Wijnand W. Mijnhardt
Een republikeinse erfenis
Afscheidscollege Uitgesproken bij het emeritaat van Wijnand W. Mijnhardt, hoogleraar vergelijkende wetenschapsgeschiedenis aan de Universiteit Utrecht op vrijdag 27 september 2019.
Mijnheer de vice-decaan, zeer gewaardeerde toehoorders,
Op 31 januari 2013 hield de politie de Utrechtse studente geschiedenis Joanna van der Hoek aan. Bij de aankomst van koningin Beatrix bij het Jaarbeurscomplex had ze een bord omhoog gestoken met de tekst: ‘Weg met de monarchie, het is 2013’. Bij de inhuldiging van koning Willem Alexander op 30 april van datzelfde jaar werd ze opnieuw ingerekend, nu op De Dam in Amsterdam. Dit keer droeg ze een bord met de opruiende mededeling: ‘Ik ben geen onderdaan’. Tot enige publieke commotie, afgezien van een kort zouteloos debat in de Tweede Kamer, leidden deze wat onbeholpen protestacties niet.1 Ik wil het vandaag niet met u hebben over het pathetische politieoptreden. Belangwekkender is de constatering dat Nederlandse gezagsdragers en politici bij de vele grote en kleine affaires rond het koningshuis van de afgelopen decennia de principiële discussie over de monarchie systematisch uit de weg zijn gegaan. Het debat over het schrappen van majesteitsschennis uit het Wetboek van Strafrecht in de Eerste Kamer het afgelopen voorjaar, was daarvan opnieuw een gênante illustratie. Serieuze kritische geluiden over de monarchie zijn klaarblijkelijk slecht voor een bestuurlijke en politieke carrière. Het koningschap is in Nederland kortom rotsvast verankerd.2 Dat is geen verschijnsel van vandaag of gisteren. Parlementaire discussies over de monarchie waren de afgelopen twee eeuwen zeldzaam.3 Die solide oriëntatie op de monarchie is opmerkelijk. In een overwegend door vorsten geregeerd Europa was Nederland, op afstand gevolgd door staten als Venetië, Genua en Zwitserland, eeuwenlang de vaandeldrager van de republikeinse traditie. Wanneer Nederlanders, ook vandaag nog, het over een glorieus verleden hebben, komen ze nooit bij de Oranjemonarchie uit maar altijd bij de Republiek. Vanmiddag staat daarom de vraag naar de erfenis van die Republiek centraal. Wat heeft de Republiek ons opgeleverd? Was de ondergang van de Republiek onvermijdelijk? En hoe was het mogelijk dat een zo markante Republiek
in zo korte tijd werd ingeruild voor een zo weinig inspirerende monarchie? Wat heeft die monarchie ons gebracht? En vooral, waarom is er eigenlijk nooit sprake geweest van serieuze debatten over de monarchie? Deze vragen geven mij de kans het probleem van de republikeinse erfenis, dat me in de loop van de jaren steeds meer is gaan intrigeren, nu eens programmatisch aan de orde te stellen.
De republikeinse samenleving Nederland wortelt in rebellie tegen de vorst. Over het recht op verzet werd in de zestiende eeuw buitengewoon veel geschreven, maar alleen in de Lage Landen durfde men in 1581 de vorst met een Acte van Verlatinge echt af te zetten.4 Voor de Duitse romanticus Friedrich Schiller was de zestiende eeuw alleen al dankzij die Acte van Verlatinge ‘de heerlijkste op aarde’. De Amerikaanse rebellen waren vol lof over de Acte en de paralellen met de Declaration of Independence zijn groot. Ook voor de negentiende-eeuwse Zuid-Afrikaanse republieken vervulde de Acte een voorbeeldfunctie.5 De Acte kunnen we zien als een van de eerste verklaringen van de rechten van de mens en als grondslag voor het constitutionele republikanisme. Twee jaar ervoor, in 1579, hadden de opstandelingen in deze zaal bij de Unie van Utrecht afgesproken dat elk individu recht had op zijn eigen religieuze overtuiging.6 Daarmee werd voor de eerste keer in de Westerse geschiedenis de vrijheid van geweten vastgelegd. Hugo de Groot bouwde op deze principes voort waarmee een moderne, seculiere en duurzame samenleving denkbaar werd.7 Het resultaat van die succesvolle revolutie was een Republiek met een haast onmogelijk staatsbestel. Het maakte elk van de zeven oproerige provincies eigen baas met alle afstemmingsproblemen van dien. Nog erger was dat het de voormalige stadhouders uit het huis Oranje-Nassau in de waan liet dat ook zij veel in de melk te brokkelen hadden. En dat terwijl de Oranjes sinds 1581 geen plaatsvervangers van de vorst meer waren, maar slechts dienaren van de provinciale staten. Ze waren echter ook opperbevelhebber van leger en vloot. De Oranjes zagen zich daarom graag als de gelijken van de andere vorsten in Europa en ze kregen 4
een opvoeding vergelijkbaar met die van echte koningszonen. Om hun positie te versterken, presenteerden ze zich als kampioen van het volk en het volk, altijd op zoek naar een vaderfiguur, liet zich deze vertoning gretig aanleunen.8 Het Orangisme is dan ook de eeuwen door aanzienlijk sterker op straat geweest dan in de studeerkamer.9 De stadhouders streefden consequent hun dynastieke belangen na. Die van de Republiek kwamen pas aan de orde voor zover ze hun eigen interesses niet in de weg stonden. De Republiek was daarmee een fundamenteel hybride staat.10 Ze werd gekenmerkt door een permanent conflict tussen autonome en zich soeverein wetende gewesten en zich soeverein wanende Oranjes in steeds wisselende configuraties.11 In de zeventiende eeuw creëerden de permanente oorlogen zoveel druk dat dit hybride systeem nog redelijk kon functioneren. Toen wisten de Oranjes soms efficiënt orde te houden in een middelpuntvliedend systeem. In de achttiende eeuw, toen de Republiek zich zoveel mogelijk buiten Europese conflicten hield, voldeed het bestel veel minder en leidden de tegenstellingen telkens weer tot conflicten en besluiteloosheid.12 Die versnipperde staat met zijn kleine schaal bood echter - in de woorden van de achttiende-eeuwse staatsrechtgeleerde F.W. Pestel (1724-1805) – wel een ‘overvloed van middelen om een gerust en aangenaam leven te leiden’.13 Het principe dat de soevereiniteit bij het volk berustte, stond op gespannen voet met de praktijk waarbij de macht in handen was van een kleine groep regenten. Die inconsequentie werd echter op een informele maar effectieve wijze opgelost. Regenten moesten rekening houden met de wensen van de burgers. De kleine schaal van de hoog verstedelijkte Republiek maakte dat noodzakelijk en ook mogelijk. Spreekuren voor burgers en petities waren hiervoor een veel gebruikt middel. Op het platteland bestonden gelijksoortige verantwoordingsmechanismen.14 Nogal wat theoretici zagen hierin een volmaakte vereniging van de principes van een aristocratische en een democratische republiek, maar de Oranjes met hun monarchale aspiraties gooiden steeds weer roet in het eten.15 Daarnaast kende de Republiek, zeker in vergelijking tot de rest van Europa, een grote tolerantie, een serieuze rechtsbescherming voor de burger en een redelijke 5
