Iets te veel voor een vergadering, zou men zeggen, en inderdaad was dat geluid her en der te horen. Er waren nu 74 staten, 105 overheidsinstellingen, 640 nationale en 59 internationale NGO’s, en 34 geaffilieerde organisaties bij IUCN aangesloten. Een belangrijk nieuw statenlid was de Volksrepubliek China. De regionalisatie van IUCN was flink voortgeschreden. In het secretariaat in Zwitserland werkten nog 100 van de 135 medewerkers van drie jaar geleden, en 550 medewerkers waren werkzaam in 40 regionale kantoren over de hele wereld. Yolanda Kakabadse van Ecuador werd gekozen als IUCN’s nieuwe en eerste vrouwelijke voorzitter. Comité-lid Frits Hesselink werd gekozen als nieuwe voorzitter van de Commission on Education and Communication. De leden hadden samen 132 resoluties bedacht. Director-General McDowell rekende voor dat uitvoering van alle 132 ongeveer 2,25 miljoen Zwitserse francs zou kosten (exclusief staftijd) en dat er dus prioriteitstelling nodig was. Enkele onderwerpen van resoluties waren: versterking van IUCN’s activiteiten in Midden- en Oost-Europa; veranderen van consumptie- en productiepatronen (geaccepteerd na verandering van de adressering van de resolutie, van IUCN naar reeds betrokken lidorganisaties); en beleid voor duurzaam bosgebruik in Suriname. Opvallend was het gedrag van een aantal regeringsdelegaties, die discussies overheersten en bij het stemmen meer naar bondgenoten dan naar de inhoud van de resoluties leken te kijken. Het werk van de zes Commissies kwam uitvoerig aan de orde, door verslagen van de voorzitters en in de daarop volgende discussies. De relatief jonge Commission on Ecosystem Management had onder meer regionale bijeenkomsten in Afrika en Arabië gehouden en was bezig met het uitvoeren van de aanbevelingen, en met een nieuw Biodiversity Information System. De Commission on Education and Communication was ingesprongen op de nieuwe financiële mogelijkheden om in Oost-Europese landen aan capacity building op natuuren milieugebied te werken, en beschouwde het als een belangrijke taak om het belang van educatie en communicatie op het niveau van regeringen duidelijk te maken, zoals tijdens een milieuministersconferentie in Sofia. De Commission on Environmental Law, met leden in alle continenten, had een ontwerp gemaakt en aan de VN gepresenteerd van een International Covenant on Environment and Development. Een andere opvallende publicatie was A guide to the Convention on Biological Diversity. De Commission on Environmental Strategy and Planning leverde onder meer een bijdrage aan een Europese conventie voor het behoud van biologisch en cultuurhistorisch waardevolle landschappen. De Species Survival Commission met nu rond 7000 leden produceerde onder meer een nieuwe Rode Lijst, die meteen 216


de toon zette voor een aantal discussies tijdens het congres. De Commission on National Parks and Protected Areas ten slotte werkte aan nieuwe mogelijkheden van project- en gebiedsfinanciering. Zij wilde rijke mensen benaderen, veilingen organiseren, en grote fondsen en het bedrijfsleven benaderen. Voor Europeanen was van belang dat Rachel Kyte werd voorgesteld. Zij was IUCN’s vertegenwoordiger bij de Europese Unie, te beginnen in 1997. Het Comité volgde actief de discussies van de Canadezen en Inuit als voorstanders van de jacht op zeehonden en de internationale handel in producten ervan, met de vertegenwoordigers van het International Fund for Animal Welfare als tegenstanders. Opvallend hierbij was de grote vertegenwoordiging van het Zimbabweaanse Campfire Programme, dat de (toeristen)jacht op olifanten zo reguleerde dat de lokale bevolking meeprofiteerde en de soort daarom in stand hield. Veening bracht in de marge van de vergadering de problemen in de landen van het Guiana Shield naar voren en vertoonde de film over de ramp van de grotendeels Canadese OMAI-mijn (zie 1995). De film haalde de Canadese nationale televisie en ondersteunde de rechtzaak die de lokale bevolking van Guyana in Canada tegen de mijndirectie had aangespannen. IUCN-Dja project, Kameroen (zie 1993) Bergmans werd gevraagd deel uit te maken van een IUCN-supervisiemissie in april, die het in december 1995 begonnen IUCN-Dja-project in Kameroen ging bezoeken om het inmiddels opgestelde werkprogramma met de uitvoerders te bespreken. IUCN’s Marine and Coastal Programme Dr. Magnus Ngoile, hoofd van dit programma, bezocht Amsterdam om zijn programma te introduceren. Het was ontstaan in 1985, naar aanleiding van de achteruitgang van “visvoorraden” – zeeregio’s met een rijke visfauna. In 1986 waren er nog 26 van zulke regio’s waar niet gevist werd, in 1990 nog vijf. In 1996 werden 56 soorten vis maximaal of meer geëxploiteerd. Een groot deel van de voordracht ging over fouten die het programma in het begin had gemaakt en de oplossingen daarvan, waar men nu aan werkte. Opvallend was dat er te weinig samenwerking was geconstateerd met andere IUCN-onderdelen, zoals leden, en dat er te veel aan uitvoering van projecten was gedaan en te weinig aan het faciliteren van derden om die uitvoering aan te pakken. Er waren brede werkterreinen gekozen om de integratie met IUCN-partners te bevorderen, zoals geïntegreerd kustbeheer, beschermde mariene gebieden, grensoverschrijdende hulpbronnen (dat waren, in dit verband, migrerende vissoorten), internationale verdragen, en gebruik van IUCN-leden om bij hun regeringen te lobbyen. In november bezocht Paul Holthus van hetzelfde programma het Comité. Hij vertelde over de ontwikkelingen sinds het bezoek van Magnus Ngoile. Het werkplan van het programma telde vier onderdelen: 1. Informatieverspreiding en communicatie, vooral met betrekking tot, en tussen, projecten; 2. Ecosystemen als niveau voor de benadering van problemen in tegenstelling tot de soortbenadering van de Species Survival Commission; 3. Visserij; terwijl vis de meest gebruikte natuurlijke hulpbron vormde, had IUCN tot dan toe zijn rol ten aanzien van visserij nooit vastgesteld; er lag een duidelijke 217


verbinding met IUCN’s Sustainable Use of Wildlife Program; FAO leek de laatste jaren wat meer “conservation-minded” te zijn geworden maar IUCN’s inbreng bleef noodzakelijk; een voorbeeld was het bedreigd verklaren van commerciële vissoorten door de SSC tijdens het World Conservation Congress in Montreal, wat aan de Japanse delegatie luid protest had ontlokt; 4. Internationaal beleid ten aanzien van zeerecht, zoals de relatie tussen het Biodiversiteitsverdrag en mariene verdragen. De discussie spitste zich toe op het grote belang van meer aandacht voor community based coastal management.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology (NWE) In vervolg op de in 1995 uitgebrachte kaart met milieu-effecten van de Nederlandse minerale-grondstoffenexploitatie en -consumptie in regenwouden en mangrovebossen werd een Engels rapport afgerond, en in boekvorm uitgegeven, met een overzicht van de relaties van de handel in die grondstoffen, dat inzicht gaf in het handelen van geïndustrialiseerde landen, in het bijzonder Nederland, in ontwikkelingslanden. Twee case studies beschreven grootschalige mijnbouw in de Braziliaanse Amazone en in het Mount Nimbagebied in West-Afrika. Het boek is toegezonden aan milieuspecialisten en landbouwattaché’s van Nederlandse ambassades in regenwoudlanden. Voorts werden ter gelegenheid van de Algemene vergadering van IUCN in oktober enkele andere NWEkaarten herzien. Zo werden onder meer de resultaten van het project Ruimtebeslag (zie hieronder) verwerkt, evenals de effecten van de impact van de Nederlandse waterbeheer-industrie. Omslag ‘Mining in Tropical Regions’ 218


Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen GEF De GEF-Raad kwam in april en oktober bijeen. De bijdrage van het Comité, bij monde van Wouter Veening, richtte zich dit keer vooral op de zorgwekkend langdurige procedures van GEF, en op de noodzaak van snelle en efficiënte financiering van urgente projecten op het gebied van biodiversiteit. Versnelling van de procedures zou een voorwaarde moeten zijn voor heraanvulling van de GEF-middelen in 1997. Een lichtpuntje leek dat tijdens de oktobervergadering een versnelde procedure voor de middelgrote projecten (tot 1 miljoen US dollar) werd aanvaard. Ook dit jaar voorzagen de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling en het Comité op verzoek van DGIS een aantal projectvoorstellen aan GEF van commentaren. Wereldbank en IMF Het Comité in de persoon van Wouter Veening nam opnieuw deel aan de NGOactiviteiten bij de Jaarvergadering van IMF en Wereldbank in oktober. Hieraan voorafgaand had de NGO-Wereldbankwerkgroep in het Institute of Social Studies een studiedag over de Wereldbank en het bedrijfsleven gehouden, tegen de achtergrond van de toenemende betrokkenheid van de bank bij directe investeringen, of het verstrekken van garanties daarvoor, van het bedrijfsleven in ecologisch en sociaal riskante sectoren zoals mijnbouw en infrastructuur in ontwikkelingslanden. Dit onderwerp speelde een centrale rol in het project Geldstromen (zie hieronder). Tijdens de Jaarvergadering legde Veening met collega-NGO’s veel bezoeken af bij Bewindvoerders en staffunctionarissen van de bank en het IMF. Belangrijke onderwerpen waren het waarborgen van een effectief milieubeleid alvorens tot financiële aanpassingen zou worden overgegaan, het werkelijk betrekken van de lokale bevolking bij ingrijpende projecten, en het behoud van een toegankelijk en goed functionerend Inspectiepanel. Wereldbank en IMF legden nadruk op de noodzaak van goed openbaar bestuur en op het tegengaan van corruptie als voorwaarden voor duurzame ontwikkeling. Op 24 oktober was Veening aanwezig bij een gesprek met de President van de Wereldbank J. D. Wolfensohn op het ministerie van Financiën in Den Haag. Hij deed een beroep op Wolfensohn om zijn contacten met het Zweeds-Zwitserse Asean Brown Boveri concern te gebruiken, dat de uiterst controversiële Bakun-dam in Sarawak ging bouwen. Kritiek op het contract van Asean Brown Boveri met de Maleisische regering kostte de Zweedse hoogleraar en voormalig voorzitter van de IUCN Commission on Ecosystem Management Dr. Hans Lundberg zijn baan als milieusecretaris van de Zweedse Koninklijke Akademie van Wetenschappen.

Biologische diversiteit Antillen en Aruba (zie 1995) Het was het Comité ter ore gekomen dat de Gouverneur van de Antillen een brief aan de Nederlandse Regering had geschreven, maar nog niet verzonden, over de behoefte 219


aan activiteiten voor natuurbehoud in de Antillen en Aruba. Natuurbeschermers daar hadden het Comité gevraagd om een en ander te publiceren, om zo privé- en NGOinitiatieven te mobiliseren die dan weer invloed zouden moeten hebben op politici en de Regering. Eerst moest worden uitgezocht, wat leden van het Comité al deden in de Antillen (zoals ANWB, EUCC en WNF). Biodiversiteit en Ontwikkeling Op verzoek van de Raad van Advies voor het Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van Ontwikkelingssamenwerking (RAWOO) nam Bergmans zitting in de door professor Dr. Lucas Reijnders voorgezeten begeleidingscommissie van de programmeringsstudie Biodiversiteit en Ontwikkeling. Een eerste biodiversiteitsprogramma in dit kader zou naar verwachting worden uitgevoerd in de Filippijnen, waarbij de wensen van betrokken instellingen en personen in dat land richtinggevend zouden zijn. CITES Bergmans nam op verzoek, en op persoonlijke titel, plaats in de CITES-Commissie. Dit is de door het verdrag voorgeschreven wetenschappelijke autoriteit die de Nederlandse regering adviseert over haar beleid inzake de uitvoering van de Convention in International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora. Hij zou er speciaal over zoogdieren adviseren. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen Deze verdragen werden in het voorjaar door de Tweede Kamer goedgekeurd. Volgens minister Pronk was het woord nu aan de maatschappelijke groeperingen. Jan Kamstra sprak hem tegen in zijn artikel “Duurzaamheid volgens de minister”: Juist in overeenkomsten met landen als Benin en Bhutan, waar het maatschappelijk middenveld nagenoeg ontbrak en de overheid het maatschappelijk leven overheerste, zou de Nederlandse overheid een tegenwicht moeten vormen voor de dominante overheden uit die partnerlanden (Kamstra, 1996). Toch werd de betrokkenheid van het Comité, met name bij het biodiversiteitsprogramma met Benin, nog geïntensifeerd. Halverwege het jaar werd de werkovereenkomst tussen Ecooperation en het Comité met een jaar verlengd, en uitgebreid. Tot de activiteiten behoorden ondersteuning bij de opzet, identificatie van deelnemers, organisatie en uitwerking van de resultaten van een onderzoeksmissie naar de Zuid-Beninse natte gebieden; begeleiding van een missie naar Noord-Benin gericht op bescherming en beheer van een gebied grenzend aan Nationaal Park Pendjari; onderzoek naar de mogelijkheden voor de productie van een Flora van Benin; de opzet van een netwerk van databanken op het gebied van biodiversiteit in Benin; een werkbezoek aan Benin voor kennismaking met betrokken instellingen en projectlocaties; een bijdrage aan de door Ecooperation georganiseerde conferentie “Duurzame-Ontwikkelingsverdragen op koers”; begeleiding van een Beninse delegatie in Nederland; briefing van Franke Toornstra, die de taak kreeg om de door het Comité zeer gewaardeerde, helaas bij een vliegtuigongeluk omgekomen Steven Paris als milieusectorspecialist op de Ambassade in Cotonou op te volgen; en de ontwikkeling van een voorstel voor een in Benin te houden workshop over reptielen en knaagdieren in relatie tot de landbouw. Er werd bij alle onderdelen samengewerkt met Nederlandse NGO’s en instellingen, bij elkaar te veel om op te noemen, en gewerkt aan wederkerigheid in elk project. 220


Kalksteenmassieven Oost-Azië Bergmans kreeg in Montreal het verzoek van Dr. Tony Whitten van de Environment and Natural Resources Division van de Wereldbank om een projectvoorstel te schrijven voor een analyse van de economische waarde van vleermuissoorten die kalksteengrotten in Oost-Azië bewonen. Het project zou onderdeel zijn van een programma dat de biodiversiteitswaarde van de kalksteenmassieven in die regio tot onderwerp had. Pas in 1998 zou Whitten op het grotere onderwerp terugkomen. Zoogdieren Dja-Reservaat Kameroen Op verzoek van de Stichting De Gouden Ark stemde Bergmans ermee in het onderzoek naar grote zoogdieren van het Faunareservaat Dja (zie 1995) te begeleiden. Van zijn bezoek aan Kameroen als lid van de IUCN-Dja-missie maakte hij gebruik om met betrokkenen te spreken over de toekomstige samenwerking in het kader van het Gouden-Arkproject.

Werkgroepen European Working Group on Amazonia De werkgroep kwam twee maal bijeen. Belangrijke onderwerpen waren de problematiek van de demarcatie van inheemse gebieden, de voortgang van het Pilot Program voor de Braziliaanse regenwouden, houtkap en mijnbouw in de landen van het Guiana Shield, en de gaswinning door Shell in Peru. Als voorzitter nam Wouter Veening deel aan een door het Andes- en het Amazoneparlement georganiseerde conferentie in Letitia, Colombia over de uitvoering van het Biodiversiteitsverdrag in de Andes- en Amazonelanden. De Zuid-Amerikanen waren beducht dat samenwerking met “het Noorden” zou leiden tot verlies van soevereiniteit en profijt, ten voordele van grote multinationale bedrijven. Colombia liep voorop bij het juridisch vorm geven van de toegang van lokale gemeenschappen tot genetische hulpbronnen, en bij de erkenning van de collectieve intellectuele eigendomsrechten van deze gemeenschappen. In november voerden ex-Europarlementslid Hemmo Muntingh als directeur Speciale Projecten (met name bescherming van tropische regenwouden) van het International Fund for Animal Welfare (IFAW) en Wouter Veening als voorzitter van de werkgroep een onderzoeksmissie uit naar het Guiana Shield, waar op uitnodiging van de Gouverneur de Braziliaanse deelstaat Amapa werd bezocht, en later Suriname en waar op voorspraak van de EU-Commissaris Pinheiro voor Ontwikkelingssamenwerking de EU-delegaties zeer behulpzaam waren. Muntingh en Veening wilden weten hoe autoriteiten, NGO’s en lokale gemeenschappen dachten over een geïntegreerde benadering van de regio (waar de natuur in toenemende mate bedreigd werd door grensconflicten, Braziliaanse goudzoekers, immigratie, en buitenlandse houtkap en mijnbouw), en hoe men die regionaal en internationaal vorm zou kunnen geven. De geïntegreerde benadering werd in het algemeen zeer zinvol geacht. Voor de vormgeving had men geen fiducie in de regio en werd initiatief van buiten (zoals de EU) verwacht. In 1997 zou een vervolgmissie naar de overige landen gaan. Eerste gedachten om vanuit de internationale natuurbescherming tot concessiebeheer in de Guiana Shield regio te komen, met name waar zwakke of corrupte regeringen grote 221


gebieden prijsgaven aan gewetenloze houtkap- en mijnbouwondernemingen, werden getoetst met Wereldbank, GEF en collega-organisaties in Washington. Er werd een speciale BOS Newsletter uitgegeven, geheel gewijd aan de natuurlijke en culturele waarden van de Guiana Shield-regio. De regio werd voor het eerst als eenheid gepresenteerd, met gemeenschappelijke waarden, problemen en bedreigingen. De Newsletter gaf lokale, nationale en internationale initiatieven aan voor het behoud en de bescherming van de genoemde waarden, en besteedde aandacht aan duurzaam gebruik en beheer van de bossen. Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme en Natuurlijk Milieu (IG) Na de eerste Groeneveldconferentie in 1995 over duurzaam toerisme werd deze groep opgericht. De IG bestond uit vertegenwoordigers van de ministeries van Economische Zaken, VROM, LNV en DGIS, de Algemene Nederlandse Vereniging van Reisorganisaties (ANVR), de ANWB, en enkele grote reisbureaus. De tweede conferentie legde een aantal speerpunten aan de IG voor. Onder meer werd gevraagd welke relevante natuurgegevens in relatie tot het toerisme beschikbaar zijn of moeten komen, en welke organisaties expertise op dit terrein kunnen leveren. Om die reden werd het Comité gevraagd om tot de IG toe te treden. Het Comité nam het initiatief om via een pilot project een eerste antwoord te verkrijgen op bovenstaande vragen. De NATOUR Stichting kreeg de opdracht om per oktober 1996 een verkennend onderzoek uit te voeren. Nederlands Biodiversiteitsforum (NBF) In deze in 1994 door Natuur en Milieu en het Comité opgerichte en gezamenlijk geleide werkgroep waren 60 NGO’s en wetenschappelijke instituten op het gebied van biodiversiteit vertegenwoordigd. Het Comité coördineerde onder meer de subgroep Mariene Biodiversiteit, die actief betrokken was bij campagnes rond de CSD en het Biodiversiteitsverdrag (zie ook bij het project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid, hieronder). De subgroep formuleerde drie projectvoorstellen waarvan er twee tegen eind 1996 in samenspraak met LNV werden uitgewerkt (1. De samenstelling van een vlugschrift over een internationale strategie inzake mariene biodiversiteit met een lange-termijnvisie op oceanenbeleid; en 2. Personele ondersteuning van het verdragssecretariaat in Montreal bij de voorbereiding van de eerste bijeenkomst van experts over mariene en kustbiodiversiteit). Als actief lid van de subgroep Europese Werkgroep nam het Comité bovendien deel aan de campagne “Nederland voor de Europese Natuur”, en benadrukte in dit kader het belang van een participatieve benadering van het behoud van biodiversiteit, en van onderliggende oorzaken van het verlies van biodiversiteit zoals grote infrastructurele projecten. Het Comité coördineerde bovendien een subgroep Genetische Bronnen, die zich dit jaar bezighield met de voorbereidingen voor de 4de International Conference on Plant Genetic Resources van de FAO, en nam zowel deel aan de NGO-bijeenkomst vooraf als aan de conferentie zelf. Onderwerpen die daar werden besproken, zoals rechten van boeren, de noodzaak van duurzame landbouw, en de implicaties van conventionele systemen van intellectueel eigendomsrecht voor de informele zaadveredelingssector, waren ook van belang voor de discussie rond de CBD. Het Comité werd door LNV gevraagd deel te nemen in het door LNV gecoördineerde dossierteam Agrobiodiversiteit. Het Comité voerde onderzoek uit naar de effectiviteit van landbouwmilieumaatregelen van de EU als 222


prikkel voor biodiversiteitsbehoud. Het resultaat werd gepresenteerd tijdens het vierde Global Biodiversity Forum in september in Montreal. NGO Forest Working Group (zie 1995, onder Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid). Het in 1995 ingestelde Inter-Governmental Panel on Forests (IPF) kwam in maart voor de tweede keer bijeen. Samen met WWF USA heeft het Comité net als in 1995 de participatie van zuidelijke en Oost-Europese NGO’s (de NGO Forest Working Group) bij deze bijeenkomst kunnen faciliteren. DGIS ondersteunde dit werk tijdens de derde bijeenkomst, in september. Nauwe samenwerking tussen deze NGO’s leidde tot campagnes waarin aandacht werd gevraagd voor de onderliggende oorzaken van bosdegradatie, de noodzaak van een ecosysteembenadering, en de noodzaak om biodiversiteitscriteria te hanteren in strategieën voor duurzaam bosgebruik en bij herbebossing. Werkgroep Antarctica In mei werd deelgenomen aan de 20ste Antarctic Treaty Consultative Meeting. Het verslag over deze bijeenkomst is (nog) niet getraceerd. Werkgroep Den Haag Deze werkgroep was in de jaren ‘80 begonnen als een forum waar politici, ambtenaren, NGO’s en andere betrokkenen informeel van gedachten konden wisselen over actuele kwesties op het gebied van het Nederlandse internationale natuur- en milieubeleid. Zij leek in een behoefte te voorzien. Het jaarverslag van 1996 van het Comité geeft een waslijst van behandelde onderwerpen, van de rol van de biologische landbouw tot de gevolgen van de totstandkoming van de Europese Monetaire Unie voor het natuur- en milieubeleid. De bijeenkomsten vervulden voor het Comité een nuttige rol, en droegen ertoe bij dat de posities en het beleid van IUCN doorklonk in de opstelling van de Nederlandse regering op internationale fora. Werkgroep Indonesië In deze groep werd een presentatie gegeven door drie medewerkers van het Indonesische Programma van Birdlife International (IPBI): Yusup Cahyadin, Sujatnika en Adrian Longeen. IPBI was vooral actief in de Molukken en Kleine Soenda Eilanden. In de Kleine Soenda Eilanden werkte IPBI samen met NGO’s, universiteiten, studenten en vogelclubs. In Sumba werd in samenwerking met de lokale bevolking een veldproject uitgevoerd. IPBI evalueerde beschermde gebieden en stelde een lijst met gegevens over beschermde gebieden samen. Men werkte ook aan een database over de vogels van Indonesië. Samen met LNV produceerde men het boek Conserving Indonesian Biodiversity: The Endemic Bird Area Approach. Verder passeerden onder andere de revue: de deelname van Nederland aan een bijeenkomst van het Panel on Marine Ecosystems onder het Biodiversiteitsverdrag; de visserijproblematiek, met Japanse en Koreaanse piratenschepen in Oost-Indonesië; het vervolg van het WWF-programma in Irian Jaya na de gijzeling van medewerkers Mark van der Wal en Martha Klein en anderen, waarbij enkele Indonesiërs de dood vonden; en de zorg over het uitblijvende vervolg op de natuurbeschermingsvoorstellen van Joop 223


Schultz voor de Aroe-Eilanden. Marc Argeloo lichtte het WNF-programma in Indonesië toe. De derde vergadering werd geheel besteed aan de veenontginning in Kalimantan en de mogelijke Nederlandse betrokkenheid daarbij. Naar aanleiding hiervan werd later gesproken met de consultantbureaus DHV en Euroconsult. Werkgroep Institutionele Verandering (zie 1995) Deze werkgroep was onderdeel van het op hervorming van de VN gerichte project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid (zie hieronder). Zij besprak noodzakelijke aanpassingen van de VN-structuur ten behoeve van het UNCEDproces. Parallel aan de bijeenkomst van de Commission on Sustainable Development (CSD) werden in april twee grote workshops georganiseerd, een over “Hervorming van de VN en Duurzame Ontwikkeling” en een over “De toekomst van de CSD”. Werkgroep Suriname Deze nieuwe werkgroep, die door Veening bijeen was gebracht, overlegde over politieke en veldactiviteiten met betrekking tot het duurzame beheer van de bossen en andere belangrijke natuurwaarden in Suriname. Het Comité trad als secretariaat op.

Programma’s Programma (Tropische) Bossen • Ad hoc groep Duurzaam Bosbeheer. Het Comité werd in 1996 door Wim Bergmans vertegenwoordigd in de ad hoc Commissie Duurzaam Bosbeheer (zie 1995). Deze groep adviseerde de “Convenant-groep” bestaande uit overheid, houtindustrie, vakbonden en NGO’s over gefaseerde invoering van een logo voor duurzaam geproduceerd hout, en de overheid over duurzaam bosbeheer in de tropen en de certificering van dat beheer. In reactie op het eerste advies besloot de overheid om, in plaats van met fasering, te werken met een stelsel van minimum eisen, en vroeg de Commissie om deze minimum eisen te formuleren. Binnen de Commissie vreesde men dat zulke minimum-eisen wel eens de enige eisen zouden kunnen blijven, en daarmee maximum eisen zouden worden. Er werd in 1996 nog geen reactie ontvangen op het advies over duurzaam bosbeheer in de tropen. Het bestuur oordeelde dat het Comité lid van de groep moest blijven, omdat de overheid nu voor het eerst een verantwoordelijkheid voor het duurzaam beheer van bossen en hun biodiversiteit had erkend, terwijl zij zich tot nu toe had laten leiden door de misvatting dat dit het terrein was van de houtindustrie en de NGO’s. Dr. Rijksen waarschuwde dat het duurzame beheer van bosbouwers, die in veel bosbehoudsfora oververtegenwoordigd waren, niets te maken had met het behoud van wilde bossen en hun biodiversiteit. De heer Muntingh wees op de kans dat de zogenaamde houtproducerende landen onder de WTO bezwaar zouden kunnen maken tegen minimum-eisen, als zijnde protectionistische maatregelen. • Bosinfo. Milieudefensie trad toe tot de redactieraad en werd later ook een van de uitgevers. • FACE. Dr. Herman Rijksen had in 1991 namens de Werkgroep Tropische Bossen 224


plaatsgenomen in het bestuur van de Stichting FACE (zie 1990, 1991), om de ecologische en sociale aspecten van de activiteiten van FACE te helpen bewaken. In september gaf hij voor het Comité een toelichting op het werk van FACE. FACE plantte met geld van de Samenwerkende Electriciteitsproducenten (SEP) bomen aan ter compensatie van de CO2-uitstoot van kolengestookte electrische centrales. De aanplant vond vooral plaats in ontwikkelingslanden omdat dat daar goedkoper was. Het planten werd uitbesteed. De plantende organisatie moest met haar overheid overeenkomen dat de geplante bomen 99 jaar zouden blijven staan. FACE voerde wel missies uit, om projecten te bezoeken, maar nam niet deel in het veldwerk. De leden van het Comité hadden veel kritiek: FACE deed niets aan de oorzaken van de CO2-emissies; CO2-vastlegging door bomen was marginaal maar met het beschikbare geld zou men wel veel kunnen doen; het ging niet om bos (zoals FACE zei) maar om boomplantages; FACE zou in Nederland moeten planten, bij voorbeeld om een politiek effect te hebben; enz. Rijksen antwoordde dat FACE open stond voor nieuwe ideeën, dat FACE bij voorbeeld op Mount Elgon in Oeganda bezig was met het planten van bomen ter behoud van beschermd natuurgebied - bij voorkeur regenwouden Niet-houtbosproducten. Er werd een nieuwe, geheel herziene editie gepubliceerd van het boek The economic value of non-timber forest products in Southeast Asia van Jenne de Beer en Melanie McDermott. De Beer lichtte in een Comité-vergadering toe dat het boek een nieuw perspectief op bosgebruik bood en dat de eerste uitgave in 1989 al veel belangstelling had ondervonden, bij voorbeeld van NGO’s en inheemse organisaties, van Siberië tot de tropen. Het heeft veel discussie over niet-houtbosproducten teweeggebracht. De minister van Bosbouw van Indonesië wilde het boek laten vertalen. De nieuwe editie is een van de eerste boeken van het Comité dat ook in de jaarlijkse IUCNcatalogus werd aangeboden. Op verzoek van DGIS Omslag ‘The economic value of non-timber forest products in Southeast Asia’ 225


werden exemplaren gezonden naar alle milieusectorspecialisten en landbouwattaché’s van Nederlandse ambassades in regenwoudlanden. Suriname. In een Comité-vergadering in mei hield Dr. Joop P. Schulz een voordracht over de situatie van de natuurbescherming in Suriname. Tot in 1985 werd Suriname internationaal geprezen om zijn natuurbeschermingsbeleid maar inmiddels was het in de achterhoede terechtgekomen. Recent was er bij WNF, dat structureel de Surinaamse Dienst Bosbeheer ondersteunde, over vergaderd, en was besloten dat WNF voor ten minste 5 jaar een half miljoen per jaar aan Suriname zou geven, en een kantoor in Paramaribo zou openen (voor de drie Guyana’s). Schulz bepleitte rehabilitatie van de Dienst Bosbeheer en de Dienst Natuurbeheer. De Stichting Natuurbehoud Suriname (STINASU) leed onder een slechte directie en had geld noch capabel personeel. Natuurbeheer had in de Surinaamse samenleving geen enkel draagvlak meer. De verkiezingsprogramma’s repten er niet over, behalve dat van DA 91. Er waren tal van problemen, met werkverhoudingen, met de relatie stad en binnenland, met infrastructuur, met toenemend gebruik van kwik en cyanide voor goudwinning, enz.. WNF kon daar allemaal niets aan doen. Wat het volgens Schulz wel kon doen was kleine activiteiten opzetten of ondersteunen, met effect op het publiek, zodat het draagvlak hersteld zou worden; opleidingen voor management en veldwerk ondersteunen; community forestry ondersteunen; het bevorderen van een snelle generatie van inkomsten als een begin van het opnieuw opzetten van de natuurparken; de ondersteuning van een nieuw NGO-forum. In een van de reacties werd het nieuwe RTR-programma van het Comité genoemd als mogelijkheid voor NGO’s om financiële ondersteuning te vragen. World Commission on Forests and Sustainable Development. Wouter Veening vertegenwoordigde in december op verzoek het Comité als beleidsdeskundige bij een Regionale Hoorzitting en vergadering van deze commissie in Costa Rica. Hij wees er op het belang van een goede financiering van de mondiale ecologische diensten van bossen in Midden- en Zuid-Amerika, en op de essentiële voorwaarde voor duurzaam bosbeheer van een goed, niet corrupt bestuur. Hij gaf een toelichting op het Comité-werk over mijnbouw in de tropen en inzake The Netherlands and the World Ecology.

Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud Reeds tegen het einde van 1996 bleek het aantal ontvangen subsidie-aanvragen zo groot dat moest worden nagedacht over verscherping van de voorwaarden. Van de 196 aanvragen kon slechts 40% worden gehonoreerd. De voorstellen waren van goede kwaliteit. Enkele prioritaire thema’s werden geïdentificeerd: oliewinning en mijnbouw; landrechten en -demarcatie van inheemse volken; illegale houtkap; en community forestry. Andere thema’s werden niet uitgesloten. Concrete veldprojecten met bosbescherming als doel genoten de voorkeur. Voor NGO-activiteiten op het gebied van lobby en beleidsbeïnvloeding, in Noord en Zuid, bleef er ook ruimte. Ondanks aanpassingen en blijvende aandacht zou het probleem het programma nog vele jaren in zijn greep houden. Het Programma begon met het ontwerpen van een web site over het belang van regenwouden, gericht op docenten en leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs. Over de site werd samengewerkt met de Stichting Milieu-Educatie en met 226


internet provider De Digitale Stad. De Vereniging Milieudefensie werd ondersteund ten behoeve van een campagne om het gebruik van hout, gecertificeerd door de Forest Stewardship Council (“FSC-hout”), bij consument, houthandel en bedrijfsleven te bevorderen. Samen met het Franse Comité voor IUCN werd een Franse versie van het Afrikaanse deel van de IUCN Tropische Bossenatlas geproduceerd. Deze atlas, samen met de twee andere (Latijns Amerika en Azië & de Pacific) de standaardreferentie bij de beoordeling van RTR-subsidie-aanvragen, waren alleen in het Engels verschenen en daarom ontoegankelijk voor veel Franstalige NGO’s en beleidsmakers. Het Comité verstuurde 50 exemplaren naar NGO-partners in Afrika.

Projecten Project Geldstromen (zie 1995) In het kader van dit project werd de impact nagegaan van Nederlandse of door Nederland mee aangestuurde geldstromen op biodiversiteit, energie en ruimtebeslag – als de sleutelvariabelen van het VROM-beleid. Die geldstromen liepen van directe investeringen van het bedrijfsleven via exportkredietverzekeringen en multilaterale ontwikkelingssamenwerking tot bilaterale hulp. In 1995 werd bij wijze van case study deze impact in het stroomgebied en bij de monding van de Yangtze Rivier in China in kaart gebracht. In 1996 zou er een studie over het Hidrovia-gebied, het stroomgebied van de Paraguay- en Parana-rivieren in Zuid-Amerika, aan worden toegevoegd. Hier stonden grote ingrepen op de ecologie van het gebied op stapel ter wille van de infrastructuur voor de export van bij voorbeeld soja naar Europa. Mede op basis van de bevindingen zouden aanbevelingen voor de ecologisering van de betrokken geldstromen worden opgesteld. Hoewel voor 1996 slechts gedeeltelijke financiering werd gevonden, zijn toch eerste rapportages gereedgekomen op basis waarvan het werk in 1997 verder kon gaan. Met betrekking tot China leek met name de rol van het ORET-programma nadere studie te behoeven. Voor wat betreft het Hidrovia-gebied diende te worden bezien hoe de Nederlandse betrokkenheid via UNDP en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank beter aangestuurd kon worden. Het project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid (zie hieronder) heeft op basis van de eerste resultaten van het project Geldstromen tijdens de CSD-vergadering aandacht gevraagd voor de invloed van private investeringen op duurzame ontwikkeling, en als onderdeel van de Workshops on Institutional Change heeft het Comité een informeel debat georganiseerd over de relatie tussen de WTO en de CSD. Project Milieu en Handel Het Comité bracht bij diverse gelegenheden, zoals in de Werkgroep Den Haag, op het ministerie van Economische Zaken, en op internationale conferenties naar voren dat de internationale handel eventuele handelsmaatregelen volgend uit internationale milieuverdragen moest aanvaarden en dat het omgekeerde niet past in de verhouding tussen de verschillende rechtsgebieden. Hiertegen bestond veel verzet binnen handelskringen en de daarmee verbonden politici en ambtelijke apparaten. In het 227


Comité voor Handel en Milieu van de WTO sprak men toch vooral over de problemen die milieumaatregelen voor de handel konden opleveren. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid (zie 1995) Het stimuleren en de analyse van de internationale discussie over institutionele vraagstukken bleef een belangrijk onderdeel van dit project. 1996 stond daarbij vooral in het teken van de hervorming van het VN-systeem. Ook de ontwikkelingen in het kader van de CSD en het Biodiversiteitsverdrag bleven belangrijke aandachtspunten. Het project richtte zich verder in toenemende mate op de mondiale besluitvorming over bepaalde inhoudelijke onderwerpen, zoals bossen, oceanen, consumptie- en productiepatronen, en Europees transportbeleid. Er werd gestreefd naar coördinatie met het project Geldstromen (zie aldaar). • NGO-participatie rond the Commission on Sustainable Development (CSD). Het Comité was in februari en maart aanwezig bij de twee tussenvergaderingen van de CSD, waar atmosfeer, oceanen, consumptie en financiën op de agenda stonden. De 4de bijeenkomst van de Commission on Sustainable Development (18 april – 3 mei) ging eveneens voor een belangrijk deel over Atmosfeer en Oceanen. De belangrijkste inbreng van het Comité over Atmosfeer was de vraag hoe de geprojecteerde megainfrastructuur van de Trans-Europese Netwerken zich verhield tot de aanbevelingen over transportbeleid in Agenda 21. De twee belangrijkste onderwerpen die onder het hoofd Oceanen werden besproken waren visserij en mariene vervuiling vanaf het land. Het Comité benadrukte het belang van het in december 1995 tot stand gekomen Jakarta Mandate on Marine and Coastal Biodiversity voor deze CSDbijeenkomst, en voerde met succes campagne over het voorzorgsprincipe. Een vertegenwoordiger van het Comité constateerde over de visserij dat er althans op papier in de oceaanvisserij veel verbeterd was. In alle documenten van internationale regelgeving werd het hele scala aan negatieve gevolgen van de huidige visserijactiviteiten bijna obligaat opgesomd. De praktijk was echter dat men tegelijkertijd gewoon doorviste. Toch zag hij lichtpuntjes, zoals: De ecosysteembenadering en biodiversiteitsoverwegingen wonnen langzaam terrein; geïntegreerd beheer van zee- en kustgebieden was inmiddels geaccepteerd als meest bruikbare concept; het voorzorgsprincipe was voor het eerst vertaald in praktisch toepasbare methoden. Moeizaam bevochten minieme vooruitgang in een politiek beladen conflict tussen vlaggestaten zoals de EU en Japan met grote belangen in en rond de 200-mijlszone van andere staten, en kuststaten zoals Argentinië, Chili en Canada met enorme 200-mijlszones, waarin zich het overgrote deel van de commercieel aantrekkelijke visvoorraden bevond (Goote, 1995). Simone Bilderbeek was opnieuw de drijvende kracht achter de publicatie van ECO, de NGO-nieuwsbrief tijdens de CSDbijeenkomst. In 1996 begon de CSD-NGO-stuurgroep, waarin Bilderbeek als tweede vertegenwoordiger namens Europese NGO’s deelnam, reeds met voorbereidingen in verband met een speciale zitting van de Algemene Vergadering van de VN in juni 1997, die zich onder meer zou buigen over de evaluatie van de uitvoering van Agenda 21. • NGO-participatie Biodiversiteitsverdrag (CBD). In samenwerking met het 228


Indigenous Peoples Biodiversity Network en het ELCI organiseerde het Comité tijdens het 5de Global Biodiversity Forum, dat voorafging aan de Conferentie van de Partijen van het Biodiversiteitsverdrag in november in Buenos Aires, een workshop over biodiversiteit en integraal landbeheer. Het Comité nam op uitnodiging van het verdragssecretariaat deel aan de tweede vergadering van de Subsidiary Body on Scientific, Technical and Technological Advice (SBSTTA) van het verdrag. Het was tevens uitgenodigd om als vertegenwoordiger van het NBF in de Nederlandse delegatie plaats te nemen. Het nam als zodanig ook deel aan de derde Conferentie van de Partijen van de CBD. Alle in het bovenstaande genoemde ideeën en standpunten werden bij alle gelegenheden naar voren gebracht. ANPED. In samenwerking met actieve Nederlandse leden van de ANPED Working Group on Changing Consumption and Production Patterns schreef Bilderbeek een advies over productie en consumptie voor de Nederlandse delegatie bij de CSD-bijeenkomst in april/mei. Tijdens de bijeenkomst organiseerde zij namens het Comité en samen met de ANPED Sustainable Product Campaign, Women in Europe for a Common Future, en Women’s Environment and Development Organization, een “International Dialogue on Changing Consumption and Production Patterns in North and South” onder de titel Alternatives to Globalization and Consumerism, waarvan de uitkomsten in het CSDproces zijn ingebracht. Project Ruimtebeslag (zie 1995) Voor VROM werd in samenwerking met milieu-adviesbureau CREM een onderzoek verricht naar het ruimtegebruik van Nederland. Het ging om de oppervlakte die in het buitenland ten behoeve van de Nederlandse economie in gebruik was, bij voorbeeld voor de productie van veevoer. Het onderzoek was onderdeel van een studie van de door VROM gedefineerde sleutelvoorraden ruimte, biodiversiteit en energie. De resultaten kwamen globaal overeen met het in The Netherlands and the World Ecology geschetste beeld. Nederland gebruikte 23 miljoen hectare, of zeven maal zijn eigen oppervlak, in het buitenland. Over de kwaliteit van de gebruikte gebieden werd een indicatie gegeven.

Omslag ‘Nederlands ruimtebeslag in het buitenland’

229


Andere activiteiten NCDO In 1996 ging de Nationale Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO) van start. Het ComitĂŠ had hierin een van de milieuzetels en benadrukte telkens het belang van de natuur als een waarde op zichzelf, hetgeen in het NCDO-programma is gaan doorklinken. STAP Bergmans werd lid van het Scientific and Technical Advisory Panel (STAP) van de GEF.

230


1997 •

Dit was het jaar van de massamoorden in Srebrenice, die ons eraan herinnerden dat respect voor het leven van anderen niet is aangeboren, zo min als, op een heel ander niveau, respect voor het leven van andere soorten, en dat we voor beide permanent moeten blijven werken. 1997 was ook een van de jaren van grote bosbranden in Indonesië. Een jaar later zou men schatten dat Kalimantan en Sumatra twee miljoen hectare bos aan de branden waren kwijtgeraakt. Kwalitatief goed laaglandbos was in Kalimantan eigenlijk nauwelijks meer aanwezig. De economische crisis waarin Indonesië verkeerde voorkwam dat de verantwoordelijke overheden adequaat optraden.

Comité en secretariaat Organisatie De Statuten werden in de loop van het jaar aangepast aan nieuwe juridische voorwaarden voor stichtingen en hun besturen. De reorganisatie van het secretariaat leidde ertoe dat Wouter Veening zou worden benoemd tot directeur algemeen beleid en Wim Bergmans tot directeur wetenschap. Hun taken en verantwoordelijkheden en die van de andere medewerkers werden in een document omschreven. Er werd een management team ingesteld waarin naast de directie zitting hadden Cas Besselink, Willem Ferwerda en Iete Schelfhorst. Uitgebreid Dagelijks Bestuur Dit jaar trad mevrouw Mr. Dr. Ellen Hey tot het UDB toe. Haar specialisatie was internationaal milieurecht. Zij was hoogleraar aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam en lid van de IUCN Commission on Environmental Law. Bestuursraad Dr. P. J. H. van Bree, een van de langstzittende leden en van september 1982 tot juni 1985 voorzitter van het Comité, kondigde aan dat hij vanwege het bereiken van zijn 70ste levensjaar het bestuur van de Van Tienhoven Stichting ging verlaten, waarmee tevens een einde kwam aan zijn deelname in het Comité. De voorzitter memoreerde zijn vele verdiensten. Zijn opvolger werd Dr. H. P. Nooteboom. Lidorganisaties In 1997 trad het in Tilburg gevestigde European Centre for Nature Conservation toe tot IUCN. Het trad eveneens toe tot het Comité.

231


Ministeries Buitenlandse Zaken Ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken voor 1998 werden brieven naar de Kamer gezonden waarin steun werd uitgesproken voor het Nederlandse natuur- en milieubeleid in het kader van ontwikkelingssamenwerking, waarin verder werd gewezen op het belang van een goede ecologische inkadering van het Multilateral Agreement on Investments (MAI; zie ook onder project geldstromen), en waarin grote zorg werd uitgesproken over het totale gebrek aan vaardige uitvoering van natuur- en milieubeleid in het kader van de EUontwikkelingssamenwerking. Gebrek aan menskracht, een teveel aan procedures, en het ontbreken van politieke wil op EU-niveau zorgden ervoor dat de voorwaarden die in het Lomé-4-Verdrag werden gesteld niet werden nageleefd, en dat bij voorbeeld de budgetten voor tropische bossen vooral werden uitgegeven aan kostbare studies die in bureauladen verdwenen in plaats van aan activiteiten voor behoud en verduurzaming van het gebruik van bossen. LNV en VROM Het Comité nam deel aan het beraad over het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP3) van VROM, waarvan publicatie voor eind 1997 gepland was, en aan de evaluatie van het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN; zie 1994) van LNV.

IUCN internationaal Bossenprogramma In de herfst nam een vertegenwoordiger van het Comité op uitnodiging deel aan een bijeenkomst van de IUCN Forest Advisory Group in Pakistan, waar een nieuwe strategie voor het bossenprogramma van IUCN werd besproken en vastgesteld. IUCN-Dja project, Kameroen (zie 1993, 1996) In april/mei nam Bergmans deel aan een IUCN-supervisiemissie naar dit door DGIS gefinancierde project bij het Faunareservaat Dja in Kameroen. De opzet van het project was om bij te dragen aan een beheersplan voor het ruim 500.000 ha grote gebied, samen met de lokale bevolking, Ecofac (een Dja-project van de Europese Unie), Unesco (die op papier ook een rol speelde), en vanzelfsprekend de Kameroenese overheid, vertegenwoordigd door het ministerie van Milieu en Bossen. In de marge van de missie, die in Lomié gestationeerd was, werden gesprekken gevoerd met verscheidene NGO’s, zoals het Centre Internationale de l’Appui de Développement (CIAD), waarmee het RTR-programma een relatie ontwikkelde.

232


National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology In de loop van 1997 werd in samenwerking met CREM een onderzoek naar het Nederlandse beslag op biodiversiteit afgerond. Het belangrijkste element was het ontwikkelen van een methode waarmee het beslag op biodiversiteit van de Nederlandse consumptie van bepaalde producten gemeten zou kunnen worden. De methode combineert de aspecten van de specifiek productgerichte analyse van de levenscyclus en de meer ecosysteemgerichte milieu-indicatoren. De methode werd getoetst in een drietal case studies waarbij de productie van cacao en leer en de effecten van toerisme in verschillende gebieden werden vergeleken. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van VROM en door VROM gepubliceerd onder de titel Dutch consumer patterns and their impact on biodiversity.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen GEF Op verzoek van IUCN-US werd een rapport geredigeerd en gepubliceerd over de noodzaak het werk van GEF te harmoniseren met de andere activiteiten van de Wereldbank, onder de titel Promoting Coherence. Het kreeg in kringen van Wereldbank en GEF veel aandacht. Ook dit jaar werden op verzoek van DGIS en wederom in samenwerking met de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling projectvoorstellen aan GEF op het gebied van biodiversiteit van commentaren voorzien. Wouter Veening nam deel aan evaluatiemissies van het GEF naar Brazilië in juli en naar Mexico in augustus. De resultaten werden verwerkt in het rapport Study of GEF’s overall performance dat begin 1998 door de vergadering van GEF-deelnemers zou worden besproken. Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB) Deze bank vroeg het Comité in te schrijven op een studie naar nieuwe financieringsvormen voor behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit, bestemd voor de bank. In samenwerking met de onderneming Trans-Global Ventures die al eerder voor de bank werkte werd de opdracht verkregen. Een van de onderwerpen van de studie was de toepassing van de Nederlandse Groenregeling in de werkregio van de bank. Bezoeken werden gebracht aan financiële instellingen die groenfondsen opzetten, en aan VROM dat verantwoordelijk was voor de criteria en de bewaking. De studie zou in 1998 worden afgerond.