straftoe-meting.16 Ook de markt overbrugde de politieke en religieuze diversiteit en schiep zo eenheid. Uiteraard economisch, maar ook als een concrete ontmoetingsplaats, en minstens zo belangrijk, als imaginaire markt – de plek waar dromen en verlangens geprojecteerd en ontwikkeld konden worden.17 De Republiek kon zich dankzij dit alles ontwikkelen tot voornaamste nieuwsleverancier en intellectueel middelpunt van Europa. Ze werd daarom ook producent en distributeur van een goed deel van het gedachtengoed van de Europese Verlichting.18 Scherpzinnige contemporaine waarnemers als Gregorio Leti (1630-1701) beschouwden de Nederlandse Republiek rond 1700 dan ook als de meest geslaagde samenleving van Europa.19 Opmerkelijk genoeg hebben historici de achttiende eeuw bijna 150 jaar als de eeuw van het verval gekwalificeerd, zelfs als het tijdvak van het ‘absolute niets’.20 Tijdgenoten zagen wel degelijk problemen, maar waren niet pessimistisch over de toekomst. Op het politieke wereldtoneel verloor de Republiek inderdaad gezag. Ook economisch ging de Republiek achteruit. Conform een patroon dat wij het laatste decennium goed hebben leren kennen, maakte de financiële sector echter een geweldige groei door. Daarvan profiteerde slechts een heel kleine elite. De reële economie daarentegen kreeg klap na klap. De steden krompen met veel sociale ellende als gevolg. Daar stond tegenover dat de agrarische sector aan een ongekende bloeiperiode van bijna anderhalve eeuw begon. Daarvan profiteerden vooral de grote boeren, grootgrondbezitters en delen van de adel. Terwijl landen als Engeland industrialiseerden en moderniseerden, kreeg de Republiek een traditioneler aanzien. Een substantieel deel van het nationaal inkomen werd nog steeds verdiend in de financiële sector maar de landbouw gaf veruit de meeste mensen werk. De klassieke machtsbalans in de Republiek – tussen oost en west, stad en platteland, tussen burgerij en adel en tenslotte tussen rijk en arm - raakte er wel ernstig door verstoord.21
6
De revolutionaire Republiek Juist als gevolg van economische problemen, internationaal prestigeverlies en herschikking van de sociale en politieke verhoudingen leverde de Republiek in de late achttiende eeuw misschien wel de grootste prestatie uit haar geschiedenis, zowel intellectueel als politiek. De Nederlandse Verlichting van de tweede helft van de achttiende eeuw kende geen wijsgeren van wereldformaat, maar mobiliseerde alle denkkracht om de achteruitgaande Republiek te herscheppen.22 Voor alle menselijke activiteiten: kunsten, wetenschappen, literatuur, muziek, zang en convivialiteit, maar net zo goed voor het herstel van markt en economie en de schepping van ideale maatschappelijke en politieke verhoudingen werden tijdschriften, genootschappen en verenigingen opgericht en vele pagina’s vol geschreven.23 Deze burgerallianties vormden de perfecte invulling van de door Montesquieu geformuleerde noodzaak van ‘corps intermédiaires’, buffers tussen staat en individu. Het vitale publieke debat schiep de contouren van een hechte burgerlijke samenleving, een wereld waarin individuele vrijheid en wederzijdse afhankelijkheid en solidariteit nauw met elkaar verbonden waren. Niet alleen waren publiek en privé nog op logische wijze vervlochten, ook individu en collectief werden niet als een tegenstelling gezien. Fundamenteel is dat het prestatiebegrip niet economisch maar moreel geladen was. Een burger werd beoordeeld naar de prestaties tot nut van het algemeen die hij in gezin, familie en uiteindelijk in de samenleving zelf leverde.24 In deze sociabele wereld bezongen burgers de medemenselijkheid, werden plannen gemaakt voor een nieuw type armenzorg, verwoordden ze het recht op werk, werd gezondheidszorg als mensenrecht geformuleerd, wetenschap vermaatschappelijkt, kunsten bevorderd en werden er tenslotte ontwerpen gemaakt voor een breed toegankelijk, modern onderwijssysteem. Dit nieuwe rijk van vrijheid en wederzijdse zorgzaamheid was gebouwd op een hoogwaardig moreel burgerbesef. Het ging om verantwoordelijkheid voor jezelf, maar evenzeer voor het algemeen. Die morele opvoeding moest stap voor stap in gezin, school en genootschap en uiteindelijk ook in de samenleving zelf plaatsvinden. 7
Het belangrijkste hulpmiddel om dat morele burgerbesef te voeden en in stand te houden was het lezen. Publieke bibliotheken waren voor die nieuwe burgerwereld dan ook onmisbaar.25 Bij die nieuw bedachte burgermaatschappij voegde zich steeds naadlozer, maar pas na felle debatten en revolutionaire schermutselingen in de periode 1780-1798, een werktekening voor een fundamenteel andere politieke samenleving. Daaruit waren de Oranjes definitief verdwenen, waren de regenten hun geprivilegieerde positie kwijt geraakt en had het oude idee van volkssoevereiniteit uit de tijd van de Opstand een moderne invulling gekregen. Een volk was nu pas soeverein als het ook actief kon participeren in het bestuur. Het klassieke republikanisme had plaats moeten maken voor een modern democratisch republikanisme.26 De patriotten en Bataven konden hiervoor uit talloze contemporaine bronnen putten, maar in 1699 had de Leidse hoogleraar Gerard Noodt hier al een lans voor gebroken.27 Het bleef niet bij mooie gedachten en plannen. De Bataafse Revolutie schiep de mooiste grondwet die Nederland ooit heeft gekend: de Staatsregeling van 1798, het enige moment uit de Nederlandse geschiedenis waarop sociale beschavingsidealen en lonkende culturele verten samenvloeiden in een politiek staatsontwerp. Het gebruikelijke verwijt dat de Staatsregeling een Frans dictaat was, is grondig weerlegd.28 De straffe centralisatie was echter wel degelijk op het Franse model geschoeid maar vervolgens was er uitgebreid ruimte gemaakt voor het verlichte en sociaal bewogen Hollandse republikanisme. De grondwet leverde een indrukwekkende agenda: het soevereine volk kreeg democratische rechten maar, voor de eerste keer in de geschiedenis, ook sociale grondrechten, zoals het recht op werk, op gezondheidszorg, op armenzorg en op onderwijs. Heilig doel was de schepping van een gelukkige burgersamenleving waarvoor iedereen een juridische - en nog belangrijker - een morele verantwoordelijkheid te dragen had.29 De Staatsregeling is het absolute hoogtepunt van de geschiedenis van de Republiek en symboliseert haar intellectuele en politieke volwassenheid. Ze bood een synthese van de twee tegenstrijdige idealen die de Opstand hadden veroorzaakt en vervolgens het staatsbestel van de Republiek hadden behekst: enerzijds de uit de vorstelijke traditie stam8
mende behoefte aan een overzichtelijke eenheidstaat en anderzijds de wens van adel en burgerij om hun eigen zaken onbelemmerd te kunnen regelen. In heel Europa was de macht van de centrale vorstenstaat sinds de zestiende eeuw continu versterkt. De Republiek was met de Acte van Verlatinge een eigen weg gegaan en had met de keuze voor gewestelijke soevereiniteit en een stadhouder/dienaar een complex hybride systeem in het leven geroepen.30 De totstandkoming van de grondwet van 1798 loste die problemen op. De eerste zin van de Staatsregeling van 1798 illustreert het nieuwe arrangement voortreffelijk: ‘Het Bataafse Volk zig vormende tot eenen ondeelbaaren Staat’. De revolutionaire grondwet had de klassieke componenten van stadhouder, adel en burgers aaneengesmolten tot een verlichte politieke gemeenschap waarin individuele rechten samengingen met solidariteit binnen de samenleving. De totstandkoming van de Staatsregeling ging met veel strubbelingen en zelfs met echte, maar geweldloze staatsgrepen gepaard. In een referendum bij een opkomst van 40% - overigens hoger dan het gemiddelde bij Europese verkiezingen in de 21e eeuw - werd ze echter door een overweldigende meerderheid gesteund.31 Ze vormt daarmee het absolute hoogtepunt maar ook het tragisch eindpunt van het Nederlandse republikanisme. Het was alle betrokkenen duidelijk dat het ambitieuze grondwetsprogramma nooit op korte termijn gerealiseerd kon worden. Daarvoor waren er nog te veel conceptuele obstakels en leed het ook aan de verlichte overmoed van de blauwdruk: de vaste overtuiging dat alles vanaf de tekentafel veranderd kon worden. Een richtinggevend scenario voor de toekomst leverde het wel. Toch liep het project op een grandioze mislukking uit. Hoe moeten we dat fiasco verklaren? En minstens zo interessant: waarom speelt 1798 zo’n ondergeschikte rol in de geschiedenis van het vaderlandse republikanisme en in de Nederlandse geschiedenis überhaupt? De oorzaken liggen voor een belangrijk deel op het internationale vlak, maar ook de vaderlandse politieke en intellectuele elites dragen een grote verantwoordelijkheid.