233


Biologische diversiteit CITES Bergmans continueerde zijn lidmaatschap van de CITES-Commissie (zie 1996). Hij woonde als waarnemer de 10de Conference of the Parties bij in Harare, Zimbabwe. Enkele thema’s, maar vooral de kwestie van het beheer van de Afrikaanse olifant, domineerden de agenda. Enkele landen in zuidelijk Afrika beheerden hun olifanten zo goed, dat deze zich enorm hadden vermeerderd. De regeringen van die landen hadden voorgesteld om deze populaties van Appendix I (totale bescherming) naar Appendix II (gereguleerde handel – in ivoor in dit geval) te verhuizen. Amerikaanse dierenbeschermings-NGO’s om de conferentie heen lieten zien hoe men olifantenfamilies kon verdoven en verhuizen naar andere, veilige oorden, of hoe je olifantenvrouwtjes aan de anticonceptiepil kon brengen, om op die manier te voorkomen dat afschot nodig zou zijn. Landen die geen goed beleid voerden, zoals Kenia, wezen op het gevaar van hernieuwde ivoorhandel, die stroperij en smokkel zou stimuleren. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s) De betrokkenheid bij deze verdragen, in het bijzonder dat tussen Nederland en Benin op het gebied van biodiversiteit, werd in 1997 voortgezet. De werkovereenkomst tussen Ecooperation en het Comité werd halverwege het jaar verlengd, waarbij door Ecooperation een meer productgerichte aanpak werd gevraagd, wat erop neerkwam dat er nog slechts aan de ontwikkeling en begeleiding van een beperkt aantal, tevoren bepaalde projecten kon worden gewerkt. Dit getuigde van onvoldoende begrip voor ten eerste de aard van het proces van projectidentificatie en van het vinden en mobiliseren van Nederlandse NGO’s die geïnteresseerd waren, of zover te brengen zouden zijn om als partner aan het project te willen meewerken (het koppelen van NGO’s over en weer was vaak de enige manier waarop in meerdere of mindere mate aan het verdragsprincipe van wederkerigheid kon worden voldaan); en ten tweede de aard en duur van biodiversiteitsonderzoek in een qua biodiversiteit grotendeels onbekend land als Benin. Beide zorgden ervoor dat vele initiatieven tegelijkertijd werden ontwikkeld, hetgeen bij oppervlakkige waarnemers de onterechte indruk kon wekken dat er onvoldoende lijn in het werk zat. Jan Kamstra nam als coördinator van het project op uitnodiging van het Agence béninois pour l’Environnement in het voorjaar deel aan een seminar over onder meer institutionele problemen van het in 1996 in DOV-kader ontwikkelde wetlandsprogramma voor Benin. In mei vond vervolgens een formuleringsmissie plaats, in de zomer van 1997 werd het programma goedgekeurd, en in 1998 zou de uitvoering beginnen. Kamstra bezocht tevens een aantal programma’s en projecten in uitvoering, en enkele NGO’s die nog onvoldoende bij de samenwerking betrokken waren. Het voorstel voor een Flora van Benin, gekoppeld aan de bouw van een nieuw herbarium, werd afgerond en goedgekeurd, en ging als een project van de universiteiten van Benin en Wageningen, in samenwerking met andere instituten, in november van start. Het in 1996 geformuleerde voorstel voor de opzet van een bufferzone grenzend aan het Nationaal Park Pendjari,dat deel uitmaakte van een Wereldbankprogramma voor een geïntegreerde aanpak van Pendjari en het Nationaal Park de W en aangrenzende gebieden, moest worden herzien. Met ondersteuning van het Comité vond deze herziening plaats. 234


In de nieuwe opzet kreeg het regionale kantoor van IUCN een leidende rol en werd de Stichting Nederlandse Vrijwilligers (SNV) erbij betrokken. Het programma zou in 1998 beginnen. Een belangrijke wijziging in het biodiversiteitsprogramma was het besluit van de Nederlandse ambassade, met name de milieusectorspecialist, om niet verder mee te werken aan het in ontwikkeling zijnde programma voor het beheer van drie bosreservaten rond Monts Kouffé in Midden-Benin. Welingelichte kringen meldden dat er sprake was van een incompatibilité des humeurs met de andere belanghebbenden - een voorbeeld van de ongewenste situatie sinds de herijking van het Nederlandse buitenlands beleid (zie hieronder, bij het Programma RTR) dat het mogelijk maakte dat één persoon op een ambassade bepalend kon zijn voor het al of niet doorgaan van Nederlands betrokkenheid bij een project of programma. In plaats van de vanuit het oogpunt van biodiversiteitsbehoud veelbelovende Monts Kouffé richtte de ambassade zich verder op qua biodiversiteit minder interessante noordelijke bosreservaten. Een gemiste kans! Het Comité was nauw betrokken bij het door Ecooperation georganiseerde vierde Periodieke Beleidsoverleg tussen Nederland en Benin. Er werd kennis gemaakt met de sinds maart 1997 aangestelde stafmedewerkers van het Centre Béninois pour le Développement Durable (CBDD), de lang verbeide tegenhanger van Ecooperation in Benin. Alle activiteiten van de afgelopen twee jaar werden geëvalueerd. Aanpassingen en nieuwe prioriteiten werden vastgesteld. Zowel Nederland als Benin waren tevreden over de uitvoering van het biodiversiteitsprogramma sinds de afspraken van het Periodiek Beleidsoverleg van 1995, en besloten om op de ingeslagen weg door te gaan. De coördinator van het CBDD voor het programma Biodiversiteit, Ir. Gaetan Agbangla, en de voorzitter Dr. Ir. Brice Sinsin van een binnen het DOV actieve Beninse werkgroep Biodiversiteit kwamen in september op werkbezoek naar Nederland. Er werd gesproken over de nieuwe aanpak en de mogelijke consequenties voor het programma, en over de lopende projecten en projectvoorstellen en hoe de werkzaamheden het beste konden worden verdeeld. Sinsin hield tijdens een seminar van het Centrum voor Milieukunde in Leiden een lezing over het duurzaam gebruik van savanne-ecosystemen. In het najaar werden twee (van vijf) uitgewerkte voorstellen ter financiering aan CBDD (dat nu de Beninse kant van de financiering ter hand had genomen) en Ecooperation voorgelegd. Het ene behelsde de ontwikkeling van een netwerk van databanken voor biodiversiteit van Benin, het andere uitbreiding van de samenwerking over trekvogels. Bij beide projecten waren drie Nederlandse counterparts betrokken. Het trekvogelproject zou ook aansluiting gaan zoeken bij de vanuit Nederland aangestuurde opzet van een regionaal centrum voor natte gebieden in Ghana. De andere drie voorstellen, over samenwerking op het gebied van dierentuinen, een conferentie over medicinale planten, en een video over de zwarte stern als symbool van de ecologische relatie tussen beide landen, zouden in 1998 worden uitgewerkt. In maart vond in Cotonou een nationaal symposium plaats over de systematische vangsten in Benin van pythons voor de internationale handel en de volgens boeren daardoor toegenomen landbouwschade door knaagdieren. Het was georganiseerd door de Nationale Universiteit van Benin en het Comité, en werd uitermate goed bezocht. Er werden voordrachten gehouden over slangen en slangenhandel, over CITES, over knaagdierschade in de landbouw, over knaagdieren als vector voor ziekten (met name 235


leptospirosis), en over het kweken van bepaalde knaagdieren voor de consumptie. Wim Bergmans had zich in de knaagdierfauna van West-Afrika verdiept en een voorlopige lijst van soorten van Benin opgesteld, en de herpetoloog Dr. Danny Meirte van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika in Tervuren had, op uitnodiging, hetzelfde gedaan voor de slangenfauna. Het symposium werd besloten met drie dagen veldwerk. Een onmiddellijk resultaat was de oprichting van een netwerk van knaagdieronderzoekers in Benin, Réseau sur les Rongeurs et l’Environnement (ReRE), en in 1999 zou het verslag van het symposium verschijnen (Sinsin & Bergmans, 1999). Later zou het knaagdierwerk nog verder worden voortgezet tussen ReRE en Comité-lid de Nederlandse Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ).

Werkgroepen European Working Group on Amazonia De groep vergaderde twee keer, in Brussel. Onderwerpen waren onder meer de problematiek van de demarcatie van inheemse gebieden, vooral in Brazilië; de voortgang van het Pilot Program voor de Braziliaanse regenwouden; de branden en ontbossing in Brazilië; niet-houtbosproducten; houtcertificatie; overbevissing; kwikvervuiling door goudzoekers; houtkap; mijnbouw; toerisme in de Guiana Shieldlanden; het Guiana Shield-programma; cocaine (met name in Colombia maar ook in Bolivia en Peru); het overleg met Shell over de gaswinning in het Peruviaanse Amazonegebied; en mogelijke olie-exploratie in beschermde gebieden in Ecuador. Er werd een begin gemaakt met een website, die in 1998 operationeel zou moeten worden en nieuws en achtergronden wilde uitwisselen over Amazonia en de ecologische thema’s van de werkgroep en hun sociale, economische en politieke aspecten (zie: www.Amazonia.net). In juni werd door het Comité samen met de Waddenvereniging en both ENDS een bezoek gebracht aan een gasproductieplatform van de Nederlandse Aardoliemaatschappij (NAM) dat met dezelfde technieken werkte als Shell in het Camisea-project (zie 1995) in Peru. Een paar dagen later gaf Shell Environmental Affairs een exposé over de stand van zaken met Camisea. In december was er een Shell/Camisea NGO-seminar in Lima en een in Londen. Het laatste was door het RTR-programma van het Comité gefinancierd. In juli bracht Veening een bezoek aan Venezuela, als tweede deel van een reis langs de Guiana Shieldlanden (zie 1996), waar met politici en NGO’s werd gesproken. In de staat Bolivar werd het grensgebied met Brazilië bezocht. Goudzoeken en houtkap bedreigden dat gebied. De aanleg van toeristische infrastructuur en electriciteitsvoorziening brachten de inheemse bevolking verder in het nauw. Een en ander werd besproken op het seminar in december in Londen. Mede door de steun van het RTR-programma van het Comité aan NGO’s en inheemse organisaties in Venezuela kwam er in dat land een publiek debat tot stand over de bescherming van ecosystemen als bossen en rivieren, en over de plaats van de inheemse bevolking bij het beheer van natuur en natuurlijke hulpbronnen. De situatie in Suriname werd in 1997 dramatisch slechter. Illegale kap nam snel toe. Er waren steeds meer spanningen tussen lokale gemeenschappen en buitenlandse goudwinningsbedrijven. Door de politieke verloedering kon er van effectief overheidsoptreden geen sprake zijn. 236


Veening maakte een begin met het opstellen van een geïntegreerd meerjarenprogramma voor het Guiana Shield, dat in 1998 van start moest gaan. Nederlands Biodiversiteitsforum (NBF) Het Comité voerde opnieuw het secretariaat van dit forum. Er vielen vele, min of meer zelfstandig fungerende werkgroepen onder. Zo speelde de Werkgroep Europese biodiversiteit een leidende rol in de campagne “Nederland voor de Europese Natuur” en waren er werkgroepen over mariene biodiversiteit, educatie, en bilaterale duurzameontwikkelingsverdragen. Het Comité was ook dit jaar vertegenwoordigd in het LNV dossierteam Agrobiodiversiteit. Daarnaast werden op ad hoc basis andere onderwerpen opgepakt. Mede op verzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM) werden twee consultaties georganiseerd over “indicatoren” en “monitoring” van biologische diversiteit. Tijdens de bijeenkomst van de Subsidiary Body on Scientific, Technical and Technological Advice (SBSTTA) van het Biodiversiteitsverdrag, waar het Comité (en dus het NBF) opnieuw in de Nederlandse delegatie was vertegenwoordigd, assisteerde Comité/NBF bij de discussie tussen de delegaties van Nederland, Benin, Bhutan en Costa Rica in het kader van de Duurzame-Ontwikkelingsverdragen. Daar werd onder meer besloten tot een gezamenlijke rapportage van de vier landen aan de volgende Conferentie van de Partijen bij het Biodiversiteitsverdrag, en tot onderlinge uitwisselingsprogramma’s op het terrein van natte gebieden. Tijdens de SBSTTA werd een werkprogramma voor mariene biodiversiteit besproken. Werkgroep Den Haag Deze informele groep van ambtenaren, politici en NGO’s kwam in 1997 zes maal bijeen om te spreken over de biodiversiteitsaspecten van de agenda’s van het parlement, de CSD, en andere organisaties. VROM steunde de groep financieel. Gesproken werd over de speciale vergadering van de VN over Agenda 21, bij voorbeeld over de noodzaak om biodiversiteitsbehoud prominent op de agenda van de CSD-besprekingen over bossen te zetten. Ook de rol van Nederland als voorzitter van de EU in de eerste helft van 1997 kwam aan bod, en de natuur- en milieuaspecten van de herziening van het EU-verdrag. Later in het jaar sprak men over financiering en coördinatie van het internationale natuur- en milieubeleid, mede naar aanleiding van een notitie van de betrokken departementen; over de voorbereidingen voor de Klimaattop in Kyoto en later, over de bijeenkomst in Kyoto zelf. In december kwam het Lomé-verdrag ter tafel, en Amazonië, en het Guiana Shield. Zoals opgemwerkt was de werkgroep uniek in de zin dat zij zowel vertegenwoordigers van de betrokken departementen als van de betrokken maatschappelijke organisaties als van de politiek aantrok. Met name voor ambtenaren en politici bood de groep een platform zonder risico’s: er werd niet genotuleerd wat er werd gezegd. Werkgroep Indonesië De werkgroep ontving in 1997 steun van WNF en kwam in oktober bijeen. Anton Ellenbroek van het Comité presenteerde een inventarisatie van Nederlandse expertise op het gebied van de Indonesische natuur en natuurbescherming die hij eind 1996 mede op verzoek van WNF had opgezet. Er werd met grote bezorgdheid gesproken over 237


de massale veenontginningen in Kalimantan en de daarmee gepaard gaande enorme bosbranden. Sommigen meenden dat houtproductie de eigenlijke doelstelling achter de veenontginning was. Tijdens gesprekken met Nederlandse consultants was gebleken dat hun invloed op de plannen niet groot was. De openlegging van natuurgebieden in Kalimantan was onder meer een effect van de sterk toegenomen exploitatie van steenkool. Nederland voerde per jaar meer dan een miljoen ton steenkool uit Indonesië in – naast andere producten van ontgonnen bosgrond, zoals palmolie. Er werd gesproken over de gevoeligheid van uitgekapt bos voor vuur, en over de ecologische waarde van dezelfde uitgekapte bossen in vergelijking met kaalgebrande bodem. Men stelde vast dat IUCN in Indonesië niet sterk aanwezig was en besloot de Director-General van IUCN om een uitspraak of actie te vragen. Een ander onderwerp was een door LNV gepresenteerd Country profile: Nature conservation in Indonesia. Dit bevatte een beschrijving van de biodiversiteit van Indonesië en haar voornaamste bedreigingen, van het institutionele raamwerk van de natuurbescherming, en van positie en rol van een aantal NGO’s op dat terrein. Tenslotte introduceerde Arnold Steeman het eiland Pulau Banjak bij Sumatra, waar de nog redelijk intacte koraalriffen werden bedreigd door cyanide- en dynamietvisserij en waar gezocht werd naar alternatieve inkomsten, om de natuur, inclusief de visstand, te redden.

Programma’s Programma Bossen In het najaar werden vier internationale bijeenkomsten over bossen bijgewoond, en ondersteunde het Comité de participatie van zuidelijke, onder meer inheemse NGO’s. Tijdens de bijeenkomst van het wetenschappelijk orgaan van het Biodiversiteitsverdrag werd over een werkprogramma op het gebied van bossen gesproken. De expertise van de NGO Forest Working Group kwam hier goed van pas. Begin oktober vond de eerste bijeenkomst van het Inter-governmental Forest Forum (IFF) van de VN plaats. Dit moest erop toezien dat de 135 actievoorstellen van voorganger IPF werden uitgevoerd. Ook hier was de NGO Forest Working Group actief. Zij beijverde zich met name voor de voorstellen die zich richtten op de onderliggende oorzaken van ontbossing en bosdegradatie, en bood aan daarbij een leidende rol op zich te nemen, vanzelfsprekend in samenwerking met het verantwoordelijke UNEP. Het belangrijkst was een voorstel voor een mondiale workshop over dit onderwerp. De NGO’s zetten vervolgens een Organizing Committee op met een stuurgroep en zeven regional focal points, onder meer een voor inheemse volkeren, een voor UNEP, en een voor Costa Rica dat zich als gastland voor de workshop aanbood. In de stuurgroep nam een groot aantal landen plaats, waaronder Nederland. Het Organizing Committee vroeg de World Rainforest Movement en het Comité om het secretariaat te voeren. De vertegenwoordiger van het Comité hield zich na terugkomst bezig met de opzet van het project, onder meer met de fondsenwerving. Er was 850.000 dollar nodig. De twee andere bossenbijeenkomsten waren 1) het World Forestry Congress in oktober, een bosbouwerscongres waar de NGO Forest Working Group vasthoudend het principe naar voren bracht dat bosbeheer en biodiversiteitsbehoud integraal moesten worden benaderd en dat bosbewonende volken bij het beheer moesten worden betrokken; en 2) een 238


workshop in november over de uitvoering van artikel 8j van het Biodiversiteitsverdrag, over inheemse kennis. In samenwerking met het Indigenous Peoples Biodiversity Network ondersteunde het Comité de deelname van 15 organisaties van inheemse volkeren. In samenwerking met de Stichting BOS werd een extra uitgave van de BOS Nieuwsletter gemaakt gewijd aan de toestand van de bossen in Midden-Afrika. Het Comité publiceerde met steun van WNF een bibliografie van tropisch-Afrikaanse niet-houtbosproducten (van Adrichem & van der Linde, 1997). Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) In 1997 werden 211 projectvoorstellen ontvangen en de afwikkeling daarvan was het voornaamste werk van het RTR-team geweest. 99 voorstellen konden worden ondersteund. Deze werden in een overzicht op Internet gezet. Voor de selectie werd vastgehouden aan de in 1996 vastgestelde geografische regio’s en thema’s. Leden van het team zelf en ook vertegenwoordigers van partnerorganisaties, zoals regionale kantoren van IUCN, voerden monitorings- en andere bezoeken uit in 14 landen waaronder negen regenwoudlanden, terwijl buitenlandse NGO’s het RTR-programma bezochten. Ook werden verscheidene internationale bijeenkomsten over bossen en inheemse volken ondersteund en soms ook bijgewoond. Er werd een discussie begonnen met de EU over de instelling van een EU small grants fund voor bossen. De groei van het IUCN Forest Conservation Programme met nieuwe bossenmedewerkers in Zuidoost-Azië, ZuidAmerika, Oost-Afrika, en Midden-Afrika kwam de samenwerking tussen IUCN en het RTR-programma zeer ten goede. De in 1996 opgezette web site werd operationeel. De verwachting was dat, naast het voor scholieren bestemde Jungle Game, de home page de informatiebron over het RTR-programma zou worden voor NGO’s, ambassades en anderen. De samenwerking met medefinancieringsorganisaties (MFO’s) werd uitgebreid, vooral bij vervolgfinanciering van projecten in Afrika. De MFO’s namen dan projecten over die met hulp van het Comité gestart waren. Ook maakten de MFO’s gebruik van de inhoudelijke kennis van het Comité over bosbescherming in de tropen. Er was veel contact met de campagne “Hart voor het Regenwoud”, met het Earthalarm project van Milieudefensie over de vervuiling door Shell van de Nigerdelta en Curaçao, en met both ENDS en het Nederlands Centrum voor Inheemse Volken. Er werd veel moeite gedaan voor een goede relatie met Nederlandse ambassades in regenwoudlanden, die regelmatig relevante informatie werd toegestuurd. Tijdens een scholingsweek voor ambassadepersoneel in het najaar organiseerde het Comité een voorlichtingsbijeenkomst bij DGIS. Daar sinds de herijking van het buitenlands beleid in 1996 de ambassades verantwoordelijk waren geworden voor de selectie en ondersteuning van projecten op natuur- en milieugebied in “hun” landen, en de indruk was ontstaan dat de kwaliteit van dit nieuwe beleid ten onrechte afhankelijk was geworden van de al of niet aanwezige interesse van ambassademedewerkers, werd samen met both ENDS een enquête onder ambassades gehouden om de nieuwe situatie te evalueren. Het rapport hierover zou in 1998 verschijnen.

239


Projecten Project Chimpansees Met financiële steun van de Stichting Psychobiologie en van de Van Tienhoven Stichting begon projectmedewerker en biologe Esther van Adrichem in oktober de archieven van Dr. A. Kortlandt (1918-2009), Nederlands diergedrags- en chimpansee-onderzoeker sinds de jaren ‘50, voor moderne verwerking geschikt te maken. Kortlandt wilde op deze wijze een nieuwe kartering van de bedreigde chimpansee in het wild maken, en zijn tweede vraag was om te zoeken naar een instituut dat te zijner tijd zijn onderzoek naar de verspreiding, in de vorm van het verzamelen van nieuwe gegevens, zou kunnen overnemen. Project Geldstromen Dit jaar ging speciale aandacht uit naar de rol van internationale particuliere en publieke geldstromen naar ontwikkelingslanden. Particuliere investeringen in ontwikkelingslanden namen ten opzichte van de traditionele ontwikkelingssamenwerking sterk toe. Er werd daarom aandacht besteed aan de ecologisering van de instrumenten die deze geldstromen aanstuurden. Het belangrijkste was het in voorbereiding zijnde Multilateral Agreement on Investments (MAI). Deze overeenkomst werd in het kader van de OESO onderhandeld. Het werd om zijn vele negatieve effecten op duurzame-ontwikkelingsbeleid door milieuen ontwikkelingsorganisaties zwaar bekritiseerd. Pas in oktober organiseerde de OESO een consultatie met NGO’s. Daar werd als – tevoren overlegd – standpunt naar voren gebracht dat men uitstel van de onderhandelingen wenste, en een grondig onderzoek naar de mogelijke milieu- en sociale effecten van het MAI. Over dit standpunt is later ook met de Nederlandse delegatie overlegd. Verder zijn Kamerleden benaderd om tijdens de begrotingsbehandelingen van Economische Zaken en Ontwikkelingssamenwerking vragen over het MAI te stellen. Het onderwerp werd besproken door de Werkgroep Den Haag, en op 4 december was het Comité met both ENDS organisator en voorzitter van een discussie over het MAI met Kamerleden in Nieuwspoort. Het Project Geldstromen werd opnieuw geformuleerd, waarbij samenwerking werd gezocht met het Nederlands Economisch Instituut. Door politieke factoren en door de wereldwijde kritiek kwam MAI in de loop van de winter op losse schroeven te staan en werd het onzeker of er in april 1998 een tekst ter ondertekening klaar zou zijn. Project Grote Zoogdieren Dja (zie 1995, 1996) In september reisde Bergmans naar Kameroen om met Mark van der Wal, de bioloog die inmiddels was aangenomen om het onderzoek naar grote zoogdieren uit te voeren, zijn werkplan door te spreken. Van der Wal bracht daarnaast onder meer ter sprake dat hij in Dja veel slangen tegenkwam waarover hij graag informatie zou krijgen. Deze vraag kon worden voorgelegd aan een Australische herpetoloog, Matthew LeBreton, die zich in deze periode als vrijwilliger bij het Comité meldde, en zich graag aan een literatuurstudie over de Kameroenese herpetofauna zette.

240


Project Juridisch-Instititionele aspecten van het Internationale Milieubeleid • Commission on Sustainable Development (CSD). Het Comité bereidde zich voor op de zesde bijeenkomst van de CSD in 1998, waar de rol van de industrie en zoetwaterbeheer belangrijke onderwerpen zouden zijn. Samen met anderen werd onder meer een campagne uitgewerkt die de totstandkoming van een institutioneel mechanisme voor vergroting van de verantwoordelijkheid van bedrijven moest bevorderen. De noodzaak van die verantwoordelijkheid werd op verschillende manieren onder de aandacht van de CSD gebracht. Daarbij werd eveneens gewezen op de noodzaak van concrete mechanismen om die verantwoordelijkheid van specifieke sectoren te verzekeren, zoals bij voorbeeld mijnbouw. Dit was door het Comité vorig jaar al eens beschreven in Mining in tropical regions (van Bennekom, 1996). Op het gebied van zoet water werd een project voorbereid dat de naleving van aanbevelingen van CSD en van CBD door Nederlandse investeerders moest bevorderen. Het project zou bestaan uit voorlichtingscampagnes onder het grote publiek en onder potentiële investeerders in ontwikkelingslanden. Gezien het eerdere onderzoek door het Comité naar het Hidrovia-project in Zuid-Amerika (zie 1996, onder Project Geldstromen) en de bekendheid met NGO’s ter plaatse werd gekozen voor nadruk op investeringen in die regio. Dit project zou in 1998 beginnen. Een tweede zoetwateractiviteit behelsde het informeren van de leden van de Rios Vivos Coalitie en het International Rivers Network over het belang van de CSD-discussie en omgekeerd het informeren van de CSD over de activiteiten van deze netwerken. • Klimaatverdrag. Hoewel het Comité de klimaatskwesties tot nu toe aan zijn leden de Stichting Natuur en Milieu en het WNF had overgelaten, leek er in 1997 voldoende aanleiding om bij de subsidiaire bijeenkomsten van het Klimaatverdrag in Bonn aanwezig te zijn. Er werd veel informatie verzameld, bij voorbeeld over gezamenlijke uitvoering door landen (joint implementation ) en over koolstofvastlegging (carbon sequestration) die beide ook voor bosbehoud van belang zijn, terwijl de noodzaak van synergie tussen Klimaatverdrag, CBD en CSD werd benadrukt. Een reëel gevaar was de mogelijkheid om de regels zo te interpreteren dat herbebossing zou kunnen plaatsvinden op de plaats van natuurlijk bos, omdat groeiend bos meer CO2 vastlegt. Dat zou dan wel een schending van het Biodiversiteitsverdrag inhouden. Om deze redenen werd besloten om de leden van de NGO Forest Working Group intensief bij het Klimaatverdrag te gaan betrekken. • Convention on Biological Diversity (CBD). Begin september vond de derde vergadering van de Subsidiary Body on Scientific, Technological and Technical Advice (SBSTTA) plaats. Hier moest het startsignaal worden gegeven voor een stevig werkprogramma over bossen. Tropische regenbossen bevatten de helft van alle soorten ter wereld en zijn dus uiterst relevant voor het Verdrag. Helaas bleek opnieuw dat het woord “bossen” in intergouvernementele kringen de meest obstructieve diplomaten op het toneel deed verschijnen, die in dit geval het bossenvoorstel van het secretariaat flink uitkleedden. Dankzij de inzet van onder andere de Nederlandse delegatie is er ten slotte toch nog een redelijk, zij het globaal, programma afgesproken, dat een raamwerk bood voor het nodige inhoudelijke werk. Verder hield het Comité zich bezig met de relaties tussen het biodiversiteitsverdrag 241


en andere actuele intergouvernementele processen. Er werd een drukbezochte workshop georganiseerd over het werkprogramma van het verdrag, dat tijdens de volgende verdragsbijeenkomst zou worden heroverwogen, waarbij aandacht voor de vraag hoe het verdrag effectief invloed kan hebben op die andere processen van groot belang zou zijn. Eén conclusie was dat er zo veel fora met onderwerpen als bossen, landbouw en mariene biodiversiteit bezig waren dat zij op elke agenda van het Verdrag moesten staan, zodat adequaat op die fora kon worden gereageerd. Op verzoek van het Verdragssecretariaat werd over de workshop onmiddellijk verslag uitgebracht, welk verslag verder breed is verspreid. - Europese zaken. Het Comité concentreerde zich op de voorbereidingen voor de Pan-Europese Conferentie van Milieuministers die in juni 1998 in Aarhus in Denemarken zou worden gehouden, en dan met name op de besprekingen rond het onderwerp biodiversiteit. Zo werd in oktober deelgenomen aan een voorbereidende bijeenkomst van Europese NGO’s in Slovenië.

Project Reuzenotter Jessica Groenendijk voerde voor het International Fund for Animal Welfare op projectbasis een literatuurstudie uit naar de verspreiding en status van de bedreigde Zuid-Amerikaanse Reuzenotter. Zij legde veel contacten met otterspecialisten in Zuid-Amerika. Een eerste versie van haar rapport kwam in december gereed. Het eindrapport zou in 1998 verschijnen. Project Toerisme Het Comité nam in 1995 op uitnodiging van LNV deel aan een eerste conferentie over toerisme (zie 1995, onder Ministeries) en trad toe tot de Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme, Natuur en Milieu om een bijdrage te leveren aan een duurzame ontwikkeling van de toerismesector waarbij rekening wordt gehouden met natuur en milieu, en waarbij meer fondsen uit de sector beschikbaar komen voor (lokale) projecten, groepen en instanties die werken aan natuurbescherming. Daarom nam het Comité het initiatief om, met steun van het RTR-programma, een systeem op te zetten - Natourdata - dat de sector kon informeren over natuur en milieu in bestemmingslanden voor het toerisme (zie het Jaarverslag van het Comité over 1997). Samen met de ANVR werd daartoe een algemeen toepasbare methodologie ontwikkeld. Op uitnodiging van LNV was het Comité verder aanwezig bij een gouvernementele workshop in Frankfurt over biodiversiteit en toerisme en bij een conferentie over duurzaam toerisme op de Nederlandse Antillen. LNV zegde het Comité toe om in 1998 een deeltijdmedewerker voor toerisme te zullen ondersteunen. Het project zou zich richten op de Initiatiefgroep, en daarnaast verdere invulling geven aan het informatiesysteem.

Andere activiteiten Colleges Voor de cursus Internationaal Natuurbehoud van de Universiteit van Amsterdam werden wederom colleges gegeven over IUCN, CITES e.d. In vervolg hierop werden vier studenten begeleid bij het schrijven van korte scripties. 242


Europese Unie Het Comité nam deel aan het overleg dat minister de Boer van VROM telkens voorafgaand aan de EU-Milieuraad met NGO’s hield. Het benadrukte daarbij het belang van de biodiversiteitsaspecten van de EU-agenda en drong aan op het opstellen van een biodiversiteitsstrategie voor de EU (deze zou worden gepubliceerd in maart 1998) en op een goede ruimtelijke ordening binnen de EU als voorwaarde voor natuurbescherming in Europa zelf. Groene Ruimte In oktober werd een door het Comité in Kasteel Groeneveld georganiseerd symposium gehouden genaamd “De Groene Ruimte in Rekening Gebracht”. De drijvende kracht hierachter was de heer Dr. Ir. M. G. Wagenaar Hummelinck, oud-voorzitter van het WNF. Er werd op fundamenteel niveau gesproken over de economische waarde van natuur en milieu, de niet in rekening gebrachte kosten van de achteruitgang van het milieu in Nederland, de natuurwetenschappelijke onmogelijkheid van zogenaamde “win-win situaties” – voortgaande economische groei die tegelijkertijd duurzaam zou zijn –, en het recht van toekomstige generaties op dezelfde ecologische opties als de huidige. Een verslag van het symposium zou door kasteel Groeneveld in 1998 worden gepubliceerd. Website In de loop van 1997 werd een website van het Nederlands Comité voor IUCN ontwikkeld. Men kon er een beschrijving van het Comité en zijn activiteiten vinden, de inhoudsopgave van de nieuwbrief, meertalige beschrijvingen van alle projecten van het RTR-programma, een nieuwspagina over natuur en milieu, en verbindingen naar sites van verwante organisaties. Lomé-Verdrag Het Comité nam deel aan een door het Institute of Social Studies georganiseerd overleg over de toekomst van het Lomé-Verdrag in 2000. Medio 1998 moeten de EU-staten hierover op hoofdlijnen posities innemen. NCDO (zie 1996) Het Comité bleef in 1997 vertegenwoordigd in de NCDO en heeft zo bijgedragen aan de opstelling van het NCDO-beleidsplan voor de komende jaren, waarin de intrinsieke waarde van de natuur als een van de uitgangspunten van het werk van de commissie werd opgenomen.

243


1998 •

Dit was opnieuw een jaar van grote bosbranden in Indonesië en ook in Brazilië, en van grote financiële crises in verscheidene landen in Azië, in Rusland en in Brazilië. Het IMF begreep niet dat de door hem voorgeschreven verhoging van export van palmolie en hout en pulp in Indonesië leidde tot meer branden en schade aan ecologie en economie, ook in buurlanden. Het was ook het jaar van IUCN’s 50-jarig bestaan, en van de lancering van de ecosysteembenadering. Het was ten slotte het jaar van vertrek van minister Pronk op Ontwikkelingssamenwerking, en zijn vervanging door mevrouw Herfkens, die een drastische vermindering van het aantal bilaterale-samenwerkingslanden doorvoerde – waarbij aanvankelijk milieuprojecten overal mogelijk leken te blijven. Wim Bergmans promoveerde op 11 februari. De titel van zijn in de avonden geschreven proefschrift luidde Taxonomy and biogeography of African fruit bats (Mammalia, Megachiroptera). Veel collega’s woonden de plechtigheid bij.

Comité en secretariaat

In dit jaar vonden geen belangrijke mutaties plaats.

IUCN internationaal Europese National Committees in Amsterdam Het Comité organiseerde, met ondersteuning van het IUCN European Regional Office dat in Tilburg was gevestigd, op 14 en 15 januari in Amsterdam een bijeenkomst voor Europese National Committees for IUCN. Er waren veel deelnemers. Eén doel was om zich voor te bereiden op een Paneuropees Forum van IUCN later in het jaar in Praag, een ander doel was om de samenwerking tussen IUCN-structuren en -leden in Europa te bevorderen. De bijeenkomst, waar een Vice-President en een adjunct-directeur van IUCN aanwezig waren, werd ook zeer gewaardeerd als gelegenheid om elkaar beter te leren kennen. De tien vertegenwoordigde National Committees, de twee aanwezige Regional Councillors van IUCN, en twee vertegenwoordigde IUCN Commissies gaven presentaties over hun organisaties en werk. Een belangrijke discussie vond plaats over de organisatie van IUCN in Europa. Een Steering Committee voor het Pan-European Forum werd samengesteld en van een opdracht voorzien. Enkele andere onderwerpen waren een mogelijk European Regional Committee for IUCN, de samenwerking tussen de zes internationale IUCN Commissies, het Europese IUCN-programma Parks for Life, en het programma voor de 50ste verjaardag van IUCN in oktober in Fontainebleau. IUCN-Dja project, Kameroen (zie 1997) De bemoeienis van het Comité met dit project werd in 1998 gecontinueerd. Sinds de herijking van het buitenlands beleid in 1996 viel het althans financieel-organisatorisch onder de Nederlandse ambassade in Yaoundé. Het project had dit jaar ernstige problemen 244


in de personele sfeer en met de overheid in Kameroen. De toenmalige Nederlandse ambassadeur had helaas geen belangstelling voor dit soort projecten. Desondanks zag alles er aan het eind van het jaar, na enkele adviezen en ingrepen, weer iets beter uit. IUCN European Regional Office (ERO) Op 6 maart werd in Tilburg het reeds in functie zijnde IUCN European Regional Office in het bijzijn van Brabantse en Tilburgse notabelen en een vertegenwoordiging van het Comité officieel geopend. Over de nogal geïsoleerde locatie was veel te doen geweest. IUCN Pan-European Forum (PEF) In maart vond in Praag het eerste IUCN Pan-European Forum plaats. Dit werd door ERO georganiseerd. Het Comité was vertegenwoordigd door zijn secretaris. De IUCN had in Europa 322 leden in 47 landen. IUCN’s Director-General bevestigde dat de Europese IUCN-leden nationaal en regionaal achterliepen bij het beïnvloeden van het IUCNbeleid maar noemde het Nederlands Comité als een van de weinige uitzonderingen. Hij stelde daar tegenover dat IUCN ook in Europa sterk regionaliseerde, met als een van de resultaten verzelfstandiging en fondsenwerving op regionaal niveau. De vergadering signaleerde als belangrijkste problemen op Europees niveau het behoud van Europese biodiversiteit en de spanning tussen natuur en landbouw – in het bijzonder bij de uitbreiding van de Europese Unie met landen in Midden- en Oost-Europa waar zich nog grote natuurgebieden van goede kwaliteit bevonden. In oktober kwamen vertegenwoordigers van de Britse en Nederlandse Comité’s bij elkaar voor een eerste vervolg op het PEF. Het Nederlands Comité nam op zich om voor de volgende bijeenkomst van Europese National Committees in 1999 een bijdrage te leveren over The Netherlands and the World Ecology en de Britten zouden een notitie schrijven over “de binnen-Europese zaken”. IUCN 50 jaar Begin november werd in Fontainebleau het 50-jarig bestaan van de IUCN door een grote internationale bijeenkomst gevierd onder de titel Imagine Tomorrow’s World. De Franse president Chirac opende de bijeenkomst en pleitte met klem voor de spoedige verwezenlijking van een aantal zaken: de vestiging van een mondiale autoriteit op milieugebeid onder verantwoordelijkheid van UNEP; de incorporatie van milieuzorg in het werk van de WTO; de uitvoering van het Kyotoprotocol; een verdrag voor het behoud van bossen dat de arme lokale bevolking steunt, onder meer door het gedrag van houtkapfirma’s aan een code te binden; en de noodzaak van duurzaam zoetwaterbeheer. Naast een aantal ceremoniële bijeenkomsten werden er 12 workshops gehouden onder de hoofdtitels Conservation, Communities en Consumption. Ter gelegenheid van de verjaardag van IUCN gaf de Franse PTT een speciale postzegel uit. IUCN’s verjaardag in Nederland Een paar dagen eerder dan het feestje in Fontainebleau had het Comité een Nederlandse verjaardagsbijeenkomst belegd in het Vakbondsmuseum in Amsterdam. Staatssecretaris Geke Faber van LNV was gedurende de tweede helft van de wat overladen middag aanwezig. Eén inleiding ging over ontwikkelingen binnen IUCN, zoals regionalisatie. De 245


tweede ging over de situatie van de natuur wereldwijd en het werk van IUCN; het ging slecht met de mondiale natuur en er was alle reden om met het werk voort te gaan; IUCN had bekendheid nodig bij een groot publiek; men moest meer nadruk leggen op de onderliggende oorzaken van biodiversiteitsverlies zoals bevolkingsgroei en toenemende consumptie. Een volgende inleiding had tot onderwerp de vermeende tegenstelling tussen natuurbescherming en duurzame ontwikkeling. Deze laatste voordracht, door Dr. Herman Rijksen, wekte beroering. Hij wees de wereldbevolkingsgroei en de daarmee toenemende consumptie aan als de oorzaken van de achteruitgang van de natuur. Dat was niet nieuw. Hij verweet de overheid dat die de bescherming van tropische regenwouden liet uitvoeren door een “sociaal bevlogen Ontwikkelingssamenwerkingsdepartement dat hoegenaamd geen verstand heeft van ecologische zaken”, dat er van de ƒ 150 miljoen genoemd in het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud slechts 50 miljoen voor het behoud van tropisch regenwoud bestemd waren, en dat zelfs daarvan 53 tot 80% naar andere zaken ging. Hij stelde bovendien vast dat alle DGIS-middelen voor armoedebestrijding moesten worden aangewend en dat de belangrijkste tropischregenwoud- en biodiversiteitsgebieden niet voorkomen in de (toenmalige) keuzelanden. Verder liet hij zien dat het meeste geld naar buitenlandse organisaties ging (FAO, GEF, IUCN, enz.), en noemde de 13 miljoen per jaar voor IUCN slecht besteed sinds zij onder Amerikaanse druk tot een wise use of duurzaam-gebruiksorganisatie was verworden, die meende dat duurzaam gebruik van natuur het middel tot haar behoud was. Dit werkte overal door, sinds ongeveer 1980 ook in Nederland. IUCN en WWF waren gepolitiseerd en hadden zich het idioom en het gedrag van multinationale bedrijven aangemeten. Zij spraken newspeak, de bedrieglijke nietszeggende taal van Big Brother in Orwell’s 1984. Rijksen besloot zijn vlammende verhaal met de aanbeveling om met de vele miljoenen van DGIS natuurgebieden aan te kopen, en er geen duurzaam gebruik in toe te staan. Hij sloot daarbij voor wat betreft het regenwoud volledig aan bij het oude inzicht dat wil men een regenwoud behouden, men er niet aan moet komen (zie onder meer Jacobs, 1981). De dag werd besloten met een paneldiscussie, en na het formele gedeelte werd het glas geheven. Pan-Europese natuurbescherming In februari was het Comité vertegenwoordigd bij de conferentie The Green Backbone of Central and Eastern Europe waar een dertigtal landen sprak over Pan-Europese natuurbeschermingsinitiatieven zoals Corine, Econet (of PEEN), Eurosite, EUrichtlijnen, enz. Er bleken er zo veel te zijn dat velen door de bomen het bos niet meer zagen. Geconcludeerd werd dat Econet als een koepel moest worden gezien, die bij voorbeeld reeds door anderen beschermde gebieden trachtte te verbinden, daarbij zo veel mogelijk gebruik makend van de diensten van NGO’s. Er werd gesproken over innovatieve financieringsmogelijkheden zoals het PHARE-programma van de EU voor de aankoop van gebieden, en de frequente noodzaak voor landen om samen te werken, zoals de 18 landen die samen het stroomgebied van de Donau herbergen. Tenslotte werden er aanbevelingen opgesteld voor de conferentie van milieuministers in juni in Aarhus.

246


Rode Lijst van Bedreigde Planten In het voorjaar werd door IUCN de 1997 Red List of threatened plants gepubliceerd, waaraan door vele instituten gezamenlijk 20 jaar was gewerkt. Dertig jaar na publicatie van de eerste bedreigde-dierenlijsten was dit de eerste lijst van bedreigde planten. Van de ongeveer 270.000 bekende plantensoorten werden er 33.798 (12,5%) als bedreigd beschouwd. Het werkelijke aantal van bedreigde soorten lag hoger: Lang niet alle soorten konden worden geëvalueerd. Van sommige eilanden met goed bekende flora’s was wel 20 tot 40% van alle plantensoorten bedreigd. Een paar weken later gaf IUCN samen met WCMC The World List of Threatened Trees uit. Van de 10.091 boomsoorten die geëvalueerd konden worden (het totaal aantal boomsoorten werd op ongeveer 100.000 geschat) waren er 77 (0,76%) uitgestorven, kwamen ongeveer 1816 soorten (18%) niet meer in het wild maar alleen nog in tuinen e.d. voor, waren 5904 soorten (58,5%!) kwetsbaar of bedreigd, 1014 (10%) licht bedreigd, 375 (3.7%) onvoldoende bekend en 1971 (19,5%) in de minst bedreigde en minst zorgbehoevende categorie. Species Conservation In maart was het Centrum voor Milieukunde in Leiden samen met het Comité sponsor van een International Seminar on Species Conservation, ter gelegenheid van IUCN’s 50ste verjaardag. Het was zeer succesvol. IUCN’s Director-General David McDowell was aanwezig, en verscheidene andere internationale IUCN-vertegenwoordigers, en de heer Paul de Jongh, directeur Natuurbeheer van het ministerie van LNV. Er werden afwisselende en vaak discussie provocerende voordrachten gehouden, zoals door de wetenschappelijk directeur van het Comité die vragen stelde over de door IUCN gehanteerde referenties bij het opstellen van Rode Lijsten en de door WWF en IUCN gehanteerde referenties bij hun doelstelling om “ten minste 10%” van alle bossen te behouden (in: de Iongh e.a., 1999).

Nationale Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology In het voorjaar werd in het kader van de NCS een nieuwe kaart gepubliceerd. Hij had ten opzichte van vorige edities een gewijzigde opzet: er werden meer onderwerpen op behandeld. Hij werd voor het eerst gevouwen uitgegeven. Zie ook hieronder, bij de projecten Biodiversiteitsbeslag en Groenverklaring.

Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB; zie 1997) Het eindrapport kwam gereed. Het concludeerde dat ontwikkelingslanden slechts bij hoge uitzondering geld wilden lenen voor (het behoud van) biodiversiteit omdat 247


dit niet onmiddellijk geld opleverde, en wel geld kostte wanneer leningen met rente moesten worden terugbetaald. De voornaamste aanbeveling was daarom, dat het leningeninstrument van de IDB moest worden aangevuld met financiële instrumenten waarin een schenkingscomponent of een verhoogd risico van niet-terugbetaling, dan wel een uitgebreidere garantieregeling zou worden opgenomen. In het overleg met de bank bleek dat dit voorstel niet paste in haar nieuwe beleid van “harde” leningen. Het Comité stelde dat de IDB zich zo moeilijk zou kunnen positioneren als pro-actieve actor in Amazonië, het qua biodiversiteit rijkste gebied ter wereld.

Biologische diversiteit (zie ook bij Projecten, hieronder)

BioCISE In december nam het Comité deel aan een internationale bijeenkomst bij de Universiteit van Amsterdam over het door de EU gefinancierde BioCISE-project. De naam is een acroniem van Resource Identification for a Biological Collection Information Service in Europe. Het project (later opgevolgd door BioCASE) zou informatie gaan leveren voor onder meer natuurbeschermingsplannen. Een onderwerp vormden Nederlandse ervaringen met verzamelaars en bezitters van gegevens die intellectuele eigendomsrechten deden gelden. Biodiversiteit en Ontwikkeling (zie 1996) In het voorjaar werd het eindrapport van de programmeringsstudie Biodiversiteit en Ontwikkeling genaamd Framework for a Dutch programme of biodiversity research for development, die mede vanuit het Comité werd begeleid, afgerond en aan drie ministers (OS, O & W, LNV) aangeboden. Het behelsde een advies voor onderzoek in Mindanao, gezamenlijk met de Filippijnen, met een looptijd van vijf jaar en een budget van ongeveer 2 miljoen gulden per jaar. DGIS kende geld toe voor een preimplementatiefase van een jaar, waaraan met enthousiasme werd begonnen. Boek “Biodiversiteit” (zie 1986, 1987 en volgende jaren) Op 1 juli werd, tijdens een feestelijke bijeenkomst op kasteel Groeneveld, het eerste exemplaar van het boek “Biodiversiteit” (van Zoest, 1998)

Omslag boek ‘Biodiversiteit’ 248


door de secretaris aan minister van Aartsen van LNV aangeboden. Dit eerste Nederlandstalige boek over mondiale biodiversiteit, met een voorwoord van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, was het eindresultaat van een project van het Comité, uitgevoerd door eindredacteur de bioloog Johan van Zoest, financieel ondersteund door het WNF en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, en uitgegeven door Comité-lid de KNNV gezamenlijk met het Comité. (In 2008 raakte het boek uitverkocht.) Chimpansee-onderzoek (zie 1997) Het lukte niet om met behulp van het gekozen programma ArcInfo binnen de korte projectduur de gewenste verspreidingskaart van de chimpansee te maken. De geproduceerde kaarten per land waren te grof en daardoor helaas niet goed bruikbaar. Het was wel gelukt om een instituut te vinden dat de studie van de verspreiding van de chimpansee van Dr. Kortlandt wilde overnemen, maar dit instituut werd door Dr. Kortlandt afgewezen. (In 2005 zou een gedetailleerde atlas van alle grote mensapensoorten verschijnen, met verspreidingskaarten en alle beschikbare informatie over hun situatie (Caldecott & Miles, 2005)). CITES Bergmans maakte ook in 1998 deel uit van de CITES-Commissie. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s) Nu in Benin als tegenhanger van de Stichting Ecooperation het Centre Béninois pour le Développement Durable (CBDD) was gekomen, ging veel tijd heen met het uitwerken van een in 1997 voorgesteld programmamodel als basis voor de overdracht van de ambassade naar het CBDD van bevoegdheden voor het beheer van activiteiten. Tijdens een werkbezoek aan Benin van de projectcoördinator, in april, stond de discussie over programma-opzet en -overdracht centraal. In de maanden daarna werkte hij mee aan het opstellen van het intussen overeengekomen programma “Biodiversiteit en Milieubeheer”. In december bracht de heer Ir. Gaetan Agbangla van het CBDD een bezoek aan het Comité om het voorlopige programma aan de Nederlandse betrokkenen en geïnteresseerden voor te leggen. De definitieve overdracht van het programma werd voorzien in mei 1999. Intussen werkt doorgewerkt aan het ontwikkelen van 12 wederkerige activiteiten tussen Nederlandse en Beninse organisaties waarvan er zes in dit jaar tot concrete voorstellen leidden. Onderwerpen waren onder meer medicinale planten, een veldgids voor knaagdieren, migrerende vogels en natte gebieden, en een documentaire over natte gebieden in beide landen. Een voorstel voor een tweejarig educatieprogramma van de NGO Benin Nature dat zich in het bos van Lama, een van de laatste natte bossen van Benin, afspeelde, werd aan het RTR-Programma voorgelegd en goedgekeurd. Ecosysteembenadering Tijdens een bestuursraadsvergadering op 5 maart introduceerde de Wageningse hoogleraar Natuurbeheer Dr. Herbert Prins, die in het bestuur Natuurmonumenten vertegenwoordigde, de ecosysteembenadering, een concept dat was ontwikkeld en in 12 249


punten gedefinieerd door een internationale workshop in januari in Malawi, en dat door de regeringen van Nederland en Malawi aan de vergadering van het Biodiversiteitsverdrag in mei zou worden aangeboden. In de discussie werd duidelijk dat de Nederlandse overheid deze benadering steunde, met de aantekening dat de ecosysteembenadering niet alleen voor natuur gold, maar ook voor de zogenaamde landbouw- en zelfs urbane ecosystemen. Kalksteenmassieven Oost-Azië (zie 1996) In vervolg op een verzoek van de Wereldbank in 1996 om een project-onderzoeksvoorstel te schrijven, waar de bank vervolgens niet op reageerde, vroeg de bank nu om een bijdrage van Wim Bergmans aan een seminar over hetzelfde onderwerp: de economische betekenis van de vleermuisbevolking van kalksteengrotten in Oost-Azië. De bioloog Guido Keijl werd ingehuurd om een literatuuronderzoek te doen. Het seminar zou in 1999 ergens in Azië worden gehouden. Zoogdieren Dja-Reservaat Kameroen (zie 1996) Het onderzoek over de grote zoogdieren van het Dja-Faunareservaat werd voortgezet. De financiën van het project werden beheerd door het kantoor van IUCN’s Regional Office for Central Africa in Yaoundé, wat geen goed arrangement bleek te zijn en voor veel problemen zorgde. De houtkap in de omgeving van Dja nam toe, en daarmee de stroperij in het reservaat. De geruchten over het stopzetten door Nederland van alle ontwikkelingssamenwerking met Kameroen, dat bovenaan de lijst van corrupte landen was terechtgekomen, deden vermoeden dat er voor een vervolg van de studie, die in het voorjaar van 1999 zou worden afgerond, geen gelegenheid meer zou komen. De in het kader van deze studie aangevangen literatuurstudie naar de herpetofauna van Dja leidde tot een voorlopig resultaat, dat voor commentaar aan een aantal experts werd rondgezonden. In feite was er weinig tot geen informatie over reptielen in Dja zelf en moest worden gewerkt met literatuur over gebieden in de omgeving van Dja of over Kameroen in zijn geheel. Het werd wel duidelijk dat de resultaten van het onderzoek voor Van der Wal te laat klaar zouden zijn om er in het veld nog van te kunnen profiteren.

Werkgroepen European Working Group on Amazonia In het voorjaar werd begonnen met de Amazonia website, die fungeerde als netwerkverbinding voor de meer dan 200 leden van de werkgroep. De voorzitter van de werkgroep nam in mei deel aan een onder meer door ICCO georganiseerde conferentie in het Braziliaanse Amazonegebied over de mogelijkheid duurzaam geproduceerde goederen uit het regenwoud af te zetten op de Nederlandse en Europese markten. De conclusie werd dat de geldende markteisen van kwaliteit, duurzaamheid en continuïteit van de aanvoer in het productiegebied niet eenvoudig te realiseren zijn. De werkgroep kwam in mei en in november in Brussel bijeen. Aandachtspunten waren de branden in Brazilië, Shell’s voorgenomen investeringen in Peru, en het effect van de door het IMF aan Brazilië gevraagde budgettaire-tekort250


reducties op de milieu-uitgaven en op de bijdragen van het G-7 Pilot Program voor het behoud van het Braziliaanse regenwoud. Per brief werd aan de Braziliaanse president de grote zorg van de werkgroep meegedeeld over de demarcatie van het inheemse territorium Raposa Serra do Sol, die er op papier goed uitzag maar in de praktijk op grote weerstand van gevestigde lokale belangen stuitte en een actief vervolg behoefde. Nederlands Biodiversiteitsforum (NBF) Het Comité voerde het secretariaat van deze met Natuur en Milieu gedeelde werkgroep. Een belangrijk deel van het werk van de secretaris was de deelname, gesteund door het ministerie van LNV, in de interdepartementale Projectgroep Visie Biodiversiteit, die een “nationale visie biodiversiteit” uitwerkte. De Werkgroep Mariene Biodiversiteit, een subgroep van het NBF, richtte zich op activiteiten in het kader van het Jaar van de Oceanen, zoals de uitreiking door premier Lubbers aan de staatssecretaris van VROM van het rapport Our Ocean Our Future van de International World Commission on the Oceans, en de voorbereidingen voor “De Nationale Zeebalans”, een dag georganiseerd op initiatief van de NCDO waarop vanuit diverse invalshoeken aandacht aan de oceanen werd besteed. Tijdens de voorbereidingen voor de vergadering van de CSD in 1999 bleven twee onderwerpen centraal staan: de integratie van biodiversiteitsoverwegingen in de ontwikkeling van Agenda 21 en verbetering van het intergouvernementele bestuur van zee en kust van de oceanen. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling Vanaf oktober 1998 ontving deze werkgroep voor een jaar subsidie van de Van Tienhoven Stichting en kon haar secretaris de groep na langere tijd van weinig activiteiten weer op gang brengen. Het beleid van de nieuwe minister voor Ontwikkelingssamenwerking mevrouw Herfkens werd gevolgd en becommentarieerd, en er werd aandacht besteed aan actuele onderwerpen zoals de Strategische Milieu Analyse (SEAn) en bufferzones. Verder werden er op verzoek van DGIS projectvoorstellen aan GEF becommentarieerd. Werkgroep Den Haag Deze werkgroep kwam zes maal bijeen en het Comité discussieerde met collega’s, ambtenaren en politici over actuele zaken op het gebied van natuur- en milieubeleid. Enkele van de onderwerpen in 1998 waren de ecologische en sociale schade veroorzaakt door de bosbranden in Brazilië en Indonesië, het Verdrag van Lomé tussen Europa en Afrikaanse, West-Indische en Stille Oceaan-landen, het Klimaatverdrag en de werking van flexibele mechanismen zoals verhandelbare emissierechten en het Clean Development Mechanism (compensatie van emissies in rijke landen door investering in reductie in arme landen), het nieuwe regeerakkoord en de regeringsverklaring, natuur en milieu binnen de Europese ontwikkelingssamenwerking, begrotingen van relevante ministeries, en de landenkeuze van mevrouw Herfkens in de ontwikkelingssamenwerking.