9
Het einde van de Republiek: de grootmachten Vanaf 1780 tot 1815 kwam de Republiek in een maalstroom van oorlogen, revoluties en invasies terecht waarmee de periode 1914-1945 aardig te vergelijken is. In een halve eeuw werd de Republiek van een serieuze mogendheid een onbeduidend stipje op de Europese kaart en verloor ze elke vrijheid van handelen. Concreet betekende dit dat de Republiek van een Frans bondgenoot met een zekere autonomie direct na de Bataafse Revolutie, al snel ontaardde in een willoze pion in de Napoleontische strategie naar een Europese heerschappij. En de prijs was hoog. De Fransen kleedden Nederland financieel totaal uit. De in 1795 toch al forse staatsschuld verviervoudigde en bedroeg in 1815 het astronomische bedrag van bijna vijfmaal het BNP. De Griekse problemen van het afgelopen decennium zijn daarbij vergeleken kinderspel. De Republiek financierde Napoleon. Zonder deze grootschalige roofpartij hadden de Fransen het fiscaal nooit zo lang volgehouden.32 In de tweede plaats moest de lokale en provinciale autonomie die burgers en buitenlui eeuwenlang bij het bestuur had betrokken, gedwongen plaatsmaken voor een rigide eenheidstaat naar Frans departementaal model.33 De politieke wil ontbrak om oud en nieuw prudent met elkaar te verbinden.34 De vraag hoe van een veelheid een eenheid moest worden gemaakt, kan immers op vele manieren worden opgelost.35 De klap was des te groter omdat de lokale en regionale democratie in de periode 1795-1798 een grote stimulans had gekregen.36 De radicaal-democratische coupplegers van januari 1798 hadden hooggespannen verwachtingen van het democratisch enthousiasme van de bevolking. Met hun dogmatisch ijveren voor de strakke eenheidsstaat en de vernietiging van lokale en regionale bemoeienis, hebben ze echter zelf maximaal aan de erosie van die geestdrift bijgedragen.37 De grote voordelen van de kleine schaal – zo kenmerkend voor de Republiek waren in een klap weggevaagd. Het is daarom een ernstige misvatting van de historiografie om de vele protesten tegen de opgelegde centralisatie à la Française als reactionair af te schilderen. Ook gerenommeerde Bataven traden als spreekbuis van het protest op.38 10
Ten derde werd de zorgzame burgersamenleving die een onmisbare steunpilaar van de Staatsregeling was geweest, eveneens op het Franse altaar geofferd. Met onderdelen ervan was de eerste jaren een voortvarend begin gemaakt zoals bijvoorbeeld met het onderwijs, maar de steeds weer veranderende politieke constellatie vereiste alle aandacht. Ook het permanente geldgebrek als gevolg van de Franse brandschattingen belemmerde elke serieuze voortgang. De rechtlijnige centralisatie was de genadeslag. Onderwijs en armenzorg zijn daarvan een droevig voorbeeld. Voortreffelijke lokale initiatieven werd rĂźcksichtslos de nek omgedraaid. Van de ideale burgersamenleving stond bij het vertrek van de Fransen nog maar een wrak staketsel overeind.39 De Franse wurggreep had de Staatsregeling intellectueel, politiek en maatschappelijk totaal uitgehold. Met de door Napoleon opgelegde vestiging van het Koninkrijk Holland in 1806 en de Inlijving vervolgens bij Frankrijk in 1810 werd het lot van de Republiek definitief bezegeld: die was nu onherroepelijk dood en begraven.40 Niemand zag dit scherper dan Mietje Hulshoff (1781-1846), dochter van een van de intellectuele steunpilaren van de Nederlandse Verlichting, Allard Hulshoff (1734-1795). Haar wanhopige maar vruchteloze oproep in 1806: ‘Republikeinen, doe uw plicht’ levert een fraaie parallel op met het even terechte maar net zo nutteloze protest van Joanna van der Hoek waarmee ik mijn college begon. In tegenstelling tot Van der Hoek werd Hulshoff voor twee jaar in het Verbeterhuis opgesloten. Ze vertrok uiteindelijk naar de Verenigde Staten omdat ze niet onder een Oranjemonarchie wilde leven.41 Het vertrek van de Fransen in 1813 betekende voor Nederland allerminst een nieuw begin en al helemaal niet voor de door de revolutionairen van 1798 beoogde verbouwing van Nederland. Na Waterloo werd Nederland opnieuw een willoos schaakstuk, maar nu in de plannenmakerij van de overwinnaars voor een nieuwe wereldorde waarin collectieve veiligheid en het consolideren van de staatsmacht in de afzonderlijke Europese landen om de voorrang streden. Die afhankelijkheid van de grootmachten is vanaf dat moment een constante in de Nederlandse buitenlandse politiek, tot de dag van vandaag. De geallieerden, allen gepokt en gemazeld in de monarchale traditie, wensten 11
in 1815 een sterke bufferstaat aan de noordflank van Frankrijk en in hun ogen kon alleen een koninkrijk die zekerheid verschaffen.42 In hun visie was een koning – misschien niet meer door God gelegitimeerd – nog steeds de verpersoonlijking van de staat en de garantie voor een sterk staand leger en een gezond financieel bestel. In een republiek, en al helemaal niet in een regeringsvorm gevestigd op verlichte principes, hadden ze voor zo’n cruciale bufferrol geen enkel vertrouwen. De kans om met de ideale burgerrepubliek van 1798 een nieuw begin te maken, was daarmee nihil. Dat de Zwitsers, die andere oude republiek, wel de gelegenheid kregen hun staatsvorm te herstellen, was niet het resultaat van hun doortastendheid, maar eveneens van een besluit van de grote mogendheden. In hun ontwerp voor een veilig Europa kreeg Zwitserland op geopolitieke gronden een gegarandeerde neutraliteit toegekend en die rol kon men een zwakke republiek zonder problemen toevertrouwen.43 Na de revolutie van 1848 kon de nog steeds kleinschalige Zwitserse Republiek uitgroeien tot de praktisch volmaakte democratie waarvoor ook in de Nederlandse Republiek de bouwstenen hadden klaargelegen.44
Het einde van de Republiek: ambtenaren en elites Het is in de vaderlandse geschiedschrijving goed gebruik Gijsbert Karel van Hogendorp lof toe te zwaaien voor zijn optreden bij de ordeloze aftocht van de Fransen in 1813.45 Daar is best wat voor te zeggen. Van Hogendorp probeerde immers te voorkomen dat Nederland een willoze speelbal van de grootmachten zou worden en haalde op eigen gezag de zoon van de laatste stadhouder als soeverein vorst Willem I binnen. Voor de Oranjes was dat een godsgeschenk. In de tweede helft van de achttiende eeuw waren ze er niet in geslaagd ondanks een heel gunstige uitgangspositie de hybride problemen van de Republiek op te lossen. Integendeel, ze waren verantwoordelijk voor doorgaande tweespalt, revolutie en repressie.46 In 1795, bij de nadering van de Fransen, lieten ze de laatste raadpensionaris van de Republiek, Laurens Pieter van de Spiegel, die jarenlang voor de familie de kastanjes uit het vuur had 12
gehaald, lafhartig aan zijn lot over en namen ze de wijk naar Engeland. Van de Spiegel werd vijf jaar opgesloten in het Kasteel van Woerden en Willem V kreeg in Engeland ruimschoots tijd voor zijn grote liefhebberij: de wandelsport. Het liefst liep hij heen en terug (naast de koets met daarin zijn vrouw Wilhelmina) van zijn onderkomen in Hampton Court naar de City - zeker zo’n 15 kilometer - voor een avondje uit. Zijn Duitse aanspraken deed hij, als waren ze zijn persoonlijk eigendom, over aan Napoleon.47 Hij kreeg er het vorstendom Fulda voor terug, dat zijn zoon, de latere Willem I, ging regeren. De band tussen Nederland en Oranje was definitief doorgesneden. Na het verlies van dat vorstendom, vruchteloze wisseling van bondgenoot, een nederlaag en vele omzwervingen sleten de Oranje’s tot 1813 hun dagen, berooid en door praktisch iedereen vergeten, op het armelijk landgoed Racot in Polen.48 De groeiende afkeer van de Fransen, met name tijdens de Inlijving, had wel geresulteerd in een versterking van het Nederlandse natiebesef, maar niet in een massale opleving van het Oranjegevoel.49 Alleen dankzij ‘Europa’ en dankzij Van Hogendorp kreeg de Oranjedynastie, volledig onverdiend, een monarchale positie in de schoot geworpen. Zo onzeker waren Willem I en zijn geallieerde zetbaas Clancarthy (1767–1837) over hun ontvangst in Nederland, dat ze zich bij de zogenaamde triomftocht naar het strand van Scheveningen voor de zekerheid door een escorte van de Engelse marine lieten begeleiden.50 De enige serieuze continuïteit tussen de werelden van 1795 en 1815, tussen de wereld van de republiek en die van de monarchie, werd geleverd door een groot contingent Bataafse revolutionairen en dan komen we bij de tweede centrale verklaring voor het einde van de Republiek. Deze groep krijgt daarvoor maar zelden blaam. Ze diende echter zonder scrupules alle regimes in dit tijdvak. Ze maakte daarbij de republikeinse grondwet van 1798 en de daarin vervatte idealen over het maatschappelijk geluk, ondergeschikt aan hun strikt persoonlijke interpretatie van het landsbelang en vooral van hun eigen carrière.51 Hier werd de moderne, neutrale, maar soms ook opportunistische ambtenaar-politicus geboren. Ze voelden zich als een vis in het water bij het besturen met de ‘Franse slag’ zoals dat inmiddels was gaan heten, 13
een stijl die sterk afweek van de in de Republiek gebruikelijke collegiale besluitvorming. Ze legden de grondslag voor een centralistische en bureaucratische bestuurscultuur die alleen kon bestaan dankzij een rationele besluitvorming, schriftelijke rapportage en hiërarchische communicatie. In de overgang van een decentrale bestuursstructuur waar de macht een lokale basis had naar de strak geleide centrale staat, hebben deze ambtenaren lange tijd een sleutelrol vervuld.52 Ze waren veel machtiger dan de ambtenaren tijdens de Republiek en hun zetelvastheid in een tijdperk van voortdurende verandering verschafte hen een immens overwicht. De door Montesquieu niet voorziene vierde macht werd hier geboren. Hun optreden betekende bestuurlijk en constitutioneel een grote mate van continuïteit. Het Verenigd Koninkrijk van Willem I was in de gevleugelde woorden van Thorbecke dan ook weinig meer dan ‘een napoleontisch gereglementeerde staat met een constitutionele gevel’.53 Het is lastig om een oordeel te vellen over deze ‘windvanen’ zoals ze ook wel zijn genoemd. Ze dienden een nog niet volgroeide natie. Een volwaardig nationalisme komt eerst na 1815 tot ontwikkeling.54 Deze Bataafse apparatsjiks voelden in de eerste plaats loyaliteit ten opzichte van hun patroons van dat moment. Een veroordeling als verraders zou daarom anachronistisch zijn. Het gaat me om iets anders. Keer op keer waren ze bereid hoogstaande idealen en principes ondergeschikt te maken aan de steeds wisselende omstandigheden. Ze horen thuis in een cultuur die Frank Ankersmit zo mooi als ‘principiële principeloosheid’ heeft getypeerd.55 Ze zijn medeverantwoordelijk voor het einde van de Republiek. De Fransen en de geallieerden hebben de Republiek ter aarde besteld, maar met de ‘windvanen’, de mannen van 17951815, hadden ze de beschikking over een contingent uiterst capabele én gewillige grafdelvers. De periodieke steun die de monarchie na 1815 van de Hollandse financiële elite ontving – en daar was het fiscale welbevinden van het koninkrijk mede op gebaseerd – had niet veel met een monarchale overtuiging van doen, maar vooral met welbegrepen eigenbelang.56 Een implosie van het koninklijk gezag zou immers geweldige gevolgen voor de persoonlijke vermogens hebben gehad. In ruil voor die steun slaagde 14
die elite er in de monarchie vaak hun belangen te laten dienen. Ook de vaderlandse adel voer er wel bij, al was niet iedereen even verheugd. Dankzij de partiële herinvoering van de standenstaat en een nieuw adelstatuut kreeg de positie van de adel echter wel een juridische onderbouwing die ze voordien nooit had bezeten.57 Van immense betekenis is de versmelting van oude en nieuwe elites in het revolutietijdvak geweest. De nieuwe notabelen-elite was opgebouwd uit de adel, de traditionele regentenaristocratie en de groepen die hadden weten te profiteren van de agrarische transformatie van de Nederlandse economie sinds 1770. Grondbezit en de buitenplaats speelden daarbij een cruciale rol. Geboorte als toegangsbewijs tot de elite kreeg daarmee concurrentie van vermogen, vooral wanneer dat meerdere generaties oud was. Politieke en bestuurlijke talenten uit het revolutietijdvak – waaronder de zojuist besproken ‘windvanen’ - kregen hierin ook hun plaats.58 Van Hogendorp’s poging in de woelige laatste maanden van 1813 het initiatief te houden, was daarom niet alleen een kwestie van landsmaar net zozeer van welbegrepen groepsbelang. Van Hogendorp was een overtuigd Orangist maar onderhield ook nauwe banden met het oude regentenpatriciaat en met de adel. 1813 moet daarom ook gezien worden als een briljante en geslaagde poging om de versmeltende elites weer een plaats in het centrum van de politieke macht te verschaffen, al keken ze graag nog even de kat uit de boom.59 Van Hogendorp en de zijnen maakten daarbij handig gebruik van de aan het huis Oranje klevende mythe. Mits goed georkestreerd was het volk daarvoor altijd inzetbaar.60 De revolutionairen van 1795-1798 hadden gehoopt de macht van adel en patriciaat te breken. Nog geen vijftien jaar na het republikeinse hoogtepunt van 1798 had de vernieuwde notabelenelite de touwtjes echter weer strak in handen en dat zou nog een eeuw zo blijven. Van Hogendorp had erop gerekend de rol van de nieuwe koning te kunnen beperken tot boegbeeld van de nieuwe elite, maar van hun vrijage met de Oranjes hebben Van Hogendorp en de zijnen niet veel plezier gehad. Willem I aanvaardde de titel van soeverein vorst der Nederlanden weliswaar ‘onder de waarborging van een wijze consti15
tutie’ maar dat was, zoals hij al direct tegen zijn zoon zei, niet meer dan ‘een speeltje in handen van de menigte’.61 De ballingschap in Racot had Willem I geen bescheidenheid bijgebracht. Met behulp van de ambtenaren-windvanen wist Willem I het gehele binnenlands bestuur naar zijn hand te zetten, de financiën van het land zonder enige controle geheel onder eigen beheer te houden en het parlement monddood te maken. Windvanen-ambtenaren steunden hem ook toen hij brutaalweg de traditionele dynastieke politiek van de familie voortzette. Het ging hem om een bovenmatige gebiedsuitbreiding met de Zuidelijke Nederlanden en als hij zijn zin had gekregen, ook met het Rijnland. De dynastieke plannen van de Oranjes liepen op een complete mislukking uit. Dat blijkt wel uit de breuk met de Zuidelijke Nederlanden in 1830, de financiële chaos die de langjarige oorlog met de Belgen opleverde, Willem I’s scandaleuze aftreden in 1840 wegens zijn vrijage met Jetje Dondermond en de treurige staat van dienst van zijn zoon Willem II.62 Willem’s minachting voor de Grondwet riep al binnen enkele jaren een vitale oppositie in het leven. En ook Van Hogendorp werd al spoedig een van de felste opponenten van de koning.63 Hierin liggen de wortels van het Nederlandse liberalisme dat zijn inspiratie vooral uit flarden van het Europese liberale denken haalde. Groot was die groep liberalen aanvankelijk niet. Ze komt pas midden jaren ’20 tot ontwikkeling en ze deelde de oppositiebanken soms met conservatieven en orthodoxe christenen. Conceptuele banden met het Nederlandse republikanisme hadden de liberalen niet of nauwelijks.64 Niet alleen de Republikeinse staat werd tijdens de eerste decennia van de monarchie ten grave gedragen, ook centrale bestanddelen van het verlichte vaderlandse republikeinse burgerschapsdenken werden grondig geëlimineerd: publiek en privé werden nu ontvlochten en individu en collectief werden voortaan als radicale tegenstelling gepresenteerd. Nauw in verband hiermee kreeg het prestatiebegrip in plaats van een morele een strikt economische lading.