251


Programma’s Programma Bossen • Inter-governmental Forest Forum (IFF). De juridisch medewerker van het Comité, Simone Bilderbeek, besteedde veel tijd aan de organisatie van acht regionale workshops en een in januari 1999 te houden mondiale workshop in het kader van het Joint Initiative on Addressing the Underlying Causes of Deforestation and Forest Degradation. Dit initiatief was een resultaat van aanbevelingen van het IFF. • Biodiversiteitsverdrag (CBD). Tijdens de 4de Conferentie van de Partijen werd campagne gevoerd om een werkprogramma op het gebied van bossen tot stand te brengen, en om te wijzen op de gevaren van grootschalige boomaanplant voor de vastlegging van koolstof – al dan niet gefinancierd door het Clean Development Mechanism van het Klimaatverdrag. • Klimaatverdrag. Het Comité organiseerde in Amsterdam een apart seminar over de positie van bossen binnen het Klimaatverdrag, met name binnen het CDM. Er werd gesproken over de desastreuze invloed van klimaatverandering op bossen wereldwijd, en op de noodzaak om de ecologische diensten van bossen in een economische waarde te vertalen. Programma Guiana Shield Initiative (GSI) Wouter Veening formuleerde in overleg met WWF International, Conservation International, World Resources Institute, Wereldbank, Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank, en Global Environment Facility het Guiana Shield Initiative. Dit programma wilde in samenwerking met deze organisaties, eventueel in de vorm van co-financiering, regionale samenwerking in het gebied van het Guiana Shield ter bescherming van de ecologie en de inheemse gemeenschappen bevorderen, en daar internationale diplomatieke en financiële steun voor verkrijgen. Het GSI werd in februari in Washington en in november in Brussel besproken. Minister Herfkens sprak haar steun voor het GSI uit, onder voorwaarde van medefinanciering door genoemde organisaties. Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) (of Tropisch-Regenwoudprogramma (TRP) In 1998 werden 54 projecten met succes afgerond en 209 nieuwe projectvoorstellen ontvangen waarvan 91 werden gefinancierd. Met de nog lopende ‘oude’ projecten mee werden er eind 1998 193 projecten ondersteund. Een overzicht van alle projecten werd op de website van het Comité gezet. Het programma hanteerde bij de projectkeuze een nieuwe biogeografische benadering. De biogeografische region waren het Congobekken, de bossen van de Eastern Arc in Oost-Afrika, het Guiana Shield, de Chocó in Zuid-Amerika, de Midden-Amerikaanse “corridor”, en het stroomgebied van de Mekong. Vergeleken bij de keuze die in 1995 was gemaakt ontbraken nu West-Afrika, Amazonië en Maleisië, was Midden-Afrika, dat meerdere biogeografische regio’s omvat, versmald tot het Congo-bekken, en waren de Eastern Arc, de Chocó en de Midden-Amerikaanse corridor erbij gekomen. Indonesië en de Pacifische eilandstaten ontbraken ook nu. Als er één conclusie mogelijk was, was het dat de financiële limieten van het programma dwongen tot een keuze, en dat die keuze altijd arbitrair zou blijven. De verdere werkzaamheden 252


van het programma waren niet anders dan in 1997. Er werden, door medewerkers of partners, projecten bezocht in acht landen, en er werden bezoekers ontvangen uit 20 landen. Het contact met het IUCN Forest Programme leidde tot het besluit om een nummer van het IUCN/WWF-blad Arborvitae te wijden aan mijnbouw in bosgebieden. De lobby bij de Europese Unie om ook daar een small grants fund voor bosprojecten in te stellen werd voortgezet, en leidde tot het besluit van de EU om een haalbaarheidsstudie te laten verrichten. Ook vroeg de EU het Comité om een voorstel in te dienen voor een fondsprogramma voor Midden-Afrika. Dat voorstel werd ingediend maar werd afgewezen, niet om de inhoud maar om niet geheel opgehelderde politieke redenen. Het vermoeden Omslag ‘The Congo Basin’ bestond dat de verbindingen van de in Midden-Afrika werkende Franse en Italiaanse houtkapmaatschappijen met hun respectieve regeringen te sterk waren en alle potentieel kritische activiteiten afwezen. Zo was de zoon van de in 1996 overleden Franse president François Mitterand direct betrokken bij de houtkap in Kameroen. Het programma financierde verscheidene publicaties die een rol speelden in de internationale bossendicussie, zoals High Stakes (in 4 talen) van de organisatie Forest Monitor over de destructieve houtkap door Maleisische maatschappijen en het door het Comité uitgegeven boek The Congo Basin – Le Bassin du Congo, met Engelse en Franse bijdragen (Besselink en Sips, 1998).

Projecten Project Biodiversiteitsbeslag Dit project, in opdracht van VROM, moest een antwoord vinden op de vraag welk beslag op de biodiversiteit van een producerend land de consumptie in Nederland van een bepaald product opleverde, en hoe men dat beslag zou kunnen meten. Het project bouwt voort op een eerder project en zou de methode toetsen die in dat project werd ontwikkeld.

253


Project Dialoog met het Bedrijfsleven / Shell in Peru (zie 1995). In 1998 werd de dialoog met Shell over de voorgenomen gaswinning in het Peruaanse Amazonegebied en het transport van dat gas met een pijpleiding over de Andes voortgezet. Half juli moest Shell een besluit nemen. Het Comité had waardering voor de wijze waarop Shell met sociale en milieu-aspecten van de geplande investering omging maar oordeelde tegelijkertijd dat de effectrapportages onvoldoende waren en dat dit gebied wel een van de laatste zou moeten zijn om er grootscheepse gaswinning in te verrichten. Deze positie was mede voorbereid tijdens een NGO-workshop in juni in Londen en werd in zijn verschillende fases telkens voorgelegd aan de betrokken collegaorganisaties/IUCN-leden in Peru. Shell zag voor het moment om commerciële redenen van het project af. Mede met het oog op een mogelijk vervolg in volgende jaren is de dialoog met Shell op constructieve wijze onderhouden. Project Geldstromen De eind 1997 door het Comité op verzoek van VROM, LNV en OS voorgestelde samenwerking met het Nederlands Economisch Instituut in een gezamenlijk te formuleren project over de milieu-impact van uitgaande Nederlandse geldstromen en de mogelijke aansturing van die stromen vanuit ecologisch perspectief, leidde in maart tot de indiening van een gefaseerd voorstel bij genoemde ministeries. Dit werd echter op methodologische gronden afgewezen. Nader overleg over aanpassingen bleek in 1998 niet mogelijk. Het Comité deed actief mee aan NGO-campagnes om het Multilateraal Akkoord inzake Investeringen (MAI), waarover in maart een nota bij de Tweede Kamer was ingediend, op te schorten zolang geen waarborgen zouden zijn ingebouwd ter bescherming van het milieu, sociale en arbeidsomstandigheden, en de mogelijkheid van individuele landen om met het oog op duurzame ontwikkeling een eigen weg te gaan. MAI kwam in de ijskast terecht maar het overleg tussen NGO’s en het ministerie van Economische Zaken over de inhoudelijke problematiek werd voortgezet. Het Comité speelde daarbij een actieve en initiërende rol, in de richting van EZ zowel als naar de Tweede Kamer. Project Groenverklaring In 1995 lanceerden de ministeries van VROM, Financiën en LNV de “Fiscale Groenregeling”. Het doel van de regering was om investeringen in groene projecten in Nederland te stimuleren. In 1998 werd de regeling uitgebreid, zodat ook projecten in het buitenland onder de groenregeling konden vallen. Bij projecten in het buitenland speelden andere problemen en kansen een rol, waardoor de projecten op basis van andere criteria getoetst dienden te worden. In opdracht van VROM werd samen met CREM een onderzoek gestart dat beoogde, objectieve criteria te formuleren op basis waarvan het ministerie de zogeheten “groenverklaring buitenland” zou kunnen afgeven. Het onderzoek liep tot in 1999. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid • Internationale milieuverdragen. Het Comité onderzocht vorm, inhoud en effectiviteit van nalevingsmechanismen in milieuverdragen. De aandacht werd gericht op 1) het Montreal protocol, over de ozonlaag; 2) het LRTAP-verdrag over ver-dragende 254


luchtvervuiling; 3) de Basel Conventie (over afval); 4) het Klimaatverdrag en het Kyoto-protocol. Daarnaast werd ook gekeken naar mechanismen onder de World Trade Organization (over Dispute-Settlement Understanding) en naar meer traditionele vormen van naleving en geschillenbeslechting. In een campagne om het Biodiversiteitsverdrag effectiever te maken, zowel wat structuur als wat uitvoering betreft, werd de noodzaak van een nalevingsmechanisme binnen het verdrag benadrukt. In voorbereiding op de 4de Conferentie van de Partijen bij het Klimaatverdrag zijn de diverse nalevingsmechanismen gevolgd. Zoetwaterbeheer. Het Comité richtte zich verder op de naleving van de uitkomsten van de 6de bijeenkomst van de CSD en de 4de Conferentie van de Partijen bij het Biodiversiteitsverdrag, die beide duurzaam zoetwaterbeheer en behoud van zoetwaterbiodiversiteit op de agenda hadden staan. De CSD had de nadruk gelegd op het betrekken van het bedrijfsleven bij duurzaam zoetwaterbeheer, om welke reden een project werd ontwikkeld en uitgevoerd om het Nederlandse bedrijfsleven te wijzen op concrete mogelijkheden om in duurzaam zoetwaterbeheer in ontwikkelingslanden te investeren. Dit werd mede door de NCDO gefinancierd, en richtte zich op de Mercosur-regio (een vrijhandelszone waartoe behoren Argentinië, Chili, Bolivia, Brazilië, Paraguay, en Uruguay). Het Biodiversiteitsverdrag behandelde een waslijst aan belangrijke onderwerpen en behaalde een aantal positieve resultaten, zoals een werkprogramma op het gebied van bossen (die nu dus duidelijk onder de CBD waren gebracht), idem op het gebied van mariene biodiversiteit (inclusief ecosysteembenadering, voorzorgsprincipe, mechanismen voor controle op de naleving, enz.), aandacht voor de relatie tussen CBD en andere instituties (zoals onder meer IUCN), enz.

Project Reuzenotter Deze studie werd afgerond. Het rapport gaf per land een overzicht van de verspreiding van de Reuzenotter en van de vooruitzichten voor zijn behoud. Uitvoerder Jessica Groenendijk legde in de loop van het project vele contacten in de wereld van het otteronderzoek en de Otter Specialist Group van IUCN’s Species Survival Commission, en maakte een kans op een plaats in veldonderzoek naar de Reuzenotter in Peru. Project Toerisme (zie 1997) Het Comité werkte aan drie deelprojecten over toerisme: als lid van de Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme, aan het Natourdataproject, en aan het boek “Natuurbescherming en toerisme”. In augustus kon met steun van LNV een medewerker worden aangetrokken die met behulp van drie stagiaires aan het Natourdata-project werkte. Bij wijze van proef werden drie vakantiebestemmingen uitgewerkt: de Nederlandse Antillen, de Balearen, en Madagaskar. Er werd samengewerkt met ANWB, ANVR en Travel Unie Nederland. Project World Trade Organization (WTO) Speciale aandacht werd besteed aan mogelijke conflicten tussen de voorschriften vanuit de WTO enerzijds en de drie belangrijkste uit UNCED voortgekomen verdragen (Biodiversiteit, Klimaat, en Verwoestijning) anderzijds. In september werd een project begonnen dat op basis van een analyse van bestaande en mogelijke conflicten 255


een voorstel zou ontwikkelen voor een institutioneel mechanisme dat de naleving van de verdragsverplichtingen in deze veilig zou kunnen stellen. Met het oog op de voorbereidingen van een mogelijke millenniumronde van onderhandelingen binnen de WTO zou een analyse van de invloed van handelsliberalisatie op sociale en milieucondities worden uitgevoerd, waarbij gekeken zou worden naar overlap en frictie tussen de drie verdragen en de WTO. Het doel was om een substantiĂŤle bijdrage te leveren aan het agenderen van sociale en milieuvoorwaarden binnen de nieuwe WTO-ronde.

Andere activiteiten Colleges In het kader van de cursus Natuurbehoud van de Universiteit van Amsterdam werden door de secretaris ook in 1998 colleges gegeven over IUCN, CITES, Rode Lijst criteria, enz.

256


1999 •

Op 10 november overleed op 87-jarige leeftijd de heer H. W. E. Croockewit, deskundig amateur-ornitholoog en sedert 1977 namens de Van Tienhoven Stichting bestuurslid van het Comité tot hij daar een paar jaar geleden in verband met de beperkingen van zijn leeftijd mee op moest houden. Hij was een markante en vriendelijke persoonlijkheid, trouw bezoeker van bestuursvergaderingen, zeer bereisd, bekend met bedrijfsleven en financiële wereld, en kon vanuit zijn kennis waardevolle adviezen geven.

Comité en secretariaat Organisatie In het najaar werd door Willem Ferwerda op verzoek van het UDB een voorstel voor een reorganisatie geredigeerd dat in december door de bestuursraad werd goedgekeurd en in 2000 zou worden uitgevoerd. Uitgebreid Dagelijks Bestuur (UDB) De heer Peter Nijhoff nam wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op 1 september afscheid van het Comité. Hij had er sinds de oprichting in 1977 namens de Stichting Natuur en Milieu deel van uitgemaakt, waarvan 16 jaar - sinds de oprichting van de Stichting IUCN-ledencontact in 1983 - als vice-voorzitter. De voorzitter bracht Nijhoff ’s vele verdiensten als bestuurder en natuurbeschermer in herinnering en bedankte hem namens het Comité voor zijn inzet en het vele werk dat hij voor het Comité had verricht. De heer Hans de Iongh trad terug als voorzitter en nam Nijhoff ’s plaats als vicevoorzitter in. Zijn eigen plaats werd ingenomen door de heer Doeke Eisma, die jaren lang afgevaardigde van D’66 in Tweede Kamer, Eerste Kamer, en Europarlement was geweest. De heer Eisma werd op 11 december door de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren uitgeroepen tot Dierenbeschermer van het jaar vanwege zijn politieke werk voor een beter lot van landbouwhuisdieren. De heer Nico Visser, lid van IUCN’s World Commission on Protected Areas, professor Ontwikkeling Duurzaam Toerisme in Chambéry, Frankrijk, en tevens als hoogleraar verbonden aan het Nederlandse Instituut voor Toerisme- en Transportstudies in Breda, aanvaardde de uitnodiging om tot het UDB toe te treden. Bestuur De heer Bas Sprengers verving Peter Nijhoff als vertegenwoordiger van Natuur en Milieu in de bestuursraad. Lidorganisaties en leden IUCN-Commissies De Stichting Tropenbos trad toe tot IUCN en het Comité. De in Nederland gevestigde IUCN-leden Wetlands International en Eurosite traden toe tot het Comité. Dr. Herman 257


Rijksen ontving in november een Gouden Ark voor zijn grote verdiensten op natuurbeschermingsgebied. Personeel en huisvesting Er werkte in 1999 een totaal van 25 vaste en projectmedewerkers en stagiaires voor het Comité. De meest prominente mutatie was het vertrek van Iete Schelfhorst. Het was tot dan toe mogelijk geweest, binnen de gebouwen van de Hortus Botanicus extra ruimte te huren als de behoefte zich deed gevoelen. Financiën De ministeries wilden niet meer bijdragen aan de lopende kosten van het secretariaat van het Comité en wilden, naast een afbouwregeling voor die kosten die nog wat soulaas gaf, alleen nog aanvragen voor projecten ontvangen. LNV bood daarbij wonderlijk genoeg geen ruimte voor internationale natuurbeschermingsactiviteiten van het Comité (zie hieronder, bij Ministeries / LNV). Door dit veranderde subsidiebeleid van de ministeries, door het afsluiten van twee financieel slecht verlopen projecten, en door het langer dan verwacht uitblijven van enkele toezeggingen werd dit jaar besloten met een tekort van bijna een ton.

Ministeries Buitenlandse Zaken / DGIS Samen met both ENDS bracht het Comité een rapport uit over de gevolgen van de herijking van het buitenlands beleid voor de financiering van natuur- en milieuprojecten binnen het ontwikkelingssamenwerkingsprogramma van de ambassades. Het rapport pleitte onder meer voor een snellere versterking van het aantal deskundigen en uitbreiding van de beschikbare menskracht bij DGIS en op de ambassades, en opwaardering van de positie van milieusectorspecialisten. Ook vonden de auteurs dat DGIS zelf weer meer greep moest krijgen op de uitvoering van het natuur- en milieubeleid, en dat het een minimumlimiet moest stellen aan het aan dat beleid te besteden budget. Het rapport werd verspreid onder bewindspersonen, DGIS-ambtenaren, en de specialisten buitenland en ontwikkelingssamenwerking in de Tweede Kamer. Mevrouw Herfkens koos 19 landen voor reguliere samenwerkingsprogramma’s, plus de drie landen van de Duurzame-Ontwikkelingsverdragen. En in 11 andere landen zouden milieuprogramma’s mogelijk blijven. Echter, milieu (inclusief biodiversiteit en bossen) was een sector die al of niet door het betreffende land als terrein voor samenwerking kon worden gekozen. Ieder land kon van 2 tot 4 sectoren kiezen, afhankelijk van de capaciteit van de betrokken ambassade. Zoals te verwachten kozen weinig landen voor de sector milieu, die aldus, als onderwerp van ontwikkelingssamenwerking, werd gemarginaliseerd. In het najaar leverde het Comité met zijn Groene Plus Notitie commentaar op de weinig groene Afrika Notitie van de ministers van Buitenlandse Zaken en voor OS.

258


Interdepartementaal Er was een beleidsnota in voorbereiding over de algemene visie (ook wel “Rijksvisie” genoemd) van de regering op de mondiale biodiversiteit. De tekst was het resultaat van een interdepartementaal overleg waaraan ook NGO’s, vertegenwoordigd door het Comité, deelnamen. De nota zou in september uitkomen. LNV natuurbeleidsnota LNV schreef een regeringsnota over natuur, bossen en landschap in Nederland (“NBL 21”), en stuurde tevens de bovengenoemde interdepartementale nota aan, over de regeringsvisie op biodiversiteit (“Rijksvisie Biodiversiteit”). Deze nota’s gingen beide over biodiversiteit, wat bevreemding zou kunnen wekken, en LNV had gesuggereerd om beide nota’s tot één nota te laten samensmelten. Het Comité, bij monde van zijn secretaris, was daar fel tegen gekant. Het Comité had op verzoek van LNV veel tijd in besprekingen over de Rijksvisie gestoken, tijd bovendien die maar zeer ten dele vergoed werd, en de vraag rees hoe het mogelijk was dat het idee over samenvoeging pas in het eindstadium naar voren was gebracht. Belangrijker was, dat de concepten van beide nota’s qua breedte van onderwerp en benaderingsniveau zeer verschillend waren. Maar samengevoegd zouden ze worden. De Nota Rijksvisie werd eerst teruggebracht tot een geschrift van ongeveer 10 bladzijden, dat, zo werd de auteurs verteld, als internationaal hoofdstuk in de andere nota zou worden opgenomen. Ten slotte echter bleef er van de inhoud van de Rijksvisie vrijwel niets over. LNV. Geen subsidie meer voor internationaal werk? Na de afkondiging door LNV van een nieuwe subsidieregeling, het afwijzen van projecten met een internationale doelstelling die niet in deze regeling pasten, en een brief van de voorzitter van het Comité waarin deze beide zaken en het gebrek aan mogelijkheden in het beleid voor projecten voor internationale natuurbescherming door NGO’s uitvoerig werden toegelicht, werden in maart en oktober bezoeken gebracht aan staatssecretaris van Natuurbeheer mevrouw Geke Faber. Over en weer werd informatie gegeven over werkterreinen en internationaal beleid, en vanzelfsprekend kwam de nieuwe subsidieregeling ter tafel. Mevrouw Faber gaf toe dat de nieuwe LNV-structuur voor financiële ondersteuning niet voorzag in steun voor internationaal werk. Zij bleek vooral geïnteresseerd in de richting en de toekomst van het Comité, en in zijn platformfunctie voor de leden – tegenover zijn projectenprogramma en lobbytaken. Eerder had het ministerie zijn steun aan de platformfunctie voor 1999 beëindigd, hetgeen als onmiddellijk gevolg had dat het budget van het Comité voor dat jaar niet meer toereikend was. Mevrouw Faber verwees desgevraagd naar haar Directeur Natuurbeheer, de heer Paul de Jongh. Deze zou in een later gesprek voor ondersteuning naar de NGO-leden van het Comité verwijzen. LNV. Boek over biodiversiteitseducatie In maart introduceerde de heer Chris Maas Geesteranus, lid van de Commission on Education and Training van IUCN, een Nederlandstalig boek met de titel “Biodiversiteit als leergebied van natuur- en milieu-educatie” (Rapport IKC-Natuurbeheer no. 31). Het boek was het resultaat van een initiatief van de heer Dirk Huitzing van LNV, uitgewerkt door de Landbouwuniversiteit in Wageningen samen met de Universiteit van Utrecht. 259


De achtergrond was dat biodiversiteit vaak werd besproken in technische termen, maar niet in die van communicatie en educatie. Het boek was bedoeld voor de ontwikkeling van schoolcurricula. LNV, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, en VROM. Deze drie ministeries brachten samen een miljoen gulden op om het Pinetum Blijdenstein te redden. Het Comité voerde eerder in het jaar, samen met botanici van de Universiteit van Amsterdam, actie voor het behoud van deze bijzondere tuin, waar zich exemplaren van 22 van de 32 door IUCN als bedreigd beschouwde soorten coniferen bevonden, die dreigde te moeten verdwijnen omdat de Universiteit van Amsterdam en de gemeente Hilversum er geen geld meer voor over hadden.

IUCN internationaal Bezoek van IUCN’s Director-General Op 13 april ontving het Comité IUCN’s nieuwe Director-General, mevrouw Maritta Koch-Weser, in verband met haar bezoek aan IUCN’s European Regional Office in Tilburg. Zij bleek voor een beperking van de werkterreinen van IUCN te zijn, en voor verdere decentralisatie. De dag werd besloten met een receptie bij het Comité en een gezamenlijke maaltijd in een Amsterdams restaurant en bezegelde de goede samenwerking voor de komende jaren. In november brachten de nieuwe voorzitter en Willem Ferwerda haar een tegenbezoek. Pan European Forum 2 Dit jaar werd het tweede Pan-Europese Forum van IUCN gehouden in Mallorca. Het Comité was vertegenwoordigd door Wouter Veening. Er werd besloten dat het Comité aan het Europese programma van IUCN zou gaan meewerken en een leidende rol zou gaan vervullen in het onderdeel Europe and the World Ecology, dat analoog aan het Nederlandse programma de ecologische impact van Europa op de rest van de wereld in kaart zou gaan brengen.

IUCN nationaal In feite zijn natuurlijk veel van de reguliere activiteiten van een aantal Nederlandse IUCN-lidorganisaties c.q. Comitéleden geheel in overeenstemming met de missie en doelstellingen van IUCN zoals verwoord in de World Conservation Strategy en Caring for the Earth. Door de jaren heen werkte het Comité relatief vaak met zijn leden samen, zij het dat dit zelden ging om activiteiten van enige omvang. Dikwijls ging het om adviezen, een gezamenlijke brief, een voordracht, en dergelijke. Om die reden werden deze gezamenlijke activiteiten meestal niet als zodanig in de Jaarverslagen opgenomen. Om zich beter te profileren als platform voor de lidorganisaties besloot de directie om voor 1999 een bloemlezing van zulk soort activiteiten op te nemen, die hieronder wordt gereproduceerd. 260


Stichting tot Internationale Natuurbescherming / Van Tienhoven Stichting De secretaris van het Comité maakte deel uit van het bestuur van de stichting en nam deel aan de redactie van haar publicaties. De Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming van de stichting was bij het Comité gehuisvest en het secretariaat werd gevoerd door het Comité, bij wijze van project. Natuurmonumenten De secretaris schreef op verzoek een artikel over “Biologische diversiteit en natuurbescherming” in jubileumnummer 100 van De Levende Natuur van juli 1999. Universiteit van Amsterdam De secretaris gaf ook in 1999 colleges over internationale natuurbeschermingszaken in de cursus Natuurbehoud. Universiteit van Amsterdam en Stichting Natuur en Milieu Er werd gezamenlijk en met succes actie gevoerd voor het behoud van het bedreigde Pinetum Blijdenstein in Hilversum, met gebruikmaking van gegevens van IUCN en WCMC over de mate van bedreiging van naaldbomen en over het belang van de collectie van het Pinetum. Stichting Prins Bernhard Leerstoel voor Internationale Natuurbescherming Het Comité leverde op verzoek een bestuurslid. (Deze vorm van samenwerking duurde niet erg lang.) Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming (VZZ) Met de VZZ werden gezamenlijk projecten ontwikkeld ten behoeve van zoogdieronderzoek in Benin, als onderdeel van de activiteiten in het kader van het Duurzame-Ontwikkelingsverdrag tussen beide landen. De VZZ was tevens betrokken bij de uitvoering van de projecten, in samenwerking met Beninse collega’s. ANWB Met de ANWB werd samengewerkt in verband met de publicatie Natuur en Toerisme (die nog ter sprake zal komen), het project Natourdata, en een voorlichtingsproject over de Antillen. SME Milieuadviseurs Met deze lidorganisatie werd samengewerkt bij de opzet van het programma “Toerisme voor Natuur, Natuur voor Toerisme”. Nederlandse Vereniging van Dierentuinen Het Comité nam deel in de adviesgroep van de Stichting Dierentuinen Helpen. Stichting Natuur en Milieu Het Comité vertegenwoordigde Natuur en Milieu bij de NCDO. 261


European Conservation Strategy (zie 1987-1990) Een oude activiteit werd door een Europese IUCN-bijeenkomst opnieuw gestimuleerd. Zie hierboven onder IUCN internationaal.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Wereldbank In december stond de Wereldbank op het punt om een lening aan Tsjaad en Kameroen te geven voor het ontwikkelen van drie olievelden in Zuid-Tsjaad, de aanleg van 1070 km pijplijn van deze velden naar Kribi aan de kust van Kameroen, en de aanleg van onderzees transport naar een overslagpunt voor de kust. Drie oliemaatschappijen waren betrokken: Exxon, Petronas en Chevron, en daarnaast een Tsjaadse en een Kameroenese olietransportmaatschappij. Op verzoek van DGIS voerde de Nederlandse Commissie Milieu-Effectrapportage een onafhankelijke studie uit van concept en definitief milieurapport van dit project. Zij concludeerde dat dit onvoldoende garanties bood om schade aan natuur en milieu te kunnen voorkomen. Het Comité besloot in december om een juridisch onderzoek in te stellen naar verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden voor eventuele schade aan natuur en milieu.

Biologische diversiteit Biodiversiteit in het Jaarverslag Analoog aan de voor het Nederlandse bedrijfsleven verplicht gestelde paragraaf over de milieu-aspecten van bedrijf en bedrijfsvoering, stelde Bergmans voor dat het Comité onderzoek zou doen naar de mogelijkheid om bedrijven te verplichten ook een paragraaf over biodiversiteitsaspecten in hun jaarverslag op te nemen. CITES Bergmans was ook in 1999 lid van de CITES-Commissie. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s; zie 1998). De coördinator van het Programma Biodiversiteit Benin Jan Kamstra leverde een actieve bijdrage aan het programmadocument Biodiversiteit en Milieubeheer dat de basis vormde voor de overdracht van verantwoordelijkheden van de Nederlandse ambassade aan het Centre Béninois pour le Développement Durable die aan het eind van het jaar zou plaatsvinden. Er werden verscheidene bilaterale activiteiten goedgekeurd, zoals een documentaire over de wetlands in Nederland en Benin, een studie in beide landen naar het gebruik van medicinale planten, een identificatiemissie ter ondersteuning van de opzet van het vak ornithologie bij de Nationale Universiteit van Benin, en een studie naar mogelijke nieuwe 262


leefgebieden in Benin van de bedreigde roodbuikmeerkat Cercopithecus erythrogaster. In opdracht van Ecooperation werd een evaluatie verricht van de samenwerking tussen Ecooperation en het Comité over de periode 1995-1999. Die leidde tot de uitspraak dat de relatie tussen beide organisaties grondig herzien moest worden om mogelijke verdere samenwerking dynamischer en effectiever te maken. Aan de sinds 1995 verrichte coördinerende taken in het kader van het Programma Biodiversiteit Benin kwam in juni 1999 een einde, voornamelijk door een verschil van inzicht tussen Ecooperation en het Comité. In 1999 kwam het verslag uit van de in 1997 (zie aldaar) gehouden workshop over knaagdieren, slangen en landbouw in Benin (Sinsin & Bergmans, 1999). De DOV’s zouden in 2001 worden geëvalueerd, waarna het verdrag met Costa Rica waarschijnlijk zou worden beëindigd omdat Costa Rica geen arm land is – ons achterlatend met de prangende vraag of Nederland toch een beetje gelijkwaardiger was dan de andere verdragspartijen, en aldus eenzijdig over beëindiging van de verdragen kon beslissen. Herpetofauna Dja-Reservaat Kameroen (zie 1998, onder Zoogdieren Dja-Reservaat Kameroen) In het voorjaar kwam het rapport van Matthew LeBreton over de reptielen en amfibieën van Kameroen (met speciale aandacht voor Dja) gereed: A working checklist of the herpetofauna of Cameroon (www.geocities.com/cameroonherpetofauna). Het was de eerste checklist voor reptielen en amfibieën van Kameroen. Kalksteenmassieven Oost-Azië Bergmans nam op verzoek van de Wereldbank deel aan een internationale workshop in Bangkok over de ecologische en economische aspecten van de ontginning van kalksteenmassieven in Oost-Azië. (Deze deelname was alles dat restte van een in 1996 op verzoek van de bank door hem geschreven onderzoeksproject als deel van dat onderwerp, waarvan zelfs de ontvangst nooit werd bevestigd.) Deze massieven zijn vaak door laaglandbos geïsoleerd van soortgelijke formaties en vormen daardoor floristisch en faunistisch eilanden, vaak met endemische soorten. Zij werden overmatig geëxploiteerd en soms geheel afgegraven, door de cementindustrie, waarmee onder meer de endemische soorten verloren gingen. Bergmans hield een voordracht over vleermuizen als een van de diergroepen die de grotten in deze massieven als woonplaats gebruikenten. Daarbij gebruikte hij onder meer de door Guido Keijl eerder verzamelde literatuurgegevens. De vruchtenetende soorten zijn van economisch belang omdat zij bloemen bestuiven en zaden verspreiden van talloze economisch belangrijke boomsoorten, de insectenetende vleermuizen omdat zij grote hoeveelheden insecten consumeren, waaronder schadelijke, en grote hoeveelheden exploiteerbare mest produceren. De Wereldbank publiceerde de bijdragen van alle workshop-deelnemers in 1999 in een boek genaamd Biodiversity and cultural property in the management of limestone resources. Lessons from East Asia. De vele individuele bijdragen van de deelnemers aan de workshop waren in een doorlopende tekst verwerkt, waaronder Whitten en de Nederlander Jaap Vermeulen van het Rijksherbarium hun naam zetten – een procedure die sommigen onaangenaam trof. De cementindustrie was gedurende de hele workshop geïnteresseerd aanwezig, en vertelde dat de industrie zich van de meeste problemen 263


nooit bewust was geweest, en bereid was om in een verdere dialoog tot verbeteringen te komen. Zoogdieren Dja-Reservaat Kameroen (zie 1998) In de voorzomer verscheen het eindverslag van Mark van der Wal en zijn Kameroenese homoloog Eno Nku over dit project, Large mammals of the Dja Fauna Reserve; conservation status and threats. De belangrijkste conclusie was dat er in Dja, ondanks een hoge jachtdruk, nog steeds belangrijke populaties leefden van enkele sterk bedreigde soorten zoals gorilla en chimpansee. Een tweede belangrijke conclusie was dat er weinig uitwisseling bestond tussen deze populaties en die ten oosten en zuidoosten van Dja – de enige richtingen waarin het reservaat niet door de Dja-rivier wordt begrensd. De resultaten zouden dienen voor het opstellen van een beheersplan voor Dja dat door het ministerie van Milieu en Bossen, Ecofac en IUCN zou worden opgesteld.

Werkgroepen European Working Group on Amazonia Deze werkgroep kwam in mei en december in Den Haag bijeen. Er werd gesproken over de ontbossing en de bosbranden in het Braziliaanse Amazonegebied. De Colombiaanse organisatie COAMA (Consolidation of the Colombian Amazon), winnaar van de Right Livelyhood Award voor werk met inheemse volken van het Colombiaanse Amazonegebied, was aanwezig en gaf een presentatie. Een ander aandachtspunt was het “Soya Hidrovia Project”, over de controversiële kanalisering van enkele rivieren die het hart van ZuidAmerika een betere verbinding met de Atlantische Oceaan moest geven maar mogelijk het grootste wetland ter wereld, de Pantanal, zou vernielen. Nederlands Biodiversiteitsforum (NBF) Het Comité voerde ook in 1999 het secretariaat van het NBF. De belangrijkste werkzaamheid was de door LNV gefinancierde deelname van de secretaris in de interdepartementale Projectgroep Visie Biodiversiteit, die een nationale (“Rijks-”) visie over biodiversiteit probeerde te formuleren. Werkgroep Den Haag Deze werkgroep besteedde de meeste tijd aan het landenkeuzebeleid van minister Herfkens voor Ontwikkelingssamenwerking (OS). Op een hoorzitting van de Tweede Kamer op 26 april en in correspondentie en ontmoetingen met Kamerleden onder meer ter gelegenheid van de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken en OS voor 2001 drong het Comité sterk aan op het hanteren van een ecoregionale benadering (denk bij voorbeeld aan een zich over meer landen uitstrekkend stroomgebied of bosgebied) voor het internationale natuur- en milieubeleid. Indien voor een beperkt aantal landen en een beperkt aantal sectoren wordt gekozen, dan zou samen met andere actoren ervoor gezorgd moeten worden dat toch een ecoregionale benadering wordt gevolgd. Een eenduidig antwoord daarop is in 1999 niet gekomen. Mevrouw Herfkens verwees naar toekomstige notities. Een tweede onderwerp dat veel aandacht vroeg was de 0,1% van 264


het Bruto Nationaal Product die in het kader van de OS-begroting aan internationaal milieubeleid besteed diende te worden. Het Regeerakkoord wilde nu de kosten voor het Clean Development Mechanism uit het OS-budget betalen (een half miljard gulden in 2001 en 2002 samen). Het Comité pleitte voor compensatie voor de OS-begroting. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling Deze werkgroep van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, waarvoor het Comité in de persoon van Esther Blom het secretariaat verzorgde, voerde in dit jaar een actieve lobby in politiek en ambtelijk Den Haag om de ingezette beleidslijnen voor Ontwikkelingssamenwerking (OS) te beïnvloeden. Er werden verscheidene brieven over het ecologisch gehalte van OS geschreven en er vond een aantal gesprekken met Kamerleden plaats. Ter ondersteuning van haar argumenten produceerde de werkgroep een kaart waarop wereldwijd de bossen waren aangegeven met daaroverheen de zogenaamde Herfkenslanden, waarop men in een oogopslag kon zien dat de bossen er bij Herfkens slecht afkwamen. De kaart is wijd verspreid en is door meerdere organisaties overgenomen en gebruikt. Er kwamen Kamervragen, en zelfs een motie met het verzoek om prioritaire ecoregio’s in de OS-keuze op te nemen. De werkgroep besteedde veel tijd aan de voorbereidingen voor een internationaal seminar over “Natuur in oorlog; biodiversiteitsbehoud in tijden van conflict”, dat in 2000 zou plaatsvinden.

Programma’s Programma Guiana Shield Initiative (GSI) Door de Wereldbank werd in mei bevestigd dat men via GEF graag voorstellen van het Comité voor een gemeenschappelijk project voor een regionaal trust fund voor de Guiana Shield-regio zou ontvangen. Het Comité ontwikkelde een uitgebreid voorstel voor de eerste fase van dit project en dit werd volgens afspraak voorgelegd aan DGIS. In november werd het voorstel ingediend. Een Nederlandse financiële bijdrage leek door de veranderde landenkeuze van minister Herfkens onzeker te zijn geworden. Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (RTR) Het programma werd in 1999 extern geëvalueerd, en de resultaten waren positief, hetgeen voor DGIS aanleiding was om het Comité uit te nodigen voor het schrijven van een voorstel voor een volgende fase. De evaluatie vond ook enkele mogelijkheden voor verbetering: Er moest meer aandacht worden gegeven aan gender-aspecten, en er moest gewerkt worden aan het automatiseren van het projectenbestand. Er werden dit jaar 237 projectvoorstellen ontvangen waarvan er 97 werden gefinancierd. In totaal werden er aan het eind van het jaar meer dan 200 projecten gesteund, opnieuw een toename vergeleken bij het vorige jaar. Er was een levendige uitwisseling met partnerorganisaties in de verschillende continenten door bezoeken, meestal van de partners aan Amsterdam, en soms van het programma aan het veld. De samenwerking met de medefinancieringsorganisaties (MFO’s), het meest met ICCO, werd bestendigd. Verscheidene projecten werden in hun tweede fase door MFO’s overgenomen. De gezamenlijke lobby met andere NGO’s, met name de Brusselse NGO FERN, bij de 265


Europese Unie over de tropische-bossenbudgetlijn van de EU werd voortgezet. Het Comité benadrukte opnieuw dat de EU een small grants facility voor tropische bossen zou moeten instellen, zodat organisaties in tropische-bossenlanden beter toegang tot financiële middelen zouden kunnen krijgen. De EU suggereerde dat er een dergelijk fonds zou kunnen komen voor een aantal landen in Azië, uit te voeren door het UNDP. In mei vond in Arles een bijeenkomst plaats van de Forest Advisory Group van IUCN waar het programma vertegenwoordigd was en waar activiteiten met IUCN en het programma Forests for Life van WWF International werden afgestemd. Een van de gezamenlijke activiteiten was het werk voor het behoud van nevelwouden, in het Tropical Mountain Cloud Forest Initiative. Dit leidde tot ondersteuning, door het RTR-programma, van verscheidene veldprojecten en tot verscheidene publicaties die als lobby-instrument gebruikt werden. In het begin van het jaar, vlak voor de bijeenkomst over onderliggende oorzaken van ontbossing van het Intergovernmental Forum on Forests, verscheen een door het programma ondersteund themanummer van Arborvitae over mijnbouw in bossen: Metals from the Forests, waarin IUCN en WWF zich voor het eerst uitspraken over mijnbouw en dat zelfs in de Amerikaanse senaat circuleerde. Andere publicaties die door het programma zijn gesteund zijn het rapport Undermining the Forest van de World Rainforest Movement, over de destructieve praktijken van Canadese mijnbouwmaatschappijen, en een rapport van Global Witness over de rol van Japan in de internationale handel in tropisch hout. In 1999 werd samengewerkt met IKC-Natuurbeheer, IAC, Nederlands Centrum voor Inheemse Volken, en both ENDS. In 1999 begon het Comité, samen met both ENDS en afgestemd met IKC/Natuurbeheer, de Directie Natuurbeheer/Internationale Zaken van LNV, en DGIS/Biodiversiteit, met het organiseren van “het bossenoverleg”. Het was een vervolg op het voormalige MFO/NGO overleg over bossen en op de Werkgroep Tropische Bossen van het Comité, en kwam voort uit een duidelijke behoefte aan een hernieuwd gezamenlijk overleg. Het overleg richtte zich op alle bossen. Het kwam in 1999 vier maal bijeen. Als doelstellingen werden geformuleerd de bevordering van de dialoog over internationaal bosbeleid; het kritisch volgen van het Nederlandse bossenbeleid; het adequaat reageren op urgente zaken in binnen- en buitenland; het stimuleren en versterken van concrete initiatieven ten behoeve van bosbehoud en –beheer door middel van netwerken in Nederland; het inhoudelijk afstemmen van activiteiten van betrokkenen om overlap te voorkomen en het nastreven van gemeenschappelijke doelen te versterken; en het elkaar informeren over nationale en internationale ontwikkelingen. Een afgeleide doelstelling was de consolidatie en verdere ontwikkeling van het politieke draagvlak in Nederland voor de ondersteuning van internationaal bosbehoud en duurzaam bosbeheer. Het overleg kreeg een pagina op de website van het Comité. Project Biodiversiteitsbeslag Voor de toetsing van de eerder ontwikkelde methode om het biodiversiteitsbeslag van een product te kunnen meten werden drie voorbeeldstudies ondernomen, twee in Costa Rica (met sierplanten en sinaasappels) en een in de Filippijnen (met rijst). De methode werd aangepast en geoptimaliseerd. De aanpassingen bestonden uit 1) een instrument voor ecolabel-organisaties dat hen in staat stelt om biodiversiteit mee te beschouwen bij hun productcriteria; en 2) een instrument voor interne analyse voor bedrijven die 266


in hun inkoopbeleid het biodiversiteitsbeslag van producten willen laten meetellen. In de methode is gekozen voor het bepalen van de factoren die druk op biodiversiteit uitoefenen in plaats van directe biodiversiteitsmetingen. Daarnaast zijn ook de mogelijke positieve bijdragen van een productiesysteem in de keuringsmethode meegenomen, waaronder bij voorbeeld de vergroting van de genetische diversiteit van cultuurgewassen en landbouwhuisdieren werd verstaan. Er werden concrete, gedetailleerde voorschriften ontwikkeld voor het uitvoeren van de uiteindelijke keuringen. Er was al belangstelling van diverse ecolabel-organisaties en andere bedrijven, die de mogelijkheden onderzochten om in hun bedrijfsvoering van de methode gebruik te maken. Project Dierenbescherming Bergmans was tijdens de Algemene Vergadering van IUCN in 1996 in Montreal getuige geweest van onverkwikkelijke conflicten tussen natuurbeschermers en dierenbeschermers, bij voorbeeld in de verwarrende discussie over de wrede bejaging van niet-bedreigde maar wel zeer aansprekende dieren zoals de zeehonden in Canada. Sindsdien had hij geprobeerd contact te zoeken met de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (meestal “de Dierenbescherming” genoemd), hetgeen wel tot stand kwam maar door verscheidene directiewisselingen bij Dierenbescherming in die periode moeilijk beklijfde. Zijn opzet was om te komen tot een gezamenlijk symposium over de verschillen en overeenkomsten van natuurbescherming en dierenbescherming, en mogelijkheden tot samenwerking.

Omslag ‘Natuurbescherming of Dierenbescherming, Samen of Apart’

Project Groenverklaring (zie 1998) Het verslag over dit project kwam gereed. De grote uitdaging was geweest dat er een zeer algemeen toepasbare beoordelingsmethode ontworpen moest worden, die gebruikt kon worden voor allerlei soorten projecten in allerlei soorten gebieden. De methode was gericht op het bepalen en voorspellen van factoren die druk uitoefenden op biodiversiteit, zoals habitatdegradatie, -fragmentatie en -verlies, introductie van uitheemse soorten, overexploitatie, en genetische erosie van gewassen. Om de toetsing te vergemakkelijken was een bijlage toegevoegd die de “natuurtypen” beschreef van de landen waar de groenregeling voor gold. VROM accepteerde de voorgestelde methode en zou haar gaan toepassen. 267


Project Investeren in Duurzaam Bosbeheer In opdracht van DGIS heeft het Comité samen met adviesbureau FORM Ecology Consultants een studie verricht naar investeringen in duurzaam bosbehoud en -beheer. Behoud en beheer kosten geld, dat voor een deel kon worden opgebracht door Ontwikkelingssamenwerking. Deze geldstroom was onvoldoende en zou naar verwachting in de nabije toekomst nog afnemen. Er waren dus alternatieven nodig, zoals private investeringen. Hoewel deze investeringen in ontwikkelingslanden enorm groeiden, bleek men huiverig voor investeren in duurzaam bosbehoud en -beheer. Het onderzoek ging over de achtergronden van deze houding, en over de kansen die investeerders zo lieten liggen. Tot de redenen van de investeerders behoorden het imago van de sector, het gebrek aan transparantie, en het lange-termijnkarakter van het type investering. Betere mogelijkheden voor garanties en financiële verzekeringen tegen de risico’s werden zeer gewenst genoemd. Een resultaat van de studie was dat verscheidene Nederlandse belanghebbenden, zoals banken, NGO’s, groenfondsen en de bouwsector bij elkaar zijn gekomen om te bespreken hoe zij concreet kunnen bijdragen aan het stimuleren van investeringen in duurzaam bosbehoud en –beheer. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid (zie 1998). Tijdens de 3de bijeenkomst van het Intergovernmental Forum on Forests (IFF) van de Commission on Sustainable Development, in Genève, werd onder meer gedebatteerd over de relatie tussen handel en milieu. Een aantal leden van de World Trade Organization (WTO) zou hebben voorgesteld om de tarieven op hout en pulp en producten daarvan als zogenaamde non-tariff barriers op te heffen. Dit zou desastreus zijn voor bossen wereldwijd, zeker daar waar grootschalige kap reeds een bedreiging vormde. Ook zou de WTO vrijwel geen maatregelen toelaten, om bij voorbeeld de export van onbewerkte houtproducten tegen te gaan, die ertoe zouden moeten leiden dat ontwikkelingslanden tenminste de mogelijkheid kregen om zich te ontwikkelen tot meer dan grondstoffenproducenten. Genoeg redenen om alert te zijn. Maar een groot aantal IFF-leden bleek juist voor deze maatregelen te zijn. Het leek eerder een bosbouwersvergadering dan een subcommissie van de CSD, en degenen die zich hadden voorbereid op een verstandige bijeenkomst kwamen bedrogen uit. Zij wendden zich al na een paar dagen naar de komende CSDvergadering, en de Conference of the Parties van het Biodiversiteitsverdrag. De SBSTTA van het Biodiversiteitsverdrag in juni in Montreal leverde wel verstandige, wetenschappelijk gebaseerde standpunten en uitspraken over een hele lijst onderwerpen, zoals het natuurlijk en cultureel voor- en tegen van ecotoerisme, invasieve soorten, het Global Taxonomy Initiative, en zelfmoordzaden – zaden die uit planten van gekocht zaad ontstaan en die door genetische manipulatie niet kiemen, zodat de boer weer nieuw zaad moet kopen. Project Toerisme (zie 1998) Dit project ving aan in 1997 met een door het Comité gefinancierde haalbaarheidsstudie als eerste fase, en een in augustus 1998 begonnen, door LNV betaald pilot project als tweede fase. De haalbaarheidsstudie verzamelde bij wijze van experiment informatie over natuur en milieu op en nabij enkele reisbestemmingen, “Natourdata” genoemd, die volgens de Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme, Natuur en Milieu de volgende elementen moest omvatten: 268


1. Een inhoudelijke beschrijving van natuurgebieden op en nabij de bestemming, met speciale aandacht voor toeristisch interessante flora en fauna; 2. Een beschrijving van kwetsbaarheden van de natuur op en nabij de bestemming, van handelingsperspectief voor een duurzaam gebruik van biodiversiteit en van draagkracht van het milieu; 3. Informatie over lokale inheemse en natuurbeschermingsorganisaties die eventueel hun kennis en diensten aan reisleider en toeristen konden aanbieden, en over lokale sociale problematiek in relatie tot natuurbehoud; 4. Informatie over vanuit het biodiversiteitsperspectief en de lokale betrokkenheid verantwoorde excursiemogelijkheden. Het haalbaarheidsonderzoek leidde tot een opdracht van LNV voor een pilot project gericht op enkele tientallen bestemmingslanden. Uit dat project volgde dat Natourdata een concept was dat aansloot bij de ideeën in de toerismesector en bij natuurorganisatoes in binnen- en buitenland en alleen al daarom voortzetting behoefde. De meest reële mogelijkheid om Natourdata toe te passen bleek gebruikmaking van het bestaande “Toeristiek”-netwerk, een onderdeel van Elsevier/Reed, waarmee besprekingen werden gevoerd die leidden tot het besluit om Natourdata in Toeristiek te integreren en zo te komen tot een groene Toeristiek. Project World Trade Organization (WTO; zie 1998) Positieve ontwikkelingen vonden plaats in het debat over handel en milieu, vooral in het voorbereidingstraject van de WTO-conferentie begin december in Seattle. De benadering van de Europese Unie was, om het internationale milieubeleid in eerste instantie vorm te geven volgens de letter van de internationale natuur- en milieuverdragen (zoals inzake biodiversiteit, klimaat en verwoestijning), hetgeen dan ook richtinggevend voor de WTO zou moeten zijn. Deze EU-benadering paste geheel in de lijn van het Comité en collega-organisaties. De EU werd onder meer ook gesteund door het Nederlandse ministerie van Economische Zaken. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat binnen het internationale bedrijfsleven, vooral het deel dat direct aan consumenten in West-Europa en Noord-Amerika leverde, de aandacht voor het betrekken van natuur- en milieu-aspecten bij het ontwerpen en produceren van goederen en diensten groeiende was. Dat bij voorbeeld op het gebied van hout en houtproducten op genoemde markten van een “vergroening” sprake was, bleek tijdens een conferentie onder de naam Shifting Markets for Sustainably Managed Forests die de organisatie Forest Trends, samen met het Comité als lokale partner, in oktober in Nederland organiseerde. Ook in andere sectoren van het bedrijfsleven, zoals het uitgaande toerisme, de banken en de energiesector, leek de noodzaak van die aandacht voor groene aspecten langzaam door te dringen.

Andere activiteiten Brussels tropische-bossenbeleid Ter gelegenheid van de verkiezingen van het Europees Parlement in juni liet het Comité in samenwerking met FERN een rapport vervaardigen over de slechte coördinatie tussen de verschillende directoraten van de EU en het gebrek aan kennis en menskracht 269


om de EU-fondsen voor de bescherming van tropische regenwouden op een goede manier te besteden. Dit werd op 4 juni aangeboden aan de heer Max van den Berg, bij deze verkiezingen lijsttrekker voor de Partij van de Arbeid. Van den Berg toonde zich aangesproken en zou zich gaan inspannen om vanuit het parlement te werken aan een beter beleid, ook in partnerschap met organisaties zoals IUCN. Het rapport trok veel aandacht en leidde tot vragen in het Europees Parlement – waarmee de problemen natuurlijk niet waren opgelost, en op de agenda van het ComitÊ bleven staan.

270


2000 •

• •

In maart van dit jaar werd in Den Haag, onder voorzitterschap van Z. K. H. Prins Willem-Alexander, het 2de Wereld Water Forum gehouden, waarin met name IUCN internationaal een aandeel had. Opdroging van natte gebieden en vervuiling van rivieren, meren, zeeën en grondwater vonden al vele jaren plaats. Als de mens niet zou leren om zuiniger met zoet water om te gaan, zou dat dramatische gevolgen hebben voor mens, natuur, en ecosystemen. En veel van de problemen in het ene land werden veroorzaakt door slecht beleid in het andere: een pleidooi voor een ecoregionale benadering (zie bij Tropisch-Regenwoudprogramma). In oktober van dit jaar werd de Algemene Vergadering van IUCN gehouden in Amman in Jordanië. Voor het eerst kwam IUCN in een islamitisch land bijeen. In november vond in Den Haag de 6de bijeenkomst van de partijen bij het Klimaatverdrag plaats. De IUCN had in Amman nog juist kunnen verklaren dat maatregelen onder dit verdrag niet ten koste zouden mogen gaan van de biodiversiteit of van ermee samenhangende belangen van lokale bevolking, en kunnen pleiten voor een ecosysteembenadering in het Verdrag. Die zou garanderen dat bossen en andere ecosystemen om al hun functies gewaardeerd zouden worden – in het geval van bossen bij voorbeeld niet alleen om het vastleggen van CO2.