16
Het einde van de Republiek: de constructie van een bruikbaar verleden De generatie van 1813 slaagde er ook in het beeld van het verleden naar hun hand te zetten en daarmee zijn we bij de derde oorzaak van de ondergang van de Republiek. De Schetsen die Van Hogendorp in de jaren tot 1813 produceerde over de monarchaal-constitutionele toekomst van Nederland hebben een strikt fictioneel karakter.65 Zijn vertoog was daarmee een fraai staaltje van dienstbare geschiedschrijving die als legitimatie moest dienen voor de coup van 1813. Ze heeft twee schadelijke mythes in het leven geroepen: ten eerste dat de Oranjemonarchie de veel te lang uitgestelde, maar uiteindelijk onvermijdelijke verwezenlijking was van het laat-middeleeuwse Bourgondische ideaal van de gecentraliseerde staat. Vervolgens dat de Oranjeprinsen voor 1795 eigenlijk ook soeverein waren geweest, dat de stadhouders hoofd van de gewestelijke staten waren en niet hun ondergeschikte dienaren.66 Nederland en Oranje waren kortom historisch voor elkaar voorbestemd. Een vaderlandse intellectuele voorhoede heeft zich een groot deel van de negentiende eeuw graag laten gebruiken voor de onderbouwing van het Hogendorpiaanse historisch wensdenken, van zijn ‘invention of tradition’. Ze heeft daarmee de nieuwe centralistische Oranjemonarchie van een respectabel maar gefabuleerd verleden voorzien.67 Een belangrijke grondlegger van dat nieuwe orangistisch natiebesef was Johan Hendrik van der Palm (1763-1840), een van de meest opmerkelijke windvanen die alle regimes vanaf 1787 met verve had gediend. Zijn in 1816 verschenen en alom geprezen Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813 was het collectief getuigschrift van goed gedrag van de Bataafse apparatsjiks. Een even wendbare windvaan als Anton Reinhard Falck, nu een trouw dienaar van Willem I, had de tekst geautoriseerd. De liefkozende term ‘Vader des Vaderlands’ om de held van de Opstand aan te duiden bijvoorbeeld, dateert niet uit de zestiende, zeventiende of achttiende eeuw, maar is in deze dagen in circulatie gebracht. Ook die terminologie moest duidelijk maken dat Oranje en Nederland vanaf de zestiende eeuw tot op de huidige tijd voor elkaar waren voorbestemd.68 In deze 17
tijd kwam ook de term Gouden Eeuw in zwang, bedoeld om de voorgaande achttiende eeuw als vervalstijdperk te kunnen contrasteren met een onbetwiste periode van nationale trots. En hiermee neemt de radicale herijking van het geschiedbeeld een aanvang. Op dit altaar van nationale monarchale eenheid werden de verworvenheden van het Nederlands republikanisme zonder scrupules geofferd. Hier ligt het begin van de presentatie in schrille kleuren van de achttiende eeuw als een ongelukseeuw, van de Nederlandse Verlichting als het ‘absolute niets’ en van de verguizing van patriotten en Bataven. In zo’n context kon de monarchie voortreffelijk als nieuw begin dienen. Er is veel voor te zeggen het weinig opwekkende karakter van de Nederlandse literatuur en cultuur in dit tijdvak direct met dit type serviel schrijverschap in verband te brengen.69 Door de Leidse hoogleraar Robert Fruin is deze visie in het midden van de negentiende eeuw gecanoniseerd.70 De complete eregalerij van de vaderlandse geschiedschrijving is er vervolgens door besmet. De generatie van rond 1800 boezemde Conrad Busken Huet bijvoorbeeld een geweldige afkeer in en de monarchie was daarbij vergeleken een verademing, ook al was hij daar niet echt voor geporteerd. Voor Herman Colenbrander was de generatie van 1800 er een van lichtgewichten en wat Johan Huizinga betreft had de natie zich toen geestelijk te ruste gelegd.71 Toen ik in 1968 aanschoof in de Utrechtse collegebanken was de geest van Van Hogendorp en Fruin nog steeds vaardig over de docenten. In hun visie verving de constitutionele Oranjemonarchie van 1813 de ten ondergang gedoemde Republiek en schiep ze een vitaal nieuw staatsgebouw. Die aan de monarchie dienstbare mythe heeft gedurende meer dan anderhalve eeuw een grondige verwaarlozing van het Nederlandse republikanisme tot gevolg gehad. Eerst in de jaren ‘70 van de vorige eeuw kwam die studie van het republikanisme weer goed op gang. De namen van Ernst Kossmann, Eco Haitsma Mulier en Wyger Velema moeten hier met ere genoemd worden. Kossmann en Haitsma Mulier als de weinigen die het republikanisme altijd serieus hebben genomen en Velema als auteur van de eerste samenvattende studie ervan.72 Dit gekleurde geschiedbeeld maakte de monarchie tot een 18
troostrijke vanzelfsprekendheid, tot een ideaalbeeld of op zijn minst tot een noodzakelijk kwaad waartegen je je beter niet kon verzetten. Er is nog veel te weinig systematisch onderzoek voorhanden naar de dragers en de reikwijdte van dat sycophantisch geschiedbeeld. Duidelijk is wel dat legio Nederlandse historici zich aan vele gradaties van byzantinisme hebben schuldig gemaakt. Creatief weglaten was daarbij een prachtig hulpmiddel.73 Voor de heersende politieke elites was er geen enkele reden de monarchie ter discussie te stellen. Een niet gering gedeelte behoorde bovendien tot de profiteurs ervan. Ze konden daarbij, zoals altijd, op het omvangrijke maar weinig kritische oranjevolk en hun parlementaire vertegenwoordigers vertrouwen.74 Van kritiek in het parlement was derhalve geen sprake. Eerst met de komst van Domela Nieuwenhuis in ’s lands vergaderzaal wordt daar de roep om de Republiek gehoord. De socialistenleider Pieter Jelles Troelstra is het onbetwiste hoogtepunt van dit republikeins-parlementaire protest, maar zijn mislukte revolutie van 1918 is tegelijk het begin van het einde.75 De laatste serieuze parlementaire critici, de sociaaldemocraten, accepteerden in 1933 formeel de constitutionele monarchie om niet aan politieke effectiviteit in te boeten.76 Buitenparlementaire critici hadden het aanvankelijk moeilijk wegens de censuur en het repressieve persbeleid. De negentiendeeeuwse Oranjes produceerden echter zoveel schandalen dat de pers ze steeds minder kon en wilde negeren en tijdens de regering van Willem III bereikte de populariteit van de monarchie dan ook een dieptepunt.77 Vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw begint een nieuwe fase. Het is het tijdvak van massademocratie, een volwaardig nationalisme en vooral van een steeds succesvoller bespelen van de pu-blieke opinie. Het is de grote verdienste van koningin Emma geweest dat ze, met behulp van die publieke opinie, het koningschap tot symbool van de natie wist om te vormen.78 Dan komt ook de grote stroom populaire publicaties over de Oranjes op gang die tot op de dag van vandaag voortduurt en graag als bewijs van het nationale draagvlak wordt gepresenteerd. Historici houden zich doorgaans afzijdig. Ze mogen dan wel eens een biografie of een biografisch artikel produceren, maar kritisch analytische studies van de monarchie en haar vertegen19
woordigers blijven uiterst schaars.79 Kortom, ook vandaag nog wordt de monarchie ondersteund door pluimstrijkende elites. Politici en hoge ambtenaren doen er nog steeds goed aan zich met gepaste deferentie de onvermijdelijkeid van het Oranjehuis eigen te maken.