Comité en secretariaat Organisatie De veranderde subsidiëringssystematiek van de ministeries, die nog slechts projecten wilden steunen en geen doorlopende functies, had als gevolg dat het Comité in het vervolg al zijn werk in de vorm van projecten moest gieten. Het moest meer dan voorheen op zoek naar projectsubsidies en meer rekening gaan houden met “de markt”. Dat bracht mee dat het belangrijker werd dat het Comité zich voor de buitenwacht profileerde en meer moeite ging doen voor het onderhouden van public relations, zonder de aard en inhoudelijke kwaliteit van het werk uit het oog te verliezen. Op 1 januari 2000 werd tevens de uitkomst gerealiseerd van het in 1999 opgestelde reorganisatieplan, dat in december door de Bestuursraad was goedgekeurd. De kern was dat de directie op een nieuwe leest werd geschoeid, met Willem Ferwerda als directeur algemene zaken, Wouter Veening als directeur beleid, en Wim Bergmans als directeur wetenschap. Cas Besselink werd hoofd personeel en publiciteit, en plaatsvervangend directeur algemene zaken. Rietje Grit volgde Willem Ferwerda op als coördinator van het RTR- of Tropisch-Regenwoudprogramma (TRP). Bergmans droeg zijn taak als secretaris van het Comité, die hij de facto sinds de voorzomer van 1984 had vervuld, aan Ferwerda over. Zijn taak als directeur wetenschap, die het gegeven reflecteerde dat IUCN haar werk op wetenschappelijke argumenten baseert, zou in hoofdzaak bestaan uit het bewaken van de biologisch-wetenschappelijke kwaliteit van producten van het Comité zoals projectaanvragen en -verslagen, artikelen, nieuwsbrief e.d. Met de reorganisatie werd stilzwijgend ook geanticipieerd op de situatie over 5 à 6 jaar, 271


wanneer Bergmans en Veening de pensioengerechtigde leeftijd zouden bereiken. Onder aanvoering van de nieuwe directie, maar vooral door Willem Ferwerda als directeur algemene zaken, werd met nieuw elan gewerkt aan het versterken van relaties met lidorganisaties, ministeries, andere donoren, en IUCN. Het financieel management en de fondsenwervingsactiviteiten werden versterkt. Het blad Ecologie & Ontwikkeling kreeg een nieuw gezicht, net als de website. Een strategieplan voor 2001-2006 werd in december door de leden goedgekeurd. In de strategie werden drie speerpunten genoemd: 1. Bevordering van de IUCN-missie in Nederland (effectiever dan voorheen); 2. The Netherlands and the World Ecology (het uitvoeren van projecten die inhoud zouden geven aan de visie daarin, en zouden bijdragen aan de ontwikkeling van instrumenten voor duurzaam behoud en beheer van natuur en natuurlijke hulpbronnen, en gericht zouden zijn op beleid, politiek, wetenschap en NGO’s); en 3. Financiering van internationaal natuurbehoud (het verder ontwikkelen van de fondsenprogramma’s en de capaciteit om deze te beheren, met als einddoel de opzet van een groene financieringorganisatie). Uitgebreid Dagelijks Bestuur Dit bestond in 2000 uit zeven personen: de heren drs. Doeke Eisma, voorzitter; Dr. Ir. Hans H. de Iongh, vice-voorzitter; Jan A. Beers, R. A., penningmeester; en de leden mevrouw professor Mr. Dr. Ellen Hey; de heren drs. B. Sprengers en Ir. Gijs Kuneman (afwisselend); professor drs. Nico Visser; en Ir. Piet Wit. De heer drs. Willem Ferwerda, algemeen directeur van het Comité, vervulde de rol van secretaris. Bestuursraad De Vereniging voor Natuur- en Milieu-educatie IVN trad toe tot de IUCN en tot het Comité. IPC Groene Ruimte zegde zijn lidmaatschap van IUCN en Comité op. Personeel In 2000 werkten er 25 mensen voor het Comité, inclusief drie stagiaires. Simone Lovera – Bilderbeek verliet het Comité en vond een plaats bij Friends of the Earth International. Financiën Penningmeester Jan Beers omschreef 2000 als het jaar van de consolidatie van de financiën. Hij verwachtte dat het tekort over 1999 van bijna een ton reeds in 2001 geheel zou worden weggewerkt. Zoals hierboven onder “Organisatie” al is opgemerkt was er gewerkt aan versterking van het financieel management en de fondsenwerving. In de loop van 2000 werd een veelbelovend aantal projectvoorstellen van het Comité gehonoreerd, zoals een fonds voor kleine wetlandsprojecten, een fonds voor kleine projecten in Benin, het Guiana Shield Initiative, een fonds voor de aankoop van land voor natuurbescherming, en projecten over een internationaal milieugerechtshof, het biodiversiteitsverdrag, en natuur en toerisme. Aan het einde van het jaar werd bovendien duidelijk dat de Nationale Postcodeloterij het Comité in 2001 “beneficiënt” wilde maken, zodat het jaar op een optimistische toon besloten kon worden.

272


Behuizing Aan het eind van het jaar werd als extra ruimte de linkervleugel van het Hortusgebouw in gebruik genomen.

Ministeries Buitenlandse Zaken / Ontwikkelingssamenwerking In maart hield het ministerie in samenwerking met het Afrika Studie Centrum in Leiden een studiedag over “Veiligheid in Afrika”. Internationale interventies, ecologische instabiliteit en de tijdbom van de generatiecrisis (meer dan 50% van de Afrikanen was jonger dan 15 jaar, en zeer veel kinderen konden niet naar school) werden besproken in het licht van veiligheid. In oktober schreef het Comité een brief over het beleid van minister Herfkens in Afrika aan de Tweede Kamer die kort daarop over Afrika zou debatteren. Kopieën van dit soort brieven gingen altijd naar de betrokken bewindslieden en ambtenaren. Het Comité meldde bezorgd te zijn over de terugtrekking van Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen uit Midden-Afrika op grond van slecht bestuur aldaar (waardoor ook de samenwerking met NGO’s, bij voorbeeld in het regenwoudwerk, in die landen zou ophouden), terwijl Nederland er wel aanwezig bleef via de Europese Unie en de Wereldbank. Het Comité was verwonderd over de voorgenomen Nederlandse steun aan Rwanda, waar het bestuur immers mede verantwoordelijk was voor de gewapende conflicten in de Democratische Republiek Congo. Het Kamerdebat over Afrika werd helaas uitgesteld maar het Comité kreeg toestemming om zijn samenwerking met NGO’s in Midden-Afrikaanse landen voort te zetten. Eveneens in het najaar werden bewindslieden en Kamerleden benaderd in verband met de ontwikkelingssamenwerking met Indonesië. De sectorale benadering had ertoe geleid dat zowel Nederland als Indonesië hadden gekozen voor de sector water. Nederland had veel expertise op dat gebied, maar in samenspraak met Indonesische organisaties bracht het Comité naar voren dat er in Nederland ten minste zo veel kennis was over de biologische diversiteit en de bossen van Indonesië. Ook suggereerde het Comité dat Nederland zou kunnen bijdragen aan een nieuwe school voor natuurbeheer in Indonesië, voor lokale bestuursambtenaren die door de decentralisatie van het beleid met het beheer van natuur en natuurlijke hulpbronnen te maken kregen maar daar geen enkele training voor hadden genoten, wat samen met de economische crisis in Indonesië al vaak leidde tot wanbeheer en vernietiging van ecosystemen, zowel buiten als binnen beschermde gebieden. De minister liet weten een voorstel voor de school in te wachten maar verwees voor de bossen (en impliciet voor de biodiversiteit) naar DFID, het Engelse equivalent van DGIS, dat zich al over de Indonesische bossen had ontfermd. Bij zoveel bossen als in Indonesië leek dat het Comité geen argument. Aan het begin van het jaar had het samen met enkele andere Nederlandse NGO’s een gesprek gevoerd met de Indonesische minister van Bosbouw, Nurmahmudi Ismail, waarin deze had gezegd dat er vanwege de grote schade die de afgelopen 30 jaar aan de Indonesische bossen was toegebracht er een serieuze inventarisatie en evaluatie nodig was om de potentie van de overgebleven bossen, zowel economisch als voor natuurbehoud, vast te kunnen stellen. Dat was nu typisch het soort werk waarbij Nederland zich zeer nuttig 273


had kunnen maken. In een andere actie wees het Comité per brief en in persoonlijke contacten fractievoorzitters, financiële specialisten en woordvoerders voor buitenlandse zaken en OS in de Tweede Kamer op de ecologische veiligheidsproblematiek in grote delen van de wereld, bij voorbeeld in de vorm van droogte, overstromingen, bodemerosie, en verstoring van ecosystemen, en stelde dat het noodzakelijk was om ecologische veiligheid tot hoofdmotief van het buitenlands beleid te maken. Bescherming en behoud van ecosystemen, zonder welke mens noch natuur kunnen leven, vergde een internationaal investeringsprogramma voor het duurzaam beheer van deze systemen, waaraan Nederland met zijn 0,1% van het BNP voor internationaal milieubeleid en zijn gedetailleerde regeringsstandpunten onder meer over regenwouden zowel financieel als inhoudelijk substantieel kon en moest bijdragen. Een dergelijk programma zou gebaseerd moeten zijn op nationale en internationale ecoregionale samenhangen, zoals die zich in grensoverschrijdende bossen en riviersystemen kunnen voordoen. (Een uiteenzetting over de ecoregionale benadering vindt men in Scholte e.a., 2001; Scholte, 2002.) Deze communicatie met het Parlement heeft er mede toe geleid dat de minister voor OS tijdens de behandeling van haar begroting een nota toezegde waarin de besteding van de 0,1% ook volgens de ecoregionale benadering zou worden aangegeven. Deze visie is ook gedeeld met de ambtelijke voorbereiders van de nota’s “Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur” van LNV en het NMP4 van VROM. Financiën Het Comité voerde overleg met dit ministerie over de discrepantie tussen het Indonesiëbeleid van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en dat van de Wereldbank. Terwijl de bank probeerde om een op behoud en duurzaam beheer gebaseerd bosbeleid op te zetten, meende het IMF dat het land door moest gaan met het verhogen van de productie van palmolie – waarvoor vaak primair bos werd gekapt. Het Ministerie van Financiën zegde toe hierover contact te zullen opnemen met de Nederlandse Bewindvoerders bij beide instellingen. VROM Het ministerie van VROM organiseerde enkele discussies over de verandering van het klimaat waar het Comité vertegenwoordigd was, en kort de noodzaak van samenwerking tussen Klimaatverdrag en Biodiversiteitsverdrag kon bepleiten. Dat was extra nuttig omdat minister Pronk, die de aankomende 6de Conference of the Parties bij het Klimaatsverdrag in november in Den Haag zou voorzitten, aanwezig was. Het Comité nam deel aan het IUCN-programma ter voorbereiding van die verdragsbijeenkomst. Er werd een document opgesteld over de IUCN-stelling dat klimaat-maatregelen niet ten koste mochten gaan van biodiversiteit en lokale gemeenschappen maar deze waar mogelijk juist zouden moeten ondersteunen. Het Comité gaf een nummer van Ecologie & Ontwikkeling uit over klimaat en biodiversiteit dat op de conferentie onder Nederlanders werd verspreid. In oktober, in Amman, had IUCN nog juist op tijd kunnen zeggen dat de maatregelen die in het Klimaatverdrag werden opgenomen, niet ten koste mochten gaan van biodiversiteit en daarmee samenhangende sociale belangen. IUCN adviseerde om de ecosysteembenadering te integreren in het Klimaatverdrag. Dat zou 274


betekenen dat bossen en andere ecosystemen voor àl hun functies gewaardeerd zouden worden en niet, in het voorbeeld van bossen, voor het vastleggen van CO2 alleen. De Klimaatverdragsbijeenkomst werd geen groot succes en zou in 2001 een vervolg krijgen.

IUCN internationaal Algemene Vergadering Deze vond plaats van 4 tot 11 oktober in Amman, Jordanië, onder de naam 2nd World Conservation Congress. Er waren ongeveer 2000 deelnemers uit 143 landen. Een belangrijk resultaat van de bijeenkomst was de vaststelling van zeven “Key Result Areas”: 1. Effectief beheer en herstel van ecosystemen; 2. Ondersteuning van goede instituties, overeenkomsten, processen en beleid; 3. Toename van stimulerende maatregelen, inclusief financiering, voor biodiversiteitsbehoud en duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen; 4. Redelijke verdeling van kosten en baten; 5. Beoordeling van de situatie van biodiversiteit en gerelateerde sociale en economische factoren; 6. Verbetering van informatiebeheer en communicatiesystemen; en 7. Versterking van verantwoord, efficiënt, effectief, en transparant leiderschap en beheer van IUCN. Een ambitieus actieplan op basis van deze zeven gebieden werd door het congres goedgekeurd. Belangrijk voor Nederland en zijn ontwikkelingssamenwerking, vond het congres grensoverschrijdend beheer van ecosystemen een essentiële voorwaarde voor natuurbehoud. Dit was bij voorbeeld van toepassing op waterbronnen, stroomgebieden, en regionale zeeën, en op soorten met een internationale verspreiding. De Species Survival Commission van IUCN presenteerde in Amman de 2000 Red List of Threatened Species (zie www.redlist.org) , een soort thermometer die aangaf hoe het met de internationale natuur was gesteld. Hierin stonden 11.046 soorten planten en dieren die een hoog risico liepen in de nabije toekomst uit te sterven, in bijna alle gevallen als gevolg van menselijk handelen. Meer dan 90% van alle gevallen van bedreiging met uitsterven, of werkelijk uitsterven, was te wijten aan vernieling van het leefgebied van de betrokken soorten door de mens, zoals ontbossing en urbanisatie. Drie groepen dieren waren er bijzonder slecht aan toe: apen, schildpadden, en grote zeevogels (zoals albatrossen). Ontsluiting van bossen door wegenaanleg ten behoeve van mijnbouw en oliewinning was een van de grootste boosdoeners. Met de maatschappijen kwamen de jagers en stropers het bos in. De door het Comité gesteunde Nederlander Hein van Asperen werd in Amman benoemd tot voorzitter van de Commission on Ecosystem Management. Fire Fight Dit programma van IUCN en WWF International vestigde de aandacht op de enorme bosbranden in Indonesië en elders, en op de mogelijke wijzen van bestrijding. Het Comité ondersteunde dit initiatief en liet een documentaire vervaardigen: Devastating Fire, die in 2001 door het programma Noorderlicht van de VPRO zou worden uitgezonden. 275


IUCN en het Klimaatverdrag Het Comité droeg bij in het IUCN-programma ter voorbereiding van de 6de Conferentie van Partijen van het Klimaatverdrag in november in Den Haag. Het belangrijkste punt van IUCN was dat klimaat-maatregelen niet ten koste mochten gaan van biodiversiteit en van lokale gemeenschappen maar deze laatste waar mogelijk zouden moeten ondersteunen. Het Comité assisteerde bij het opstellen van een document hierover, en aan de toelichting op het document in een side event tijdens de conferentie. Het Comité gaf een aan klimaat en biodiversiteit gewijd nummer van Ecologie & Ontwikkeling uit, dat tijdens de conferentie onder Nederlanders werd verspreid.

IUCN nationaal Hier volgt een bloemlezing van activiteiten die het Comité in 2000 samen met zijn leden, IUCN-instituties en de overheid heeft uitgevoerd, zoals die ook voor 1999 werd gegeven. • European Union for Coastal Conservation, Natuurmonumenten en WNF dienden samen met het Comité een voorstel in bij de Nationale Postcodeloterij ten behoeve van een aankoopfonds voor natuurgebieden; • LNV en Comité werkten samen tijdens de voorbereiding van het World Conservation Congress in Amman; • Het Comité werkte samen met het IVN en Natuur en Milieu voor een verbetering van de subsidieregeling Versterking Maatschappelijke Betekenis Natuur van het ministerie van Landbouw; • Natuur en Milieu en Comité hielden samen het Nederlands Biodiversiteitsforum draaiende; • ANWB, SME Milieu-Adviseurs en het Comité werkten samen in het kader van het Antillenproject en bij de publicatie Natuur en Toerisme; • Het Comité ondersteunde de Universiteit van Amsterdam door het leveren van een tijdelijk conservator van een afdeling van het Zoölogisch Museum; • ECNC, SNM en IUCN/ERO maakten een afspraak met het Comité voor samenwerking in het project Europe and the World Ecology.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen GEF De GEF, als financieel mechanisme van een groeiend aantal internationale milieuverdragen, zou volgens het Comité een sleutelrol moeten spelen in het investeringsprogramma dat hierboven genoemd wordt onder “Ministeries/Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking”. Tijdens de GEF-Raadsvergaderingen in 2000 werd door het Comité in overleg met andere aanwezige NGO’s naar voren gebracht dat deze rol in nauwe samenwerking met de lokale en inheemse gemeenschappen gespeeld moest worden en dat de GEF bij de tweede Overall Performance Study (OPS2) vooral ook op dit punt getoetst moest worden. 276


Verdrag inzake Biologische Diversiteit Nederland nam samen met Malawi het initiatief tot het voorstel om bij de uitvoering van het biodiversiteitsverdrag (CBD) de zogenaamde ecosysteembenadering toe te passen. Dit voorstel werd aangenomen. Wereldbank • Oliepijplijn Afrika. Een rapport over de oliepijplijn door Tsjaad en Kameroen werd gebruikt om via de Tweede Kamer de Wereldbank te beïnvloeden (zie hieronder bij Project Juridisch-institutionele aspecten). • Gedwongen verplaatsing. Het Comité ondertekende het protest tegen het opnieuw geformuleerde beleid van de Wereldbank ten aanzien van Involuntary Settlement van mensen die gedwongen moesten verhuizen voor projecten die de bank financierde, zoals grote stuwdammen en grootschalige irrigatie- en landinrichtingsprojecten. Dat beleid hield bij voorbeeld in dat gedwongen verhuizing van inheemse volken was toegestaan, zelfs als die een “sterke negatieve invloed” op hun culturele voortbestaan zou hebben. Natuurlijk kwam dit beleid voor rekening van de regeringen die zulke projecten in huis haalden. Ondanks alle protesten zou het in maart 2000 van kracht worden. • Bossenstrategie. De Wereldbank publiceerde in juli haar nieuwe bossenbeleid. IUCN had tot de evaluatie bijgedragen, en het Comité had zijn commentaren aan IUCN doorgegeven. Er bleef twijfel bestaan over de vraag of de bank voldoende capaciteit zou hebben om de strategie uit te voeren.

Biologische diversiteit CITES-Commissie Bergmans was ook in 2000 lid van de CITES-Commissie. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen (DOV’s; zie 1999) Het Comité ging met Ecooperation een nieuwe project-overeenkomst aan voor activiteiten op het gebied van duurzaam beheer van wetlands in Benin en Nederland. Dit resulteerde onder meer in de instelling van een Small Grants Programme Benin. Het Comité organiseerde tijdens de Algemene Vergadering van IUCN in Amman een workshop over de Duurzame-Ontwikkelingsverdragen, met speciale aandacht voor Benin. In 2000 kwam verder een rapportage gereed over de status van het gebruik van medicinale en aromatische planten in Benin en andere West-Afrikaanse landen, met nadruk op die soorten die zowel voor Benin als voor Nederland interessant waren.

Werkgroepen Nederlands Biodiversiteitsforum Het Comité kon in 2000 niet op de oude voet met het NBF verder omdat VROM het programma waaruit het secretariaat betaald werd niet langer steunde. Het secretariaat 277


werd toen ondergebracht bij het NCDO, die als voorwaarde stelde dat er een aantal publieke bijeenkomsten (“beraden”) zouden worden georganiseerd. Er werd een stuurgroep gevormd die het NBF verder richting moest geven. Het Comité werkte in 2000 mee aan een notitie voor een Publiek Beraad over genetisch gemanipuleerde organismen, maar het werd duidelijk dat het zonder ondersteuning niet goed met het NBF verder kon.

Programma’s Programma Bossen Bossenoverleg (zie 1999). In 2000 werden door dit goed bezochte overleg de internationale politieke bossenagenda’s behandeld, zoals die van het United Nations Forum on Forests (UNFF; voorheen International Forum on Forests, IFF), de Commission on Sustainable Development (CSD), de Wereldbank die zijn bossenbeleid evalueerde, het World Water Forum, en het Biodiversiteitsverdrag (CBD). Ter gelegenheid van de Conference of the Parties van het Klimaatverdrag in Nederland belegde het Bossenoverleg een extra bijeenkomst met als thema de rol van bossen in de klimaatonderhandelingen. Het Bossenoverleg was nauw betrokken bij de evaluatie van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud en had invloed op het eindrapport. Samen met de IUCN-lidorganisaties stuurde het Bossenoverleg een brief aan premier Wim Kok waarin erop werd aangedrongen om meer geld uit de financiële meevallers van het kabinet te reserveren voor de natuur. Het Bossenoverleg zorgde ervoor dat er meer aandacht kwam voor tal van onderwerpen, van illegale houtkap in Kameroen tot de negatieve effecten van commerciële garnalenteelt op mangrovenbossen in Indonesië, en van community forestry tot het beleid van de Stichting Doen. Programma Guiana Shield Initiative (zie 1998 en 1999) Ondanks de aanvankelijke vrees dat DGIS niet zou participeren in dit programma, kwam er toch groen licht, en kon het programma op 1 december 2000 een aanvang nemen. De eerste fase zou 18 maanden duren en had als doel het leggen van een basis voor ecologisch en economisch duurzame ontwikkeling in de Guiana Shield regio. Drie medewerkers van het Comité zouden zich met de uitvoering bezighouden. Small Grants for Benin Programme (zie 1999) Het Comité werkte in 2000 aan de opbouw en uitvoering van het nieuwe Small Grants for Benin Programme (SGBP), als nieuwe vorm van samenwerking tussen Ecooperation en het Comité. Het programma werd opgesteld in samenspraak met het Centre Béninois pour le Développement Durable, Ecooperation, het Comité, en andere partijen in Nederland, Benin en daarbuiten, en zorgde voor heel wat publiciteit, wat een van de doelstellingen was. Verscheidene SGBP-projecten slaagden erin om de beoogde internationale dimensie te realiseren, zoals die op het gebied van walvissen, zeeschildpadden, en medicinale planten. Er vond sterke groei plaats van het netwerk van geïnteresseerden en betrokkenen bij SGBP-activiteiten. In dit jaar bracht een delegatie van de Vereniging voor Zoogdierkunde en 278


Zoogdierbescherming een bezoek aan Benin ter bespreking van het plan om een veldgids voor Beninse knaagdieren te maken en om samen met Beninse collega’s van de NGO ReRE (zie 1997) veldwerk te doen. Small Grants for the Purchase of Nature Programme Het aankopen van land voor bescherming van de natuur die zich er bevindt is een activiteit die maar zeer weinig fondsen wilden financieren. Men is vooral bang voor juridische verwikkelingen waarin men, bij voorbeeld als landeigenaar, verzeild zou kunnen raken. Toch komt het niet zelden voor dat aankoop van land de oplossing kan bieden om dreigende gevaren voor de natuur af te wenden. Voorbeelden: 1. Men kan er twee gebieden mee verbinden die, indien zij geïsoleerd zouden blijven, op zichzelf geen van tweeën levenskrachtig genoeg zouden zijn om hun kwaliteit te behouden. 2. Men kan de omvang van een beschermd gebied aanpassen aan de door studie of waarneming bekend geworden grotere ruimtebehoefte van bepaalde populaties van bedreigde of andere soorten. 3. Men kan een gebied kopen om te voorkomen dat het zal worden gekapt of omgeploegd voor economische bedrijvigheid zoals landbouw, houtproductie, wegenaanleg of stadsuitbreiding. De oplossing voor de inderdaad wel optredende juridische kwesties is vaak om een organisatie in het betrokken land het bezit van het aan te kopen gebied en de verantwoordelijkheid voor het beheer te geven. In 1999 had het Comité een aanvraag aan de Nationale Postcode Loterij voorgelegd die de opening van een fonds voor landaankoop voor natuurbescherming behelsde. In 2000 werd de aanvraag toegewezen. Dit was gezien het bovenstaande een heel bijzondere ontwikkeling. Small Grants for Wetlands Programme Tijdens een gesprek over een geheel ander onderwerp tussen Bergmans als directeur Wetenschap en een vertegenwoordiger van DGIS maakte de eerste de opmerking dat het goed zou zijn om naast het fonds voor tropisch-regenwoudprojecten ook een fonds te hebben voor wetlandsprojecten, en dat het Comité met zijn ervaring een goede organisatie was om een dergelijk fonds te beheren. DGIS legde nog in hetzelfde gesprek de vraag aan het Comité voor om een voorstel in te dienen. In september 2000 werd er met de uitvoering van een pilot fase van twee jaar aan het Small Grants for Wetlands Programma (SWP) begonnen. De landenkeuze was beperkter dan die van het TRP, en het SWP richtte zich vooral op bescherming van wetlands en op planning voor duurzaam wetlands- en stroomgebiedbeheer, maar ook op voorlichting, vergroting van capaciteit en zeggenschap, en participatie van lokale bevolking. In 2000 zijn programma, organisatie en netwerk opgezet. Er werd samengewerkt met Wetlands International, het Ramsar Verdrag, en IUCN. Tropisch-Regenwoudprogramma (TRP) (eerder genoemd Programma Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, RTR). In 2000 werd gewerkt aan de uitvoering van de aanbevelingen van de evaluatie uit 1999, zoals de opzet van een geautomatiseerd data-bestand. Er werden 137 projectvoorstellen 279


ontvangen, waarvan er 44 konden worden ondersteund. Het Comité was sinds 1999 betrokken bij het Tropical Montane Cloud Forest Initiative, dat als doel had om meer aandacht en geld te krijgen voor bescherming en duurzaam beheer van nevelwouden. Het Tropisch-Regenwoudprogramma financierde sindsdien 52 nevelwoudprojecten. In 2000 werden met steun van het Comité twee publicaties aan het onderwerp gewijd. In mei 2001 zou de tweede fase van het contract met DGIS eindigen, hetgeen zijn schaduw vooruitwierp. Zeer veel tijd moest worden besteed aan de rapportage over het programma voor DGIS. Een complicerende factor in het toewijzingsbeleid, ook voor wat betreft een vervolg voor het TRP, was dat er rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat er geen derde fase zou komen. Alle projecten, ook nieuwe, moesten dus binnen fase 2 worden beëindigd. Zoals het jaarverslag vermeldde, stond het werk van het programma in 2000 vooral in het teken van de afronding. Het is in het algemeen natuurlijk goed dat de financiële afdeling van een ministerie zo waakt over het geld van de belastingbetaler, en van organisaties als het Comité die zulk geld besteden een goede verantwoording van de uitgaven verwacht. Naar de mening van schrijver dezes was hier echter geen evenwicht tussen het gevraagde en de au fond geringe capaciteit van het programma. Door alle inspanningen om de rapportage op tijd gereed te hebben leed het werk waar het allemaal om begonnen was. Ertussendoor werkte een stagiaire, Nienke Wieringa, aan een evaluatie van de effectiviteit van het programma. Haar conclusies vroegen veel van de vaak jonge en onervaren NGO’s die aanvragen inzonden. Zo zouden zij “probleemanalyses” moeten uitvoeren om hun activiteiten en werkgebied duidelijk af te bakenen, korte concept-voorstellen (pre-proposals) moeten indienen, aandacht moeten geven aan training van hun staf, en tot zelf-monitoring moeten worden gebracht. Ondanks de afrondingsbeslommeringen werden er natuurlijk NGO’s ontvangen en internationale bijeenkomsten bezocht, zij het niet veel, en werden er monitoringsbezoeken gebracht aan Benin, Burundi, Togo, en Tanzania. Van de internationale bijeenkomsten was de Conférence des Écosystèmes Forestiers Denses Humides en Afrique Centrale (CEFDHAC) het belangrijkst. Op deze bijeenkomsten, die elke twee jaar zouden worden gehouden, ontmoetten alle belanghebbenden bij de Midden-Afrikaanse bossen elkaar (NGO’s, politici, consultants, ambtenaren, journalisten, bosbouwministers, en nog andere), wat voor Afrika zeer bijzonder was, en bogen zich over alle onderwerpen die een connectie met de bossen hadden. Tenslotte moest er voor de periode na afloop van het contract een nieuw contract worden veroverd. Ook het schrijven van een aanvraag daarvoor kostte de nodige tijd. Het Comité vroeg een vervolgfase van opnieuw 5 jaar aan, voor een bedrag van ruim 11 miljoen euro. Naar aanleiding van de discussie over de ecosysteembenadering (zie “Verdrag inzake biologische diversiteit” hierboven) had het Comité er behoefte aan om de term ecosysteem op verschillende niveaus te definiëren. Voor het werk van het TRP en voor het Guiana Shield Initiative Programma was behoefte aan een benadering van regenwouden op ecoregionaal niveau. Deze term werd ook al eens door DGIS gebruikt (van der Zon, 2000). Een ecoregio is een natuurlijk gebied dat zich over meerdere landen kan uitstrekken en waarvan biodiversiteit en ecologie door het hele gebied heen relatief weinig variëren. In het Tropisch-Regenwoudprogramma werd bekeken of de binnenkomende aanvragen ecoregionaal zouden kunnen worden benaderd. Er werd bij 280


voorbeeld een studie begonnen naar de ecoregionale karakteristieken en prioriteiten voor bosbehoud in het stroomgebied van de Mekong. Een ander type studie werd begonnen voor Midden-Afrika, waar het TRP er door een enquête onder lokale NGO’s achter wilde komen wat daar de prioriteiten voor bosbehoud waren.

Projecten

Project Dierenbescherming (zie 1999) De contacten met Dierenbescherming werden voortgezet, hetgeen werd vergemakkelijkt door het feit dat de nieuwe voorzitter van het Comité, Doeke Eisma, een prominent dierenbeschermer was. Project Geldstromen Aan het Biodiversity Economics Programme van IUCN werd een bijdrage geleverd over de methodologie voor het selecteren van investeringen met het oog op behoud en duurzaam beheer van biodiversiteit buiten de eigen grenzen. Project Invasieve soorten Vooruitlopend op de 6de Conference of the Parties van het Biodiversiteitsverdrag in 2002 in Nederland, waar exotische soorten een van de belangrijke agenda-onderwerpen zouden vormen, organiseerde het Comité in september een internationale conferentie over dit onderwerp. Met steun van de NCDO en het Nationaal Natuurhistorisch Museum / Naturalis in Leiden, werd de conferentie in het laatstgenoemde instituut gehouden. Het was een succesvolle bijeenkomst, met bijdragen van de coördinator van de Europese sectie van IUCN’s Invasive Species Specialist Group, en van specialisten van Alterra in Wageningen, Universiteit van Nijmegen, Ministerie van LNV, de Service Protection des Végétaux in Benin, de Charles Darwin Foundation in Ecuador, en het ministerie van Buitenlandse Zaken in de Verenigde Staten. Onder de toegestroomde geïnteresseerden bevonden zich vertegenwoordigers van zes Nederlandse IUCN-leden. Esther Blom, op projectbasis, en Lennart Turlings als stagair werkten aan de voorbereidingen mee. Lennart schreef een stageverslag dat als inleidend hoofdstuk in het verslag van de dag werd opgenomen. Het verslag werd met steun van Natuurmonumenten gepubliceerd (Bergmans & Blom, 2001). Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid • - Aansprakelijkheid voor milieuschade van het Tsjaadse-Kameroenese pijplijnproject (zie 1999). In december 1999 had het Comité besloten tot een juridisch onderzoek naar deze aansprakelijkheid en omdat de Wereldbank op het punt stond het project te financieren was er haast met eventuele kritiek. Comité-medewerker en internationaal jurist Serge A. Bronkhorst organiseerde een internationaal symposium, Liability for Enviromental Damage and the Chad-Cameroon Oil and Pipeline Project ,op 25 februari in het Instituut voor Internationale Betrekkingen Clingendael te Den Haag (Bronkhorst, 2000). Gezamenlijk trok men de conclusie dat in het geval van milieuschade of schade aan de natuurlijke leefomgeving geen van de betrokken partijen daarvoor kon worden aangesproken. Er ging een brief naar de 281


Wereldbank, die antwoordde dat de bank rekening zou houden met de bevindingen van het symposium, en toezegde dat men door middel van capacity building zou proberen om de nationale wetgeving en handhavingsmogelijkheden in Tsjaad en Kameroen te verbeteren. Het Comité heeft daarnaast met andere NGO’s gepleit voor onafhankelijke monitoring, die inderdaad is ingesteld en werd uitgevoerd door een International Advisory Group. In juni 2000 kende de bank de lening aan Tsjaad en Kameroen toe. In november stond in de Volkskrant dat de betrokken oliemaatschappij Exxon de regering van Tsjaad een miljoenenbonus had gegeven, waarvan 3 miljoen dollar aan de aankoop van wapens werd besteed. Zo doe je zaken. - CSD en IFF. Simone Bilderbeek schreef in Ecologie & Ontwikkeling over haar ervaringen bij de 4de vergadering van het Intergovernmental Forum on Forests (IFF) in februari. “Oeverloos doorbomen” zette zij erboven. Zij zag geen enkel heil meer in dit door de houtindustrie gedomineerde IFF en hoopte op ingrijpen door de CSD.

Project Taxonomie Als een laat vervolg op de actie, halverwege de jaren ‘90, tegen de financiële en personele afbraak van de biosystematische instituten en verzamelingen in Nederland, ontstond het idee om er een praktisch vervolg aan te geven. Goede buren zijnde van één van die instituten, het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam, stelde het Comité voor om op projectbasis de gepensioneerde maar niet vervangen conservator van de zoogdieren voor een periode te vervangen om te helpen, werkachterstanden weg te werken. Het project werd aan het eind van het jaar voor een voorlopig beperkte periode door de Universiteit goedgekeurd en er zou in 2001 een begin mee worden gemaakt. Project Toerisme (zie 1999) Sinds 1995 organiseerde de Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme, Natuur en Milieu bijna ieder jaar een conferentie in Kasteel Groeneveld. In mei 2000 was de 4de conferentie gewijd aan “duurzaam toerisme en vakantiebestemmingen”. Er waren sprekers uit Suriname, de Antillen en het Alpengebied. Het Comité gaf een themanummer van Ecologie & Ontwikkeling uit, genaamd “Natuur & Toerisme; natuur en uitgaand toerisme in bestemmingslanden” dat tijdens de conferentie en onder ANVR-leden en reisvakbladen werd verspreid. Eveneens in mei nam het Comité het secretariaat van de Initiatiefgroep over. Deze groep had als doel het stimuleren van de aandacht voor de relatie tussen toerisme, natuur, milieu en cultuur binnen Nederland en met betrekking tot het uitgaand toerisme. De initiatiefgroep wilde ook afstemming en ondersteuning van allerlei geïsoleerde initiatieven van anderen tot stand brengen door deze binnen de groep te halen. In 2000 waren in de groep vertegenwoordigd: LNV, ANVR, ANWB, KLM, het Centrum tot Bevordering van de Import uit Ontwikkelingslanden (CBI), Travel Unie, NCDO, Nederlands Alpenplatform, SNV, en de Nederlandse Hogeschool voor Toerisme en Verkeer. Het Comité richtte zich als secretariaat vooral op het versterken en verbeteren van de positieve effecten die bepaalde vormen van toerisme kunnen hebben voor natuurbehoud, door middel van drie typen activiteiten: 1. Overleg: in overleg met de sector uitgaand toerisme meewerken aan en stimuleren van een natuur- en milieuvriendelijker product; 282


2. Voorlichting: het geven van relevante lokale natuurinformatie en het informeren van de sector over voor buitenlandse natuur schadelijke ontwikkelingen; en 3. Samenwerking: het IUCN-netwerk in contact brengen met Nederlandse tour operators en anderen met als doel samenwerking en toename van de bijdrage aan lokaal natuurbehoud. Een voorbeeld van dat laatste was het project “Duurzaam Actief op Reis” dat zich richtte op de voorlichting van niet-georganiseerde reizigers naar verre bestemmingen en samen met SME Milieu-Adviseurs werd uitgevoerd. Vanaf november werd het werk door LNV financieel gesteund en kon het Comité het werk van het secretariaat uitbreiden met een eigen werkprogramma, met als doel een aanspreekpunt in Nederland te creëren voor duurzaam toerisme. Binnen de Initiatiefgroep werden meerdere projecten uitgevoerd, zoals de campagne over illegale vakantiesouvenirs van het WNF, het Europese EcoLab-project, dat als doel had om tot een algemeen erkend keurmerk te komen voor toeristische accommodaties, en het project “Toerisme voor Natuur, Natuur voor Toerisme” van het Comité zelf, dat Nederlandse tour operators in contact bracht met lokale organisaties voor natuurbescherming in hun bestemmingslanden en hen de mogelijkheid bood om deze organisaties in hun werk te ondersteunen.

Omslag ‘Ecologie & Ontwikkeling’ 283


2001 • •

2001 was het jaar van de aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon, die tijdenlang alles zouden overschaduwen. Op een ander niveau was 2001 voor Europa het jaar van een nieuw echec van de “moderne landbouw” door de mond- en klauwzeerepidemie, die tot zeer ernstige schade voor de boeren leidde, en tot grote maatschappelijke onrust. Ontelbare dieren werden afgemaakt. De gedachte dat dit soort epidemieën (gekke-koeienziekte, varkenspest, vogelgriep) bij de huidige agrarische bedrijfsvoering onvermijdelijk zouden blijven en dat het tijd werd om die bedrijfsvoering eindelijk eens onder de loep te nemen en te veranderen was een onderwerp van veel discussie. Het Comité richtte zich op de natuurbeschermingsaspecten. Het voerde, ondersteund door de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen (die optrad namens de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen), een brievencampagne tegen de dreigende “ruiming” van talloze dierentuindieren die vatbaar waren voor de ziekte, en daarom als potentieel gevaar (reservoir, stepping stone, besmettingshaard) werden gezien. Er gingen brieven naar onder meer het ministerie van LNV en naar het Permanent Veterinair Comité van de Europese Unie dat zich met de epidemie bezighield. Veel van de betrokken dierentuindieren behoorden tot bedreigde soorten. Men zou deze dieren zeer goed tegen de ziekte kunnen inenten, wat bij de verwante landbouwhuisdieren om economische redenen niet kon: de Verenigde Staten wilden geen vlees afnemen van ingeënte dieren. De Nederlandse Vereniging van Dierentuinen voerde een publieksactie onder de naam “Ruimen of Sparen”, die opheffing voorstond van het algeheel vaccinatieverbod tegen mond- en klauwzeer. De verantwoordelijke minister Brinkhorst (LNV) erkende ten slotte de bijzondere status van dierentuindieren. Het pleit is in het voordeel van de dierentuindieren beslecht, maar in de bio-industrie was alles na het einde van de epidemie spoedig weer bij het oude, zij het dat met Brusselse goedkeuring vaccinatie tot de mogelijkheden is gaan behoren. Op 26 maart overleed Noud van Seters, de man achter de Stichting Rainforest Medical, die zich vanuit zijn kennis als internist en endocrinoloog inzette voor het behoud van het tropisch regenwoud, en de waarde van de medicinale planten stelde tegenover die van hout. Hij wist het Comité te vinden en kwam er onder meer om zijn ideeën te toetsen. Zijn stichting maakte een reizende tentoonstelling over traditionele geneeswijzen en medicinale planten die op een aantal plaatsen te zien was, met als eindbestemming Suriname. Drie dagen voor zijn dood pleitte hij nog voor de inenting van exotische dieren tegen mond- en klauwzeer. Op 16 juni overleed, op 91-jarige leeftijd, Wim Thomassen. In groene kringen was hij misschien vooral bekend als de rode burgemeester van Rotterdam die in 1964 het vogeleiland De Beer opofferde aan de Maasvlakte en de Europoort, maar hij was ook een aantal jaren een zeer vakkundig voorzitter van de Werkgroep Antarctica van het Comité.

284


Comité en secretariaat Organisatie Het Comité had nu bijna 30 medewerkers en de tot nu toe horizontaal gehouden (“platte”) structuur van de organisatie bleek bij deze omvang niet voldoende effectief meer. Na een – gratis – advies van het organisatieadviesbureau McKinsey & Company werd de organisatie in een andere vorm gegoten. De hoofden van de units vormden samen met de directie het managementteam, dat omlijnde taken kreeg. De directie zou ieder jaar de efficiëntie van de organisatie evalueren en indien nodig aanpassingen doorvoeren. McKinsey beval aan om door te gaan met het idee van een groene medefinancieringsorganisatie (MFO). Uitgebreid Dagelijks Bestuur Hier deed zich als enige mutatie voor dat de gedeelde plaats van de heren Sprengers en Kuneman nu geheel door Kuneman werd bezet. De heer Piet Wit werd in 2001 benoemd tot vice-voorzitter van IUCN’s Commission on Ecosystem Management. Bestuursraad Tot de adviezen van McKinsey & Company over de bestuursraad behoorde, zoals Willem Ferwerda schreef in het Jaarverslag 2001, om “de platformfunctie van NC-IUCN verder uit te werken en de ledenraad op te waarderen om zo het IUCN-kennisnetwerk (commissies, partners en leden) optimaal toegankelijk te maken ten behoeve van gerichte advisering aan overheid, beleidsmakers, bedrijfsleven en NGO’s. Het doel was om de ledenraad beslissingen te laten nemen over strategieën, waarbij het van belang was dat beslissingsbevoegden uit de lidorganisaties zitting hebben in de ledenraad. In projectgroepen zouden deskundigen op specifieke thema’s werken.” Lidorganisaties In 2001 sloten twee Nederlandse organisaties, both ENDS en World Tree Fund, zich bij IUCN en bij het Comité aan. Medewerkers Het secretariaat telde in 2001 28 medewerkers. Financiën De financiële situatie ontwikkelde zich gunstig. Het Comité werd beneficiënt van de Nationale Postcode Loterij: In het Jaarverslag van 2001 prijkt een foto waarop met trots een cheque van 1 miljoen gulden wordt getoond. Met dit geld kon het fonds voor de aankoop van natuurgebieden zijn werk beginnen. De in 1999 ontstane tekorten konden in 2001 geheel worden weggewerkt en het jaar eindigde zelfs met een overschot van ruim € 40.000. Behuizing Het Comité bleef gevestigd in twee gedeelten van één gebouwencomplex, dat van de Hortus Botanicus in Amsterdam. De aanleg van een netwerkverbinding in combinatie met Intranet zorgde ervoor dat het effect van deze tweedeling binnen de perken bleef. 285


Ministeries Buitenlandse Zaken / Ontwikkelingssamenwerking DGIS organiseerde een overleg met een groep van ontwikkelingsorganisaties en het Comité en publiceerde mede naar aanleiding van hetgeen uit dit overleg was gekomen in 2001 een notitie geheten “Civil society en structurele armoedebestrijding; de rol van actoren uit het Nederlandse maatschappelijke middenveld”. DGIS bleek zijn subsidiebeleid te willen gaan veranderen en formuleerde een Programma Thematische Medefinanciering. De essentie was dat in het vervolg niet alleen de traditionele MFO’s (Cebemo, Hivos, Icco, Novib) geld voor programma’s van ontwikkelingssamenwerking zouden kunnen vragen, maar “iedereen”, dat wil zeggen elke organisatie die op een of andere wijze werkzaam was in ontwikkelingssamenwerking. Er meldden zich tientallen organisaties, wat flinke concurrentie voor de traditionele MFO’s betekende. Voor de groene organisaties betekende het vooral de mogelijkheid om een MFO voor te stellen met een ecologische benadering: de door het Comité gewenste “groene MFO”. In september stemde de bestuursraad van het Comité ermee in om aan de realisatie van dat idee te gaan werken. Het Comité zocht daarvoor samenwerking met WNF en Milieudefensie (als de Nederlandse vertegenwoordiger van Friends of the Earth International). Gedrieën besloten zij eind 2001 om samen een programmavoorstel voor een groene MFO uit te werken om dat in 2002 bij DGIS in te dienen. Na enige maanden werd besloten om adviesbureau AIDEnvironment te vragen om het proces te begeleiden. Interdepartementaal. Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal (BBI) Samen met vele andere organisaties participeerde het Comité in de ontwikkeling van dit programma door op uitnodiging van LNV, dat het proces aanvoerde, deel te nemen in verscheidene bijeenkomsten. De voorgenomen Nederlandse bijdrage aan behoud en goed beheer van de internationale biodiversiteit werd ten slotte beschreven in het interdepartementale BBI 2002–2006. In dit programma hadden LNV, Buitenlandse Zaken, VROM, Verkeer & Waterstaat, Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, en Economische Zaken hun biodiversiteitsprogramma’s gebundeld. De opzet van de laatste bijeenkomst, toen het programma gereed was, was onder meer om van de genodigden te horen voor welk deel van het programma zij zich zouden willen inspannen. Er stond echter geen budget tegenover, wat na de recente beleidsverandering ten aanzien van subsidies (zie 1999, onder financiën) merkwaardig aandeed. De meeste organisaties konden daardoor weinig meer doen dan biodiversiteitsactiviteiten melden die zij toch al ondernamen. Het ministerie van Economische Zaken liet het bij alle BBI-bijeenkomsten geheel afweten, en zei daarmee meer dan het had kunnen bijdragen. LNV Conference of the Parties of the Convention on Biological Diversity Samen met NBF en Bossenoverleg organiseerde het Comité een bijeenkomst waar het ministerie van LNV zijn doelstellingen en activiteiten in het kader van de 6de Conferentie van Partijen bij het Biodiversiteitsverdrag in april 2002 in Den Haag toelichtte, en waar de aanwezige organisaties hun plannen op het terrein van de biodiversiteit uiteen konden zetten, zodat mogelijke onderwerpen voor samenwerking konden worden geïdentificeerd. 286


VROM Het vierde Nationale Milieubeleidsplan (NMP4) werd in het najaar gepubliceerd. Het identificeerde het mondiale verlies van biodiversiteit als een van de grootste milieuproblemen van de komende 30 jaar. Het verwees, mede door een lobby van het Comité, naar de ecoregionale aanpak van grensoverschrijdende natuur- en milieuproblemen. Het concept van de ecoregionale benadering werd overigens ook ter kennis gebracht van het Europees Parlement en de EU-Ministerraad Ontwikkelingssamenwerking.

IUCN internationaal Director-General Achim Steiner werd in juni 2001 de nieuwe DG van IUCN. Hij nam de besluiten van Amman over de zeven Key Result Areas (zie 2000) voortvarend ter hand. IUCN European Regional Office Dit op wens en door toedoen van LNV in Tilburg geplaatste IUCN-kantoor verhuisde na een interne evaluatie naar Brussel, een plaats die het Comité voor een kantoor met een expliciete Europese opdracht van meet af aan de voorkeur had gegeven. Ook verwachtte het Comité veel van samenwerking met wat voortaan “IUCN Regional Office for Europe” (ROfE) zou heten bij de realisatie van een programma “Europe and the World Ecology”. IUCN ROfE kreeg een nieuwe directeur: de heer Dr. Tamas Marghescu.

IUCN nationaal Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) Ook dit jaar werkte het Comité vaak samen met lidorganisaties, zoals in de hierboven reeds genoemde brievenactie over dierentuindieren en mond- en klauwzeer. Het Comité was vertegenwoordigd in een adviesgroep van de Stichting Dierentuinen Helpen, de beheerder van de fondsen van de NVD. De NVD was op zijn beurt behulpzaam door een haalbaarheidsstudie uit te voeren naar de ontwikkeling van een natuureducatiecentrum in Cotonou, in het kader van het Duurzame-Ontwikkelingsverdrag met Benin. Ten slotte heeft het Comité een anti-bushmeat-campagne van de NVD actief ondersteund; een petitie aan het Europarlement waarin dit gevraagd werd zijn verantwoordelijkheid te nemen – veel Afrikaans wild werd gestroopt door werknemers van Europese houtkapbedrijven en met bedrijfstransportmiddelen naar markten gebracht– was door 2 miljoen mensen ondertekend. Stichting Natuur en Milieu (SNM) SNM stelde naar aanleiding van de mond- en klauwzeercrisis een “Manifest voor het houden van vee” op dat opriep tot een structurele vernieuwing van de veehouderij. Het werd door het Comité mee ondertekend en in juli aangeboden aan de voorzitter van de Kamercommissie voor Landbouw. SNM stuurde mede namens het Comité een brief 287


aan staatssecretaris Faber van Natuurbeheer met een pleidooi voor vergroting van het (“PIN MATRA”) budget voor natuurprojecten in Midden- en Oost-Europa. Het budget werd verdubbeld tot 16 miljoen gulden.

Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen Biodiversiteitsverdrag (CBD) Het Comité was in het najaar aanwezig bij de vergadering van de Subsidiary Body on Scientific, Technological and Technical Advice (SBSTTA) van de CBD. Het belangrijkste onderwerp was de biodiversiteit van bossen, waarover een ambitieus werkplan werd voorgelegd. Klimaatverdrag Omdat er op de 6de Conference of the Parties bij dit verdrag in november 2000 geen overeenstemming kon worden bereikt over de invulling van de terugdringing van de broeikasgassenproductie, werd dit jaar in Bonn “zitting 6½” georganiseerd. Minister Pronk van VROM had het twijfelachtige genoegen om ook deze bijeenkomst voor te zitten. Juriste Meike Baretta was namens het Comité aanwezig en vroeg zich af of Pronk misschien in paniek was gekomen, zoveel concessies deed hij in zijn Presidents Paper op het gebied van de zogenaamde sinks. Sinks is jargon voor elke manier om broeikasgassen vast te leggen. Zo kan men, als men dat wil, een bos een sink noemen. Kort door de bocht: Des te meer sinks een land kon aanwijzen, des te meer vervuiling mocht het spuien. Wel werden er zekere beperkingen aan gesteld. Actief beheer, herbebossing en de aanplant van nieuwe bossen telden mee, maar behoud van bossen en herstel van gedegradeerd land telden niet mee. Een rekensom leert dat het kappen van bos en het beplanten van de kapvlakte wel meetelde. Bovendien kon men dan ook nog eens het hout verkopen. Deze kwestie baarde groene organisaties als het Comité grote zorgen. Het Comité had een delegatie van indianen en rubbertappers uit het Braziliaanse Amazonegebied ondersteund om naar Bonn te komen om hun belang bij goed bosbeheer nog eens duidelijk te maken. Zie voor een uitgebreider verslag, ook over het andere heikele punt, de handel in emissierechten, Baretta (2001). In het najaar volgde de 7de Conference of the Parties in Marakech.

Biologische diversiteit Duurzame Ontwikkelingsverdragen Eind 2000 had een Engels adviesbureau van DGIS de opdracht gekregen om de DOV’s te evalueren. Volgens eerste reacties van Nederlandse politici en media kwamen de verdragen (dat wil zeggen, alles wat in het kader van de verdragen was ondernomen) er niet goed af. Jan Kamstra las zich door een groot deel van de evaluatierapporten heen en kwam erachter dat het wel meeviel (Kamstra, 2001). Met name Nederland kwam er slecht af. Politieke leiding en dekking ontbraken en institutionele uitwerking van de verantwoordelijkheden, 288


procedures en financiële zaken had niet of onvoldoende plaatsgevonden. In het kort: De verdragen konden niet slagen doordat zij daarvoor nooit de kans hebben gekregen. Kamstra hoopte dat de Tweede Kamer bij de behandeling van een en ander het veelbelovende DOV-kind niet met het badwater weg zou gooien, maar dat was precies wat er gebeurde. Een gemiste kans, een verspild potentieel. Handel in wilde dieren in Laos Hanneke Nooren, een beroepsfotografe met belangstelling for natuuren milieukwesties zoals de handel in wilde dieren, en Gordon Claridge, natural resource manager met ervaring in Laos sinds 1994, kwamen met de vraag of het Comité hun Laotiaanse ervaringen in boekvorm wilde uitgeven. Zij Omslag ‘Wildlife Trade in Laos: the End of the Game’ hadden zeer veel gegevens over de dierenhandel in Laos verzameld en konden een goed en gedetailleerd overzicht samenstellen, met aanbevelingen over hoe de Laotiaanse wildstand beter zou kunnen worden beschermd. Cas Besselink zette zijn schouders eronder en het dikste boek van het Comité ooit zag in 2001 het licht (Nooren & Claridge, 2001). Invasieve soorten Het verslag van de in september 2000 gehouden internationale conferentie over invasieve soorten verscheen in juli in boekvorm onder de naam Invasive plants and animals: Is there a way out? Naast een inleidend hoofdstuk, de teksten van de gehouden voordrachten, en verslagen van groepsdiscussies is een aantal aanbevelingen opgenomen, gericht aan de verantwoordelijke Nederlandse en Europese beleidsmakers. Nederland werd opgeroepen om, in goede samenwerking met andere EU-landen, actiever te worden in de studie van de onderhavige problematiek en in de uitvoering van beleid om de problemen aan te pakken.

289


Werkgroepen Bossenoverleg • Evaluatie RTR. Naast de vaste gespreksonderwerpen die grotendeels al onder 2000 zijn opgesomd, hield het Bossenoverleg zich bezig met de nog steeds zeer zorgelijke toestand van de bossen in Suriname, Kameroen en Indonesië, en met het vervolg op een evaluatie van de aspecten van ontwikkelingssamenwerking van het Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud, die DGIS in 2000 had laten uitvoeren. De evaluatie werd door minister Herfkens afgekeurd, zonder openbaarmaking van het rapport en zonder tot een nieuwe evaluatie te besluiten. Het overleg organiseerde presentaties over community forestry, illegale houtkap in Kameroen, certificeringssystemen, en oliepalmplantages. • Certificering. In oktober organiseerde het Bossenoverleg een thematische bijeenkomst in het Amsterdamse debatcentrum De Rode Hoed over de certificering van tropisch hout. Ondanks wetenschappelijke adviezen en daarop gebaseerde besluiten, aangepaste besluiten en nog verdere intiatieven was het Nederland niet gelukt om in 1995, en later 2000, nog uitsluitend duurzaam geproduceerd hout in te voeren. Het marktaandeel van goed hout bedroeg in 2000 nog slechts 6%. • Er was consensus tussen natuurbeschermers en houthandelaren over het belang van “het behoud en duurzaam gebruik van bossen”. Althans zo staat het in het verslag. Natuurbeschermers zouden zich overigens altijd genuanceerder moeten uitdrukken. Een “duurzaam” gebruikt tropisch regenwoud verarmt en is geen tropisch regenwoud meer. • Wetsontwerp. Tweede-Kamerlid Marijke Vos van Groen Links diende een wetsvoorstel in voor de labeling, in de handel, van goed en fout hout. De Eerste kamer stelde de behandeling uit tot na 2001. Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme Het Comité bleef het secretariaat van deze groep voeren. De overleggroep kwam een aantal malen bijeen en besprak onder meer de lopende projecten, zoals een Antillenproject van de ANWB en de sectie Milieu en Natuur (MINA) van het Antilliaanse Departement van Volksgezondheid en Milieu (VOMIL), en het “Toeristische Ketenproject NederlandCosta Rica” in het kader van het Duurzame-Ontwikkelingsverdrag tussen die landen. Een interessante ontwikkeling in dit jaar was het besluit van de ANVR dat alle tour operators die ANVR-lid waren met ingang van april 2003 een “productgericht milieuzorgsysteem” moesten hebben. In september organiseerde de groep de 5de Groeneveldconferentie over duurzaam toerisme, dit keer in de NHTV in Breda. De titel was “Nee verkopen? Groeien of Verknoeien?”. Tenslotte zette het Comité het project “Toerisme voor Natuur, Natuur voor Toerisme” voort (zie 2000). Ondanks de crisis die de aanslagen van 11 september ook in de reiswereld teweeg hadden gebracht hebben in 2001 vier Nederlandse tour operators concrete toezeggingen voor sponsoring van lokale projecten gedaan, terwijl anderen op termijn wilden instappen. Overigens was gebleken dat het systeem van Toeristiek Totaal van Elsevier Reed, waar mee zou worden samengewerkt, onvoldoende ruimte kon bieden aan de informatie van het Comité, en werd een aparte website opgezet (die inmiddels helaas niet meer wordt bijgehouden en slechts informatie 290


over Kenia weergeeft). De site ging tevens dienst doen als platform waarop lokale organisaties in bestemmingslanden zichzelf en hun diensten konden presenteren zodat het contact met Nederlandse touroperators vergemakkelijkt werd. Nederlands Biodiversiteitsforum Het NBF becommentarieerde het tweede Nationale Rapport van Nederland over de uitvoering van het Biodiversiteitsverdrag. Het organiseerde in de serie publieke duurzaamheidsdebatten van de NCDO een debat over biodiversiteit, onder de twijfelachtige titel “Biodiversiteit kun je niet eten”. (De eerste vraag die bij een wakkere lezer opkomt is “Wat dan wel?”) Het Comité en het Expertisecentrum LNV-IKC Natuurbeheer en IKC Landbouw samen - leverden inhoudelijke bijdragen. In het debat plaatsten sommigen armoedebestrijding tegenover biodiversiteitsbehoud. Men eindigde ermee dat biodiversiteit toch wel te eten is en zelfs een cruciale rol speelt in ieders leven.

Programma’s Programma Guiana Shield Initiative (zie 2000) Dit programma zat in 2001 volop in zijn eerste fase van 18 maanden, en streefde er gelijktijdig naar om een aanvraag voor te bereiden voor een tweede fase. Deze zou bij de GEF worden ingediend. Met de tweede fase zou het initiatief aan actoren van de regio zelf kunnen worden overgedragen. Met dat oogmerk werden UNDP en IDB, als uitvoerende organisaties van met GEF-geld gefinancierde projecten, gevraagd om als mede-indiener te willen optreden. Het project voerde diverse activiteiten uit. In de regio zelf werd via de media informatie verspreid over het belang van de Guiana Shield ecoregio en werden mediatrainingen en educatie-activiteiten georganiseerd. Er werd in de regio lobby voor het project gevoerd en er werd een GSI Steering Committee gevormd van zes prominente persoonlijkheden uit Brazilië, Colombia, Frans Guyana, Guyana, Suriname, en Venezuela, zoals voormalig minister van Milieu van Colombia en directeur van het Andean Center for Sustainable Development Dr. Manuel Rodríguez-Becerra, en Léon Bertrand van Frans Guyana, voormalig burgemeester van St. Laurent du Maroni, voormalig Frans Parlementslid, en Frans staatssecretaris van Toerisme. Er werd een rapport geschreven over klimaatverandering en bosbeheer in relatie tot het Guiana Shield gebied. In het kader van het in te stellen financiële mechanisme voor de realisatie en continuïteit van het project werd een rapport geschreven over Sustainable Development Corporations (SDC’s). SDC’s zouden de managementeenheden in de regio zijn, die onder het project verantwoordelijk zouden worden voor de levering van ecosysteemdiensten en marktgerichte activiteiten. En er werd begonnen met de voorbereidingen voor een priority setting workshop die in 2002 in Suriname zou plaatsvinden en als een van de pijlers van het GSI werd beschouwd. Meer details vindt men in Zwaan & Veening (2001) en in het zogenaamde inceptierapport dat in najaar 2001 naar DGIS is gezonden. Small Grants for Benin Programme Dit programma, met op jaarbasis ruim 180.000 euro te besteden maar ook samenwerkend met de andere fondsenprogramma’s, begon in juni 2000 te lopen. Reeds binnen een 291


jaar werden alle doelstellingen bereikt: concrete activiteiten in het veld, zoals voor de bescherming van de endemische roodbuikmeerkat, een franje-aap en het nijlpaard, vernieuwend onderzoek naar het voorkomen van walvissen en dolfijnen voor de kust van Benin, het verbreden van het maatschappelijk draagvlak voor biodiversiteitsbehoud door educatieprojecten en publieksacties, en internationale betrokkenheid, met een accent op Nederlandse experts en NGO’s. Het Centre Béninois pour le Développement Durable (CBDD) had een belangrijke rol in de opzet en uitvoering van de projecten. De toekomst van de Duurzame-Ontwikkelingsverdragen en daarmee van het CBDD en collega’s in Costa Rica en Bhutan was onzeker, wat later in 2001 zijn invloed had op het functioneren van het Small Grants for Benin Programme. Een externe evaluatie van het programma in september viel zeer positief uit en deed Ecooperation en CBDD besluiten tot een verlenging tot minimaal 2002. Small Grants for the Purchase of Nature Programme (zie 2000) Voor dit programma werd een adviesgroep samengesteld voor de beoordeling van de aanvragen. Daarin namen op verzoek van het Comité de leden Natuurmonumenten, World Tree Fund, both ENDS, en EUCC deel. Het fonds had in 2001 1 miljoen gulden (ruim 450 duizend euro) te besteden en deed dat aan projecten in Ecuador, Costa Rica en Polen. In Midden- en Oost-Europa werkte het fonds samen met lid-organisatie EUCC, die het Econet Action Fund beheerde. Small Grants for Wetlands Programme Dit programma, dat in zijn opzet en inhoud veel parallellen vertoonde met het TRP, bevond zich nog in een proef-fase, met een beperkte landenlijst en een beperkt budget. In 2001 werden ongeveer 160 projectvoorstellen ontvangen, waarvan er 38 werden goedgekeurd, verdeeld over Zuid-Amerika, Afrika, Azië en enkele in Oost-Europa en het Midden-Oosten. Er waren projecten in mangrovegebieden, lagunes, karst-wetlands, meren, vloedvlakten, rivierbossen, páramo’s en veenmoerassen. De proef-fase moest op 30 juni 2002 worden afgerond en aan veel projecten werd daarom een eerstefasefinanciering geboden, die door een tweede kon worden gevolgd als DGIS tot een vervolgfase zou besluiten. Er werden om dezelfde reden nog niet veel projecten bezocht. Het programma werd al wel diverse malen aan de buitenwacht gepresenteerd en de programmacoördinator Henri Roggeri leidde een workshop voor ambassadepersoneel dat zich op wetlands wilde gaan richten. Tropisch Regenwoud Programma (TRP) Tijdens de aflopende tweede fase van dit programma, van 1996 tot 2001, werden in totaal 492 projecten gefinancierd, waarvan ongeveer een derde bosbeschermingsprojecten, een derde lobbyprojecten, een kwart projecten voor duurzaam landgebruik, en een tiende educatieprojecten. Een conclusie in het eindrapport over de tweede fase was dat er in regenwoudlanden grote behoefte was aan kleinschalige financiering van projecten. Zoals in 2000 besloten, zou het programma zelf voortaan een ecoregionale benadering volgen. In oktober 2001 verscheen het resultaat van de enquête onder NGO’s over hun ideeën voor projecten voor bosbehoud in Midden-Afrika (Bergmans, 2001). Als prioritaire projectonderwerpen werden door de NGO’s geïdentificeerd, in volgorde van belangrijkheid: 292


1. 2. 3. 4.

Wetgeving en beleid en hun uitvoering; Bewustmaking, educatie en vorming; Inschakelen van gemeenschappen in duurzaam bosbeheer; Verbetering van landgebruikssystemen en van gebruikssystemen van andere hulpbronnen; 5. Herstel na oorlog. Van het project over het stroomgebied van de Mekong bleek gaandeweg dat het, binnen het gegeven tijdsbestek, te ambitieus was geweest. Het verslag, waarvoor prachtige kaarten van het World Conservation Monitoring Centre waren verkregen, had daardoor een voorlopig karakter. Toch kon er, voor het doel van het programma, mee worden gewerkt. Het programma besloot echter om voorlopig de ecoregionale benadering bij wijze van proef alleen in West-Afrika toe te passen, en om daar de ondersteunde projecten in hun samenhang te begeleiden. Het jaarverslag over 2001 meldde dat bovendien “gender” in de projectbeoordelingscriteria zou worden opgenomen en dat de bijdrage van projecten aan armoedebestrijding beter zichtbaar gemaakt zou gaan worden. DGIS mocht dan wel aangewezen zijn om het Nederlandse aandeel aan het behoud van tropische bossen voor zijn rekening te nemen, het hoofddoel van deze directie was en bleef armoedebestrijding en dat leidde in dit geval tot een enigszins hybride resultaat. De discussies binnen het Comité over het al of niet kunnen samengaan van armoedebestrijding en natuurbescherming waren veelvuldig (zie bij voorbeeld de notitie van Grit e.a., 2001). Op 1 mei ontving het Comité het bericht dat de fondsen voor een nieuwe (derde) fase, voor 2001-2006, waren toegekend. Na die datum ontving het in 2001 235 voorstellen, waarvan er 60 in een contract resulteerden. Het TRP gaf opnieuw ook steun aan organisaties als Global Witness, Forest Monitor en Friends of the Earth International voor kritische campagnes en publicaties over tropische bossen.

Projecten Project Evaluatie UNEP/GPA Deze afkorting staat voor het Global Programme of Action for the Protection of the Marine Environment from Land-Based Activities van het United Nations Environment Programme (UNEP). Het Comité werd gevraagd om samen met het adviesbureau Environmental Resources Management (een van ‘s werelds grootste consultantbureaus voor milieubeheer, in 1995 opgericht in Brussel) om een schriftelijke evaluatie van dit in 1996 begonnen programma uit te voeren. Er werd een enquête gehouden via lokale collega’s, zoals bij voorbeeld van Friends of the Earth Ghana, het Boliviaans Comité voor IUCN, en het IUCN Asian Regional Office in Thailand. De resultaten werden vooralsnog als voorlopig beschouwd, bij voorbeeld omdat er in een aantal gevallen nog geen sprake was van uitvoering van het programma. Meer details over het programma waren te vinden op www.gpa.unep.org . Project Geldstromen en Multilateral Agreement on Investments (zie 1997 en later) Het Comité spande zich samen met ANPED in voor transparantie van de handel en wandel van de Nederlande Credietverzekeringsmaatschappij (NCM; zie voor een 293


kritische beschouwing Van Bennekom, 2001). In september bezocht het Comité het ministerie van Financiën om, onder meer, hierover te praten. Later bezocht een delegatie van het Comité en both ENDS de Nederlandse Bank en gaven er een presentatie over de informatiebehoefte van NGO’s over de NCM en haar criteria. De discussie vond ook in de Tweede Kamer plaats en dat leidde tot wettelijke aanscherping van het overheidsbeleid ten aanzien van de NCM. Zo werd een milieu-effectrapportage voor grote infrastructurele werken verplicht. Veel steun van de NCM ging naar waterbouwkundige werken. De NCM nam nu vaste adviesbureaus, Iwaco en DHV, in de arm die op de naleving van de milieuvoorschriften zouden gaan letten. Het Comité meldde zich aan om, op grond van zijn betrokkenheid en ervaringen door middel van het Small Grants for Wetlands Fund, te adviseren op het gebied van wetlands. De NCM zegde toe om per geval te bekijken of zij gebruik wilde maken van de kennis van het Comité en zijn netwerk. Er was weinig bekend over de bilaterale en regionale verdragen waarbij buitenlandse investeringen werden geregeld, terwijl deze van groot belang zijn in relatie tot duurzame ontwikkeling en natuur en milieu. Het Comité probeerde door aanwezig te zijn bij consultaties en conferenties om hieraan bekendheid te geven en om de zorg voor natuur en milieu en duurzame ontwikkeling in deze verdragen te integreren. Voorbeelden waren de conferentie over de World Trade Organization van de Zuid-Noord Federatie in september, en verscheidene consultaties bij de OESO. Project Juridisch-institutionele aspecten van het internationale milieubeleid • Aansprakelijkheid voor milieuschade van het Tsjaadse-Kameroenese pijplijnproject. (zie 2000). De Wereldbank reed hier een heel scheve schaats. De wapenaankoop door Tsjaad met bonusgeld van de betrokken oliemaatschappij Exxon bleek al bekend te zijn geweest vóór de goedkeuring van de financiering door de Wereldbank. De bank leende toch, en reageerde pas op de wapenaankoop nadat de Amerikaanse pers er uitvoerig over had bericht. De regering van Tsjaad nam het verder niet nauw met de mensenrechten. Er werden na de goedkeuring door de bank razzia’s gehouden in het projectgebied waarbij zelfs meerdere doden vielen. En zo voorts (Wit, 2001). De wereldvisie van de Wereldbank bleek weer eens zeer beperkt. • Strengthening Environmental Dispute Resolution. Binnen het algemene kader van dit project begon het Comité in januari met een nieuw project, geheten Strengthening Environmental Dispute Resolution: Contribution to a Progressive Development of International Environmental Law. Het had ten doel om bij te dragen aan de ontwikkeling van adequate en effectieve handhavingsmethoden en geschillenbeslechting op het terrein van internationaal milieurecht. Deze doelstelling ging uit van de behoefte aan nationale en internationale rechterlijke instanties die de naleving van internationaal milieurecht zouden kunnen waarborgen en definitieve, bindende uitspraken zouden kunnen doen over (internationale) milieugeschillen. Internationaal milieurecht speelde zich traditioneel af tussen staten. Bijzonder in de door dit project te ontwikkelen nieuwe voorstellen zou zijn dat NGO’s en andere niet-statelijke actoren en hun positie in het geheel een prominente plaats toebedeeld zouden krijgen. Het project stuurde aan op samenwerking met het IUCN Environmental Law Centre in Bonn en het Permanente Hof van Arbitrage, en stelde een stuurgroep samen van specialisten uit Europa en de Verenigde Staten. • Project Taxonomie. Gedurende het jaar 2001 leverde het Comité voor twee dagen 294


per week een tijdelijke conservator zoogdieren, in de persoon van Wim Bergmans, aan het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam. Het project beviel beide zijden goed maar gebrek aan fondsen maakte er na dat jaar een eind aan.

Andere activiteiten Het Global Peatland Initiative Het Global Peatland Initiative begon in april 2001 met seed funding (€ 707.000) van DGIS en werd beheerd door een Steering Committee waarin zitting hadden Wetlands International, Alterra (kennisinstituut voor de groene leefomgeving; onderdeel van Wageningen Universiteit en Research Centrum), de International Peat Society, de International Mires Conservation Group en het Comité. Het doel van het programma was de ondersteuning en verbetering van de deelname van landen in transitie, en ontwikkelingslanden, bij het internationale behoud en duurzaam gebruik van veengebieden. Het initiatief was in feite een soort small grants programme en een van de voornaamste taken van de leden van het Steering Committee was het ontvangen, beoordelen en al of niet honoreren van voorstellen voor projecten. Zie voor de inhoudelijke achtergrond Diemont & Joosten, 2001. Nationale Parken OS-landen In mei organiseerden de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, het Centrum voor Milieukunde, Tropenbos en het Comité een studie-ochtend over “Nationale Parken in het Nederlands OS-beleid”. De 50 deelnemers onderschreven de stelling dat het Nederlands OS-beleid zich meer diende te richten op de versterking van concrete beschermingsaspecten, zoals het aantal aanwezige parkwachten, de aanwezigheid van duidelijke grensmarkeringen tussen zones, en het kanaliseren van geldstromen uit de parken naar de lokale bevolking opdat deze direct profijt zou hebben van de opbrengsten van het park. Bufferzones In november organiseerde het Internationaal Agrarisch Centrum samen met het Comité en de Wageningse Vakgroep Omgevingswetenschappen een seminar over Buffer Zone Management, Ecology versus Economy. (Zoals men zich herinnert, dateerde de belangstelling van het Comité voor dit onderwerp van 1985, toen op basis van een voorstudie door Hans Vellema vergeefs geprobeerd is om een project over bufferzones door DGIS gefinancierd te krijgen. Wel werd zijn rapport destijds door DGIS zelf onder alle betrokkenen van DGIS verspreid.) Biotechnologie In december stuurde het Comité een brief aan voorzitter Dr. Jan Terlouw van de Commissie Publiek Debat Biotechnologie en Voedsel om de zorg van de leden te uiten over de mogelijke gevolgen van de toepassing van biotechnologie voor de natuurlijke biodiversiteit.

295


2002 Prins Claus Op 6 oktober overleed Z. K. H. Prins Claus (1926-2002), een man die door zijn integriteit bij iedereen respect afdwong, en door zijn betrokkenheid bij de duurzame verbetering van de positie van de armen en hun ontwikkeling grote indruk heeft gemaakt. Top Johannesburg 2002 was het jaar van de VN Wereld Topconferentie over Duurzame Ontwikkeling in Johannesburg, waar president Bush ostentatief ontbrak maar waar toch nog 20.000 à 30.000 andere deelnemers waren en die volgens de meeste waarnemers geen werkelijk succes opleverde, laat staan de doorbraak waarop velen hun hoop hadden gesteld. “Minder dan gehoopt, meer dan verwacht” was minister Pronk’s politieke antwoord op een vraag naar het resultaat. In september 2008 zouden “wereldleiders” onder leiding van de secretaris van de VN opnieuw praten over de in Johannesburg overeengekomen Millenium Development Goals en hoe deze te bereiken. Hoe halveer je bij voorbeeld, vóór 2015, armoede en honger in de wereld, en hoe halveer je mondiaal het aantal mensen zonder goed drinkwater en sanitaire voorzieningen? Niet tot de Millenium Goals maar wel tot de afspraken behoorden het behoud van de visstand per 2005 en het herstel van vispopulaties per 2015, en het significant verminderen van biodiversiteitsverlies per 2010. Prachtige doelstellingen voor wie in de macht van de wereldleiders op deze terreinen geloofde. Pim Fortuijn 2002 was voor politiek Nederland het jaar van het succes van de politicus Pim Fortuijn (1948-2002) en van de abjecte moord die aan zijn politieke carrière even abrupt een einde maakte als die leek te zijn begonnen. De dader was een bij het Comité volstrekt onbekende “milieu-activist”. Hoe Fortuijn, indien hij tot regeren zou zijn gekomen, met natuur en milieu zou zijn omgesprongen zullen we niet meer weten. Schrijver dezes heeft Pim Fortuijn in de jaren ‘73 tot ‘76 goed leren kennen, als mooiweerlogé in de gewezen boerderij van een gemeenschappelijke vriend in Makkinga. Pim’s ook toen al manifeste hang naar het leiderschap van Nederland leek in het begin niet veel meer dan ijdeltuiterij, maar zijn verwoede pogingen om politieke status te verwerven maakten duidelijk dat het hem ernst was. Van 1976 tot zijn vertrek uit Groningen naar Rotterdam in 1988 was er nog af en toe contact, en de mogelijkheid om hem over natuurbescherming te beleren. In 1987 ontmoette ik bij hem thuis Ger Harmsen, bekend ‘links’ historicus en filosoof (en Pim’s promotor in 1980) maar ook natuurkenner en -liefhebber. In het begin van de jaren ‘90, toen Pim ging publiceren over zijn politieke ideeën, groeide de afstand. De desondanks gekoesterde hoop dat hij, als hij zijn doel ooit mocht bereiken, althans voor natuur- en milieubeleid de juiste adviseurs had weten aan te trekken, verging snel toen het “concept-partijprogramma” van de politieke partij Lijst Pim Fortuijn (LPF) bekend werd, waarin de termen natuur, milieu en ontwikkelingssamenwerking geheel ontbraken (zie Werkgroep Ecologie & Ontwikkeling, 2002).

296


Comité en secretariaat Uitgebreid Dagelijks Bestuur Het UDB werd uitgebreid met de heer Ir. David Rosenberg, lid van de IUCN Commission on Environmental, Economic and Social Policy. Gijs Kuneman trok zich terug. Piet Wit kondigde aan dat hij zich aan het eind van het jaar zou terugtrekken. Lidorganisaties In 2002 trad de Stichting Tigris toe tot IUCN en het Comité. Internationale organisaties die voor het eerst waarnemers stuurden waren Conservation International Nederland en de World Parrot Trust Benelux. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Vogels verliet IUCN, en dus ook het Comité. Medewerkers In 2002 waren er 28 medewerkers in dienst. Wouter Veening nam afscheid van het Comité waaraan hij 18 jaar verbonden was geweest, de laatste jaren als directeur beleid. De mislukte pogingen van het Comité in de jaren ‘80-’85 om samen met de overheid tot een Nederlandse National Conservation Strategy te komen, gaven hem de inspiratie om het programma The Netherlands and the World Ecology op te zetten. Dit hield in dat Nederland, in casu het Comité, de Nederlandse invloed op “de ecologie” in de rest van de wereld in kaart zou brengen, en pogingen zou ondernemen om de schadelijke invloeden daaronder te verminderen. De onorthodoxe betekenis van het woord “ecologie” hierin is zo ongeveer “het voortbestaan en functioneren van soorten en ecosystemen op de hun eigen, natuurlijke manier”. Daarbij werd voortgebouwd op de benadering in de studies van André van Amstel, Els Baars en anderen (1983-1987), die als eerste aanzet voor een Nederlandse uitwerking van de World Conservation Strategy (IUCN e.a., 1980) waren nagegaan hoeveel landbouwgrond Nederland buiten zijn grenzen in gebruik had. De eerste publicatie van een rapport met de naam The Netherlands and the World Ecology verscheen in 1986 (en niet later, zoals sommige andere bronnen zeggen). In feite is het de naam van een programma geworden dat na ruim 20 jaar nog steeds liep, en met zekere regelmaat nieuwe publicaties produceerde. Wouter Veening initieerde ook de eerste dialoog van NGO’s met het bedrijfsleven, en die van Nederlandse NGO’s met financiële instellingen zoals de Wereldbank, altijd met het doel om investeringen en projectfinancieringen in natuurlijk waardevolle gebieden te “ecologiseren”, voor het behoud van de natuur èn van de cultuur van lokale gemeenschappen en inheemse volken. Ten slotte past het om hier het Guiana Shield Initiative te noemen, dat eveneens door Wouter Veening is geconcipieerd. Daarover vindt men alles op Internet.

Ministeries Interdepartementaal Het Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal (BBI), dat de plannen van zes ministeries bundelde (zie 2001), werd dit jaar gepresenteerd. Het was de opvolger van 297


het Programma Internationaal Natuurbeheer (zie 1994), vooral gebaseerd op de nota’s Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud (1991), de Vierde Nota Waterhuishouding (1998), Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur (2000), en het Vierde Nationaal Milieubeleidsplan (2001), aangevuld met de beleidsvoornemens ingevolge Nederlands partijschap bij het Biodiversiteitsverdrag. In het jaar van verschijnen stelde DGIS alweer een nieuw plan op, het Actieplan Duurzame Ontwikkeling, als vervolg op de VN-top in Johannesburg. Als een belangrijk resultaat mede van het werk van het Comité kon men zien dat het BBI als een van zijn prioriteiten noemde dat de negatieve effecten van Nederlands handelen op biodiversiteit over onze grenzen moesten verminderen. LNV Een van de belangrijkste gebeurtenissen voor het ministerie van Landbouw was waarschijnlijk dat de 6de Conference of the Parties bij het Biodiversiteitsverdrag in Den Haag plaatsvond. Het Comité had grote inbreng in de NGO-gebeurtenissen eromheen. Onder meer werd, met steun van LNV, een Engelstalige publicatie geproduceerd en verspreid met de titel Reflections on 10 years Rio; views from the Netherlands, waarin staatssecretaris voor Natuurbeheer mevrouw Geke Faber een inleiding schreef en ook minister Jan Pronk tot de auteurs behoorde. Mevrouw Faber lichtte toe wat haar vier speerpunten waren in het Nederlandse biodiversiteitsbeleid: 1. de Ecologische Hoofdstructuur; 2. het openstellen van 90% van de Ecologische Hoofdstructuur voor extensieve recreatie; 3. de verwezenlijking van een meetnet biodiversiteit; en 4. versterking van de maatschappelijke betrokkenheid bij biodiversiteit. Daarnaast onderstreepte zij het belang van internationale samenwerking voor het behoud van de mondiale biodiversiteit. VROM en LNV VROM en LNV hadden in februari besloten om in overleg met houtbedrijven en milieuorganisaties een beoordelingsrichtlijn op te stellen met meer uitgewerkte eisen voor duurzaam bosbeheer. De reden was dat het oude systeem uit 1997, dat individuele certificaten toetste aan de Nederlandse minimumeisen voor duurzaam bosbeheer, niet werkte. Uit een evaluatie van LNV in 2001 was gebleken dat het onvoldoende resultaat opleverde en dat de overheid nauwelijks invloed had op de manier waarop de minimumeisen werden gebruikt.

IUCN internationaal Energie en Biodiversiteit IUCN sloot zich in 2001 aan bij het, door energiemaatschappijen binnen het Amerikaanse Center for Environmental Leadership in Business (CELB) onder de leus “Integrating Biodiversity Conservation into Oil and Gas Development” bijeengeroepen, Energy and Biodiversity Initiative (EBI). Hierbij waren aangesloten BP, Chevron, Shell, Statoil, Conservation International, Flora and Fauna International, IUCN, en The Nature Conservancy. Het kan bijna niet 298


anders of het spoor van olierampen in de natuur van de laatste tientallen jaren en acties zoals van het Comité inzake gaswinning door Shell in de Peruaanse Amazone (zie 1995) hadden hier mede aanleiding toe gegeven. Het initiatief produceerde practische richtlijnen, instrumenten en modellen om het milieugedrag van energie-gerelateerde werkzaamheden te verbeteren, schade aan biodiversiteit tot een minimum terug te brengen, en mogelijkheden voor natuurbehoud te vergroten overal waar olie- en gasreserves ontgonnen worden. WSSD Johannesburg Als voorbeeld van de vele tientallen samenwerkingsovereenkomsten tussen bedrijven en andere sectoren, zoals natuur- en milieubescherming, die tijdens de World Summit on Sustainable Development werden gesloten, ging IUCN een onverwacht partnerschap aan met de International Council of Mining and Metals (ICMM), om het gedrag van de mijnbouwen oliemaatschappijen ten aanzien van biodiversiteit in hun werkgebieden te verbeteren. Al in 1996 deed Sander van Bennekom verslag van dat gedrag in het door het Comité uitgegeven boekje Mining in tropical regions (van Bennekom, 1996). “We believe that best practice guidelines not only contribute to biodiversity conservation, but also improve the performance of the mining and metals industry”, zei Sir Robert Wilson, voorzitter van ICMM en voorzitter van Rio Tinto. Men kan niet nalaten te denken aan de voortdurende en massale mens en milieu schofferende praktijken van deze firma in Papoea (de Indonesische NGO WALHI publiceert erover op Internet; 2006 liet nog geen verandering zien) en moet wel aannemen dat dit partnerschap op louter politieke gronden is gesloten. Achim Steiner, de Directeur-Generaal van IUCN, die werd aangevallen op dit partnership, beriep zich op een van de resoluties van de Algemene Vergadering.

IUCN national De missie van IUCN was al sinds vele jaren “To influence and assist societies throughout the world to conserve the integrity of nature and ensure that any use of natural resources is equitable and ecologically sustainable.” In 1992 mondde een jarenlange voorbereidende activiteit van IUCN, samen met UNEP, uit in de totstandkoming van het internationale Verdrag inzake biologische diversiteit. In het Jaarverslag van het Comité voor 2002 wordt het verdrag genoemd als de belangrijkste richtlijn voor het beleid van het Comité – naast IUCN’s missie. Men kan slechts vermoeden dat in alle enthousiasme de eigen statuten en Caring for the Earth even zijn vergeten. Het verdrag is een overeenkomst tussen staten, en NGO’s dienen de regering van hun staat te stimuleren om voortvarend uitvoering aan het verdrag te geven, maar tegelijkertijd dit verdrag, met de eronder gehangen protocollen en de wijze van uitvoering, van kritische kanttekeningen blijven voorzien. Dat is een rol die voor het Comité jarenlang werd vervuld door Simone Bilderbeek maar bij gebrek aan (financiën voor) een opvolger na haar vertrek niet op dezelfde wijze kon worden voortgezet.

299


National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology In 2002 werd onder de tweede noemer een nieuwe kaart gemaakt, een wereldkaart die van een aantal producten die Nederland importeerde, zoals energie, hout, vis, garnalen en landbouwgewassen, liet zien waar zij vandaan kwamen en om wat voor hoeveelheden het ging. Een en ander werd op de kaart in bondige teksten, geïllustreerd met foto’s en enkele grafieken en statistieken, verder toegelicht (Hartogh & Besselink, 2002). De Engelstalige kaart had als bijzondere doelgroepen de politieke partijen, vanwege de Tweede-Kamerverkiezingen, en de deelnemers aan de bijeenkomst van het Biodiversiteitsverdrag.

European Conservation Strategy De plaatsing van het Europese IUCN-kantoor in Brussel en de goede samenwerking hiervan met het Comité openden nieuwe perspectieven voor het programma Europe and the World Ecology. Tijdens een bijeenkomst van Europese National Committees for IUCN in juni in Oostenrijk werd besloten dat het Nederlands Comité samen met het Europese IUCN-kantoor dit programma zou uitvoeren.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen WSSD De VN organiseerde in Johannesburg de World Summit on Sustainable Development, waarover op verscheidene plaatsen in dit hoofdstuk het een en ander wordt bericht. Niet vergeten mag worden te vermelden dat verscheidene vergadertijgers van het Comité die erbij waren (Doeke Eisma, Wouter Veening, Rietje Grit) zich de vraag stelden naar de effectiviteit van dit soort gigantische vergaderingen van tienduizenden mensen. Hetzelfde geldt de Algemene Vergaderingen van IUCN, die met vier- à vijfduizend mensen ook al weinig handelbaar meer waren, om nog maar te zwijgen over de duurzaamheid.

Biologische diversiteit Crop-raiding animals De biologiestudent Amir Grosman voerde bij wijze van stage een literatuurstudie uit over het met name in tropische landen wijd verbreide verschijnsel dat wilde dieren zoals apen, olifanten, varkens en vogels zoveel van de oogst opeten en vernielen dat men ze als plaagsoorten ervaart en op zoek gaat naar methoden om deze oogstroof te 300


voorkomen. De gebruikte methoden bleken vaak arbeidsintensief te zijn, en voor de betrokken soorten destructief. Amir Grosman schreef over zijn bevindingen een artikel (Grosman, 2002), waarin hij aangeeft in welke richtingen men oplossingen zou kunnen zoeken: door een voor de dieren onaantrekkelijk plantregime, en door vergoedingen voor de boeren uit de inkomsten uit toerisme. Droge gebieden 2002 was een jaar van groeiende aandacht van het Comité voor de biodiversiteit van droge en halfdroge gebieden en de bedreigingen daarvan. Binnen de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling stond de noodzaak van ondersteuning voor de bescherming van relatief droge ecosystemen zoals graslanden en savannen – het habitat van, bij voorbeeld, alle bekende grote zoogdieren in Oost-Afrika – al enkele jaren op de agenda. De overheid had de boot echter altijd afgehouden wegens gebrek aan budgettaire ruimte. Het Comité beheerde nu fondsen voor regenwouden en voor wetlands en ook daar ontstond de vraag “Waarom niet ook een fonds voor alles wat daar tussenin ligt?” Dit resulteerde in de uitgave van Ecologie & Ontwikkeling 10 (6), die grotendeels aan droge gebieden was gewijd, en in een subsidievoorstel aan DGIS. Rode Lijsten Europa In 1998 (zie aldaar) werd in Leiden een seminar gehouden over het behoud van soorten en IUCN’s criteria voor plaatsing van soorten op de mondiale Rode Lijst van bedreigde soorten. Een bijzonder onderwerp vormden de nationale en regionale Rode Lijsten en de daarvoor gebruikte criteria. Bij voorbeeld: De Hamster is mondiaal bezien niet ernstig bedreigd maar in Nederland en een aantal andere landen wel. Nederland zou de Hamster dus op een nationale Rode Lijst kunnen plaatsen, die zou afwijken van de mondiale Red List van IUCN. In vervolg op dit seminar organiseerde het Finse Comité voor IUCN in oktober 2001 een verdere workshop over Rode-Lijstcriteria. Het ging met name om de harmonisatie van de in Europa gehanteerde Rode Lijsten - waarvan er bij elkaar in Europa honderden bleken te zijn (de Iongh, 2002). Het Centrum voor Milieukunde, het Red List Programme van IUCN, en het Comité ontleenden hieraan het idee voor een bijeenkomst over de harmonisatie van Europese Rode Lijsten. Dit seminar vond plaats in november in Leiden en resulteerde in lijvige proceedings (de Iongh e.a. 2003). Themanummer Ecologie & Ontwikkeling Het Comité wijdde ter gelegenheid van de bijeenkomst van het Biodiversiteitsverdrag in Den Haag een themanummer van Ecologie & Ontwikkeling (jaargang 10 nummer 1/2) aan het verdrag. Elsevier De ‘wetenschapsjournalist’ Simon Rozendaal schreef in april in Elsevier dat biologen, politici en milieuactivisten de aantallen soorten die met uitsterven werden bedreigd schandalig overdreven. Wim Bergmans schreef een commentaar naar Elsevier, dat met inkortingen werd geplaatst. Rozendaal meende dat er 40.000 soorten zoogdieren bekend waren. “Misschien zijn het er 41.000, maar 100.000 zullen het er zeker niet zijn.” 301


In dat laatste had hij gelijk. Het waren er ongeveer 4500. Eens in de zoveel jaar wordt er een nieuw zoogdier ontdekt, schreef Rozendaal verder. Weer mis. Ieder jaar worden er enkele tientallen nieuwe zoogdiersoorten ontdekt. Enzovoort.

Werkgroepen Initiatiefgroep Duurzaam Uitgaand Toerisme Eind 2002 werd door het ministerie van LNV een voorstel van het Comité voor een vierjarig programma “Uitgaand Duurzaam Toerisme en Behoud van Biodiversiteit” goedgekeurd. Het programma Biodiversiteit en Toerisme richtte zich op het stimuleren van de juiste voorwaarden voor duurzame toeristische ontwikkeling. Er waren vijf aandachtspunten: samenwerking met de Nederlandse reisindustrie; bewustwording in het toeristisch onderwijs; coördinatie van toerisme-activiteiten binnen IUCN internationaal; het oprichten van een kennisbank en een website over natuur en toerisme; en het beheer van een klein fonds voor projecten over duurzaam toerisme met aandacht voor armoedebestrijding op vakantiebestemmingen. In 2002 stelde de ANVR de inhoud van het voor haar leden in 2001 verplicht gestelde Product- en Milieu-Zorgsysteem vast, en ook de in dat kader te nemen maatregelen. Het systeem zou in november 2003 moeten zijn ingevoerd. In 2002 hadden reeds enige milieucoördinatoren van reisorganisaties de bijbehorende verplichte training over duurzaam toerisme met goed gevolg doorlopen.

Programma’s Programma Guiana Shield Initiative In april werd te Paramaribo de geplande Guiana Shield Conservation Priority Setting Workshop gehouden. De workshop werd georganiseerd door het Guiana Shield Initiative (GSI) van het Comité, UNDP, en de Amerikaanse organisatie Conservation International (CI). Het doel was drieledig: 1. Vaststelling van de staat van kennis van de biodiversiteit van de regio; 2. Inventarisatie van de bedreigingen; 3. Ontwikkeling van consensus over prioritaire gebieden voor bescherming. De opzet was om overheden, donoren en NGO’s de beste beschikbare informatie in handen te geven over de biodiversiteit, de mede beschouwde sociaal-economische condities, en prioriteiten voor natuuronderzoek en natuurbescherming, een en ander volgens een door CI ontwikkeld en al sinds 1990 toegepast concept (Bánki & MacKinven, 2002). De inbreng van het Guiana Shield Initiative van het Comité ging met name over economische mogelijkheden, zoals het genereren van inkomsten voor lokale gemeenschappen door middel van CO2-kredieten, ecotoerisme, en commerciële benutting van niet-houtbosproducten. DGIS verlengde zijn ondersteuning van het GSI in mei 2002 voor de tijd van een jaar. In de zomer kwam een formele samenwerking met UNDP tot stand, die moest leiden tot een gezamenlijk bij de GEF in te dienen voorstel. 302


Tropisch-Regenwoudprogramma (TRP) Wim Bergmans vertegenwoordigde het TRP bij de vierde Conférence sur les Écosystèmes de Forêts Denses Humides de l’Afrique Centrale (CEFDHAC) in juni in Kinshasa. Dit is een door het regionale kantoor van IUCN voor Midden-Afrika in 1996 begonnen tweejaarlijkse conferentie waaraan voor bossen verantwoordelijke ministers, ambtenaren, NGO’s, houtkapbedrijven, consultants en politici deelnemen: een voor Afrika zeer bijzondere gebeurtenis met democratische trekken. Tijdens de pauzes kan men zelfs informeel met ministers in gesprek raken. Het TRP heeft van het begin af aan regionale NGO’s ondersteund om erbij te kunnen zijn, en heeft ook altijd zelf een vertegenwoordiger gestuurd. Bergmans schreef een verslag in Ecologie & Ontwikkeling (Bergmans, 2002). Small Grants for Wetlands Programme (SWP) Aangestuurd door DGIS, dat zijn hoofddoelstelling “armoedebestrijding” steeds meer terug wilde vinden in de primair op het behoud van ecosystemen gerichte small grants programmes TRP en SWP, werd door SWP een formulier voor projectaanvragen opgesteld dat specifieke vragen over armoede bevatte. Met de antwoorden kon het Comité een beeld schetsen van de betekenis van de gesteunde projecten voor de bestrijding van armoede. Wat bleek was dat de scheidslijn tussen natuurbescherming en armoedebestrijding minder scherp was dan beleidsdiscussies suggereerden. Vrijwel alle projecten vonden plaats in gebieden met armoede. Eén grote groep projecten zocht naar zogenaamde win-winoplossingen, waarbij zowel de natuur als de mensen profiteren. (Zie echter het hoofdstukje 1997, onder Groene Ruimte: zulke situaties zijn wetenschappelijk gesproken een illusie.) Een tweede grote groep probeerde om conflicten tussen natuur en mensen op te lossen. Daarnaast was er een derde categorie waarbij bescherming van zekere natuurwaarden, zoals bij voorbeeld de natuurlijke productie van schoon water, vanzelf ook ten goede kwam aan de lokale bevolking. Small Grants for the Purchase of Nature programme (SPN) In januari 2002 verdubbelde de Nationale Postcode Loterij het bedrag voor dit fonds tot ruim € 907.000 euro.

Projecten Project boek “De Toekomst van het Leven” Een Nederlandse vertaling van dit boek van de bekende Amerikaanse entomoloog (en uitvinder van het woord “biodiversiteit”) E. O. Wilson werd door uitgeverij Byblos met steun van het Comité uitgegeven. Een goed leesbare verhandeling, waarin Wilson onder veel meer filosofeert over de geldelijke waarde van de natuur, die geleidelijk aan ook tot economen doordringt, die er echter niet aan lijken te willen denken en liever vasthouden aan hun door geen wetenschap gesteunde korte-termijndenken (Wilson, 2002). Project Dialoog met het bedrijfsleven (zie 1998) Naar analogie van de onder “IUCN internationaal” vermelde partnerschappen van IUCN met het bedrijfsleven wilde het Comité in 2003-2005, in nauwe samenwerking met het IUCN Business and Biodiversity Initiative, een aantal bijeenkomsten organiseren 303


met mensen uit het bedrijfsleven en uit de wetenschap. In 1998 had het Comité een dialoog met Shell over voorgenomen gaswinning in het Peruaanse Amazonegebied, die door Shell om commerciële redenen niet werd doorgezet. Project Dierenbescherming Na ruim drie jaren van overleg vond in december in Naturalis in Leiden eindelijk het gezamenlijke symposium van het Comité en Dierenbescherming plaats, onder de titel “Dierenbescherming en natuurbescherming: Filosofieën, gemeenschappelijke belangen en samenwerking”. Het was een goed bezocht en levendig symposium. Het programma bestond uit enkele inleidingen, waaronder toespraken van de voorzitter van het Comité Doeke Eisma en de directeur van Dierenbescherming Wijnand van de Giessen, en een voordracht over milieu-ethiek versus dierethiek door Dr. Henk Verhoog van het Louis Bolkinstituut, en uit clusters van voordrachten over invasieve soorten, grote grazers, jacht, en de handel in exotische dieren. Over elk van deze laatste vier voerden dierenbeschermers en natuurbeschermers het woord. Het onderwerp bleek zeer veel ideeën en discussies los te maken. De dag werd besloten met de ondertekening door beide organisaties van een intentieverklaring onder de titel “Een begin van samenwerking”. Alle voordrachten en samengevatte discussies zijn gepubliceerd (Bergmans, Bánki & Hazekamp, 2005). Van de voorgenomen regelmatige uitwisseling van informatie is echter tot nu toe niet veel terechtgekomen. Project Geldstromen en Multilateral Agreement on Investments (2001) De World Trade Organization (WTO) dreigde tijdens de World Summit on Sustainable Development weer een slag te slaan en wereldmilieu-afspraken zoals het Biodiversiteitsverdrag op punten alsnog ondergeschikt te maken aan de WTO. Met name de vaststelling van de WTO dat een wederzijdse ondersteuning van handel, milieu en ontwikkeling alleen aanvaardbaar zou zijn “indien consistent met de WTO” zette naar de mening van veel NGO’s de wereld op zijn kop (van Bennekom, 2002). Gelukkig zag een aantal landen bijtijds in dat dit niet kon (Zwitserland, Noorwegen, St. Lucia, Ethiopië, de EU, en andere) en werd deze zin geschrapt.

Andere activiteiten Verantwoord Ondernemen Het Comité trad in 2002 toe tot het Platform voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), een samenwerkingsverband van 30 Nederlandse maatschappelijke organisaties. Eind 2002 publiceerde het platform een inventaris van normen, afspraken, en operationale aspecten die bij MVO een rol spelen. Milieu-afspraken maakten daar een belangrijk deel van uit. Het Comité zou in de komende tijd meer overleg met bedrijven voeren, met name over de ecologische aspecten van MVO. Wereldtop over ecotoerisme In mei werd in Canada een VN-vergadering over ecotoerisme gehouden en van de 11 aanwezige Nederlanders was Willem Ferwerda er een. Het was een voorbereiding voor de WSSD in augustus-september over de rol van toerisme ten aanzien van armoede, 304


milieu en duurzaamheid. Ferwerda vond een definitie van ecotoerisme die IUCN eerder eens had opgesteld. Volgens die definitie is ecotoerisme een vrijblijvende tijdspassering, gericht op het plezier van de toerist. De VN, of de leiding van deze vergadering, hadden iets anders bedacht, met een bijdrage aan het natuurbehoud erin, en minimaal effect op de natuurlijke omgeving en het cultureel erfgoed – duurzaam toerisme dus eigenlijk. Iedereen was het eens dat ecotoerisme duurzamer moest worden en niet alleen bijdragen aan natuurbehoud maar ook aan de opbouw van kleine ondernemingen en aan armoedebestrijding. In Nederland werkte niet DGIS maar SNV op dat terrein, wat Ferwerda een gemiste kans vond, want via toerisme zou men het draagvlak voor armoedebestrijding kunnen vergroten.

Speciale uitgave Ecologie & Ontwikkeling voor de CBD, COP 6, 2002 305


2003 Onderscheiding In mei werd Wouter Veening door Prins Bernhard onderscheiden met de Orde van de Gouden Ark voor zijn verdiensten op het gebied van 1. de bevordering van het behoud van biodiversiteit in nationale en internationale programma’s voor ontwikkelingssamenwerking; 2. het ontwikkelen van het concept van The Netherlands and the World Ecology; en 3. de bescherming van de Amazone-regio en de financiering van natuurbescherming door middel van het innoverende Guyiana Shield Initiative. SARS Eind 2002/begin 2003 was de periode van SARS, Severe Acute Respiratory Syndrome, een onbekende virusziekte die vooral in Oost-Azië leek voor te komen maar die ook in andere landen opdook. In lang niet alle waarschijnlijke gevallen kon de oorzaak worden vastgesteld. Velen waren bang voor een epidemie maar die bleef uit. Er werden 8000 gevallen in 27 landen vastgesteld, waarvan 774 met dodelijke afloop. De meeste besmettingen leken via pluimvee te zijn verlopen. In China werden ook palmcivetkatten als vector aangewezen. Hun vlees wordt lokaal gegeten en zij worden wel als huisdier gehouden om knaagdieren weg te vangen. Toen de ziekte in 2004 in China opnieuw opdook, werden alle palmcivetkatten in kwekerijen preventief gedood. Het virus kwam ook voor in wasbeerhond en Chinese fret-das. Zij werden niet gegeten en werden niet vernietigd. Vogelgriep In het voorjaar bleek op 255 plaatsen in Nederland een vorm van vogelgriep (ook vogelpest genoemd) voor te komen, veroorzaakt door het virus H7N7. Hierbij ging het in 22 gevallen om hobbypluimvee. Net als bij de mond- en klauwzeerepidemie, nog maar 2 jaar geleden, deed het Comité zijn best om eraan bij te dragen dat zeldzame soorten en -rassen zouden worden gespaard maar alle vogels van de genoemde locaties werden gedood. Daarnaast vonden op 1094 locaties preventieve ‘ruimingen’ plaats. In totaal werden ruim 30 miljoen dieren gedood. Later zou ook een vogelgriepvirus (H5N1) worden gevonden, bij een aantal wilde vogelsoorten, vier katachtigen, een marterachtige en de bedreigde Owston’s civet Chrotogale owstoni, in Vietnam. Het in onnatuurlijk hoge dichtheden houden van vogels en zoogdieren kan kennelijk een latente bedreiging vormen voor mens en dier. Maar de economie van de pluimveehouderij wint het tot nu toe van de vrees voor epidemieën en van de aversie tegen het ‘ruimen’ van miljoenen dieren. In het geval van Owston’s civetkat raakt die economie echter aan het belang van het behoud van biologische diversiteit. Oorlog In maart vielen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk Irak binnen. Nederland steunde de oorlog, eerst in woorden, later met troepen. Cas Besselink verdiepte zich in de ecologie van Irak als een van de slachtoffers (Besselink, 2003; zie ook onder 1992, over Moeras-Arabieren). 306


Comité en secretariaat Uitgebreid dagelijks bestuur Op 1 mei trad mevrouw Gemma Crijns, onder meer van het platform MVO en lid van de IUCN Commission on Environmental, Economic and Social Policy toe tot het UDB. Mevrouw Ellen Heij trad per 30 juni terug als bestuurslid. De heer Nico Visser trad aan het eind van het jaar terug. Bestuursraad Dit jaar overleed de heer Roel Benthem (1911-2003), oud-medewerker van Staatsbosbeheer en lid van de IUCN Commission on Environmental Planning en als zodanig vele jaren lid van de bestuursraad van het Comité, waar hij tot op hoge leeftijd bij betrokken bleef. Bescheiden, rustig en vriendelijk. Nog in 1999 was hij aanwezig bij het afscheidsfeest van Peter Nijhoff. Hij was een pleitbezorger voor het verantwoord omgaan met het landschap; binnen Staatsbosbeheer was hij verantwoordelijk geweest voor de landschapsbouw. Lidorganisaties In 2003 traden toe tot IUCN en tot het Comité: de Avalon Foundation; de Stichting Lippe Biesterfeld NatuurCollege; de Stichting Trésor; en de Vlinderstichting. Medewerkers Het Comité had in 2003 30 medewerkers. Financiën Het saldo over 2003 was positief. Er was een overschot van bijna € 75.000, waarmee de reserve toenam tot bijna € 130.000. Behuizing Gedurende 2003 verhuisde het deel van het secretariaat dat nog elders in de Hortusgebouwen was gevestigd naar hetzelfde deel van het complex waar de overige medewerkers reeds zaten, zodat iedereen bij elkaar zat.