Historiografie De afgelopen decennia heeft de tijd van Verlichting, patriotten en Bataven een grootscheepse rehabilitatie ondergaan. Zo succesvol zelfs dat het lijkt alsof er een nieuwe orthodoxie is ontstaan. Die nieuwe orthodoxie heeft heel veel goeds gedaan maar ze kent een paar opmerkelijke tekortkomingen. Misschien wel het meest in het oog springende gebrek is de monodisciplinaire fixatie. Het zijn vooral politiek historici die de dienst uitmaken met praktische uitsluiting van de culturele, de economische en de sociale dimensie. Het begrip politieke cultuur dekt vooral de cultuur van de politiek maar laat alle overige dimensies meestal buiten beschouwing. Even opmerkelijk is het enthousiasme waarmee het maar zelden precies gedefinieerde concept van de Nederlandse moderniteit wordt omhelsd. In de Bataafs-Franse tijd overschrijdt Nederland, zo wordt doorgaans gesteld, de drempel naar de nieuwe tijd.80 Daarmee nauw verband houdt het volgende bezwaar tegen de nieuwe orthodoxie. Die ziet het revolutietijdvak graag als een geheel, als “un bloc”, waarbinnen je niet behoort te differentiëren. Breuken zijn niet toegestaan. In Frankrijk is er al geruime tijd een felle discussie aan de gang of je de revolutionaire periode wel als een geheel moet zien. Waarom zou je, wanneer je de revolutie van 1789 als startpunt van de Franse democratie accepteert, de Terreur met zijn vele slachtoffers op de koop toe moeten nemen? Was die nu echt historisch noodzakelijk? 81 In Nederland doet zich iets gelijksoortigs voor: het toejuichen van de Bataafse Revolutie houdt in dat je eigenlijk niet kritisch behoort te staan ten opzichte van de gebeurtenissen uit de jaren daarna. Lodewijk Napoleon was immers een nuttige opstap naar het koningschap en de Oranjemonarchie heeft toch de verworvenheden van de Bataafse Revolutie geïncorporeerd. Die visie is hoogst misleidend. Dankzij de 20
windvanen, de elites en de Oranjemonarchie is alles wat de Bataven aan werkelijk revolutionairs hebben opgeleverd vernietigd en ook nog eens uit het historisch geheugen verwijderd. Mijn laatste bezwaar geldt de presentatie van de grondwet van Thorbecke van 1848 als het sluitstuk van het moderniserings- en democratiseringsproces dat zich in het tijdvak 1780-1848 zou hebben voltrokken. Ook dat is een misvatting. De modernisering van Nederland komt juist rond 1800 voor bijna een eeuw tot stilstand. Thorbecke greep nauwelijks terug op centrale Bataafse principes en al helemaal niet op die van 1798. Thorbecke’s grootste verdienste is dat hij de eeuwenoude dynastieke machtspolitiek van de Oranjes definitief een halt toeriep, het parlement eindelijk echt tanden gaf, de oppermachtige ambtenarencongsie de wind uit de zeilen nam en ‘en passant’ ook nog eens een paar scherpe kantjes van de centralisatie van Franse makelij matigde. Cruciale revolutionaire vernieuwingen: de radicale democratisering en de sociale grondrechten van 1798 komen in Thorbecke’s grondwet niet meer voor. Ook van democratie was na 1848 nog in het geheel geen sprake. Het kiesrecht werd nauwelijks uitgebreid, eerder ingeperkt.82 De zojuist besproken, in de Bataafs-Franse tijd geamalgameerde notabelenelite, hield dankzij 1848 nog een halve eeuw de touwtjes in handen, nog steeds zonder democratische, maar ook zonder koninklijke of ambtelijke tegenkracht. Eerst na 1880 verloor deze notabelenelite door de agrarische crisis en niet te vergeten de invoering van de inkomsten- en de successiebelasting een substantieel deel van haar inkomen, vermogen en invloed.83 Maar ook in Nederland heeft het Ancien Regime tot aan de Eerste Wereldoorlog geduurd.84 Toen vanaf 1880 de modernisering met horten en stoten dan eindelijk een aanvang nam en de democratie en sociale wetgeving werden geïntroduceerd, was dat voor niemand een deja vu. De architecten ervan grepen dan ook niet terug op het voorwerk van patriotten en Bataven. De Staatsregeling van 1798 was iedereen immers vergeten. Sociale wetgeving en democratisering waren een compromisproduct van de conflicterende maatschappijvisies van liberalen, socialisten en christenen. Ze misten ten enenmale de overkoepelende burgerlijke 21
moraalfilosofie die de republikeinse hervormingsplannen van 1798 hadden gekenmerkt.
Naar een nieuwe Republiek? Ik rond af. Het is de hoogste tijd dat we ons realiseren, dat een kleine notabelenelite hier een goed deel van de negentiende eeuw alle touwtjes in handen heeft gehad; dat de modernisering waar het gaat om sociale en democratische grondrechten na een korter effectieve republikeinse periode rond 1798 voor bijna een eeuw stagneerde en dat de introductie van de monarchie en de wijze waarop elite en monarchie elkaar in de houdgreep hielden voor lange stagnatie verantwoordelijk is geweest. Het is ook hoog tijd dat we de Nederlandse revolutionaire republikeinse erfenis van 1798 en de verlichte gedachtewereld er achter in ere herstellen. Een radicale revisie van de periode na 1750 van de Nederlandse geschiedenis is derhalve geboden. Maar er is meer‌ In Nederland kennen we twee politieke tradities: een liberaal-monarchale die wortelt in 1813 en 1848 en een republikeinse die na 1800 smadelijk ten onder ging. De hedendaagse burgerlijke samenleving is een product van de liberale vrijheidsopvatting. Voor liberalen is vrijheid iets natuurlijks en heeft ze een bijna absoluut karakter. Ze gaat aan de samenleving vooraf en de staat moet op die vrijheid zo min mogelijk inbreuk maken. Dat betekent bijvoorbeeld dat zelfredzaamheid van de burger het uitgangspunt is en werknemers in de praktijk mogen worden uitgeleverd aan de genade van ondernemende elites. We hebben een fase gekend waarin deze uitgangspunten door toedoen van socialisten en christendemocraten enigszins konden worden gematigd maar inmiddels zijn de dagen van het Rijnlandse model geteld en heeft het neoliberalisme het pleit gewonnen. Voor republikeinen betekent vrijheid allereerst de afwezigheid van overheersing van welke aard dan ook. Het is bovendien een relatief begrip waarvan de inhoud wordt bepaald door de organisatie van de politieke samenleving waar je deel van uitmaakt. Echte vrijheid ontstaat 22
pas wanneer de wetten jou sociaal, politiek, economisch en cultureel eenzelfde plaats garanderen als anderen. Dat betekent bijvoorbeeld dat een republiek je ook moet beschermen tegen economische uitbuiting terwijl de liberale staat je slechts het recht garandeert voor je eigen belangen op te komen. In dat licht verliezen nogal wat liberale burgerrechten hun betekenis. Bovenal – en dat is wezenlijk - moeten burgers om echt gelijk te zijn, verzekerd zijn van hun bestaan. Ze hebben daarom recht op werk, gezondheidszorg en bescherming bij werkeloosheid. Zo’n republikeinse samenleving staat en valt met een alom gedragen burgerdeugd die zich uit in een collectieve verantwoordelijkheid voor de samenleving als geheel. Daarvoor zijn scholing en cultuur onmisbaar maar moet institutionele druk niet worden geschuwd. Onlangs is zo’n complete republikeinse filosofie over staat en samenleving met al zijn rechten en plichten, opnieuw uit de doeken gedaan door de briljante Ierse politieke filosoof Philip Pettit.85 Fascinerend is dat de centrale bestanddelen van zijn hedendaagse republikanisme moeiteloos, maar uiteraard niet een op een, terug te vinden zijn in het verlichte republikanisme dat ik vanmiddag aan de orde heb gesteld. Voor een niet gering deel zijn ze ook in de Staatsregeling van 1798 op de agenda geplaatst. Zoals de verlichte republikeinen al vaststelden, staat en valt het hele bouwwerk met publieke deugd. In het Nederlandse verlicht republikeinse en in Pettit’s moderne universum zijn individuele vrijheid, wederzijdse afhankelijkheid, solidariteit en verantwoordelijkheid nauw met elkaar verbonden. In de neoliberale wereld heeft het prestatiebegrip zijn morele lading ingeruild voor een economische. Burgerdeugd als verantwoordelijkheid voor de maatschappij als geheel is daarmee zeldzaam geworden en daarin ligt de oorzaak van de vele problemen waarin onze samenleving verkeert - van de erosie van het fundamentele principe dat wij gezamenlijk de staat zijn, met daaraan verbonden het wegebben van de verantwoordelijkheid voor het geheel met onder meer systematische uitbuiting van werknemers maar ook misbruik van sociale voorzieningen als gevolg. Zo beschouwd hebben de Bataafse politici en apparatsjiks die een hoogwaardig republikanisme voor een monarchie met uiteindelijk een neoliberale saus hebben ingeruild en met name de historici die dat 23
proces hebben gepresenteerd als de onvermijdelijke uitkomst van de geschiedenis, een grote verantwoordelijkheid op zich geladen. In 1797 schreef Thomas Jefferson, terugkijkend op de Amerikaanse Revolutie waarvoor de Acte van Verlatinge een van de inspiratiebronnen was, dat alleen ‘sober sense’, vrij vertaald als burgerdeugd, verantwoordelijk was geweest voor de succesvolle overgang van monarchie naar republiek. Hij hoopte dat diezelfde ‘sober sense’ republikeinen er van zou weerhouden ooit terug te keren naar de monarchie.86 Nederlandse burgers, geleid door bekwame maar zelfzuchtige elites, hebben die ‘sober sense’ niet gehad. Mag ik op het eind van een lang ambtelijk leven een keer persoonlijk worden? Het is nog niet te laat. We kunnen nog steeds kiezen voor de Republiek. Per slot van rekening had de Staatsregeling van 1798 de middelpuntvliedende problemen van de oude Republiek opgelost en de weg naar een democratische en sociale toekomst gewezen, ruim voordat Van Hogendorp en zijn handlangers met hun gemankeerde monarchaal-liberale route ons de verkeerde kant opstuurden. Ik droom vaak hoe mooi het zou zijn ons opnieuw te laten inspireren door de rijkdom van een opgefrist laat achttiende-eeuws vaderlands republikanisme en het koekoeksjong van de liberale monarchie uit ons nest te verbannen. Behalve geraffineerde dynastieke politiek en eigenbaat, respectloze omgang met constituties en vluchtig, als nationale symboliek verpakt volksvermaak, heeft de Oranjemonarchie ons weinig gebracht en bij een sociaal republikanisme hebben we veel te winnen. Is het daarom niet zaak de aansporingen van Mietje Hulshoff en Joanna van der Hoek alsnog ter harte te nemen…?
Laatste woorden Ik zou kunnen beginnen met een tirade tegen alles wat er mis is met de tegenwoordige universiteit. Daar is veel voor te zeggen en een goed deel ervan is waar. De boodschap van de denktank Science in Transition waarvan ik deel uitmaakte, is nog even relevant als zes jaar geleden en 24
ik ben Frank Miedema, onze voorganger, dankbaar dat hij met zoveel verve de fakkel brandende houdt. Science in Transition, hoe belangrijk ook, is niet wat de universiteit voor mij heeft betekend. Ik ben mijn Utrechtse Alma Mater diep dankbaar voor de onbekrompen wijze waarop ze mij altijd weer mijn gang heeft laten gaan. Zonder die vrijheid was ik ongelukkig geworden. Ik was nog niet benoemd in 1991 of ik mocht gedurende zes jaar een halve weektaak besteden aan een groot NWO-project. Ze heeft me vervolgens de gelegenheid gegeven internationaal de vleugels uit te slaan met gasthoogleraarschappen voor jaren achtereen aan UCLA en senior fellowships aan het Institute in Princeton, op het NIAS en aan het Getty Research Institute. En tenslotte heeft ze me in mijn nadagen de ruimte verschaft om samen met Sven DuprÊ een groot onderzoeksproject van de grond te trekken, dat, naar ik hoop, met zijn vijf fundamentele delen een mijlpaal in de ontwikkeling van de nog jonge kennisgeschiedenis zal blijken te zijn. Bovenal heeft ze me de kans gegevens een droom te realiseren die ik al sinds mijn studententijd koesterde, een centrum waar niet alleen de geschiedenis van de natuurwetenschappen maar van alle wetenschappen zou worden bestudeerd. Het Descartes Centre is een succes geworden. De vestiging van het belangrijkste tijdschrift op dit gebied en het wereldcongres dat afgelopen zomer hier in Utrecht plaatsvonden, hebben dat nog eens bevestigd. Dat het mandaat onlangs is verlengd en het Centre nu tot het universitaire meubilair mag worden gerekend, stemt tot grote tevredenheid. Ik ben bestuur, directeur Bert Theunissen en chief editor van Isis, Floris Cohen hoogst erkentelijk dat ze het plantje van destijds zo bekwaam verder hebben opgekweekt. Een grote plaats daarbij nemen de beide business managers van het Centre: Annemarieke Blankesteijn en Ariane den Daas in. Ze hebben mijn leven zeer veraangenaamd. Ik heb graag en veel met collega’s van allerlei disciplines samengewerkt, hier in Utrecht maar ook op vele plekken daarbuiten. Het zijn er te veel om op te noemen maar ik maak een enkele uitzondering. In de eerste plaats zijn dat mijn goede Amerikaanse vrienden Margaret Jacob en Lynn Hunt. Werkend aan boeken over de Repu25
bliek, pornografie en over Bijbelkritiek hebben we een vriendschap voor het leven ontwikkeld. De laatste jaren zijn daar Paul Brusse en Piet van Cruyningen bijgekomen. We hopen uit te zoeken wie in Nederland tussen 1750 en 1850 nu echt het orgel trapten. Met hen ben ik gelukkig nog niet klaar. Met veel plezier noem ik ook Wiljan van de Akker, onderzoeksdirecteur en langjarig decaan bij Geesteswetenschappen. Vanaf het einde van de jaren ‘90 hebben we gezamenlijk heel veel aardige dingen voor de instelling kunnen doen: al was het maar de langstdurende Amerikaanse uitwisselingsovereenkomst voor staf en studenten van het westelijk halfrond. Last but zeker niet least, gaat mijn dank uit naar mijn researchmaster studenten en promovendi. Het leven bleef spannend dankzij hun voortdurende intellectuele impulsen. Ik ga vrolijk weg, vooral omdat het een blij vooruitzicht is dat mij streelt. Toen ik in 1992 mijn eerste oratie in deze zaal hield, bedankte ik mijn vrouw en drie kinderen. Nu is dat een gezelschap van veertien personen waaronder zeven kleinkinderen. Een bescheiden selectie ervan heeft zich hier vooraan het afgelopen uur heel braaf zitten vervelen. Ze zijn mijn lust en leven. Ze kunnen nu eindelijk naar hartenlust komen logeren. Mijn echtgenote heeft al die jaren haar speciale plek behouden. Ze is mijn steunpilaar in moeilijke tijden en mijn meest serieuze criticus. Mijn schrijfsels bracht ik met knikkende knieĂŤn eerst naar haar studeerkamer. Aan haar is dit afscheidscollege opgedragen. Ik heb gezegd.