Ministeries Economische Zaken Het Jaarverslag van het Comité over 2003 bevatte ongezouten kritiek op het primaat van de Nederlandse economie, en op de bijna apathische houding waarmee dat primaat door vrijwel alle politieke en beleidsfora als voldongen feit, of eerder als gewenst en noodzakelijk, werd geaccepteerd (te beginnen bij het kabinet – om het even welk. WB.) Hoe was het mogelijk dat EZ – nee, geen synoniem van “de economie”, maar wel familie – een beleidsnota zoals die over het BBI mee ondertekende en het vervolgens, bij de publieke debatten erover, geheel liet afweten? Arrogantie of kwade trouw? Het Jaarverslag: “Economische groei is gebaseerd op gangbare, voor ecosystemen 307


belastende activiteiten. Maatregelen om (...) ecosystemen te ontzien worden vaak door de toenemende economische activiteit weer teniet gedaan. (...) Het beste bewijs [van het ontbreken van ecologische overwegingen bij economische activiteiten en behoud van werkgelegenheid] is wel te vinden in de ‘traditionele’ sectoren landbouw, visserij en energie, waar structurele subsidies onrendabele en voor milieu en natuur uitermate belastende bedrijfstakken in leven houden.” Natuur en milieu zijn gratis, en als het “de economie” uitkomt om natuur- of milieuschade te veroorzaken, wordt dat niet als een negatieve post op de begroting gezet. In tegendeel, het eventuele herstel van die schade levert geld op en dat komt er wel op – aan de positieve zijde. Ontwikkelingssamenwerking DGIS keurde een voorstel voor een fonds voor projecten in droge en halfdroge gebieden in ontwikkelingslanden goed, en eind 2003 kon het Comité beginnen met de inrichting van het fonds. Ontwikkelingssamenwerking De staatssecretaris voor OS werd weer minister voor OS, en het tweede kabinet Balkenende handhaafde dat 0,8% van het Bruto Nationaal Product bestemd was voor ontwikkelingssamenwerking, waarvan 0,1% voor milieubeleid. Tot dat milieubeleid rekende het kabinet nu echter ook projecten in het kader van waterhygiëne en van het Clean Development Mechanism, hetgeen door velen als vervuiling van het budget werd gezien. Voorts werd de lijst van keuzelanden voor ontwikkelingssamenwerking opnieuw veranderd. Er was een accentverschuiving van Latijns Amerika naar Afrika. In dat laatste continent was op het gebied van armoedebestrijding veel meer te doen. Ontwikkelingssamenwerking Een van de ideeën in het 4de Nationaal Milieubeleidsplan was dat het mogelijk zou moeten zijn om binnen 30 jaar over te stappen naar een duurzaam functionerende samenleving. Dat proces werd transitie genoemd. Overgang. Wel zouden daar ingrijpende maatregelen en veranderingen voor nodig zijn. Om te weten welke, was eerst een beeld nodig van hoe die duurzame samenleving er dan uit zou zien. Er werden vier grote en hardnekkige internationale probleemgebieden genoemd die als eerste besproken konden worden: biodiversiteitsverlies, landbouw, energie, en mobiliteit. DGIS nam het initiatief om de discussie over biodiversiteitsverlies te organiseren. Daarbinnen werden opnieuw vier terreinen genoemd: landbouw, visserij, bossen, en ecologische netwerken. Het Comité was bij de eerste besprekingen vertegenwoordigd. Het stelde voor zijn bijdrage aan het proces twee plannen op: 1) Een groep deskundigen zou een visie formuleren over “duurzaam gebruik en behoud van ecosystemen en de rol van ecologische netwerken” en deze aan de regering aanbieden; en 2) Een groep jonge mensen uit het bedrijfsleven zou worden uitgenodigd om deel te nemen aan een parallelle discussie over het genoemde onderwerp.

308


IUCN internationaal Congres beschermde gebieden Voor de internationale natuurbescherming was 2003 het jaar van het World Parks Congress in Durban, Zuid-Afrika. Dit was het vijfde congres van IUCN’s World Commission on Protected Areas, een overwegend technische commissie (WCPA; 1300 leden). Er waren ruim 2500 mensen. Het thema was Benefits beyond Boundaries: alhoewel de door IUCN/WCPA voor het laatst in 1994 vastgestelde categorieën van beschermde gebieden gehandhaafd bleven, hadden beschermde gebieden ook hun betekenis buiten de (vaak denkbeeldige) hekken die er omheen staan. Zij moesten worden gezien als delen van ecologische netwerken. Ook die gedachte is niet nieuw maar sluit aan bij eerdere initiatieven zoals bij voorbeeld in Nederland met zijn ecologische hoofdstructuur (1990). Het congres besloot met aanbevelingen als verbetering van selectie, planning en beheer van beschermde gebieden; versterking van inheemse zeggenschap en ownership; versterking van de voorwaarden rond beschermde gebieden zoals kennis, financiën, overheidsbeleid, monitoring en rapportage. Verscheidene deelnemers concludeerden dat het congres de rol van beschermde gebieden binnen het Biodiversiteitsverdrag had versterkt. Het Comité besteedde er de helft (de nummers 4/6 van jaargang 11) van Ecologie & Ontwikkeling aan. In het artikel van Eisma e.a. (2003), citeerden de auteurs de vraag van deelnemers waarom dit congres, het zoveelste in een reeks mondiale bijeenkomsten over natuur en milieu en duurzame ontwikkeling, eigenlijk plaatsvond, een vraag die ten aanzien van dit soort massale bijeenkomsten (UNCED; WSSD; World Conservation Congress; enz.) vaker gesteld zou mogen worden. Verder merkten zij zelf op dat het aantal plenaire zittingen verminderd zou kunnen worden en het gehele congres wellicht verkort. De lezer van de verslagen blijft ook met vragen achter. Er was een handjevol Nederlanders lid van de WCPA maar in Durban waren Speciale uitgave Ecologie & Ontwikkeling voor het World Parks Congress, 2003 309


30 Nederlanders. Rechtvaardigt hun inbreng in alle gevallen hun aanwezigheid? Henk Hartogh (2003b) vatte de Nederlandse inbreng samen, zoals die uit twee door het Comité georganiseerde voorbereidende bijeenkomsten naar voren was gekomen. Die bestond uit enkele algemene aanbevelingen die voor de WCPA nauwelijks nieuws konden bevatten, en een aantal conclusies en beleidsaanbevelingen die vooral gericht waren op Den Haag, Brussel en de Nederlandse Bewindvoerder van de Wereldbank, en die de omweg over Durban niet nodig hadden. De WCPA zou met een duidelijke brief voldoende geïnformeerd zijn geweest. Nog even terug naar de Nederlandse deelnemers: Is er per persoon een afweging gemaakt tussen de milieubelasting van deelname en de meerwaarde van diens aanwezigheid? De vraag stellen is hem beantwoorden. Wanneer zou IUCN eindelijk besluiten om dit probleem (IUCN als natuur- en milieu-onvriendelijk rondreizende congregatie), dat al vele jaren kritiek opriep, nu eens aan te pakken? Hoe kwam het toch dat uitgerekend bij IUCN dit vergadermechanisme als een onstoppelijk vliegwiel doordraaide, in een tijd dat communicatie zo gemakkelijk anders kan? Harmonisatie Rode Lijsten In 2003 werden de proceedings gepubliceerd van het in 2002 in Leiden gehoudenen mede door het Comité gesponsorde internationale symposium over de harmonisatie van Europese Rode Lijsten van bedreigde soorten (de Iongh e.a., 2003). Lidmaatschap In 2003 verwelkomde IUCN haar 1000ste NGO-lid. Water De IUCN stelde dat wat betreft het wereldwaterbeheer de WSSD een stap terug had betekend (Bos, 2003). Door een nauwe focus op armoedebestrijding vond de geïntegreerde benadering, inclusief bescherming van ecosystemen en soorten, die uit het 2de Wereld Water Forum in 2000 in Den Haag was voortgekomen, weinig steun. Hoewel water de eerste van de vijf (WEHAB) prioriteiten was, ging het plan van implementatie ten slotte niet verder dan doelstellingen voor drinkwatervoorziening. Belangrijk, wie zal het ontkennen, maar tevens zwaar onvoldoende.

IUCN nationaal Antillen Al sinds halverwege de jaren ‘90 had het Comité moeite gedaan, in brieven aan de Nederlandse regering, en in het bijzonder aan de gevolmachtigd minister voor Antilliaanse Zaken, om de aandacht te vestigen op de noodzaak om de natuur van de Antillen en Aruba beter te beschermen. Omwille van die bijzondere natuur, met bij voorbeeld zijn rijke koraalriffen, flamingos, zeeschildpadden, en het enige stukje tropisch regenwoud van het Koninkrijk, maar ook omwille van de economie van de eilanden, waarvoor het toerisme een van de weinige legale bronnen van inkomsten is. En nu, in 2003, zou het er eindelijk van komen. De Afdeling Milieu en Natuur (MINA) van het Antilliaanse ministerie van Milieu (VOMIL) en lokale natuurbeheersorganisaties (die zich in 2004 310


zouden verenigen in de Dutch Caribbean Nature Alliance, DCNA) benaderden het Comité met het verzoek om te helpen om financiering te vinden, en natuurlijk reageerde het Comité positief. Niet alleen moest er geld worden gevonden, ook moest het onderwerp alsnog op de Nederlandse politieke agenda komen, omdat de financiering ten slotte structureel zou moeten worden. Er ging een aanvraag voor ondersteuning naar de Nationale Postcode Loterij. Nieuwe werkgroepen Het Comité besloot tot de oprichting van drie nieuwe thematische werkgroepen, met de titels Internationaal recht; Parken; en Beschermde soorten. Verspreiding IUCN-gedachtengoed in Nederland Het Comité kwijtte zich zoals ieder jaar weer van deze taak. Enkele voorbeelden: In het MVO werd gesproken over de relatie tussen ecologie en armoedebestrijding, waardoor in het MVO-referentiekader aandacht voor ‘groene’ aspecten van MVO is gekomen; er werd met de ministeries van OS, LNV, VROM enz. veel correspondentie gevoerd over onder meer het Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal, over de Transitie Biodiversiteit, en over de Antillen; tijdens een “Vroege Vogels Festival” werd een stand bemand met informatie over onder meer de natuur op de Antillen.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology Het Comité nam zich voor om in het kader van dit programma de komende jaren energie te steken in een dialoog met het bedrijfsleven, vooralsnog de sectoren landbouw (soja en palmolie), hout (illegaal hout en duurzaam geproduceerd hout), visserij (inclusief aquaculturen), en uitgaand toerisme. Eind 2003 werd, ter gelegenheid van een eerste bijeenkomst met de soja-verwerkende industrie, een nieuwe wandkaart gepubliceerd waarop de gevolgen van de productie van palmolie en soja zijn weergegeven. Maleisië en Indonesië kapten regenwouden om er oliepalmplantages voor in de plaats te zetten en Brazilië kapte regenwoud om soja te kunnen verbouwen. Nederland was nog steeds een grote afnemer van beide producten. De kritiek daarop die reeds in de jaren 19831987 door Van Amstel en anderen was geuit (van Amstel e. a., 1983, 1987a-b) had tot nu toe veel publiciteit maar geen resultaat gegeneraard, bij industrie noch overheid. Wandkaarten over visserij en de tropische-garnalenindustrie werden in voorbereiding genomen, evenals een nieuwe, ook vooral op het bedrijfsleven gerichte uitgave van het boek The Netherlands and the World Ecology, waarin om te beginnen “nut, functie en belang van biodiversiteit” beschreven zouden worden (Hartogh, 2003a). Ook de biodiversiteit die (nog) geen aanwijsbaar nut, functie of belang voor de mens had, en die in de perceptie van de mens ‘slechts’ zijn intrinsieke waarde heeft, zou volgens de geest van zowel IUCN, World Charter for Nature en Biodiversiteitsverdrag daarin een plaats moeten vinden.

311


Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen WSSD De VN World Summit on Sustainable Development had volgens het Jaarverslag 2003 een sterkere nagalm dan was verwacht: Natuurbescherming was nu internationaal erkend als belangrijke activiteit in het kader van de armoedebestrijding; de Millenium Development Goals werden door nationale en internationale beleidsmakers geciteerd en gebruikt; hetzelfde gold voor de door WSSD geformuleerde key priority areas Water, Energy, Health, Agriculture en Biodiversity. Het kabinet Balkenende 1 publiceerde in januari de nota “Duurzame Daadkracht” waarin het de beleidsvoornemens naar aanleiding van de WSSD uiteenzette. De EU besloot dat er in 2010 een einde moest komen aan het biodiversiteitsverlies in Europa, hetgeen door de milieuministers tijdens een bijeenkomst in Kiev nog eens werd bevestigd.

Biologische diversiteit Iberische lynx De meest bedreigde kattensoort was de Iberische lynx van Spanje (en vroeger ook Portugal). Rond 1900 waren er nog 100.000 exemplaren, maar omstreeks het jaar 2000 bleek het aantal door habitatvernietiging, illegale jacht, autoverkeer en decimering van prooidieren door ziekten, teruggebracht tot 100 à 150 exemplaren, verdeeld over twee populaties! Een artikel in Ecologie & Ontwikkeling (Bergmans, 2003) over deze situatie bracht de Van Tienhoven Stichting ertoe om Stefan Aerts een literatuurstudie te laten verrichten met het oogmerk om deze onder de verantwoordelijke politici en instanties voor natuurbescherming en biodiversiteitsbehoud zowel in Spanje en Portugal als in Brussel te verspreiden, met een oproep om de soort van de ondergang te redden. Vleermuizen en tropische bossen In november hielden Fauna and Flora International, de Linnean Society of London, en de Bat Conservation Trust een symposium in Londen over de relaties tussen vleermuizen en planten en de implicaties daarvan voor natuurbescherming (Bergmans, 2004a). In alle tropische bossen, behalve misschien die op enkele geïsoleerde eilanden, leven vleermuissoorten die bomen bezoeken en hun nectar eten en hun bloemen bestuiven, of hun vruchten eten en de zaden verspreiden. Dat zijn essentiële functies voor het in stand houden van boomsoorten en bossen. Wil men bossen beschermen, dan moet men ook deze vleermuizen beschermen. Dat we natuurbescherming ecologisch moeten benaderen is misschien, zo langzamerhand, een open deur, maar in veel gevallen is er van de ecologie van een ecosysteem onvoldoende bekend, en is de benadering niet of nauwelijks ecologisch.

312


Werkgroepen

Bossenoverleg Deze groep kwam in 2003 vier maal bijeen en besteedde veel tijd aan illegaal hout, duurzaam bosbeheer, en afspraken met de Nederlandse Vereniging van Houthandelaren. In de discussie over de in voorbereiding zijnde Beleidsrichtlijn tropisch hout, welke voorbereiding door VROM werd gecoördineerd, zette het Comité in op het mede gebruik maken van praktische veldkennis. Om vast te stellen of er in een bepaalde concessie duurzaam werd gekapt (of beter, omdat duurzaam kappen in een tropisch regenwoud volgens kenners sowieso niet mogelijk is, ‘zo duurzaam mogelijk’ wordt gekapt), kan men in de praktijk het beste gebruik maken van experts, die na inspectie van het (hele!) bos hun best professional judgement geven. Tot die slotsom was jaren eerder de Deskundigenwerkgroep Tropisch Bosbeheer (de “Commissie Stortenbeker”) ook gekomen. Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme Eind 2002 begon het vierjarig programma “Uitgaand Duurzaam Toerisme en Behoud van Biodiversiteit”. De eerste activiteit was de uitgave van een wereldkaart over “Nederlanders, Natuur & Toerisme” (Olsder, 2003). Hierop stonden de belangrijkste vakantiebestemmingen van Nederlanders aangegeven, en de natuur- en milieueffecten van toeristische ontwikkelingen op die bestemmingen. Het programma besteedde veel aandacht aan het onderwerp duurzaam toerisme binnen het toeristisch onderwijs. 40 docenten van het Middelbaar en Hoger Toeristisch en Recreatief Onderwijs woonden een door het Comité georganiseerde workshop bij, waar werd ingegaan op natuur- en milieuproblemen op vakantiebestemmingen, de (mogelijke) rol van reisorganisaties, en de wijze waarop deze onderwerpen in onderwijsmodules behandeld konden worden. Een voor studenten ontworpen rollenspel over de keuze van een verantwoord toeristisch oord beleefde zijn première in mei, tijdens de 7de Groeneveld-conferentie (over “De relatie tussen Natuur en Toerisme”). In november werd de Productgerichte Milieuzorg (PMZ) voor touroperators van kracht. Er werd verder een begin gemaakt met de samenwerking tussen Nederlandse reisorganisaties en NGO’s in ontwikkelingslanden, waarbij de organisaties een bezoek aan een veldproject in het reisprogramma konden opnemen. Er werd een microfonds voorbereid, het Tourism & Biodiversity Fund, voor NGO’s in ontwikkelingslanden en met toeristische activiteiten, dat in 2004 zou worden geopend. Werkgroep Den Haag Het Comité vond de econoom Dr. Herman H. F. Wijffels, bekend door zijn publieke ‘Haagse’ functies zoals voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER), bereid om het voorzitterschap van deze werkgroep op zich te nemen.

313


Programma’s Fondsenprogramma’s algemeen De verbinding tussen natuurbescherming en armoedebestrijding in deze fondsen werd steeds hechter. Mensen die in ontwikkelingslanden niet in steden woonden maar op “het platteland”, in bosgebieden, in wetlands, en in drogere gebieden als savannen, waren voor hun levensonderhoud in veel gevallen aangewezen op de van nature voorkomende biodiversiteit en andere ecosysteemdiensten. Zo werd die verbinding snel gelegd. Op basis van de afgeronde projecten onderscheidde het programma zelf drie categorieën: 1. Projecten die positieve effecten voor biodiversiteit en voor het levensonderhoud van lokale, bij voorbeeld inheemse bevolking willen bevorderen; 2. Projecten die conflicten tussen natuurbescherming en armoedebestrijding willen oplossen (zoals in Benin en Togo de spanning tussen een laatste kleine populatie nijlpaarden en de lokale vissers en boeren); 3. Projecten in wetlandgebieden waarin ecosysteembescherming en handhaving of verbetering van de levensomstandigheden van de bevolking vast met elkaar verbonden zijn. Het werk van het fondsenprogramma van het Comité is in de loop van tien jaar (19942003) onder invloed van de veranderende voorwaarden van DGIS duidelijk opgeschoven van natuurbescherming, i.c. het behoud van tropische regenwouden en later ook wetlands en droge gebieden en hun soorten, in de richting van armoedebestrijding. In 2003 werd een begin gemaakt met een betere onderlinge samenwerking van de verschillende fondsen. Dit was een van de aanbevelingen van de recente evaluatie van het Tropisch Regenwoud Programma. De toepassing van een ecoregionale benadering, waarbij projecten in bepaalde regio’s in hun samenhang werden bezien, was een van de middelen om de samenwerking binnen de fondsen te verbeteren. In dit jaar deed ook de term “kennis-management” zijn intrede. De oorspronkelijke gedachte was dat de op allerlei wijzen binnenkomende en bewaarde informatie en kennis van het Comité voor het werk ten nutte zou moeten worden gemaakt. Guiana Shield Initiative Dit jaar werd gebruikt voor het afronden en presenteren van publicaties en voor het voorbereiden van subsidie-aanvragen voor de tweede fase van het programma bij de GEF en bij de Europese Unie. De GEF-aanvrage zou pas halverwege 2004 kunnen worden ingediend. Eén van de oorzaken was dat de medewerking en steun van alle UNDPkantoren in de regio nodig waren, alsook ondersteunende brieven van de regeringen van de betrokken landen, en meer zekerheid over de bereidheid van die landen om samen te werken. Met de verkrijging van een en ander zou veel tijd gemoeid zijn. Programma Droge Gebieden Door de goedkeuring van DGIS kon tegen het einde van het jaar worden begonnen met de voorbereidingen voor een fonds ter financiering van projecten in droge en halfdroge gebieden in ontwikkelingslanden, het Small Grants for Dry and Sub-humid Areas Programme. De doelstellingen van dit fonds waren het behoud en goed beheer van droge 314


en halfdroge ecosystemen; capaciteitsopbouw van NGO’s; verbeterd effect van lobby en beleidsbeïnvloeding door NGO’s met betrekking tot het Verwoestijningsverdrag, het Biodiversiteitsverdrag, en het Klimaatverdrag – met de nadruk op het eerstgenoemde. Programma Thematische Medefinanciering Het Comité, het WNF en Milieudefensie hadden in 2001 besprekingen geopend over de mogelijkheid om samen, dus met een verbreed maatschappelijk draagvlak, een aanvraag bij DGIS in te dienen in het kader van het nieuwe programma “Thematische Medefinanciering” (TMF; zie 2001). In 2003 kon in samenwerking met lokale partners worden begonnen met de formulering van een aantal pilot projecten in vier regio’s (tussen haakjes de thema’s): Zuidoost-Azië (oliepalmaanplant; niet-duurzame houtkap); Midden-Afrika (niet-duurzame houtkap; illegale kap; bufferzones; oliewinning; mijnbouw); West-Afrika (situatie lokale vissers) samen met Zuidoost-Azië (destructieve garnalenvisserij en garnalenteelt); en Brazilië en Bolivia (regionale samenwerking NGO’s voor behoud Pantanal wetlands). Deze projecten zouden moeten leren of en hoe samenwerking van de drie organisaties mogelijk was, of er “synergie” zou zijn, en of werkmethoden zouden kunnen worden ontwikkeld, bij voorbeeld voor de monitoring en evaluatie van projecten, die als basis konden dienen voor de opzet van een gezamenlijke nieuwe organisatie, de zogenaamde Groene MFO. De indrukken van schrijver dezes tijdens de eerste inleidende besprekingen waren zeer gemengd. Het WNF wekte de indruk niet al te veel belang aan de eventuele samenwerking te hechten en leek vooral geïnteresseerd in de nieuwe mogelijkheid om geld van DGIS te verkrijgen, terwijl Friends of the Earth International (waartoe Milieudefensie behoorde) vooral met campagnes werkte – een ander type activiteit dan de duurzame projecten waarvoor een groene MFO zou moeten dienen. Small Grants for the Purchase of Nature Programme Dit fonds ontving in januari een miljoen euro van de Nationale Postcode Loterij en financierde in 2003 acht nieuwe projecten, voor een totaalbedrag van 560.000 euro. Een voorbeeld is de cofinanciering van de instandhouding van een migratieroute voor grote herbivoren tussen de Nationale Parken Manyara en Tarangire in Noord-Tanzania. Small Grants for Wetlands Programme Dit programma financierde in drie jaar tijd 88 projecten, waarvan 11 nieuwe in 2003. Het maakte in 2003 een overgangsfase door, hetgeen betekende dat er minder verplichtingen konden worden aangegaan. Tropisch Regenwoud Programma In tien jaar tijd financierde dit programma ongeveer 600 projecten, waarvan 70 nieuw in 2003, met budgetten variërend van 500 tot 85.000 euro. Het programma werd in 2003 voor de derde keer geëvalueerd en opnieuw met positief resultaat. Er waren inmiddels elders in Europa enige vergelijkbare intitiatieven: het Vlaams Fonds voor Bosbehoud; het EU small grants fund voor Zuidoost-Azië; en de Finse Stichting Siemenpuu.

315


Andere activiteiten Dammen In het najaar organiseerden both ENDS, WNF en het Comité een “Politiek café” over de World Commission on Dams (WCD) en een workshop met Nederlandse betrokkenen over de toepassing van de richtlijnen van de WCD. Publicaties Het tijdschrift Ecologie & Ontwikkeling verscheen in 2003 in drie uitgaven waarvan er één een dubbelnummer was en één zelfs drie nummers omvatte. Het werd nu ook toegestuurd aan alle Nederlandse ambassades (niet alleen die in ontwikkelingslanden). Het Comité publiceerde in 2003 twee boeken, over niet-houtbosproducten van het Guiana Shield (van Andel e. a., 2003) en over de resguardos of inheemse gebieden van Colombia (van der Hammen, 2003), en een kaart (Natuur & Toerisme; Olsder, 2003), en werkte mee aan drie andere boeken. De website van het Comité werd verbeterd. De belangrijkste bezoekers waren natuur- en milieubeschermers, scholieren en studenten. Verantwoord ondernemen Mede vanuit zijn deelname aan het Platform Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) voerde het Comité gesprekken met bedrijven en branche-organisaties over de ecologische dimensies van het ondernemen. Voorbeelden zijn de vereniging van Nederlandse Houtondernemingen, het Algemeen Nederlands Verbond van Reisondernemingen, Nutreco (over visserij), en Unilever (over palmolie en soja en de schade aan de regenwouden in Brazilië en Indonesië). Verdere contacten werden voorzien met de garnalensector, visserijsector, en de financiële wereld (Rabobank; ABN AMRO). Wetenschap IUCN baseert haar werk op wetenschappelijke argumenten. Het spreekt daarom vanzelf dat een National Committee for IUCN, zoals het Nederlandse, zijn werk eveneens wetenschappelijk verantwoordt. De communicatie tussen wetenschap en natuurbescherming is echter niet altijd goed georganiseerd. Met het idee om de aansluiting tussen beide te bevorderen werden door de Unit Biodiversiteit van het Comité verscheidene gesprekken gevoerd met de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), om bij wijze van begin te komen tot een seminar over het onderwerp. NWO toonde interesse maar liet het initiatief geheel aan het Comité over. Door omstandigheden is er in 2004 geen vervolg aan gegeven.

316


2004 •

In september nam Wim Bergmans voorlopig afscheid van het Comité, voorafgaand aan een operatie in oktober. Hij zou tot ver voorbij de datum van zijn pensionering, in februari 2005, onder behandeling blijven en niet meer in zijn functie bij het Comité terugkeren. Hij trad in deze periode om dezelfde reden terug als lid van de CITES-Commissie en als voorzitter van het bestuur van de Van Tienhoven Stichting. Op 8 oktober ontving de Keniase biologe professor Dr. Wangari Maathai de Nobelprijs voor de Vrede. Zij studeerde in de VS, Duitsland en Kenia, en was de eerste vrouw van Midden- en Oost-Afrika die promoveerde. Van 1976 tot 1987 was zij lid van de National Council of Women of Kenya, de laatste zes jaar als voorzitter. In 1976 kwam zij met het idee van bomen planten met Keniase vrouwen, en ontwikkelde een brede, basale beweging, de Green Belt Movement, waarin vrouwengroepen in Kenia en andere landen bomen plantten om het milieu te behouden en hun kwaliteit van leven te verbeteren. In 1998 werd zij actief in de leiding van een beweging, de Jubilee 2000 Africa Campaign, die ijverde voor het kwijtschelden van de schulden van arme Afrikaanse landen. Zij voerde ook campagne tegen de landroof en bosroof door machthebbers. Zij vond internationaal veel erkenning voor haar werk voor democratie, mensenrechten, en milieubehoud. De Nobelprijs is daar een van de vele bewijzen van. Op 14 oktober overleed Dr. M. F. Mörzer Bruyns, 91 jaar oud, emeritus hoogleraar Natuurbeheer en natuurbehoud aan de Landbouwhogeschool, later Landbouwuniversiteit Wageningen. Hij was de eerste directeur van het Rijksinstituut voor Veldbiologisch Onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud (RIVON), het onderzoeksinstituut van Staatsbosbeheer (en opgegaan in Alterra), oprichter van de Vakgroep, en van 1977 tot 1982 de eerste voorzitter van het Nederlands Comité voor IUCN. Talloze biologen zijn door hem opgeleid in natuurbeheer en –behoud en bewaren dankbare herinneringen aan hem. Op 1 december overleed Z. K. H. Prins Bernhard, sinds 1946 beschermheer van de Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging en van 1961 tot 1976 de eerste voorzitter van WWF International en van 1962 tot zijn overlijden voorzitter van het WNF. Door zijn positie als Prins der Nederlanden en door zijn gedrevenheid en vasthoudendheid heeft hij veel bereikt. Hij richtte samen met Anton Rupert, een Zuid-Afrikaanse zakenman met grote belangen in de tabaksindustrie en de mijnbouw, een fonds op ter bekostiging van het eerste kantoor van WWF International. Samen met Prins Philip van Groot-Brittannië overtuigde hij met succes president John F. Kennedy ervan dat er een verbod moest komen op het schieten van ijsberen in Groenland door daar gelegerde Amerikaanse mariniers. In 1970 wist hij premier Indira Ghandi te bewegen om de jacht op de Bengaalse tijger te verbieden. In 1971 brachten Koningin Juliana en Prins Bernhard een staatsbezoek aan Indonesië en leerde hij president Soeharto kennen. Daarvan maakte hij later gebruik bij een actie om toeristische ontwikkeling van het laatste gebied van de ernstig bedreigde Javaanse neushoorn, Ujung Kulon in West-Java, te voorkomen. Het zijn slechts enkele voorbeelden van wat hij voor de natuurbescherming heeft bereikt. 317


Op tweede Kerstdag veroorzaakte een zeebeving met een kracht van 9,15 op de Schaal van Richter een enorme vloedgolf in een aantal landen in Zuid- en ZuidoostAzië, die hele kustgemeenschappen wegvaagde en aan 290.000 mensen het leven kostte. Sri Lanka en de Indonesische provincie Aceh werden het zwaarst getroffen. Het was de grootste natuurramp sinds mensenheugenis.

Comité en secretariaat Organisatie Er werd in 2004 gewerkt aan een verandering van de bestuursstructuur. De bestuursraad, bestaande uit vertegenwoordigers van Nederlandse IUCN-lidorganisaties en Nederlandse leden van de zes internationale IUCN-commissies zou een adviesraad worden, genaamd Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht zou de leden van het Bestuur benoemen. De naam Uitgebreid Dagelijks Bestuur verviel. Het Bestuur benoemde de leden van de directie. Een en ander wordt toegelicht op de bladzijden 9 en 20 van het Jaarverslag over 2005. Een merkwaardige positie wordt bekleed door de secretaris. Hij is zowel lid van het Bestuur als directeur van de stichting. Als lid van het bestuur zou hij dus over zijn eigen benoeming meebeslissen. Deze veranderingen werden voornamelijk ingegeven door de wettelijke verplichting om als “kansspelbegunstigde” een keurmerk te verkrijgen van het Centraal Bureau voor de Fondsenwerving. Wanneer een goed doel een CBFKeur heeft of een Verklaring van geen bezwaar, vormt dat een garantie dat er toezicht plaatsvindt op het bestuur, beleid, de bestedingen, fondsenwerving en verslaglegging van dat goede doel. Onafhankelijk daarvan werd ook het secretariaat gereorganiseerd. Dit hing onder meer samen met het veranderde subsidieklimaat. Behalve een directie werden er vier units onderscheiden: Externe Relaties en Communicatie; Financiële en Algemene Zaken; Ecologie en Economie; en Financiering voor Natuur. Het werk zou gebaseerd gaan worden op resultaatgerichte afspraken. Een en ander werd door de Bestuursraad goedgekeurd en zou per 1 januari 2005 ingaan. Uitgebreid Dagelijks Bestuur In 2004 werd het UDB versterkt met de heer Dr. Graham Bennett, lid van IUCN’s World Commission on Protected Areas; de heer professor Dr. H. Udo de Haes, directeur van het IUCN-lid Centrum voor Milieuwetenschappen; en mevrouw drs. Sandra Rientjes van het internationale IUCN-lid het European Centre for Nature Conservation en lid van IUCN’s Commission on Education and Communication. Lidorganisaties De Vlinderstichting en de Stichting FACE traden in 2004 toe tot IUCN en het Comité. SME Milieu Adviseurs en het World Tree Fund verlieten IUCN. Medewerkers In 2004 had het secretariaat 35 medewerkers, 21 mannen en 14 vrouwen, die samen 25 volledige arbeidsplaatsen bezetten. De directie bestond uit drie mannen. Eén daarvan, Wim Bergmans, werd in de zomer overvallen door een ernstige ziekte, die een voortijdig 318


einde zou maken aan zijn werk voor het Nederlands Comité voor IUCN. Hij bleef tot de zomer van 2005 onder behandeling en zijn pensionering in februari 2005 vond bijna onopgemerkt plaats. Het plan om zijn afscheid te vieren moest worden uitgesteld. Financiën De penningmeester vermeldde in zijn verslag over 2003 dat een aantal projecten aan het eind van het jaar doorliep. Dat hield onder meer in dat 2004 in financieel opzicht goed begon. Het betekende ook dat er niet veel nieuwe activiteiten bijkwamen, wat in dit verslag van 2004 te lezen valt.

Ministeries Economische Zaken In een bespreking met minister L. J. Brinkhorst van Economische zaken werden afspraken gemaakt over de ecologisering van het Nederlands economisch beleid in het buitenland. Volgens het Jaarverslag 2003 heeft de minister beaamd “dat economisch beleid geen barrière moet vormen bij het tegengaan van de huidige ecosysteemcrisis”. Het gesprek vond plaats in het kader van het project “Vrij baan voor het Biodiversiteitsverdrag in relatie tot handels- en investeringsverdragen: naar een internationaal duurzaam handelsen investeringsbeleid”. Het gaat over de vraag of de verplichtingen, aangegaan met het partijschap bij de Convention on Biological Diversity, zwaarder wegen dan die aangegaan met de aansluiting bij de handelsverdragen van de wereldhandelsorganisatie (WTO) zoals bij voorbeeld de GATS (General Agreement on Trade in Services). De WTO toont in het algemeen weinig belangstelling voor natuur, milieu, cultuur, sociale economie en nog zo wat, en alle opvolgers van minister Brinkhorst verdienen het om opnieuw te worden gevraagd naar hun opstelling – en die van Brussel – ten aanzien van dezelfde kwestie. Interdepartementaal In 2004 werd een eerste tussentijdse rapportage van het Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal (BBI; zie 2001) naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit programma was in 2002 van start gegaan en zou tot 2006 duren. Hilterman & Geerling (2004) van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling recapituleerden de geschiedenis van de voorbereidingen en van het programma tot dus ver, en bespraken de tussenrapportage. Positief aan het programma was dat het er was, en dat zes departementen ermee hadden erkend dat biodiversiteitsbeleid integraal onderdeel moest zijn van al het Nederlandse overheidsbeleid. Ook met de drie prioriteiten van het programma kon men het eens zijn: versterking van beschermde gebieden en ecologische netwerken; verduurzaming van elk gebruik van biodiversiteit (inclusief agrobiodiversiteit); en vermindering van de negatieve effecten van het handelen van Nederland op biodiversiteit elders. Maar over de stand van zaken was de tussenrapportage weinig mededeelzaam. Zij verwees voor de beschermde gebieden en de econetwerken bij voorbeeld naar Nederlands optreden bij de WSSD, het World Parks Congress en COP7 van het Biodiversiteitsverdrag en verschafte over concrete activiteiten geen andere mededelingen dan “Er wordt steun verleend aan de ontwikkeling van ecologische netwerken in Centraal Amerika, Nepal en 319


Indo-China”. De samenwerking tussen overheid en NGO’s werd benadrukt. Zo werden naast door DGIS zelf ondernomen activiteiten het werk van het door DGIS en LNV gefinancierde onderzoeksprogramma Tropenbos en van de door DGIS gefinancierde fondsenprogramma’s en het Guiana Shield Initiative van het Comité genoemd en in het kader van het BBI geplaatst. (Het ministerie van Economische Zaken verdient hier ook twee woorden: Niet gezien.) LNV Met minister Veerman van LNV werd gesproken over het stimuleren van duurzaam uitgaand toerisme. VROM Met staatssecretaris de heer van Geel (Milieu) is gesproken en gecorrespondeerd over het stopzetten van de invoer van illegaal hout. Van Geel deelde mee dat de overheid het belang van het legaliteitsprincipe bij de invoer van hout erkent.

IUCN internationaal IUCN Regional Office for Europe (RofE) In Bangkok (zie hieronder) werden de banden met RofE aangehaald, in het bijzonder in verband met het programma Europe and the World Ecology. Het Comité diende samen met ROfE hierover een voorstel in bij Europaid, dat zou worden afgewezen. Regionale IUCN-kantoren en small grants De samenwerking met de IUCN Regional Offices in Midden- en Zuid-Amerika en in West- en Midden-Afrika werd in Bangkok bevestigd. Er werd met hen gesproken over Nature and Poverty, inmiddels de naam van het programma van Comité, Milieudefensie en WNF onder de DGIS-regeling Thematische Medefinanciering (zie 2001), en over hun mogelijke medewerking met het Fondsenprogramma. Toerisme Tijdens het World Conservation Congress (zie hieronder) organiseerde het Comité twee bijeenkomsten over het combineren van toerisme en het behoud van biodiversiteit. Een belangrijke conclusie was dat men vond dat IUCN meer, en meer gestructureerd, aandacht aan toerisme zou moeten geven. World Conservation Congress (WCC) In november vond in Bangkok het derde IUCN WCC plaats, met als motto People and Nature, Only One World. Er kwamen ruim 4800 mensen op af. Er waren vier hoofdthema’s: Ecosysteembeheer, en hoe duurzaamheid en productiviteit te combineren; Gezondheid, armoedebestrijding en natuurbescherming: voor het welzijn van de mens; Het uitsterven van soorten en hoe biodiversiteit te beheren in een globaliserende wereld; en Markten, business, natuur en milieu. Het Comité gaf er een workshop over National Committees for IUCN en er werd afgesproken dat het Comité samen met IUCN in 2006 in Den Haag een seminar over de rol van National Committees zou geven. De heer Hans Friederich, 320


hoofd donorrelaties van IUCN, werd tot waarnemer in het bestuur van het Comité benoemd.

IUCN nationaal

Antillen (zie 2003) De Nationale Postcode Loterij gaf het Comité in januari een half miljoen euro voor het opzetten van een programma voor natuurbescherming in de Nederlandse Antillen en Aruba. In het kader van dit programma zou worden gewerkt aan de oprichting van de Dutch Caribbean Nature Alliance (DCNA), een samenwerkingsverband tussen natuurparkbeheerders op de zes eilanden Aruba, Bonaire, Curaçao, St. Eustatius, St. Maarten en Saba. Van het geld van de Loterij zouden ook projecten in de Antillen worden gefinancierd. Het werd beheerd door het Comité. Om te beginnen werden de organisaties van Sint Maarten en Sint Eustatius van een faillissement gered en werd de DCNA opgezet. In februari kwam de DCNA op Curaçao voor het eerst bijeen. Binnen het door het Comité in Nederland opgerichtte DCNA partners participeerden ANWB, Conservation International, Natuurmonumenten, de Provinciale Landschappen, Staatsbosbeheer en WNF in activiteiten voor het behoud van de biodiversiteit op en rond de eilanden. Het Comité spande zich in om DCNA in Nederland en de Nederlandse politiek bekendheid te geven hetgeen resulteerde in een door de gehele Tweede Kamer gesteunde motie aan het adres van de minister van Koninkrijksrelaties Mr. Th. C. de Graaf met het verzoek om via de DCNA bij te dragen aan de financiering van beschermde gebieden in de Antillen en Aruba. Het Comité had ook een gesprek met de minister.

European Conservation Strategy / Europe and the World Ecology Het Comité produceerde een wandkaart, The European Union & the World Ecology, waarop de belangrijkste effecten van EU-importen op natuur en biodiversiteit in de herkomstlanden zijn aangegeven (Königel, 2004). De kaart werd gebruikt tijdens de Europese conferentie over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen die in november onder Nederlands voorzitterschap in Maastricht werd gehouden (Hartogh & van der Gaag, 2004). Tijdens een workshop daar werden de belangrijkste resultaten en aanbevelingen gepresenteerd. Overigens stond het er met het Europese natuurbeleid niet goed voor. De EU-Commissaris voor Milieu, mevrouw Margot Walström, luidde daarover in 2004 de alarmbel. Sinds ongeveer 1965 waren de Europese kusten en alpine gebieden tot de meest bedreigde in hun soort geworden; het oppervlak aan wetlands en graslanden was sterk verminderd; miljoenen hectares landbouwgrond waren opgegeven en verwaarloosd; en vele soorten planten en dieren waren bedreigd geraakt en op veel plaatsen, of zelfs overal, verdwenen. Als oorzaak nummer één gold het ontbreken van voldoende politieke wil. Men hechtte meer belang aan bij voorbeeld economische groei. Daarbij kwam dat “de natuurbescherming” niet graag met andere sectoren praatte, en 321


zo zelf een deel van de problemen in stand hield (Wolters, 2004). Ondanks allerlei maatregelen, zoals verscheidene richtlijnen, verdragen, en natuurbeschermingsprogramma’s zoals het Pan-Europese Natuur beleidsplan en de EUBiodiversiteitsstrategie, en EUbeleidsvoornemens zoals tijdens een Europese top in 2001 om de natuuraantasting in 2010 te stoppen (een besluit dat een jaar later doorklonk in de Millenium Development Goals van de VN), leek Europe and the World Ecology een pendant nodig te hebben: Europe and its Own Ecology, maar dan vooral als de noemer van een nieuw en daadkrachtig Europees natuurbeleid.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology Dit programma publiceerde twee wandkaarten, een over Nederlandse zeevisserij en een over “Nederland & de mondiale natuur”. Een derde kaart, over de ecologische en sociaal-economische gevolgen van de productie van tropische garnalen, werd voorbereid en zou in 2005 verschijnen. De EU, met Nederland in de frontlinie, droeg fors bij aan de mondiale overbevissing van de zeeën en oceanen. Al vele jaren trokken Nederlandse vissers naar allerlei exotische oorden om vis te vinden, zoals voor de kust van WestAfrika, of hadden belangen in lokale of wereldwijd opererende visserij-ondernemingen. En Nederland was daarin niet het enige land. Lokale vissers verloren door deze praktijken hun bestaansbron. Zij vingen minder en minder, tot het niet meer loonde. De kaart over Nederland & de mondiale natuur (Hartogh e.a., 2004) gaf een indruk van Nederlands “ecologische voetafdruk” in de rest van de wereld, aan de hand van geselecteerde voorbeelden.

322


Verenigde Naties, Wereldbank, en andere internationale mechanismen Biodiversiteitsverdrag In februari werd in Kuala Lumpur in Maleisië de 7de Conferentie van de Partijen van het Biodiversiteitsverdrag gehouden. Het Comité was er niet vertegenwoordigd. Twee medewerkers van de Directie Natuur van LNV schreven een verslag in Ecologie & Ontwikkeling over het onderwerp “beschermde gebieden”, dat er prominent op de agenda had gestaan (Bos & Weebers, 2004).

Werkgroepen Leaders for Nature Initiative Als een voortzetting van de “dialoog met het bedrijfsleven” nam het Comité zich voor om met ingang van 2005 bijeenkomsten te organiseren met Nederlandse leidinggevenden in het internationale bedrijfsleven over de mondiale problematiek van de vernieling van ecosystemen en het uitsterven van soorten. Ten dele zou daar de transitie biodiversiteit aan de orde worden gesteld, en een andere kwestie zou zijn het belang van de internationale natuur in het strategisch handelen van de deelnemende leidinggevenden en hun bedrijven. Het doel van de bijeenkomsten zou drieledig zijn: Bewustwording en inspiratie; samen met experts ontwikkelen van een lange-termijnvisie op natuurbeheer; en het stimuleren van gezamenlijke activiteiten om vorm te geven aan die visie. Dit Leaders for Nature Initiative werd gesteund door topmensen uit het Nederlandse bedrijfsleven, die zitting hadden genomen in een Raad van Aanbeveling en Advies. Een ander initiatief met het bedrijfsleven was een rondetafelbijeenkomst in januari over de ecologische en sociale effecten van de productie van soja in het land van herkomst Brazilië. In juni werd een soortgelijke bijeenkomst gehouden over de effecten van de palmolieproductie in Indonesië en Maleisië. Aan beide bijeenkomsten hebben verscheidene Nederlandse bedrijven en financiële instellingen deelgenomen, met een aantal van wie vervolgafspraken zijn gemaakt. In 2004 heeft verder frequent overleg plaatsgevonden met de Vereniging van visimporteurs en met importeurs en verwerkers van tropische garnalen. Wat betreft de garnalen werden de volgende doelstellingen van het Comité besproken: 1. Vermindering van het effect op natuur en biodiversiteit door verbetering van de bijdrage van bedrijven aan het behoud en herstel van ecosystemen (vooral mangroven); en 2. Het formuleren van voorstellen voor de ecologische en sociale paragrafen van de Europese richtlijnen voor aquacultuur door het Comité, Milieudefensie en WNF. Werkgroep Den Haag Er werden vier bijeenkomsten gehouden en er werd een master class gegeven. De thema’s waren: 323


1. Natuur in duurzame ontwikkeling (ten behoeve van een Kamerdebat over de nota Duurzame Daadkracht); 2. De natuur in de EU-accessielanden (ten behoeve van de formulering van aanbevelingen aan Nederland als voorzitter van de EU); 3. Duurzame financiering voor natuurbehoud (met als doel het bespreken van innovaties, waaronder commerciële financieringsstromen, voor natuurbehoud); 4. Natuurbehoud op de Nederlandse Antillen en Aruba (met als doel financiering voor dat natuurbehoud te vinden). De derde bijeenkomst was vooral gewijd aan de branden in de veenbosgebieden van Kalimantan, en leverde een breed ondersteunde motie in de Tweede Kamer op, die minister van Ardenne ertoe bracht om 5 miljoen euro toe te zeggen voor het behoud van deze veenbossen. Het geld zal worden beheerd door het Global Peatland Initiative (zie 2001). De vierde bijeenkomst vond plaats in het kader van de viering van 50 jaar Koninkrijksstatuut en resulteerde in een Kamerbreed ondersteunde motie van D’66 aan het adres van de minister van Koninkrijksrelaties met het verzoek om bij te dragen aan de financiering van beschermde gebieden via de Dutch Caribbean Nature Alliance (zie 2003). De master class ging over visserij en heette “Lessen uit het verleden en perspectieven voor de toekomst”, en werd gegeven door Dr. Gert Jan Gast, marien ecoloog van Greenpeace en NGO-lid van de Nederlandse delegatie naar de 7de Vergadering van de Partijen bij het Biodiversiteitsverdrag, en Dr. Luc van Hoof, hoofd visserij van LEI Wageningen Universiteit and Researchcentrum. Een belangrijke conclusie was dat het beleid mariene beschermde gebieden moest instellen, alsook zones waar niet mag worden gevist.

Programma’s Guiana Shield Initiative In 2004 werd de eerste fase afgerond met verscheidene presentaties en publicaties (Olsder, 2004; Schut, 2004; Zwaan, 2004). Programma Droge Gebieden Door dit op 1 januari 2004 begonnen programma werden 48 voorstellen ontvangen. Er kamen drie nieuwe projecten uit voort. Het lage aantal ondersteunde projecten houdt verband met het feit dat alles voor dit fonds nog moest worden opgezet, zoals een netwerk van deskundigen en adviseurs, en met de bescheiden financiële en personele middelen. Eén project vond plaats in Noord-Benin. De vegetatie daar is van oorsprong open boomsavanne (Soedan-boomsavanne). Deze wordt verdrongen door de katoenverbouw. Twaalf dorpen, geholpen door een vrijwilliger van het Amerikaanse Peace Corps, besloten om de overblijvende interessante stukken bos in hun omgeving te bewaren. Zij richtten een NGO op en dienden een voorstel in voor het opstellen van een beheersplan voor de bossen, het vinden van verbetering van, of alternatieven voor inkomsten van de vrouwen die er landbouw bedreven, en het aanplanten van inheemse boomsoorten. Zo zijn veel voorstellen, ook van de andere programma’s, erop gericht om 324


lokale gemeenschappen beter te organiseren zodat zij actief kunnen zijn in het beheer van hun natuurlijke omgeving. Programma Thematische Medefinanciering (TMF; zie 2003) In 2004 werden onder de naam Nature and Poverty een beheers- en een samenwerkingsstructuur tussen de drie deelnemende organisaties opgezet. De doelstelling was de benadering van het armoedeprobleem vanuit een ecologisch perspectief. Bij het Comité werd Jan Kamstra de contactpersoon. Het Comité zou het sub-programma Central African Forests and Poverty Alleviation beheren, dat zich zou richten op beschermde gebieden en houthandel in Midden-Afrika. Small Grants for the Purchase of Nature Programma De Nationale Postcode Loterij stelde in januari opnieuw een miljoen euro voor dit fonds beschikbaar. Het programma ontving dit jaar 29 voorstellen, waaruit acht nieuwe projecten voortkwamen. Small Grants for Wetlands Programma Het Wetlandsprogramma ging in 2004 zijn tweede fase in, die zou duren tot eind 2006. De eerste fase had aangetoond dat er grote vraag was naar financiering van kleine wetlandsprojecten. Belangrijke beoordelingscriteria waren het belang van het projectgebied in het opzicht van biodiversiteit, de participatie van lokale belanghebbenden, en de effectiviteit van de voorgestelde projecten om de druk op wetlands te verminderen. Er werden 273 nieuwe voorstellen ontvangen, waarvan er 25 konden worden gehonoreerd. Tropisch-Regenwoud Programma Dit programma ontving dit jaar 170 nieuwe voorstellen, waarvan er 59 konden worden ondersteund. Het gaf ter gelegenheid van zijn 10-jarig bestaan een boekje uit met een beschrijving van 10 illustratieve projecten: Small grants for forest conservation: 10 years Tropical Rain Forest Programme (Bergmans, 2004b). Het boekje moest de belangstelling wekken van internationale donoren voor het idee van small grants in ontwikkelingssamenwerking. Het werd onder meer verspreid tijdens het derde World Conservation Congress in Bangkok. Als adviseur van het programma en beoordeelaar van voorstellen signaleerde Wim Bergmans naar aanleiding van een voorstel voor onderzoek van de consumptie van wild (bush meat) in het Guinese deel van Mount Nimba een merkwaardige situatie. Voor dit project zou door de Franse uitvoerder biologisch materiaal worden verzameld dat in het geval van problemen met de determinatie naar een Frans instituut zou gaan. De Nederlandse overheid zou alsdus betalen voor de uitbreiding van Franse zoölogische collecties. Vergelijkbare situaties deden zich vaker voor en het lag voor de hand om in dit soort gevallen structureel Nederlandse taxonomische instituten in te schakelen. Dat werd in dit geval gedaan en Dr. Miguel Vences van het Zoölogisch Museum was bereid om de nodige determinaties te verrichten, zowel op basis van morfologie als van DNA. Een belangrijk element in het geheel was de samenwerking met mogelijke counterparts in het land van herkomst. De leider van het Franse instituut dat hier in het geding leek (het werd in de aanvraag niet met name genoemd) had zich eerder 325


in afspraken met Kameroen en Kameroenese counterparts onbetrouwbaar getoond. Niets van het vele naar Frankrijk meegenomen zoölogisch materiaal kwam terug naar Kameroen, en beloften over gezamenlijk publiceren van resultaten werden niet gestand gedaan. Bergmans suggereerde aan het TRP om in de voorwaarden voor aanvragen een clausule op te nemen waarin wordt aangegeven dat, wanneer van toepassing, Nederlandse taxonomische expertise voorrang heeft. Aan de Nederlandse experts zou dan moeten worden gevraagd, wellicht in een Memorandum of Understanding van het Comité met hun instituten waarin de voorwaarden kunnen worden uitgewerkt, om in alle gevallen nauw samen te werken met collega’s en instituten in het land van herkomst. Overigens werd er in het onderhavige geval door de projectuitvoerders aan de afspraken geen vervolg gegeven. Programma Uitgaand Duurzaam Toerisme en Behoud van Biodiversiteit • Samenwerking met touroperators. In 2003 was een 20-tal touroperators benaderd om hen met NGO’s in vakantiebestemmingslanden in contact te brengen, waarvan er zes belangstelling hadden getoond. Eén ervan, Sawadee, had inmiddels een project in zijn reizen opgenomen: het project Arbofilia, een herbebossingsproject in de Carara Ecological Corridor in Costa Rica. In 2004 hadden al zes groepen toeristen het project bezocht. • Studentencongres. Samen met de Nationale Jeugdraad organiseerde het Comité in december een congres voor studenten onder de naam “Toerisme, big money of big problems?” Het thema was “toerisme als instrument voor armoedebestrijding”. Er kwamen 300 studenten op af, meestal van toeristische HBO-opleidingen maar ook van HBO- en universitaire opleidingen in ontwikkelingsstudies, sociale geografie e.d. • Initiatiefgroep Duurzaam Uitgaand Toerisme en Europa (IUDT). In IDUT-verband zijn aanbevelingen voor duurzaam toerisme en Europa geformuleerd, gebaseerd op de resultaten van de jaarlijkse Groeneveldconferentie. Als “Groeneveld paper 2004” zijn de aanbevelingen door voorzitter en secretaris van IDUT aan minister Veerman van LNV en staatssecretaris Van Gennip van Economische zaken aangeboden als bijdrage voor de agenda over duurzaam toerisme die LNV en EZ samen opstelden. De aanbevelingen zijn verder naar Tweede-Kamerleden gestuurd die toerisme in hun portefeuille hebben, en bij andere passende gelegenheden gedistribueerd en toegelicht. • IUCN. Tijdens het World Conservation Congress in Bangkok (zie hierboven) organiseerde het Comité twee bijeenkomsten over het combineren van toerisme en het behoud van biodiversiteit. • Duurzaam Toerisme Fonds. DGIS en de Stichting Doen stelden fondsen beschikbaar om een Biodiversity and Tourism Micro Fund op te zetten. In september vond de eerste projectronde plaats en werden reeds 65 voorlopige voorstellen (preproposals) ontvangen, de meeste uit Midden-Afrika en Zuidoost-Azië. Op basis hiervan werden 30 organisaties uitgenodigd om een volledig voorstel in te dienen en 12 daarvan werden gehonoreerd met maximaal 12.500 euro. Vier werden uitgevoerd door een tour operator of een hotel, samen met een NGO, en acht door natuurbeschermingsof gemeenschapsorganisaties. 326


Projecten Project Vrij baan voor het Biodiversiteitsverdrag in relatie tot handelsen investeringsverdragen: naar een internationaal duurzaam handels- en investeringsbeleid In het kader van dit project werd een gesprek gevoerd met minister Brinkhorst van Economische Zaken (zie hierboven, onder ministeries). Blijkens het Jaarverslag 2003 werden er ook de inspanningen ten aanzien van Maatschappelijk Duurzaam Ondernemen onder geschaard, en die in het kader van het Global Reporting Initiative (zie hieronder). Er dook een oud onderwerp op: De ontwikkeling van biodiversiteitscriteria voor verslaglegging. Daarmee wordt bedoeld dat bedrijven in hun jaarverslagen niet alleen een milieuparagraaf zouden moeten opnemen maar ook een biodiversiteitsparagraaf (zie onder Biodiversiteit in 1999; zie ook www.duurzaamheidsverslag.nl).

Andere activiteiten Ecologische netwerken De directeur wetenschap schreef een bijdrage over Nepal in een door Graham Bennett gecompileerd boekje over ecologische netwerken (Bennett, 2004). Duurzame juwelen Het Comité was vertegenwoordigd in een overlegplatform over duurzame juwelen, met name om een bijdrage te leveren over de milieu-aspecten van het ‘mijnen’ van goud en edelstenen. Bij goudzoeken werd bij voorbeeld vaak kwik gebruikt, een zwaar giftig metaal dat daarbij in het milieu terechtkwam. Vertegenwoordigers van de goud- en diamantbranche maakten eveneens deel uit van het overleg. Het voorlopige resultaat werd in een rapport beschreven. Kennisbeheer De bioloog Rob Glastra kwam in dienst om uitvoering te geven aan een van de aanbevelingen van de externe evaluatie, namelijk om de bij het Comité aanwezige kennis te beheren. Dat kennisbeheer strekte zich uit over inhoudelijke thema’s, over het door NGO’s gehanteerde project-instrumentarium, en over de effectiviteit van small grants als interventie-strategie. Het kennisbeheer moest, door middel van verbetering van begeleiding, ondersteuning en nazorg van projecten, ook ten goede komen aan de capaciteitsopbouw bij de projectuitvoerders. Een centrale doelstelling van de fondsen bij dit alles moest zijn om met de projecten meer duurzame effecten teweeg te brengen. Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Het Comité was ook in 2004 actief in het MVO Platform (www.mvo-platform.nl). Daarnaast nam het Comité deel aan het bestuur van het Global Reporting Initiative (GRI) voor duurzaamheidsreportages door bedrijven (www.globalreporting.nl). Het GRI heeft het initiatief genomen voor de ontwikkeling van een aantal richtlijnen voor rapportage over economisch, milieu-, en sociaal handelen van organisaties, met name bedrijven. 327


Meer dan 1500 bedrijven wereldwijd, waaronder een aantal van de grootste, hebben de richtlijnen overgenomen en GRI is nu het meest gebruikte systeem.

328


2005 • • •

Op 16 februari trad het Verdrag van Kyoto in werking, met bindende afspraken over het terugdringen van broeikasgassen. Australië, China en de VS hadden het verdrag niet getekend. In juli vergaderden de G8 in Gleneagles, Schotland, en scholden de schulden kwijt van 18 arme Zuid-Amerikaanse en Afrikaanse landen. Op 29 augustus ging de cycloon Katrina bij New Orleans aan land, waar vooral armere bewoners werden getroffen. Honderden mensen verdronken.

Comité en secretariaat Organisatie Dit was het eerste jaar waarin gewerkt werd volgens de nieuwe organisatievorm die onder 2004 al werd toegelicht. Tot de aanbevelingen van het adviesbureau McKinsey & Company aan het Comité in 2001 behoorde de oprichting van een speciale unit voor het onderhouden en uitbreiden van externe relaties. In juni 2005 vond die oprichting plaats. Een van de eerste activiteiten was de instelling van de overleggroep van bestuurders en beheerders van grote, vaak internationaal werkende ondernemingen, Leaders for Nature, die natuurbehoud en armoedebestrijding in ontwikkelingslanden als vaste aandachtspunten in het beleid van hun bedrijven zouden moeten invoeren. Zie verder onder Werkgroepen. Het Comité verkreeg het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (zie 2004). Dit gaf aan dat het Comité zijn middelen op verantwoorde wijze besteedde, en had tevens gevolgen voor het Jaarverslag, dat in het vervolg moest worden geschreven volgens de richtlijnen van de Raad voor het Jaarverslag. Op hun beurt zijn die richtlijnen weer gebaseerd op eisen van het CBF. Niet verplicht maar toch gedaan, werd het Jaarverslag op hoofdlijnen ook geschreven volgens de duurzaamheidsverslagrichtlijnen van het Global Reporting Initiative. Daarvoor moesten echter “een aantal kennismanagement- en meetsystemen” worden gereorganiseerd en herijkt, om indicatoren op milieu-, sociaal en economisch gebied te produceren. De arme lezer van het Jaarverslag duizelt het. Is dat ook natuurbescherming, vraagt hij zich af ? Bestuur Dit behield de samenstelling van het (Uitgebreid Dagelijks) Bestuur van 2004, met toevoeging van de heer Dr. Hans Friederich van IUCN die een waarnemersplaats bezette. Opvallend in die samenstelling was dat slechts twee van de negen leden van het Bestuur lidorganisaties vertegenwoordigden, en dat ten minste zes van de negen lid waren van een internationale IUCN-Commissie. Raad van Toezicht De Raad van Toezicht bestond uit vertegenwoordigers van de 25 nationale en de zes internationale in Nederland gevestigde IUCN-lidorganisaties. De Stichting Carmabi en 329


de Stichting Tigris bleven aangesloten bij het Comité maar moesten er om praktische redenen van af zien zitting te nemen in de Raad van Toezicht. Opvallend aan de ledenlijst van de Raad van Toezicht is het ontbreken van Nederlandse leden van internationale IUCN-Commissies. De Raad van Toezicht kwam als zodanig voor het eerst bijeen in november 2005. Lidorganisaties Het Jaarverslag 2005 vermeldt 33 lidorganisaties waarvan zes internationale, in Nederland gevestigde organisaties. In 2005 trad het Nederlands Centrum voor Inheemse Volken toe tot IUCN en het Comité. Medewerkers Op 31 december 2005 werkten 39 mensen bij het Comité, waarvan twee als vrijwilligers, en werkte opnieuw de secretaris van de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie bij het Comité in huis. Financiën Het financiële verslag van penningmeester de heer Jan Beers over 2005 was zeer positief en de vooruitzichten voor 2006 waren zeer gunstig.

Ministeries Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Dit ministerie zegde een jaarlijkse bijdrage van een miljoen euro toe, voor een periode van 10 jaar, voor natuurbehoud op de zes Antilliaanse eilanden. Dit was het resultaat van een aanhoudende lobby, die al in 1995 was begonnen maar die pas het laatste jaar, onder meer door een bespreking in de Werkgroep Den Haag, werkelijk gehoor had gevonden. Met dit geld en met de bijna 2 miljoen euro die voor dit doel werd bijgedragen door de Nationale Postcode Loterij kon een trust fund worden opgezet. Zowel DCNA als het Comité wilden zich gaan inspannen om nog meer fondsen te vinden. Met een trust fund van 20 miljoen euro zouden de natuurparken op de eilanden blijvend kunnen worden gefinancierd. Buitenlandse Zaken / Ontwikkelingssamenwerking Het Comité diende een grote aanvraag bij DGIS in voor continuering van de fondsenprogramma’s.

IUCN nationaal Er was dit jaar intensieve samenwerking met lidorganisaties in het Nature and Poverty Programme, het Green Coast programma, en de ondersteuning van de DCNA. Green Coast was een initiatief van WNF, het Comité, both ENDS en Wetlands International in reactie op verzoeken om hulp van NGO’s uit de gebieden die door de tsunami van 26 december 330


2004 waren getroffen. De NGO’s wilden hulp bij het herstel van kustecosystemen, en bij hun lobby voor groen herstel en voor hervorming van het beleid voor kustzones. De gedachte achter deze acties was dat er veel plaatsen door de tsunami getroffen waren waar mangrove- en andere kustbossen waren aangetast of verdwenen, en dat intacte bossen een mate van bescherming hadden kunnen bieden waarbij vele levens gespaard zouden zijn. Oxfam Novib financierde het Green Coast programma gedurende 1,5 jaar met 5 miljoen euro.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology Dit programma produceerde een nieuwe wandkaart over Tropical Shrimps (Hartogh e. a., 2005). De kaart probeerde aan te geven wat de gevolgen zijn van de Nederlandse invoer van tropische wilde en gekweekte garnalen voor biodiversiteit en lokale gemeenschappen. Zie verder hieronder. De kersverse unit Economie en Ecologie (zie 2004) hield zich bezig met de negatieve invloeden op natuur en milieu van verscheidene door Nederland geïmporteerde producten: soja en vismeel uit Zuid-Amerika, palmolie en garnalen uit Zuidoost-Azië, en citrusvruchten uit Zuid-Afrika. Tussen 1990 en 2000 was de wereldsojaproductie verdubbeld, van 100 miljoen naar 200 miljoen ton per jaar. 160 miljoen ton hiervan was afkomstig uit Argentinië, Brazilië en de VS. In Brazilië leidde de verhoging van de sojaproductie tot ontbossing, erosie en verdroging. Soja werd bovendien verbouwd door grote bedrijven in gemechaniseerde grootschalige monoculturen, hetgeen de negatieve effecten verergerde. De landarbeiders werden vaak tot dit werk gedwongen, slecht behandeld en slecht betaald. Nederlandse importeurs droegen niet weinig aan deze effecten bij. De Nederlandse Soja-coalitie, waaraan naast het Comité ook both Ends, Cordaid, FairFood, Greenpeace, ICCO, Kerk in Actie, Milieudefensie, Solidaridad en WNF deelnamen, probeerde om er verandering in te brengen. De problemen met palmolieproductie waren vergelijkbaar. Ook daarover was een ronde-tafeloverleg georganiseerd en werd met bedrijven gesproken. Een eerste overleg over verduurzaming van de vismeelproductie werd in 2005 in Lima gevoerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken en Nutreco en richtte zich met name op Nutreco’s activiteiten in Peru. De International Federation of Fish Oil Producers was reeds tot het overleg toegetreden en verscheidene vismeelproducenten en -importeurs hadden belangstelling getoond. Een exponentieel toenemende industrie was de vangst en productie van, en handel in, tropische garnalen. Zij vormden nu mondiaal het meest verhandelde visserijproduct. Zowel vangst als kweek hadden funeste ecologische en economische gevolgen. Op zee was het de bijvangst van 10 tot 15 maal het gewicht van de gevangen garnalen, dicht onder de kust was het de verstoring van het bodemleven. Beide tastten de fauna aan en ondermijnden het bestaan van andere vissers. Het kweken van garnalen geschiedde veelal in vijvers voor de aanleg waarvan eerst mangrovebossen werden gekapt. Het mangrove-ecosysteem met zijn eigen soorten verdween, de kraamkamerfunctie van de bossen voor vissen en andere zeedieren ging verloren, en ook de beschermende werking 331


van het bos voor de kust werd vernietigd. Bovendien kwamen groeibevorderende chemicaliën, kleurstoffen, antibiotica en andere medicijnen die in de kwekerijen werden gebruikt in het milieu terecht. Het Comité en Oxfam Novib overlegden met de Nederlandse garnalenindustrie om de garnalenproductie te verduurzamen. Met name de besprekingen met de firma Heiploeg, de grootste importeur van tropische garnalen in Europa, waren van groot belang. Deze firma was bereid om de productie te verbeteren, had kritisch onderzoek uitgevoerd in India en Indonesië (waar de situatie negatief werd beoordeeld), en had het Comité en Oxfam Novib gevraagd om aanvullende ecologische en sociaal-economische criteria te formuleren, die zij wilde laten toevoegen aan bestaande vrijwillige criteria die importeurs van landbouwproducten in acht namen (zie www.EurepGAP.org van het European Partnership for Good Agricultural Practice). De medewerking in deze van de wederverkopers, meestal winkeliers, was ook belangrijk. Oxfam Novib en het Comité waren in dit geval begonnen met het betrekken van de firma Albert Heijn. Ook die was geïnteresseerd en ondernam eveneens studiereizen naar de garnalenproductielanden India en Indonesië. In 2006 zouden Heiploeg en Albert Heijn samen een onderzoeksreis maken. Het Comité zag deze ontwikkelingen als een hoopvol teken dat in overleg met het bedrijfsleven verduurzaming van productie mogelijk was. Het Jaarverslag noemt tropisch hout en cacao als twee andere producten waar het bijdraagt aan verduurzaming van de productie. Met name tropisch hout is een product waarvan de winning met zeer veel schade voor het milieu – het bos – gepaard gaat. Initiatieven om hierin verandering te brengen hebben tot nu toe, zeker internationaal, weinig uitgehaald. De houtimporteurs en houthandelaren verwezen voor het gemak naar de landhonger van kleine boeren in ontwikkelingslanden die schuldig was aan het verdwijnen van het bos. Niemand ontkende dat dat het grootste probleem was, maar het was een oneigenlijk argument om de eigen handel en wandel goed te praten – daarin tot nu toe bovendien gesteund door het ministerie van Economische Zaken, dat lang heeft gesuggereerd dat die 5 à 10 % van de schade aan tropische bossen die volgens Economische Zaken op het conto van de houthandel moet worden geschreven verwaarloosbaar is. Een geheel ander product waarover het Comité overleg pleegde met de producenten zijn vakantiereizen. In 2005 hebben twee reisbureaus, Sawadee en Baobab, besloten om (door het Comité gesteunde) natuurbeschermingsprojecten in hun reizen op te nemen. Dat is leuk voor de toeristen en nuttig voor de reisbureaus en hun hopelijk nog volgende collega’s.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Millennium Goals In 2005 verscheen een eerste Millennium Ecosystem Assessment (MEA), zoals tijdens de World Summit on Sustainable Development in Johannesburg in 2002 was afgesproken, een serie rapporten waarin nog eens op een rij was gezet wat er allemaal mis was met de ecosystemen en soorten op Aarde. Het eerste resultaat (finding) dat in het rapport over biodiversiteit werd genoemd luidde “Menselijke acties veranderen fundamenteel, 332


en in belangrijke mate onomkeerbaar, de verscheidenheid van het leven op Aarde, en de meeste van deze veranderingen zijn verliezen van biodiversiteit. Veranderingen in belangrijke componenten van biologische diversiteit vonden in de laatste 50 jaar sneller plaats dan ooit eerder in de menselijke geschiedenis. Projecties en scenario’s geven aan dat deze veranderingen in de komende tijd voort zullen gaan, of zullen versnellen.” De Responses Working Group van de MEA stelde vast dat “een effectieve set van reacties (responses) om het duurzaam beheer van ecosystemen te verzekeren vereist substantiële veranderingen in instituties en bestuur, economisch beleid en economische prikkels, sociale en gedragsfactoren, technologie en kennis. Prompte en effectieve acties op deze terreinen, zoals beschreven in het rapport, zouden de ernst van ecosysteemproblemen in de komende tientallen jaren substantieel kunnen verminderen.” Het Jaarverslag 2005 van het Comité beschouwde het rapport als een doorbraak, waarin de samenhang tussen menselijk welzijn en goed beheer van ecosystemen voor het eerst zou zijn vastgesteld. Het ging verder: “Aan de hand van talloze voorbeelden schetste het rapport de veelal ontwrichtende effecten van de westerse economieën op het natuurlijk evenwicht in met name de zogeheten ontwikkelingslanden, en de negatieve gevolgen daarvan voor de sociale en economische omstandigheden voor de lokale bevolking.” Dat was een stuk duidelijker dan de omzichtig ingepakte boodschap van het MEA zelf. De oplossing zit om te beginnen in een verandering van het heersende, op eeuwigdurende groei van consumptie gebaseerde economische stelsel. Biodiversiteitsdeskundige Henk Simons van het Comité, eerder bij het Rijksinstituut voor Milieuhygiëne (RIVM), en hoogleraar Milieusysteemanalyse Dr. Rik Leemans van het RIVM, beiden als auteur betrokken bij het MEA, publiceerden een beknopt overzicht van de MEA-exercitie en -resultaten onder de vrolijke titel “De Wereld hoeft niet naar de haaien” (Simons & Leemans, 2005). WTO Met steun van het ministerie van VROM onderzocht het Comité samen met both ENDS de invloed van het buitenlands economisch beleid van Nederland op mondiale ecosystemen. Dit project leidde in 2005 tot twee publicaties in een serie genaamd Trade Matters. De eerste heet Fisheries in Senegal and Mauritania en de tweede The export of dairy products to Burkina Faso and Tanzania. Het rapport over visserij in Senegal en Mauritanië ging bij voorbeeld over de visrijke Canarische Golfstroom die langs West-Afrika stroomt en de visserij aldaar door Europese en andere buitenlandse vissers die elders zijn uitgevist omdat de vis er op raakte. Samen met de groeiende lokale visserij vingen deze buitenlandse vissers ook hier te veel vis en een van de eerste resultaten was dat lokale vissers het erg moeilijk kregen om het hoofd boven water te houden. Het rapport deed aanbevelingen aan de Europese Unie om de ten tijde van de publicatie (juni 2005) aanstaande nieuwe Visserij-overeenkomsten op duurzaamheid te baseren en een halt toe te roepen aan het dreigende verlies van biodiversiteit in de regio. De bevindingen van het gehele project zijn door het Comité bekend gemaakt tijdens de 6de ministeriële conferentie van de WTO in Hong Kong. Ook heeft het Comité daar met andere leden van de Coalitie voor Eerlijke Handel lobby gevoerd. De coalitie had onder meer een document opgesteld met tien aanbevelingen voor een WTO-systeem dat eerlijke en duurzame handel bevordert. Het project liep door tot in 2006. 333


Werkgroepen Initiatiefgroep Duurzaam Uitgaand Toerisme Als andere jaren organiseerde deze groep een Groeneveldconferentie. Het thema was dit jaar “Duurzaam toerisme en armoedebestrijding”. Wageningse stagiaire Sascha Herzberg hielp bij de organisatie en vatte enkele bevindingen samen voor Ecologie & Ontwikkeling (Herzberg, 2005). Het is voor een bijdrage van toerisme aan armoedebestrijding niet altijd nodig om nieuwe vormen van toerisme te creëren. Reisbureaus kunnen ook hun bestaande bedrijfsvoering aanpassen en proberen om commerciële samenwerkingsverbanden aan te gaan met de lokale bevolking op reisbestemmingen. Leaders for Nature Met dit initiatief wilde het Comité topmensen uit het bedrijfsleven inspireren om meer betrokken te raken bij natuurbehoud en andere activiteiten van IUCN-leden. Er zou een netwerk van deze mensen moeten ontstaan dat verbonden zou zijn door een streven om zowel persoonlijk als op bedrijfsniveau te handelen in goed evenwicht met de natuur. In 2005 kwam de groep drie maal bijeen, respectievelijk bij McKinsey & Company, ABN AMRO en Unilever. Per keer waren er rond 50 deelnemers, waarmee het initiatief op zichzelf een succes mocht heten. Verscheidene deelnemers hielden wervende toespraken. Het Comité bleef daarbij grotendeels op de achtergrond. Dat concrete resultaten nog even op zich moesten laten wachten spreekt voor zichzelf. Als voorbeeld noemde het Jaarverslag 2005 Unilever. Die heeft wel 100.000 leveranciers [van grondstoffen zoals palmolie], verspreid over tientallen landen in verscheidene continenten. Als Unilever zou willen dat deze allemaal op milieuvriendelijke productiemethoden zouden overstappen kost dat veel tijd. Op 1 mei 2008 zou Unilever besluiten om tegen 2015 al zijn palmolie te betrekken uit gecertificeerde duurzame bronnen. Dat is 28 jaar na het verschijnen van het eerste verontrustende rapport over onder meer de productie en het gebruik van palmolie (van Amstel e. a., 1987a), maar het roer moet eens om – en beter laat dan nooit. Werkgroep Den Haag Een discussie over natuurbescherming in de Nederlandse Antillen en Aruba leidde tot een succes. De werkgroep deed een beroep op de minister van Koninkrijksrelaties om het beheer van natuurparken op de zes eilanden te financieren. (Zie hierboven onder Ministeries voor details.) Een tweede succes was de master class over de tsunami en zijn gevolgen, waarbij aan beleidsmakers het grote belang van een evenwichtige wederopbouw in de rampgebieden, met aandacht voor herstel van kustecosystemen, werd duidelijk gemaakt. Small Grants Programma De drie deelprogramma’s (tropische regenwouden, wetlands, en droge gebieden) samen ontvingen in 2005 190 nieuwe projectvoorstellen, waarvan er 145 konden worden gehonoreerd. In de meeste gevallen ging het om kortlopende projecten met een duur tot twee jaar. Van de in totaal ruim 400 lopende projecten konden er 136 veelal met succes worden afgesloten. Er werd een versnelde procedure ingevoerd om projecten tot 10.000 euro te financieren en er werden in 2005 reeds 24 van zulke kleinere projecten 334


gefinancierd. De samenwerking van de deelprogramma’s voor tropisch regenwoud, wetlands en droge gebieden op de terreinen kennis, administratie en rapportage werd verbeterd. Vanaf 2007 zouden de drie fondsen verder gaan als Ecosystem Grants Programme (EGP) met als thema “Natuur en menselijk welzijn”. Het Jaarverslag merkte op dat het aansloot bij het Nature and Poverty programma van Comité, Milieudefensie en WNF en net als dat programma sloot het vooral ook aan bij het programma van subsidiegever DGIS. Een tweede verandering was dat het werk gericht gaat worden op de drie regio’s Brazilië, West-Afrika en Indonesië. Het Jaarverslag 2005 gelezen hebbende, schreef ik eerst: “(...)de keuze van Brazilië is opmerkelijk, omdat Nederland met dat land geen ontwikkelingssamenwerkingsrelatie heeft. Maar vanuit het oogpunt van biodiversiteitsbehoud zou het een begrijpelijke keuze zijn want net als Indonesië is Brazilië een van de drie megadiversiteitslanden. Het derde is de Democratische Republiek Congo, maar West-Afrika kreeg hier de voorkeur. De natuur is er in WestAfrika al veel slechter aan toe dan in Congo, wat mogelijk een achterliggende reden is. Het Jaarverslag gaat daar niet op in.” Er moeten meer vragen hierover zijn gesteld want in het Jaarverslag 2006 staan als keuzeregio’s West- en Midden-Afrika, Zuidoost-Azië, en de Paraná-Paraguay-rivieren. Small grants for the Purchase of Nature Small grants for the Purchase of Nature steunde in 2005 organisaties in Colombia en Ecuador die met de steun van het SPN tezamen bijna 2000 hectare aankochten: Biodiverse gebieden met een strategische positie in hun ecosystemen. In 2005 ontstond samenwerking met de World Land Trust (WLT), een organisatie die sinds eind jaren ‘80 land aankocht en dus de nodige ervaring had. Samen met de WLT konden soms aankopen worden gedaan die anders de mogelijkheden van het SPN te boven zouden gaan. Bovendien gaf de WLT steun voor het lange-termijnbeheer van het aangekochte land.

Andere activiteiten Publicaties Onder de in 2005 door het Comité uitgegeven publicaties zijn, behalve het tijdschrift Ecologie & Ontwikkeling en de reeds genoemde wandkaarten en uitgaven in de serie Trade Matters, het verslag van het symposium over natuurbescherming en dierenbescherming in 2002. Ondanks de destijds uitgesproken goede intenties is er (nog?) geen sprake van projecten die door vertegenwoordigers van beide bewegingen gezamenlijk worden uitgevoerd (Bergmans e. a., 2005). Voorbeelden van andere publicaties zijn Responsibilities of environmental research (Koeman e. a., 2005; uitgegeven samen met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in Amsterdam) en de “Groeneveld papers 2005: Toerisme verrijkt; Armoedebestrijding; Toerisme en MVO (uitgegeven met de andere leden van de Initiatiefgroep Duurzaam Uitgaand Toerisme).

335


2006

Fentener van Vlissingen Een groot verlies voor de internationale natuurbescherming in Nederland was het overlijden van Paul Fentener van Vlissingen (1941-2006). Telg uit een ondernemersfamilie die met 4,2 miljard euro tot de rijkste families van ons land behoort, was hij lange tijd topman van familiebedrijf de Steenkolen Handels Vereniging (SHV), waar hij in 2003 terugtrad als directeur, en president-commissaris werd. In 1995 schreef hij het goedverkochte boek “Ondernemers zijn ezels” over zijn jaren aan de top en over de wisselwerking tussen bedrijfsleven, politiek en samenleving. Na zijn loopbaan in het zakenleven heeft hij zich gericht op zijn geliefde natuur. Hij richtte de African Parks Foundation op en richtte zich vooral op Zuid-Afrika, waar hij op een aangekocht terrein het Marakele wildpark begon, dat in het bijzijn van ex-president Nelson Mandela en Z. K. H. Prins Bernhard werd geopend. Er was kritiek op zijn aanpak maar geleidelijk bouwde hij een meer deskundige organisatie op, die nog verscheidene andere parken instelde. Hij was tegen de financiële hulpprogramma’s voor Afrika, die de mensen zijns inziens afhankelijk maakten en elk eigen initiatief zouden smoren. Nadat bij hem kanker was geconstateerd heeft hij het beheer van de parken overgedragen aan een viermanschap onder leiding van drs. Piet Klaver, lid van de raad van commissarissen van SHV.

Comité en secretariaat Raad van Toezicht De Raad van Toezicht telde in 2006 32 leden, die 27 Nederlandse en 7 internationale lidorganisaties van IUCN vertegenwoordigden. De Carmabi Foundation en de Stichting Tigris zonden om praktische redenen geen vertegenwoordigers. Het ministerie van LNV was door een waarnemer vertegenwoordigd. Bestuur De heer Mr. H. J. Laseur trad in 2006 tot het bestuur toe. Lidorganisaties In 2006 werden Staatsbosbeheer en, opnieuw, Vogelbescherming lid van IUCN en van het Comité. Medewerkers Eind 2006 telde het secretariaat 43 medewerkers waarvan 23 mannen en 20 vrouwen. Die vrijwel gelijke verdeling hangt samen met een bewust beleid om evenveel vrouwen als mannen in dienst te willen hebben. Een logisch tweede streven is om de functies qua zwaarte gelijkelijk over vrouwen en mannen te verdelen. Op 13 december werd officieel afscheid genomen van Wim Bergmans, in 1983 als projectmedewerker bij het Comité gaan werken, van 1984 tot en met 1999 secretaris en sinds 2000 directeur wetenschap van het Comité, en in februari 2005, tijdens een 336


periode van ernstige ziekte, bijna ongemerkt gepensioneerd. Ter gelegenheid van het afscheid werd het – zeer geslaagde – symposium “Vergeten Rijken” gehouden over micro-organismen in de natuurbescherming (een idee van Bergmans, in de financiering waarvan het ministerie van LNV eerder geen heil zag; zie Bergmans e. a., 2008). Voorzitter Doeke Eisma en verscheidene anderen, waaronder ex-collega Wouter Veening, spraken Bergmans toe en een voor hem onverwacht hoogtepunt was de benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau. Amsterdams gemeenteraadslid Anne Lize van der Stoel beschreef zijn verdiensten voor het Comité en de internationale natuurbescherming en speldde hem de versierselen op. Onder de gasten was Peter Nijhoff, vele jaren vice-voorzitter van het Comité. Hij zou een paar dagen later bekend maken dat hij ernstig ziek was. Hij overleed op 6 juni 2007. Het jaar 2007 wordt in dit boek niet meer behandeld maar een korte schets van het leven van Peter Nijhoff, als een van de belangrijkste mensen gedurende vele jaren van het bestaan van het Comité, is hier desondanks toegevoegd.

Verslag van het seminar ‘Forgotten Kingdoms’ 337


Peter Nijhoff Peter Nijhoff (1934-2007) was van jongs af aan geïnteresseerd in de natuur en was als schooljongen actief lid van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (NJN). Hij studeerde van 1956 tot 1966 (met onderbrekingen) MO biologie in Leiden. Daarnaast werkte hij van 1962 tot 1972 voor de Contactcommissie Natuur- en Landschapsbescherming, waarvan M. van der Goes van Naters voorzitter was. Deze commissie voerde een gezamenlijke lobby voor een twintigtal organisaties op natuuren landschapsgebied, zoals Natuurmonumenten. Nijhoff publiceerde voor en in zijn studietijd verscheidene artikelen over vogels. Hij nam deel aan de Nederlandse Biologische Expeditie Turkije 1959 waarvan het verslag verscheen in een bijlage van De Levende Natuur van 1961 en waarover hij, onder biologen, graag mocht vertellen. In 1966 werd hij secretaris van de Contactcommissie en zijn werk bestond veelal uit het opstellen van bezwaarschriften, contacten met bewindslieden, Kamerleden en ambtenaren, en deelname in adviesorganen van de overheid. Hij was tevens redacteur van het blad Natuur en Landschap van de commissie. Toen de commissie in 1972 samen met anderen de Stichting Natuur en Milieu (SNM) oprichtte (en daar zelf in opging), om beter bedding te kunnen bieden aan de groeiende publieke belangstelling voor het milieu, was dat vooral Nijhoff ’s werk. Hij werd de eerste algemeen directeur van SNM en zette er niet alleen zijn commissiewerk voort maar breidde zijn taken uit tot de bundeling van de provinciale milieufederaties. Het lobbywerk werd verder opgevoerd en leidde soms zelfs tot processen. SNM had van meet af aan ook een sterke voorlichtingsrol. Naast alle werk aan de oplossing van Nederlandse natuur- en milieuproblemen was Nijhoff ook zeer actief in de bestrijding van problemen van over de grenzen. Hij was lid van de Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming en haar Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, en vanaf het begin vertegenwoordiger van SNM in IUCN-bijeenkomsten, vice-voorzitter van het IUCN-ledencontact, en voorzitter van de Stuurgroep WCS. Hij was verder onder meer lid van de Natuurbeschermingsraad, de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, de IUCN Commission on Environmental Planning, en de Adviescommissie Vrije Gelden Nederland van het Wereld Natuur Fonds, en van werkgroepen van het Comité zoals de Werkgroep Antarctica waarvan hij een tijd voorzitter was. Bij het feest ter gelegenheid van zijn pensionering, in 1999, vernoemde Natuurmonumenten het Drentse wandelpad tussen Dwingelderveld, Drents-Friese Peter Nijhoff

338


Wold en Havelterberg naar hem het Peter-Nijhoff-pad. De bioloog Wim Bergmans, die als secretaris van het Nederlands Comité van 1984 tot en met 1999 met Nijhoff samenwerkte maar naast zijn Comitéwerk honorair medewerker was van het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam, noemde een ten tijde van Nijhoff ’s pensionering ontdekte nieuwe soort vleermuis te zijner ere Nyctimene tenax, waarin de soortnaam tenax verwijst naar Nijhoff ’s vasthoudendheid. Pieter van Herwerden, ouddirecteur van Natuurmonumenten, bracht Nijhoff ’s motto heel goed onder woorden: “Geef nooit op, lukt het vandaag niet, dan lukt het morgen – of overmorgen, of over tien, twintig jaar.” Financiën Zoals de penningmeester Jan Beers in zijn altijd heldere bijdrage aan het Jaarverslag schreef, zette de opgaande lijn van de voorgaande jaren zich in 2006 door. Er was een positief saldo van ruim 158 duizend euro die grotendeels aan de continuïteitsreserve werd toegevoegd. Die reserve diende in principe om de werknemers in moeilijke perioden voor enige tijd te kunnen ondersteunen. Schrijver dezes herinnert zich goed dat de belangrijkste subsidiegevers, LNV en VROM, het Nederlands Comité in de jaren ‘80 en een deel van de jaren ‘90 verboden om reserve te vormen. Wat over was, moest worden terugbetaald. Tegelijkertijd werden toegezegde subsidies vaak maanden te laat uitbetaald, en moest het Comité maar zien hoe de eindjes aan elkaar te knopen. Er was door deze politiek van de ministeries ook nooit ruimte voor verbetering van de salarissen. Alle medewerkers bleven jarenlang op het zelfde bedrag staan. Ja, het Comité mocht wel een salarisverhoging geven, maar dan moest het op andere uitgaven bezuinigen, opdat de totale uitgaven hetzelfde bleven. Het zijn met name de penningmeesters Van de Wardt en Beers geweest die zich hebben ingespannen om deze en andere financiële zaken te normaliseren. Het is goed om dit in herinnering te brengen, opdat de medewerkers van het Comité beseffen dat het ooit op een schoen en een slof is begonnen, en vooral, hoe bijzonder waardevol een goede penningmeester is.

Ministeries Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Minister Alexander Pechtold van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tekende op 23 februari een intentieverklaring die inhield dat de Dutch Caribbean Nature Alliance gedurende 10 jaar elk jaar met een miljoen euro zou worden gesteund. In november kreeg de intentie de vorm van een structurele bijdrage ter hoogte van het genoemde bedrag. Het contract liep via het Comité en de uitvoering zou per 1 januari 2007 beginnen. Nu uitvoerder zijnde, moest het Comité het bestuur van DCNA verlaten. Wel bleef het voorzitter van de DCNA Support Group. Ander bijzonder nieuws was dat H. M. Koningin Beatrix ermee had ingestemd, Beschermvrouwe van DCNA te worden. Daarmee onderschreef zij het grote belang van de natuur van de eilanden, om zichzelf en om de economische betekenis, en steunde zij de organisaties die zich om die natuur bekommerden.

339


Interdepartementaal LNV leidde de uitvoering van de eerste fase van het eerste Nederlandse integrale Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal (BBI; zie 2001), die in 2003 was begonnen en in 2006 afliep. Er werden twee evaluaties uitgevoerd, een door de Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie, en een door de adviesbureaus NovioConsult Van Spaendonck en CREM. In april werden de voorlopige resultaten in een workshop gepresenteerd en in juli werden de evaluaties door LNV naar buiten gebracht. Een analyse van de evaluatieresultaten vindt men bij Van der Hoeven & Wensing (2006), leden van genoemde werkgroep. Hoewel de algemene opvatting was dat het BBI potentie had en moest worden voortgezet, vond men ook dat er enkele fundamentele veranderingen zouden moeten worden doorgevoerd. De verwachtingen van het BBI waren te hoog geweest, van het begin af aan had het aan centrale regie en structuur en andere essentiële voorwaarden ontbroken, en het programma had direct biodiversiteitsbehoud onvoldoende bevorderd. Voor een deel was een en ander te wijten aan bestuurlijke onwil, in het bijzonder bij Economische Zaken, Verkeer en Waterstaat, en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

IUCN internationaal National Committees In februari nodigde Dr. Valli Moosa, voorzitter van IUCN, de voozitters van alle National en Regional Committees van IUCN uit voor een consultatieve bijeenkomst bij LNV in Den Haag. Hij wilde de meningen peilen over het bestuur van IUCN. Het Comité steunde de bijeenkomst financieel en leverde logistieke diensten. Ongeveer 100 deelnemers wisselden van gedachten over de rol van National en Regional Committees. Het Comité werd gepresenteerd als grootste National Committee (NC). De directeur van het Comité werd uitgenodigd om zitting te nemen in een adviesgroep van Dr. Moosa, die een presentatie over de rol van NC’s zou voorbereiden voor de Algemene Vergadering van IUCN in 2008.

IUCN nationaal Bedreigde amfibieën IUCN verzocht de World Zoo and Aquarium Association om het kweken van bedreigde amfibiesoorten te bevorderen. De European Association of Zoos and Aquaria, waarvan het secretariaat was gevestigd bij de Stichting Nationaal Onderzoek Dierentuinen in Amsterdam – die lidorganisatie de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) vertegenwoordigt –, zocht contact met het Comité, dat toezegde om het onderwerp meer bekendheid te geven en om samen met de NVD projecten te identificeren. Countdown 2010 Countdown 2010 is een krachtig netwerk van actieve partners die samen naar de 2010-biodiversiteitsdoelstelling toewerken. Het secretariaat, te gast bij IUCN, zou 340


activiteiten faciliteren en aanmoedigen, bekendheid geven aan het belang van de doelstelling en tegen 2010 de resultaten vaststellen. Europese landen besloten in 2001 om het biodiversiteitsverlies in 2010 te stoppen. In Nederland hebben de ministeries van LNV en VROM, de provincie Brabant, het Nederlands Comité voor IUCN, en lidorganisatie het European Centre for Nature Conservation (ECNC) in 2005 afgesproken samen te werken in het kader van de door LNV gefinancierde Europese Countdown 2010 Campagne. Het Comité en ECNC wilden deze campagne in Nederland invoeren door samenwerking met gemeenten, provincies, bedrijven en NGO’s. 2005 was ook het jaar van de eerste Millenium Ecosystem Assessment, waarvan de resultaten niet tot optimisme stemmen (zie 2005). Er was durf voor nodig om daar met een actie als deze countdown tegen in te gaan. (www.countdown2010.nl). Educatie Sierra Leone Het Comité werkte samen met lidorganisatie IVN Nederland in het kader van een project genaamd “Mondiale Biodiversiteit en Educatie” en diende een voorstel in bij de EU voor een project in Sierra Leone. Frans Guyana Het Comité steunde lidorganisatie Stichting Trésor bij de herbouw van een door brand verwoest bezoekerscentrum van het reservaat Trésor in Frans Guyana. Inheemse Volken Lidorganisatie Nederlands Centrum voor Inheemse Volken (NCIV) adviseerde het Comité over bepaalde projectvoorstellen, en het Comité steunde het fonds van NCIV genaamd GRIP (Grants for Rights of Indigenous Peoples). Klimaatcampagne HIER Het Comité nam deel aan de landelijke klimaatcampagne HIER, en zette zich daarbij in voor “Robuuste ecosystemen tegen klimaatverandering”. Het idee daarachter was dat natuurherstel de betrokken ecosystemen krachtiger zou maken, en dat de erin voorkomende soorten in een betere positie zouden komen te verkeren om zich aan het veranderende klimaat aan te passen. Verscheidene door de fondsenprogramma’s (inmiddels genoemd de Unit Financiering voor Natuur) en het Small grants fund for the Purchase of Nature ondersteunde projecten pasten in dit streven. Een bijzonder project speelde in Marokko. Daar leeft de laatste populatie Berbermakaken (de apensoort die velen kennen van de in Gibraltar levende kolonie), die bedreigd werd door habitatvernietiging en stroperij. In samenwerking met alle betrokkenen werd gewerkt aan bescherming en versterking van het cederbos waarin de dieren leven. Landaankoop Oost-Europa. Via lidorganisatie European Union Coastal Conservation droeg het landaankoopprogramma van het Comité jaarlijks bij aan het Eeconet Action Fund. Dit heeft als doelstelling de financiering, aankoop of pacht van land, en van urgent beheer, door semioverheidsorganisaties en NGO’s in Midden- en Oost-Europa. Tot nu toe (2008) werden door middel van EAF-steun aan 83 projecten bijna 160.000 ha in 15 landen beschermd. 341


Plant & Klimaat Het Comité produceerde een nieuwe wandkaart genaamd Plant & Klimaat (Königel e. a., 2006), die liet zien wat de gevolgen van de klimaatverandering zullen zijn voor wilde soorten planten – en daardoor ook voor diersoorten. Deze kaart werd ingevoegd in het boek “Planten” dat werd uitgegeven door lidorganisatie de ANWB. Small grants Lidorganisatie both ENDS en het Comité tekenden een Memorandum of Understanding over de onderlinge samenwerking op het gebied van small grants. both ENDS adviseerde het Comité en organiseerde samen met het Comité een bijeenkomst van deskundigen over small grants. Het Comité werkte over dit onderwerp, in het bijzonder in de programma’s Ecosystems and Human Well-Being en Green Coast, eveneens samen met lidorganisaties Centrum voor Milieuwetenschappen, Stichting Natuur en Milieu, WNF, en internationale IUCN-leden Friends of the Earth International en Wetlands International. Symposium landaankoop Het Comité werkte samen met lidorganisaties Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer om symposiums over landaankoop te organiseren. Natuurmonumenten maakte deel uit van de adviesgroep voor het landaankoopfonds van het Comité. Vogels West-Afrika Vogelbescherming verzocht het Comité om samenwerking in projecten in West-Afrika, mede naar aanleiding van de visserijproblematiek in Mauretanië. Het Comité zegde toe de mogelijkheden te zullen onderzoeken.

National Conservation Strategy / The Netherlands and the World Ecology Duurzame sojaproductie Als resultaat van het onder 2005 genoemde Soja-overleg zette het Comité een overleg op tussen vertegenwoordigers van de Nederlandse soja-industrie (Task Force Soja) en van de Nederlandse Soja-coalitie, wat resulteerde in het actieve lidmaatschap van veel Nederlandse bedrijven van de Round Table on Responsible Soy. In mei organiseerde het Comité een seminar over duurzame productie van soja waaraan alle belangrijke bedrijven en ook banken die investeerden in sojaproductie, zoals ABN AMRO, deelnamen. ZuidAmerikaanse NGO’s vertelden er over de sociale en ecologische ontwrichting die door de grootschalige sojateelt in hun landen werd veroorzaakt. De bedrijven onderkenden dat er problemen met de sojateelt waren en hebben mede als gevolg van dit seminar actief deelgenomen aan de tweede rondetafelconferentie in augustus in Paraguay. Duurzame vismeelproductie Het overleg over dit onderwerp in 2005 in Peru leidde tot een tweede bijeenkomst in mei 2006, wederom in het kader van het partnerschap tussen DGIS, Nutreco en het 342


Comité. Bij de verduurzaming van de vismeelproductie spelen de Peruviaanse overheid en bedrijven een belangrijke rol. Tijdens de jaarvergadering van de International Federation of Fish Oil Producers werd voorgesteld om de besprekingen met Peru uit te breiden tot alle vismeelproducerende landen. Helaas konden nog niet al die landen zich in dit voorstel vinden.

Verenigde Naties, Wereldbank en andere internationale mechanismen Biodiversiteitsverdrag In maart vond de 8ste Vergadering van de Partijen bij dit verdrag plaats, in Curitiba in Brazilië. Er waren bijna 4000 deelnemers: gedelegeerden, vertegenwoordigers van intergouvernementele organisaties (IGO’s), NGO’s, inheemse volken, en bedrijfsleven. Vanzelfsprekend waren Braziliaanse organisaties zeer goed vertegenwoordigd. Voor het Comité deed Henk Simons verslag (Simons, 2006). Besluiten werden genomen op gebieden als eilandbiodiversiteit, biodiversiteit van droge gebieden, het Global Taxonomy Initiative, buitenterritoriale mariene biodiversiteit, Access and Benefit Sharing (toegang tot en verdeling van opbrengsten van biodiversiteit; ABS; traditionele kennis, en beschermde gebieden en educatie en communicatie. Simons oordeelde dat de inhoudelijke resultaten aan de magere kant waren. Goede vooruitgang werd gemaakt met de vaststelling van een werkprogramma voor small island development states, en NGO’s waren tevreden met de verlenging van het moratorium op GURT’s (Genetic Use Restriction Technologies). Onderwerpen als ABS, beschermde gebieden en mariene biodiversiteit werden echter naar werkgroepen doorgeschoven, of naar de volgende vergadering, of zelfs naar de VN. Simons zag als belangrijke opdracht van NGO’s om hun regeringen te stimuleren om de genomen besluiten uit te voeren.

Biologische diversiteit Iberische lynx In 2006 verscheen de in 2003 begonnen literatuurstudie over de zeer ernstig bedreigde Iberische lynx van de bioloog Stephan Aerts, met een korte algemene inleiding en een bijdrage over internationale aspecten door de jurist Pieter van Heijnsbergen. Jammer genoeg werd de aanleiding, een artikel in Ecologie & Ontwikkeling, in de studie niet genoemd. Veel ernstiger was, gezien de urgentie, dat het bijna drie jaar moest duren voordat dit ‘actiemiddel’ geproduceerd kon worden, waardoor het fors aan potentiële impact had ingeboet. De internationale actie heeft de aandacht voor deze bedreigde soort zeker vergroot, in Brussel zowel als in Spanje, maar zijn voortbestaan was in 2006 nog niet veilig gesteld.

343


Werkgroepen Bossenoverleg Dit overleg werd in 2006 goed bezocht en sprak over onder meer het Beleid Biodiversiteit Internationaal (BBI), het Biodiversiteitsverdrag, en Forest Law Enforcement, Governance and Trade (FLEGT). FLEGT is een actieplan van de Europese Unie in antwoord op het mondiale probleem van illegale kap en de internationale handel in illegaal gekapt hout. Er waren presentaties over carbon offset schemes, betaling voor ecosysteemdiensten, illegale houtkap, en certificering. Een carbon offset is een financieel instrument dat staat voor een reductie in de uitstoot van broeikasgassen, gemeten in equivalenten van CO2. Een speciale bijeenkomst besprak een initiatief van Unilever en IUCN over het duurzaam oogsten van de zaden van een Afrikaans geslacht van een vijftal boomsoorten van het geslacht Allanblackia, waarvan de vruchten worden verzameld voor de productie van olie. Leaders for Nature Deze groep kwam in 2006 drie maal bijeen. De thema’s waren: Markten als financier van natuur; Dilemma’s op het snijvlak van zakelijke beslissingen en persoonlijke waarden; en An inconvenient truth: Are you a leader for change? Op 12 december 2006 plaatste NRC Handelsblad een open brief aan informateur, formateur, politieke partijen en Kamerleden, waarin 84 mensen op bestuurs- en directieniveau werkzaam in het nationale en internationale bedrijfsleven en in instellingen, en betrokken bij het Leaders for Nature initiatief van het Comité, pleitten voor een kabinet met een mondiale visie op natuur- en klimaatbeleid. Zij verwezen naar de uitkomsten van het Millenium Ecosystem Assessment, en uitten hun grote zorg over de achteruitgang van natuur en milieu en de verandering van het klimaat, en over het feit dat in het politieke debat en in de programma’s van de politieke partijen aan deze onderwerpen opnieuw weinig aandacht werd besteed. De bescherming van ons leefmilieu zowel hier als wereldwijd, schreven zij, is in het belang van onze toekomst, onze economie en ons welzijn. “Wij verwachten van een nieuw kabinet, van welke signatuur dan ook, beleid en daadkracht op basis van internationale visie op het duurzaam beheren van onze natuurlijke systemen, alsmede duidelijkheid wie deze portefeuille beheert.” De briefschrijvers nodigden de (in)formateur, partijbesturen en Kamerleden uit om samen met hen en met maatschappelijke organisaties de bedoelde langetermijnvisie te ontwikkelen en elkaar te helpen bij het opzetten van een daadkrachtig beleid. De brief werd een dag later gevolgd door een opiniestuk van Comitévoorzitter Doeke Eisma en algemeen directeur Willem Ferwerda in het Financieel Dagblad waarin eenzelfde positie werd gekozen. Hij werd door andere media overgenomen en wekte veel hoopvolle verwachtingen. Initiatiefgroep Uitgaand Toerisme In januari 2006 was “duurzaam toerisme” het thema van de Vakantiebeurs. De Groeneveldconferentie ging dit jaar over “Toerisme en “maatschappelijk verantwoord ondernemen”. 2006 was het laatste jaar van het vierjarige toerismeprogramma. Het bijbehorende fonds werd afgerond en geëvalueerd. De resultaten zijn verwerkt in Destination Conservation; protecting nature by developing tourism, voor de presentatie waarvan in 344


Breda een symposium over “Toerisme en Natuurbescherming” werd georganiseerd, en in een van die publicatie afgeleide folder voor de Nederlandse reissector. Het toerismeprogramma werd, inclusief het fonds, met ingang van 2007 voortgezet als deel van het door het Medefinancieringsstelsel van DGIS gesubsidieerde programma. Werkgroep Den Haag In april trad de heer Herman Wijffels af als voorzitter. Hij werd opgevolgd door de wiskundige en voorzitter van de Sociaal-Economische Raad, de heer Dr. Alexander Rinnooy Kan. Het jaar stond in het teken van de parlementsverkiezingen. Er werd gelobbyd bij de programmacommissies voor onderkenning, in de programma’s, van de ernst van de resultaten van het Millenium Ecosystem Assessment. De werkgroep besteedde veel tijd aan een discussie over de Beoordelingsrichtlijn voor duurzaam bosbeheer en de handelsketen van hout uit duurzaam beheerd bos, waarover het overleg tussen overheid, bedrijfstak en NGO’s eerder was stukgelopen. VROM zegde toe het overheidsstandpunt juridisch te zullen onderbouwen en vroeg het Comité tussen overheid en de andere partijen te willen bemiddelen.

Programma’s Small grants for the Purchase of Nature Dit programma organiseerde in samenwerking met de Britse World Land Trust in september in Holten een driedaags symposium getiteld Land purchase as an intervention strategy for biodiversity conservation. Vertegenwoordigers van 14 organisaties uit LatijnsAmerika, Afrika en Azië woonden het symposium bij. Het was een geslaagd evenement dat de basis moest gaan vormen voor een tweetalige publicatie. Ook op veldniveau was er samenwerking met de World Land Trust. Twee projecten ontvingen financiële steun van beide organisaties. Unit Financiering voor Natuur Onder deze naam gingen de fondsen voor regenwoud, natte gebieden en droge gebieden gezamenlijk verder. “Het programma richt zich op natuurbehoud in de context van de economische, sociale en culturele belangen van de plaatselijke bevolking. Het achterliggende idee daarbij was dat de betrokkenheid van aanwezige lokale gemeenschappen een essentiële voorwaarde vormde voor het welslagen van een project en voor het duurzaam beheer van natuurlijke ecosystemen.” (Jaarverslag 2006). Eind 2006 moesten alle projecten worden afgerond omdat alle contracten van het Comité met sponsor DGIS op 31 december afliepen. Toch konden nog 62 van de ruim 100 aanvragen worden gehonoreerd. De aanvraag van 30,6 miljoen euro (gemiddeld 7,65 miljoen per jaar) om het vervolg van de fondsen voor de periode 2007-2010 te verzekeren ging de deur uit onder de naam Ecosystems and Human Well-Being Programme. De aanvraag werd gehonoreerd. Van het totaalbedrag is 22 miljoen euro bestemd voor projectondersteuning. Projecten voortkomend uit het Nature and Poverty programma zouden hieruit voor totaal 2,5 miljoen ook gefinancierd worden. Voor de reeds onder 2005 genoemde keuzeregio’s West- en Midden-Afrika, Zuidoost-Azië en de Paraná345


Paraguay-rivieren werden teams gevormd, regioprofielen opgesteld, en prioritaire thema’s geïdentificeerd. In 2007 zullen de profielen verder worden aangescherpt, bij voorkeur met de hulp van regionale IUCN-kantoren en Nederlandse ambassades.

Projecten Green Coast project Op initiatief van het Comité is samen met Wetlands International, both ENDS, en WNF en met geld van Oxfam Novib het Green Coast project opgezet om hulp te bieden aan mens en natuur in de door de tsunami van 2004 getroffen gebieden. Er werd samengewerkt met regionale en nationale kantoren van de genoemde organisaties. Het project berustte op Assessment, Policy and Communication, en een small grants facility. Het Comité was met name betrokken bij de small grants en de projectbegeleiding. In februari werd in Bangkok een grote workshop georganiseerd waar alle betrokken partners aanwezig waren, en een speciale medewerker reisde verscheidene malen naar de getroffen gebieden. Nature and Poverty Voor dit project van Comité, Milieudefensie en WNF samen was 2006 het laatste jaar. Tien succesvolle lokale initiatieven zouden overgaan naar het Ecosystems and Human WellBeing programma van het Comité. In februari organiseerde het programma in Den Haag een bijeenkomst over natuur en armoede, waar 250 deelnemers waren, waaronder veel politici en hoge ambtenaren. Op uitnodiging van het programma brachten drie TweedeKamerleden in mei een bezoek aan West-Kalimantan om er de palmolie-industrie te aanschouwen. Dat leidde tot een breed ondersteunde motie om palmolie die gebruikt werd in de Nederlandse bio-energievoorziening te laten voldoen aan duurzaamheidscriteria zoals geformuleerd door de Round Table on Sustainable Palm Oil.

Andere activiteiten Publicaties Tot de publicaties die het Comité in 2006 uitgaf behoorden, behalve de reeds genoemde, onder meer Small grants, big impacts (Glastra & Ubbink, 2006), en Bestemming Natuur: Lessen voor touroperators en natuurbeschermers (Olsder & van der Donk, 2006).

346


Het verschil Het Comité van Nederlandse lidorganisaties van de IUCN is geëvolueerd van een vrijwillig verband in 1977-1983, via een tamelijk armlastige maar wel doelgerichte stichting ten behoeve van IUCN – het Nederlands Comité voor IUCN – in 19772006, naar een organisatie die, vanaf 2006, van IUCN zelf de naam IUCN-NL mag voeren. Dat laatste heeft zonder twijfel iets te maken met een minder rigide IUCN, maar toch allereerst met de ontwikkeling van de stichting zelf, naar een financieel gezonde organisatie waarvan het werkveld zich tot een paar grotere terreinen beperkt, wat weerspiegeld wordt in de units waarover werk en medewerkers zijn verdeeld, en die door de buitenwacht erkend wordt als een serieuze medespeler op het terrein van de internationale natuurbescherming. Het is niet gemakkelijk aan te geven wat het Comité in de loop der jaren heeft gedaan dat, zoals het citaat van Holdgate boven de inleiding wil, een verschil heeft gemaakt. Van het begin af aan waren de hoofdfuncties van het Comité het bieden van een platform aan Nederlandse leden van IUCN, het onderhouden van contacten tussen deze leden en IUCN, en het uitdragen van de ideeën van IUCN. De platformfunctie heeft goed gefunctioneerd van 1977 tot rond 1990, toen het maatschappelijk klimaat in Nederland in een vrij korte periode sterk verzakelijkte en vele NGO-vertegenwoordigers hun deelname aan vier of vijf vergaderingen per jaar minder gemakkelijk dan voorheen tegenover hun werk en werkgever konden verantwoorden. Het onderhouden van het contact tussen lidorganisaties en IUCN stond als doelstelling wel in de statuten maar vele leden onderhielden dat contact zelf, en hadden daar geen Comité voor nodig. Het uitdragen van de gedachten van IUCN was iets anders. Dat was een doelstelling waar het secretariaat van het Comité iets mee aan kon. Het nam deel aan talloze overleggen, organiseerde studiedagen, en ging samenwerking aan met allerlei andere organisaties; het verenigde gespecialiseerde personen in werkgroepen die het Comité van deskundig advies dienden; en het gaf een nieuwsbrief uit waarin de geest van de IUCN vaardig was en verslag werd gedaan van het eigen werk en van wat er zoal op het terrein van internationale natuurbescherming in de wereld gebeurde. De medewerkers schreven artikelen, en gaven colleges aan studenten van hogescholen en universiteiten. Er was, zeker in de beginjaren, een chronisch tijdtekort. Bovendien deed al vroeg in de geschiedenis het fenomeen “project” zijn intrede. Een project kon van alles zijn. In feite was het werken in projecten een middel om door het aantrekken van subsidie méér te kunnen doen. De grote doelgroepen voor het – kritisch – verbreiden van de IUCN-gedachten werd gevormd door de overheid, het bedrijfsleven, en – vooral via de media – het Nederlandse publiek. (Sommige van die gedachten, ingegeven door de noodzaak voor IUCN om het economisch aangestuurde politici en regeringen naar de zin te maken, vonden bij het Comité minder gehoor, zoals bij voorbeeld de leus “conservation for development”, de ondertitel van de World Conservation Strategy, in 1980.) Het Comité verspreidde zo bij voorbeeld de kerngedachte dat alle menselijk handelen jegens de natuur, elk gebruik van de natuur, “duurzaam” moest zijn, met als simpel voorbeeld het beperken van de oogst van een populatie planten of dieren tot een aantal, gelijk aan of minder dan de natuurlijke aanwas. Men kon de rente gebruiken maar moest het kapitaal intact laten. Het woord duurzaam, sustainable, kwam ook uit de WCS, alhoewel 347


het al aan het begin van de 20ste eeuw werd gebruikt in het begrip sustainable yield, zoals in een 100 jaar oude overeenkomst tussen Amerika en Rusland over de bejaging van de pelsrobben van de Pribiloff Eilanden. Alhoewel het woord sustainable, duurzaam, algemeen goed is geworden, vooral trouwens door het Brundtland-rapport van 1987, is het de vraag of dat vooruitgang betekent. Zelfs in IUCN-kringen kan men soms horen en lezen dat natuurlijke hulpbronnen, nog zo’n IUCN-begrip, duurzaam moeten worden gebruikt willen ze behouden blijven. Dat is het gevolg van een misverstand dat door zekere politici en beleidsmakers bewust in stand wordt gehouden. Op deze manier verliest het begrip duurzaam de betekenis die het, in de natuurbescherming, oorspronkelijk had, namelijk dat elk gebruik van de natuur deze natuur intact dient te laten voor onszelf en voor volgende generaties. Ondanks zulk soort problemen heeft het Comité in de loop van de jaren veel bereikt, en een werkelijk verschil gemaakt. Hier volgen maar enkele voorbeelden van zulke verschillen. Vele andere kan men vinden in de vorige hoofdstukken van dit boek, en in de geciteerde literatuur. •

• •

In 1983 is door Irene Dankelman de voorzet gegeven voor de internationale aandacht voor de relatie tussen vrouwen en milieu in ontwikkelingslanden (zie Dankelman & Davidson, 1988). Op veel plaatsen in de wereld zijn het de vrouwen die verantwoordelijk zijn voor het gebruik van global commons zoals bodem en water, met name in de landbouw. In 1983 werd de Werkgroep Den Haag opgericht, een platform waar het Comité en ook andere NGO’s met politici en ambtenaren van gedachten konden wisselen over actuele natuur- en milieuvraagstukken. In 1983 werd een nieuwsbrief opgezet, een dun blaadje op grauw papier dat na diverse gedaanteverwisselingen en een naamsverandering uitgroeide tot het volwaardige tijdschrift Ecologie & Ontwikkeling, waarin velen graag bijdragen plaatsten. Het was het enige tijdschrift met als onderwerp natuur en natuurbehoud in andere landen, met name maar niet uitsluitend ontwikkelingslanden. (Helaas, en op niet-gepubliceerde gronden, heeft het Comité besloten om de uitgave van dit tijdschrift per juni 2011 stop te zetten.) Er werd ook een boekenfonds opgezet, waaruit een hele reeks waardevolle en professioneel uitgegeven boeken en andere publicaties is voortgekomen. De werkgroep Tropische Bossen van het Comité schreef in 1984 op verzoek van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een plan voor onderzoek aan tropische bossen, dat in 1985 werd gehonoreerd. Dat was de geboorte van Tropenbos Internationaal. Wel moest het Comité later bij Tropenbos op bezoek om erop te wijzen dat er in tropische bossen niet alleen planten en bomen leven maar ook dieren, en dat er tussen die dieren en bomen en planten talloze obligate ecologische relaties zijn. In 1985 heeft het Comité een succesvolle lobby gevoerd om in de Nederlandse regelgeving te doen opnemen dat uitvoer van gevaarlijke stoffen zoals insecticiden naar ontwikkelingslanden alleen nog was toegestaan met “prior informed consent” van de ontvanger. Men moest de ontvanger op de hoogte brengen van de gevaren en 348


• •

• •

met die kennis kon hij besluiten over al of niet invoeren. In 1986 werd strijd geleverd, en gewonnen, met de medefinancieringsorganisaties (MFO’s) die zich kantten tegen de oprichting van het project both ENDS van Irene Dankelman, waarin de MFO’s een concurrent meenden te herkennen, qua werk en mogelijk ook financieel, omdat both ENDS ook overheidsfinanciering zocht. Toen both ENDS er eenmaal was ging de strijd verder, en nu om de MFO’s te ecologiseren. Nog steeds zijn deze MFO’s niet de groensten, maar er is absoluut verbetering. Ook SNV is in groene zin veranderd. De Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling van de Nederlandsche Commissie (die ook aan de wieg stond van het Comité) begon in 1975 met zijn pogingen om DGIS te ecologiseren. Het Comité sloot daarbij aan en heeft er mede toe bijgedragen dat DGIS in 1986 zijn projecten ecologisch ging toetsen, en vanaf het najaar van dat jaar een milieu-afdeling op ging zetten. In 1986 verscheen de eerste versie van The Netherlands and the World Ecology. Er zouden er meer volgen. Het Comité beschouwde het document als National Conservation Strategy en de naam werd die van een succesvol programma, dat regelmatig nieuwe documenten produceerde waarin telkens andere Nederlandse invloeden op natuur en milieu elders aanschouwelijk werden gemaakt. Nationaal zowel als internationaal werd deze benadering bekend en zeer gewaardeerd. Het Comité droeg er toe bij dat, met ingang van 1987-1988, milieu een vast aandachtspunt is geworden in het Nederlandse ontwikkelingsbankenbeleid. In 1990 kreeg Nederland consultatieve status bij het Antarctisch Verdrag. Dit is rechtstreeks toe te schrijven aan het niet aflatende werk van de Werkgroep Antarctica van het Comité, dat overheid, wetenschap en natuurbescherming 10 jaar lang bewerkte om Nederland te laten voldoen aan de voorwaarde voor die status: Substantieel onderzoek doen in Antarctica. In 1994 begon het Comité, daartoe in staat gesteld door DGIS, met zijn fondsenprogramma voor NGO’s in ontwikkelingslanden, vooralsnog alleen voor projecten ter bescherming en behoud van tropische bossen. Dit programma werd later uitgebreid tot wetlands en droge gebieden, en levert nu niet alleen de steun waar veel NGO’s in ontwikkelingslanden op vertrouwen maar is ook een belangrijke peiler voor het bestaan van het secretariaat van het Comité geworden. In 1995 begon de discussie over het Guiana Shield vorm te krijgen. Min of meer afgeleid van de zorg over het Amazone-gebied van de European Working Group on Amazonia werd het gebied, dat biogeografisch een eenheid vormt, apart beschouwd en leek het geschikt voor een door de betrokken landen gedeeld natuurbehoudsprogramma. Instemming van de betrokken regeringen moest worden verkregen, prioriteiten moesten worden vastgesteld, uitvoerders en financiering gevonden. Het programma is te vinden op Internet. In 2001 hield het Comité een internationaal symposium over invasieve soorten. Het probleem was duidelijk ernstiger dan het ad hoc beleid van LNV deed vermoeden. LNV stelde een adviesgroep voor fauna- en floravervalsing in. In de jaren 2003 tot 2006 heeft het toerismeprogramma via de tour operators en via hun website niet alleen de wereld van de reisbureau’s zelf maar ook een zeer grote groep Nederlandse consumenten bereikt en bewust gemaakt van de natuur- en 349


milieu-aspecten van hun internationale vakantiereizen. In diezelfde jaren is het aan het Comité gelukt financiering te vinden voor een natuurbeschermingsprogramma voor de zes eilanden in de Antillen en een organisatie op te richten die het programma gaat uitvoeren: Dutch Caribbean Nature Alliance. Ook dit onderwerp ging het Comité al veel langer ter harte maar eerdere pogingen, in 1995 en later, om de Nederlandse regering te interesseren waren alle gestrand. In 2004-2005 ontwikkelde het Comité het Leaders for Nature initiatief, een middel om jonge mensen uit het bedrijfsleven aanleiding, ruimte en gelegenheid te geven om gezamenlijk na te denken en te praten over de relatie van hun bedrijven met natuur en milieu. In 2008 ontvingen de verzamelde en sinds jaren noodlijdende taxonomische instituten van Nederland bericht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen. Zij hadden om steun gevraagd voor een gecombineerd Nederlands Centrum voor Biodiversiteit. De minister deelde mee dat hij op structurele basis 5 miljoen euro per jaar voor dit project beschikbaar zou stellen. Het Comité had vanaf halverwege de jaren ‘90 bij diverse ministeries gelobbyd voor steun voor de personeel en financieel afbrokkelende taxonomische instituten, met als argumenten dat Nederland’s lidmaatschap van het Biodiversiteitsverdrag verplichtte tot het op peil houden van taxonomisch (of biodiversiteits-) onderzoek en het ondersteunen van zulk onderzoek in ontwikkelingslanden. Het is natuurlijk gissen of die laatste lobby iets heeft bijgedragen. Het in 2010 opgerichte Nederlands Centrum voor Biodiversiteit (NCB) in Leiden is het antwoord van de overheid op vragen van een breed scala van bezorgden. Helaas is er geen plaats voor alle bestaande onderzoeksrichtingen. Zo wordt er bij voorbeeld niet meer gewerkt aan Recente zoogdieren en vogels. Ook vindt er geen structurele samenwerking met ontwikkelingslanden plaats.

Er zijn, ondanks alle genoemde en niet genoemde activiteiten veel zaken te wensen overgebleven, maar het zou te ver gaan om hier meer dan enkele te noemen. Het werken aan dit boek heeft geleerd dat het Comité zuinig moet omspringen met zijn nog aanwezige archieven. Het beste lijkt het om deze te plaatsen bij een op dat terrein professionele organisatie. Het Gemeente Archief van Amsterdam lijkt daarvoor de beste kandidaat. Daar berust bij voorbeeld ook reeds het historisch belangrijke archief van de Van Tienhoven Stichting. In de loop van de jaren heeft DGIS het fondsenprogramma hoe langer hoe meer omgebogen naar een programma voor, chargerend, armoedebestrijding met een groen randje (terwijl het, nota bene, bij aanvang had ingestemd met de basisprincipes van IUCN als leidraad voor het Comité). Afgezien van het al of niet bestaan van de wens daartoe op beleidsniveau, is het voor biodiversiteitsbeleid verantwoordelijke ministerie van Landbouw financieel nooit in staat geweest om daar een programma gericht op het behoud van biodiversiteit pur sang tegenover te zetten. Er is alle aanleiding voor het Comité om politieke actie te voeren voor de totstandkoming van een dergelijk fonds.

350


Publiceren is een van de beste manieren voor het Comité om aandacht voor IUCN en zijn gedachtengoed te genereren. Er zou meer aandacht moeten komen voor het belang van publiceren en voor het belang van goede redactie en, indien van toepassing, wetenschappelijk verantwoorden van publicaties, ook voor documenten zoals jaarverslagen. Gebruikte illustraties zouden verantwoord moeten worden. Een verwaarloosd onderdeel van het publicatiebeleid is het distributiebeleid; het is noodzakelijk om hier beleidsmatige aandacht aan te schenken. Tenslotte: Kennis is niet erfelijk, òf: Het Comité moet door de jaren heen een aantal van dezelfde zaken voortdurend onder de aandacht blijven brengen. Ministers vertrekken, en met hen bepaalde structuren (zoals bij voorbeeld het milieuoverleg met minister Pronk). Politici die iets van het belang van biodiversiteitsbehoud begrijpen en ernaar handelen en optreden blijven niet eeuwig zitten en geven niet altijd alles door aan hun opvolgers - zoals bij voorbeeld het CDA, dat in 2008 zijn rentmeesterschap van de natuur verving door de kreet “Natuur kun je niet eten” nadat de bouw van een gebouw tijdelijk was gestaakt vanwege het voorkomen van een bedreigde soort). En: Kinderen die op school iets leren over de noodzaak van natuur- en milieubehoud worden voortdurend opgevolgd door jongere kinderen die nog niets hebben geleerd.

351


Dankbetuiging Slechts weinig mensen heb ik kunnen lastigvallen met vragen, discussies, en andere diensten ten behoeve van dit boek. Er was geen tijd voor. Enkelen zijn de dans echter niet geheel ontsprongen, en die wil ik hier graag noemen, en bedanken voor hun bijdragen: Annie Zuiderwijk, Wim Zolf, Huug van den Wall Bake, Kees Wouters, Mark van der Wal, Herman Verheij, Wouter Veening, Peter Veen, Allard Stapel, Susanna Sรถderstrรถm, Chris Maas Geesteranus; Cecilia Nizzola-Tabja, Rob Moolenbeek, Anneke Meijer, Emile Lobe, Klas Hjelm, Frits Hesselink, Jan Henselmans, Luud Fleskens, Willem Ferwerda, Irene Dankelman, Cas Besselink, Peter Arnoldus.

352


Annex 1. Voorzitters en secretarissen van het Nederlands ComitĂŠ voor IUCN in 1977-2006 Voorzitters M. F. MĂśrzer Bruyns P. J. H. van Bree J. Kuper H. H. de Iongh D. Eisma

25 maart 1977 september 1982 28 juni 1985 14 januari 1991 1 september 1999

september 1982 28 juni 1985 14 januari 1991 31 augustus 1999 eind 2007

Secretarissen J. H. Westermann Mevrouw I. E. M. Dankelman W. Bergmans W. Ferwerda G. Bennett

25 maart 1977 september 1979 mei 1984 1 januari 2000 2006

september 1979 mei 1984 31 december 1999 2005 8 april 2014

353


Annex 2. Gebruikte literatuur Adrichem, E. van & H. van der Linde, 1997. Non-timber forest products from the tropical forests of Africa: A bibliography. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Aerts, S. & P. van Heijnsbergen, 2006. The Iberian lynx: Extinction of recovery? Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam Amstel, A. R. van, & E. E. M. Baars, 1983. Uitwerking van de World Conservation Strategy voor Nederland; een voorstudie. Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam & Interfacultaire Vakgroep Milieukunde, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Amstel, A. R. van, E. E. M. Baars, J. M. Sijm & H. M. Venne, 1987a. Sojaprodukten uit Brazilië en oliepalmprodukten uit Maleisië voor de Nederlandse veehouderij en olieverwerkende industrie. Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam & Interfacultaire Vakgroep Milieukunde, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Amstel, A. R. van, E. E. M. Baars, J. M. Sijm & H. M. Venne, 1987b. Exportlandbouw in de derde wereld en de effecten op natuur en milieu. Instituut voor Milieuvraagstukken, Vrije Universiteit, Amsterdam & Interfacultaire Vakgroep Milieukunde, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Andel, T. van, O. Bánki & A. MacKinven, 2003. Commercial non-timber forest products in the Guiana Shield: an inventory of commercial NTFP extraction and possibilities for sustainable harvesting. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Anonymus, 1974. Dr. J. H. Westermann en graaf Léon Lippens door Z. K. H. de Prins der Nederlanden onderscheiden met de Orde van de Gouden Ark. Het Vogeljaar 22 (3): 800-801. Anonymus, 1978. Bij het vertrek van dr. J. H. Westermann. Panda 14 (2): 19. Atachi, P., A. M. Baglo, W. Bergmans, D. B. Guedegbe, J. Kamstra, M. Nonfon, B. Sinsin & A. Tchabi, 1994. Inventaire bibliograp¬hique des connais¬sances sur la diver¬sité biologique au Bénin: (1), 1-101. Neder¬lands Comité voor IUCN, Amsterdam & Uni¬versité Nationale du Bénin, Coto¬nou. Balen, J. H. van, 1914. De dierenwereld van Insulinde. Deel I. De zoogdieren. Thieme & Cie, Zutphen. Balen, J. H. van, 1915. De dierenwereld van Insulinde. Deel II. De vogels. Thieme & Cie, Zutphen. Bánki, O. & A. MacKinven, 2002. De Guiana Shield Conservation Priority Setting Workshop. Ecologie & Ontwikkeling 10 (3): 35-36; zie voor abusievelijk niet vermelde tweede auteur jaargang 10 (4/5): 12. Baretta, M., 2001. Pronks Presidents Paper; Reanimatie Kyoto Protocol: patiënt overleden? Ecologie & Ontwikkeling 9 (2): 10-11. 354


Beer, J. H. & M. J. McDermott, 1996. The economic value of non-timber forest products in Southeast Asia. 2nd revised edition. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Beer, J. de, K. Polsena, W. Bergmans, Phung Huu Chin, Sounthone Ketphanh, & B.-J. Ottens, 1994. Our life depends on nature; non-timber forest products in conservation and community deve¬lopment in Lao PDR: a preparatory study. Novib, Den Haag & Pro¬Found, Utrecht. Bennekom, S. van, 1996. Mining in tropical regions. Ecological impact & Dutch involvement. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Bennekom, S. van, 2001. Exportkredietverzekeringen, waarin een klein land klein kan zijn? Ecologie & Ontwikkeling 9 (3): 11-12. Bennekom, S. van, 2002. WSSD en WTO, partners in crime? Ecologie & Ontwikkeling 10 (4/5): 9-10. Bennett, G., 2004 (samensteller). Integrating biodiversity conservation and sustainable use. Lessons learned from ecological networks. IUCN, Gland. Bergmans, W., 1973. Subsidie voor dierentuinen? Consumentenbond op de apenrots. NRC Handelsblad, Zaterdags bijvoegsel, 15 september 1973: 1. Bergmans, W., 1981. Internationale handel in wilde dieren en planten. Serie Natuur en Milieu no. 16. Natuur en Milieu, Utrecht. (Dit is een Nederlandse bewerking van: T. Inskipp & S. Wells, 1979. International trade in wildlife. Earthscan, Londen.) Bergmans, W., 1985. Biologische diversiteit: Middel om te overleven? Milieu & Ontwikkeling 3 (6): 3-6. Bergmans, W., 1994. Liste provisoire des mammifères de la Réserve de Faune du Dja et de sa périphérie. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam, en IUCN, Gland. Bergmans, W., 1995a. Sustainable use of animal wildlife in African rain forests, with special refe¬rence to West Africa: 7-12. In: J. C. J. F. van der Feen de Lille (ed.), Sustainable use of wildlife in Africa. Centre of Environmental Science, Leiden Bergmans, W., 1995b. Experiences with reciprocity in the coop¬eration between the Netherlands and Benin in the field of biodiversi¬ty: an NGO’s perspective: 48-54. In: Ecooperation (red.), Reciprocity: making development a two-way street. Ecooperation, Utrecht. Bergmans, W., 2000. 25 jaar Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling: Reden voor een feestje? Tekst van een toespraak gehouden op 24 oktober 2000. 3 bladzijden. Bergmans, W., 2001. Forest conservation priorities of Central African NGOs: Elements for the development of an eco-regional framework for the conservation of Central African rain forests. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. 355


Bergmans, W., 2002. De vierde Conferentie over de tropische regenwouden van Midden-Afrika (CEFDHAC). Ecologie & Ontwikkeling 10 (4/5): 44-47. Bergmans, W., 2003. De Iberische lynx exit? Een schande voor Spanje, Portugal en de Europese Unie! Ecologie & Ontwikkeling 11 (1): 7-8. Bergmans, W., 2004a. Vliegende honden laatste hoop voor bossen Madagaskar. Ecologie & Ontwikkeling 12 (65): 20-21. Bergmans, W., 2004b. Small grants for forest conservation; 10 years Tropical Rainforest Programme: 1-47. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Bergmans, W., O. Bánki & A. Hazekamp (ed.)?, 2005. Natuurbescherming en dierenbescherming, samen of apart? Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam & Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, Den Haag. Bergmans, W. & E. Blom (red.), 2001. Invasive animals and plants: Is there a way out? Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Bergmans, W., H. de Iongh & H. Simons, 2008. Forgotten Kingdoms. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam & Centrum voor Milieuwetenschappen, Leiden. Besselink, C. , 1994. The Netherlands and the World Ecology. 4de gereviseerde en uitgebreide editie. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Besselink, C., 2003. De natuur in Irak. Ecologie & Ontwikkeling 11 (2/3): 4-6. Besselink, C. & P. Sips, 1998. The Congo Basin – Le Bassin du Congo. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Bilderbeek, S., Wijgerde, A. & Van Schaik, N. (eds.), 1992. Biodiversity and international law; the effectiveness of international environmental law. IOS Press, Amsterdam Bilderbeek, S., 1994. Het Biodiversiteitsverdrag: alle begin is moeilijk. Ecologie en Ontwikkeling 3 (1): 21-23. Boomgaard, P., 1999. Oriental nature, its friends and its enemies: Conservation of nature in latecolonial Indonesia, 1889-1949. Environmental History 5 (3): 257-292. Bos, E., 2003. 3de Wereld Water Forum. Ecologie & Ontwikkeling 11 (1): 14-15. Bos, P. & C. Weebers, 2004. Beschermde gebieden op de Biodiversiteitsconferentie. Ecologie & Ontwikkeling 12 (65): 22-23. Bridgwater, D. D., 1972. Status of rare and endangered birds in captivity with a general reference to mammals. Zoologica 57 (3): 119-125. 356


Bronkhorst, S. A. (red.), 2000. Liability for environmental damage and the World Bank’s Chad-Cameroon oil and pipeline project. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Brouwer, G. A., 1931. De organisatie van de natuurbescherming in de verschillende landen. De Spieghel, Amsterdam. Caldecott, J. & L. Miles (eds.), 2005. World atlas of great apes and their conservation. University of California Press, Berkeley, Los Angeles & Londen. H. Conwentz, 1904. Die Gefährdung der Naturdenkmaler und Vorschläge zu ihrer Erhaltung. Denkschrift dem Herrn Minister der Geistlichen, Unterrichts- und Medizinal-Angelegenheiten überreicht. Nota in opdracht van genoemde minister geschreven en door deze gepubliceerd, Berlin. (Niet gezien.) Cosijn, R., 1986. An analysis of key terms of the World Conservation Strategy. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming Mededelingen 24: i-x, 1-34. Dammerman, K. W., [1923]. Voorwoord. Verslag over 1920-1922: 5-6. Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, Buitenzorg. Dammerman, K. W., 1929. Preservation of wild life and Nature Reserves in the Netherlands Indies. Uitgave ter gelegenheid van het Fourth Pacific Science Congress (door de NederlandschIndische Vereeniging tot Natuurbescherming, Batavia/Buitenzorg?). Dankelman, I., 1983. Uit eigen huis. Milieu & Ontwikkeling 1 (2): 9-10. Dankelman, I. & J. Davidson, 1988. Women and Environment in the Third World. Alliance for the Future. Earthscan Publications, Londen, in association with IUCN, Gland. Dankelman, I., P. Nijhoff & J. Westermann, 1981. Bewaar de Aarde. In het perspectief van de World Conservation Strategy. Meulenhoff Informatief, Amsterdam, Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, ‘s-Graveland, & Wereld Natuur Fonds, Zeist. Deelstra, J., J. Overkamp en T. Koning, 1989. Milieuaspecten van verstedelijking in ontwikkelingslanden. Sdu uitgeverij, Den Haag. Delsman, H. C., 1925. Uit de tropische natuur. Serie Bibliotheek van de Nederlandsch-Indische Natuurhistorische Vereeniging, deel I. [Batavia.]. Diemont, H. & H. Joosten, 2001. Global Peat Initiative. Ecologie & Ontwikkeling 9 (1): 32-34. Eisma, D., W. Ferwerda & H. Hartogh, 2003. Het 5de World Parks Congress in het kader van het Biodiversiteitsverdrag. Ecologie & Ontwikkeling 11 (4/6): 4-5. Glastra, R. & M. Ubbink, 2006. Small grants, big impacts. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. 357


Goote, M., 1996. De CSD over Oceanen. Ecologie & Ontwikkeling 4 (3/4): 9-11. Grit, R., 2001. Armoedebestrijding en natuurbescherming: kan dit samengaan? Interne notitie. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Grosman, A., 2002. De beruchte bananendieven. Wat heeft het conflict tussen boeren en oogstrovende apen te maken met natuurbescherming? Ecologie & Ontwikkeling 10 (4/5): 30-31. Halbertsma, N. F., 1981. In memoriam Dr. J. H. Westermann. Panda 17 (6): 83. Hammen, M. C. van der, 2003. The indigenous resguardos of Colombia: their contribution to conservation and sustainable forest use. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Hartogh, H., 2003a. Maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ecologie & Ontwikkeling 11 (2/3): 28-29. Hartogh, H., 2003b. Nederlandse inbreng World Parks Congress. Ecologie & Ontwikkeling 11 (4/6): 13-14. Hartogh, H. & C. Besselink (samenstellers), 2002. The Netherlands and the World Ecology (kaart). Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Hartogh, H., C. Besselink & C. Königel (samenstellers), 2004. Nederland en de mondiale natuur. Wandkaart. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Hartogh, H. & P. van der Gaag, 2004. NC-IUCN vraagt aandacht voor biodiversiteit op EUconferentie MVO. Ecologie & Ontwikkeling 12 (67): 13. Hartogh, H., M. Parr & C. Besselink. Tropical shrimps. Wandkaart. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Heimans, E., 1911. Uit het Krijtland. Versluys, Amsterdam. Herzberg, S., 2005. Duurzaam toerisme en armoedebestrijding: liefdadigheid of business? Ecologie & Ontwikkeling 13 (69): 53-54. Hilterman, M. & C. Geerling, 2004. Feit en fictie omtrent Beleidsprogramma Biodiversiteit Internationaal. Ecologie & Ontwikkeling 12 (67): 20-22. Hoeven, C. van der, en D. Wensing, 2006. Beleidsprogramma biodiversiteit internationaal BBI-2: en dan nu de uitvoering? Ecologie & Ontwikkeling 14 (71): 26-28. Holdgate, M., 1999. The Green Web. Earthscan Publications, Londen. IJssel, W. van, 2003. Dilemma’s bij de bilaterale ondersteuning van natuurbehoud. Ecologie & Ontwikkeling 11 (4/6): 33-35. 358


Iongh, H. H. de, 2002. Harmonisatie van Europese Rode Lijsten. Ecologie & Ontwikkeling 10 (1/2): 60-61. Iongh, H. H. de, O. S. Bánki, W. Bergmans, & M. J. van der Werff - ten Bosch (red.), 2003. The harmonization of Red Lists for threatened species in Europe. Proceedings of an International Seminar in Leiden, 27 and 28 November 2002. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming Mededelingen 38. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming, Leiden. Iongh, H. de, & H. Prins (red.), 1999. International seminar on species conservation; the IUCN Red List categories discussed. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming Mededelingen 33. IUCN, UNEP, WWF, FAO, & Unesco. 1980. The World Conservation Strategy. Living resource conservation for sustainable development. IUCN, Gland. IUCN, UNEP, & WWF, 1992. Caring for the Earth. A strategy for sustainable living. IUCN, Gland. IUPN, 1948. International Union for the Protection of Nature established at Fontainebleau 5 October 1948. International Union for the Protection of Nature, Brussel. Jacobs, M., 1981. Het tropisch regenwoud; een eerste kennismaking. Coutinho, Muiderberg. [Miss] Johanknegt, 1946. Verslag 1940-1945 met berichten over natuurbescherming in verschillende landen van de wereld. Internationaal Bureau voor Natuurbescherming, Amsterdam. (Zie voor auteurschap: J. H. Westermann, 1947: 3.) Kamstra, J., 1994. Protected areas: Towards a participatory approach. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Kamstra, J., 1996. Duurzaamheid volgens de minister. Ecologie & Ontwikkeling 4 (5): 12-13. Kamstra, J., 2001. Duurzame-Ontwikkelingsverdragen onder de loep. Ecologie & Ontwikkeling 9 (2): 18-19. Koeman, J. H. & J. D. Schiereck (red.), 2005. Responsibilities of environmental research. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam & Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Amsterdam. Königel, C., 2004. Europese Unie en de mondiale natuur. Ecologie & Ontwikkeling 12 (67) : 7-10. Königel, C., C. Besselink, H. Simons & M. Ubbink, 2006. Plant & Klimaat. Wandkaart. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Koolwijk, Th. H. van, 1987. Het Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en planten en 359


hun natuurlijk leefmilieu in Europa, en de uitvoering in Nederland. Stichting IUCN-ledencontact, Amsterdam. Koorders, S. H., 1912. Oprichting eener Nederlandsch-Indische Vereeniging tot Natuurbescherming. Nederlandsch-Indisch Landbouw-Syndicaat, Soerabaia. Kristensen, I., 1978. Natuurbescherming op de Nederlandse Antillen. STINAPA no. 16. Stichting Nationale Parken Nederlandse Antillen, Curaçao. Markham, A., N. Dudley & S. Stolton, 1993. Some like it hot. Climate change, biodiversity and the survival of species. WWF International, Gland. McNeely, J. A., K. R. Miller, W. V. Reid, R. A. Mittermeier & T. B. Werner, 1990. Conserving the world’s biological diversity. IUCN, Gland & World Resources Institute, Conservation International, WWF-USA & Wereldbank, Washington. Mickleburgh, S. P., A. M. Hutson & P. A. Racey, 1992. Old World fruit bats; an Action Plan for their conservation. IUCN, Gland. Nijhoff, P., 1979a. Strategie voor behoud van biosfeer. Internationale Unie voor Natuurbehoud roept op tot wereldomvattende actie. Natuur en Milieu 79 (1): 3-11. Nijhoff, P., 1979b. Lake Baikal endangered by pollution. Environmental Conservation 6 (2): 111115. Nijhoff, P., 1982. Naar een strategie voor Overleving. Natuur en Milieu 82 Nooren, H. & G. Claridge, 2001. Wildlife trade in Laos: the end of the game. Nederlands Comité voor IUCN. Olsder, K., 2003. Nederlanders, Natuur & Toerisme. Wandkaart. Nederlands Comité voor IUCN. Olsder, K., 2004. Sustainable ecotourism in the Guiana Shield region. GSI serie 5. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Olsder, K. & M. van der Donk, 2006. Bestemming Natuur: Lessen voor touroperators en natuurbeschermers. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Pelzers, E., 1994b. Geschiedenis van de Nederlandse Commissie voor Internationale Natuurbescherming en het Office International pour la Protection de la Nature. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming Mededelingen 29: 1-63. Perry, J., D. D. Bridgwater & D. L. Horsemen, 1972. Captive propagation: A progress report. Zoologica 57 (3): 109-117. Rijksen, H. D., 1998. Kool en geit beleid – voor duurzaamheid? Een internationale unie en de 360


natuur. Tekst van een voordracht, gehouden op 29 oktober 1998 te Amsterdam, ter gelegenheid van 50 jaar IUCN. 9 bladzijden, 6 illustraties. Romijn, B., J. van Zoest & W. Bergmans, 1990. En nu de natuur nog. Natuur en Milieu 14 (2): 12-15. Schelhaas, M., 2005. Groeneveld Papers 2005: Toerisme verrijkt; Armoedebestrijding; Toerisme en MVO. Nederlands Comité voor IUCN en Platform IDUT, Amsterdam. Scholte, P., 2002. Het ecoregionale concept: een instrument voor duurzame ontwikkeling. Ecologie & Ontwikkeling 10 (1/2): 36-38 Scholte, P., O. Bánki & W. Bergmans, 2001. The ecoregional concept, a tool for sustainable development: 1-5. Werkdocument. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, 2001. Schulz, J. P., 1971. Nature Preservation in Surinam. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming Mededelingen 20: 17-38, 23 plates, 1 map. Schut, V. T., 2004. Feasibility of a monitoring programme for the Guiana Shield Initiative. Nederlands Comité voor IUCN, Amsterdam. Simons, H. & R. Leemans, 2005. De wereld hoeft niet naar de haaien. Ecologie & Ontwikkeling 13 (69): 4-7. Sinsin, B. & W. Bergmans (red.), 1999. Rongeurs, ophidiens, et relations avec l’environnement agricole au Bénin. Actes du Séminaire National sur le Commerce International des Reptiles Capturés dans la Nature et les Dégâts Causés aux Cultures par les Rongeurs, Cotonou, 24-28 mars 1997. Flamboyant, Cotonou. Smit, P., 1988. Artis. Een Amsterdamse tuin. Nieuwe Nederlandse Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde en der Natuurwetenschappen 28. Rodopi, Amsterdam. Sody, H. J. V., 1925. Wild en landbouw. De Indische Culturen 1 (16): 1-8. Steenis, C. G. G. J. van, [1932]. Notulen der jaarvergadering van 20 maart 1932: 63-67. In: Nederlandsch Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, Verslag over de jaren 1929-1931. Nederlandsch Indische Vereeniging tot Natuurbescherming, Buitenzorg. Stichting Buanda. Website www.buanda.org (geraadpleegd op 15 april 2008). Stichting voor een Schoon Suriname, 2007. Wetgeving Suriname faciliteert aantasting milieu. Website www.svss.nl (geraadpleegd op 14 april 2008). Stuart, S. N., R. J. Adams & M. D. Jenkins, 1990. Biodiversity in sub-saharan Africa and its islands; conservation, management, and sustainable use. Occasional Paper of the IUCN Species Survival Commission No. 6. IUCN, Gland. 361


Stuurgroep World Conservation Strategy, 1981. Verslag themadag “Ecologie en Ontwikkeling”. Stuurgroep World Conservation Strategy, Utrecht. Sunier, A. L. J., 1949. Enkele wetenswaardigheden uit de ontwikkelingsgeschiedenis der Amsterdamsche combinatie: Zoölogisch laboratorium, zoölogisch museum en zoölogische tuin. Bijdragen tot de Dierkunde 28: 10-19. Tienhoven, P. G. van, & L. Ph. Le Cosquino de Bussy, 1929. Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming. Brochure, 8 ongenummerde bladzijden. Veen, F. R. van, 1996. Willem van Waterschoot van der Gracht 1873-1943. Een biografie. Delftse Universitaire Pers, Delft. Veening, W. J., 1986. The Netherlands and the World Ecology. Eerste uitgave. IUCN-ledencontact, Amsterdam. Veening, W. J., 1987. The Netherlands and the World Ecology. Tweede, herziene uitgave. IUCNledencontact, Amsterdam. Veening, W. J., 1988. The Netherlands and the World Ecology. Derde, opnieuw herziene uitgave. IUCN-ledencontact, Amsterdam. Veening, W. J. & C. Besselink, 1994. De Arun dam in Nepal. Ecologie en Ontwikkeling 2 (2): 3-4. Voous, K. H., 1981. Dr. Jan H. Westermann (1907-1981). Vogels 4: 147. Voous, K. H., 1995. In de ban van vogels. Scheffers, Utrecht. Wagenaar Hummelinck, P., 1981. Bij het overlijden van dr. J. H. Westermann (1.VI.19071.V.1981). Sticusa Journaal 11 (77): 12. Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling, 2002. Over armoede en armoedigheid. Milieu en ontwikkelingssamenwerking in de Nederlandse politieke partijen. Ecologie & Ontwikkeling 10 (6): 4-7. Westermann, J. H., 1947. Report for the years 1940-1946 and review of bibliography on the international protection of nature, No. 1 [short notes on the preservation of wild life in various countries]. International Office for the Protection of Nature, Amsterdam. Westermann, J. H., 1980. IUCN’s National Committee for the Netherlands. IUCN Bulletin 11. Wilson, E. O., 2002. De toekomst van het leven. Byblos, Amsterdam Wit, M., 2001. Ontwikkelingen rond de Tsjaad-Kameroen oliepijplijn. Ecologie & Ontwikkeling 9 (2): 7.

362


Wolters, R., 2004. 2010 uur van de waarheid voor Europees natuurbeleid. Ecologie & Ontwikkeling 12 (67): 5-6. World Commission on Environment and Development, 1987. Our common future. Oxford University Press, Oxford & New York. Wulp, H. van der, 1985. Environmental NGOs in developing countries. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Den Haag. Zoest, J. van (red.), 1998. Biodiversiteit. Stichting Uitgeverij van de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging, Utrecht.

Zon, A. P. M. van der, 2000. Biosafety Protocol ondertekend, de vijfde Conferentie van Partijen van het Verdrag inzake biologische diversiteit. Ecologie & Ontwikkeling 8 (3): 4-5. Zwaan, D., 2004. Pilot program to conserve the Brazilian Rain Forests; possibilities for cooperation with the Guiana Shield Initiative. GSI serie 6. Nederlands ComitĂŠ voor IUCN, Amsterdam. Zwaan, D. & W. Veening, 2001. Het Guiana Shield Initiative (GSI) fase 1. Ecologie & Ontwikkeling 9 (3/4): 26-27.

363


Annex 3. Gebruikte afkortingen ADO Alliantie voor Duurzame Ontwikkeling AIT Alliance Internationale de Tourisme ANVR Algemene Nederlandse Vereniging van Reisondernemingen ASEAN Association of Southeast Asian Nations ASOC Antarctic and Southern Ocean Coalition AV Algemene vergadering BNP Bruto Nationaal Product BUD Bedreigde Uitheemse Diersoorten CARMABI Caraïbisch Marien-Biologisch Instituut CBDD Centre Béninois pour le Développement Durable CDC Conservation for Development Centre CDO Verenigde Naties Commissie voor Duurzame Ontwikkeling CECOS Commissie voor Ecologie en Ontwikkelingssamenwerking CI Conservation International CIDIE Committee of International Development Institutions on the Environment CITES Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora CML Centrum voor Milieukunde (later: Milieuwetenschappen) CRM Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk CSD United Nations Commission on Sustainable Development DB Dagelijks Bestuur DCNA Dutch Caribbean Nature Alliance DGIS Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking DOV Duurzame-Ontwikkelingsverdrag EAF Eeconet Action Fund EC Europese Commissie ECS European Conservation Strategy ECOSOC United Nations Economic and Social Council EDRC Environment and Development Resource Centre EEB European Environmental Bureau EFTA European Free Trade Association EG Europese Gemeenschap ELC(I) Environmental Liaison Centre (International) ERO IUCN European Regional Office EUCC European Union for Coastal Conservation FACE Forests Absorbing Carbon dioxide Emissions FAO United Nations Food and Agriculture Organization FLEGT Forest Law Enforcement, Governance and Trade GATT General Agreement on Tariffs and Trade GEF Global Environmental Facility GO Government 364


GSI Guiana Shield Initiative GTA Grupo de Trabalho AmazĂ´nico ICBP International Council for Bird Preservation ICDA International Coalition for Development Action ICZ International Congress of Zoology IDA International Development Association IDB Inter-American Development Bank IFF Inter-governmental Forest Forum IGCCBD Inter-governmental Committee on the Convention on Biological Diversity INFID International NGO Forum on Indonesian Development IPF Inter-governmental Panel on Forests IGGI Inter-governmental Group on Indonesia IIED International Institute for Environment and Development IMF Internationaal Monetair Fonds INGI International NGO Group on IGGI matters IOPN International Office for the Protection of Nature IPPF International Planned Parenthood Federation ISOS Impact of Sea level rise On Society ITTA International Tropical Timber Agreement ITTO International Tropical Timber Organisation IUCN International Union for the Conservation of Nature and Natural Resources IUPN International Union for the Protection of Nature IWC International Whaling Commission KIT Koninklijk Instituut voor de Tropen KNNV Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging LICC Landscape-Ecological Impact of Climate Change LNV Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (of Voedselveiligheid) LSMNE Landelijk Steunpunt Natuur- en Milieu-Educatie MEA Millennium Ecosystem Assessment MER Milieueffectrapportage MFO Medefinancieringsorganisatie MVO Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen NAR Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking NBF Nederlands Biodiversiteitsforum NCIN Nederlandsche Commissie voor Internationale Natuurbescherming NCS National Conservation Strategy NCDO Nederlandse Commissie voor internationale samenwerking en Duurzame Ontwikkeling NCM Nederlandse Credietverzekeringsmaatschappij NC-IUCN Nederlands ComitĂŠ voor IUCN NCO Nationale Commissie Voorlichting en Bewustwording Ontwikkelingssamenwerking NGO Niet-Gouvernementele Organisatie 365


NHTV Nationale Hogeschool voor Toerisme en verkeer NJN Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie NMB Nederlandse Middenstandsbank NMP Nationaal Milieubeleidsplan NRDC Natural Resources Defense Council NVSH Nederlandse Vereniging voor Seksuele hervorming NWE The Netherlands and the World Ecology OECD Organization for Economic Co-operation and Development OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling OS Ontwikkelingssamenwerking PIN Programma Internationaal Natuurbeheer PPR Politieke Partij Radikalen RC Regional Councillor RTR Regeringsstandpunt Tropisch Regenwoud SBSTTA Subsidiary Body on Scientific, Technological and Technical Advice SCAR Scientific Committee for Antarctic Research SME Stichting Milieu-Educatie SNM Stichting Natuur en Milieu SNV Stichting Nederlandse Vrijwilligers, nu: Nederlandse Ontwikkelingsorganisatie SPN Small Grants for the Purchase of Nature programme STAP Scientific and Technical Advisory Panel STINAPA Stichting Nationale Parken van de Nederlandse Antillen STINASU Stichting Natuurbehoud Suriname TRAFFIC Trade Record Analysis of Flora and Fauna in Commerce UDB Uitgebreid Dagelijks Bestuur UK United Kingdom UNCED United Nations Conference on Environment and Development UNCLOS United Nations Convention on the Law of the Sea UNCTAD United Nations Conference on Trade and Development UNDP United Nations Development Programme UNEP United Nations Environment Programme UNESCO United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization UNFPA United Nations Fund for Population Activities (nu: UN Population Fund) UNFSA United Nations Fish Stocks Agreement UNSCUR United Nations Scientific Conference on the Conservation and Utilization of Resources USAID United States Agency for International Development VN Verenigde Naties VROM Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer VTS Van Tienhoven Stichting = Stichting tot Internationale Natuurbescherming WBTR Werkgroep Behoud Tropisch Regenwoud 366


WCMC WCS WEC WEO WIC WNF WOTRO WRI WSSD WTO WWF

World Conservation Monitoring Centre World Conservation Strategy World Environment Centre Werkgroep Ecologie en Ontwikkeling Working group on Institutional Change Wereld Natuur Fonds Nederland Stichting Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen World Resources Institute World Summit on Sustainable Developement World Trade Organization World Wildlife Fund, en na 1987 World Wide Fund for Nature

367


368


Met deze geschiedenis van de internationale natuurbescherming in Nederland heeft de begin dit jaar overleden oud directeur wetenschap van IUCN NL, Wim Bergmans, een gedegen overzicht geschreven over de beginjaren van de natuurbescherming buiten de Nederlandse grenzen. Het is een welkome en gewaardeerde bijdrage aan de geschiedschrijving van de Nederlandse natuurbescherming in een belangrijke periode. Het boek richt zich vooral op de geschiedenis die is verbonden met de activiteiten van IUCN National Committee of The Netherlands (de International Union for the Conservation of Nature) en beschrijft in het bijzonder de jaren van 1977 tot 2006. Het geeft daarnaast ook een beeld van de (voor)geschiedenis en betekenis van IUCN als mondiale unie voor natuurbescherming.

Alles voor de natuur

Alles voor de natuur

Alles voor de natuur

Wim Bergmans

30 jaar

IUCN National Committee of The Netherlands Een beknopte geschiedenis van IUCN NL Wim Bergmans


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.