26
Aantekeningen 1 Voor een gesprek met Van der Hoek: https://www.youtube.com/ watch?v=kwOqVa3pqpQ: (14/3/2019). 2 Behalve wat periodieke peilingen van de media is er geen recent serieus wetenschappelijk onderzoek voorhanden naar de houdbaarheid van de monarchie of de populariteit van het vorstenhuis. Klaarblijkelijk wordt dat type onderzoek in Nederland niet gepast geacht. Duidelijk is wel dat de volksgunst een bepalende factor is. 3 Bert van de Braak, ‘Weg met den troon, weg met de koningin. Republikeinse uitingen in het parlement’ in: Jaarboek Parlementaire Geschiedenis, 2013 (Amsterdam, 2013) 69-76; Nico Wilterdink, ‘”Leve de Republiek”! Anti-monarchisme in Nederland, Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 16 (1989) 133-161. 4 Nicolette Mout, ed., Plakkaat van Verlatinge (Groningen, 2006) Coos Huijsen en Geerten Waling, ed., De geboortepapieren van Nederland (Amsterdam, 2014). 5 Friedrich Schiller, De Opstand der Nederlanden (Amsterdam, 2005) 13; Wijnand W. Mijnhardt, ‘The Declaration of Independence and the Dutch Legacy’ in: Albert M. Rosenblatt and Julia C. Rosenblatt, Opening Statements, Law, Jurisprudence and the Legacy of Dutch New York (Albany, 2014) 55-66; P. de Klerk, ‘Die oorsprong van die Afrikaanse republikeinse tradisie. ‘n historiografiese verkenning’, Tydskrif vir Geesteswetenschappe (2005) 218-231. 6 S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg, De Unie van Utrecht. De wording en werking van een verbond en een verbondsacte (Den Haag, 1979). 7 Wijnand W. Mijnhardt en J. J. Kloek, 1800: Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag, 2001). Vertaald als 1800: Blueprints for Dutch society (London, 2004) 68-69; Keith Baker, ‘Enlightenment and the institution of society. Notes for a conceptual history’ in: Willem Melching en Wyger Velema, ed., Main trends in cultural history (Amsterdam, 1994); Henk Nellen, Hugo de Groot, Een leven in strijd om de vrede, 1583-1645 (Amsterdam, 2007). 8 G.J. Schutte, ‘Willem IV en Willem V’ in: C.A. Tamse ed., Nassau en Oranje (Alphen a/d Rijn, 1979); zie ook Guido de Bruin, ‘De soevereiniteit in de Republiek. Een machtsprobleem’, Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN), 94 (1979) 27-40. 9 Vgl. Daniela Hooghiemstra, ‘“Oranje is groter naam dan al wat scepter torscht” in: Frans Grijzenhout en Peter Raedts, ed., Deze Lange Eeuw. Metamorfosen van het Vaderland, 1780-1950’ (Amsterdam, 2015) 237-248. In de late achttiende eeuw nam met figuren als Elie Luzac, Rijklof Michael van Goens, Johannes Le Franq van Berhey, Willem Bilderdijk en Adriaan Kluit het intellectueel gehalte van het Orangisme aanzienlijk toe zonder dat het ooit in een serieuze beweging resulteerde. De “straat” is tot op de huidige dag steunpilaar bij uitstek gebleven. 10 Maarten Prak heeft er al eens op gewezen dat beperkte financiële bevoegdheden de Oranjes hebben verhinderd zich te ontwikkelen tot echte en absolute monarchen. De koorden van de beurs werden nu eenmaal beheerd door de staten van de provincies. Vgl. Maarten Prak, ‘Republiek en vorst. De stadhouders en het staatsvormingsproces in de Noordelijke Nederlanden, 16e-18e eeuw’ in: Kees Bruin en Kitty Verrips, ed., Door het volk gedragen. Koningschap en samenleving (Groningen, 1989) 28-52. 11 De karakterisering is van Peter Rietbergen. De Groningse hoogleraar E.H. Koss-
27
mann heeft dat hybride karakter nader uitgewerkt: ‘Progressiviteit en conservatisme in de Westeuropese staat’ in: E.H. Kossmann, Politieke Theorie en Geschiedenis (Amsterdam, 1987) 26-44. Hij maakte een onderscheid tussen voluntarisme en constitutionalisme. Een staatsbestel is voluntaristisch wanneer een vorst zich losmaakt van de gemeenschap, en meent, voorzien van een onbeperkte en ongedeelde soevereiniteit, doel, inrichting en toekomst van de staat alleen te mogen bepalen. Constitutionalisten moeten niets hebben van zo’n allesomvattende soevereine wil. Individuen en instituties hebben alle hun eigen rechten en politiek handelen is daarom het onvoorspelbare resultaat van een gereguleerd maar ingewikkeld proces van onderhandeling en overreding. Staatsmacht mag daarom nooit bij een individu berusten en kan niet uit de gemeenschap worden losgemaakt. In de Republiek was van een voortdurende maar in intensiteit wisselende spanning tussen beide principes sprake. Walter Ullmann, kenner van het middeleeuwse politieke denken, maakte met zijn begrippen “descending en “ascending” government een vergelijkbaar onderscheid; zie W. Ullmann, Medieval Political Thought (Harmondsworth, 1975). Kossmanns leerling Ids Worst bouwde hier op creatieve wijze op voort: ‘Staat, constitutie en politieke wil. Over F.W. Pestel en de varieteit van het achttiendeeeuwse orangisme’, BMGN, 102 (1987) 498-515. 12 J.S. Bartstra heeft die problemen in zijn Vlootherstel en Legeraugmentatie, 1770-1780 (Assen, 1952) voortreffelijk uitgewerkt. 13 De woorden zijn van de achttiende-eeuwse staatsrechtgeleerde F.W. Pestel (17241805), zie zijn Gronden der Natuurlyke Rechtsgeleerdheid (2 dln.; Utrecht, 1783-1785), II, 225-226. 14 Maarten Prak, Citizens without nations. Urban citizenship in Europe and the worlds (1000-1789) (Cambridge, 2018) 183-204; Paul Brusse, ‘Res publica in de Republiek. Onderzoek naar participatie in het plaatselijke waterbeheer en in de dorpsbesturen in het Gelders rivierengebied, 1650-1795’ Bijdragen en mededelingen Gelre (2017) 91-121; Idem, ‘Property, power and participation in local administration in the Dutch delta in the early modern period’, Continuity and Change, 33 (1998) 59-86. Enny de Bruijn, De hoeve en het hart. Een boerenfamilie in de Gouden Eeuw (Amsterdam, 2019). 15 Wyger Velema, ‘Two Anti-Monarchisms in Early Modern Political Thought’ in: Republicans. Essays on Eighteenth-Century Political Thought (Leiden, 2007) 31-52. 16 Wijnand W. Mijnhardt, ‘Tolerantie als politiek probleem’, Rekenschap, 43 (1996) 121-128; Sjoerd Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680-1811 (Amsterdam, 1983); Herman Franke, Twee eeuwen gevangen. Misdaad en straf in Nederland (Utrecht, 1990); Pieter Spierenburg, The prison experience: disciplinary institutions and their inmates in early modern Europe (Amsterdam, 2007). 17 Zie voor een uitwerking van de brede marktgedachte als grondslag voor de samenleving van de Republiek, Inger Leemans, ‘The Amsterdam stock exchange as affective economy’, in: Inger Leemans en Anne Goldgar, ed., Knowledge – Market – Affect. Early Modern Knowledge Societies as Affective Economies (Routledge, 2020) en Gert-Jan Johannes en Inger Leemans, “O Thou Great God of Trade, O Subject of my Song!” Dutch Poems on Trade 1770-1830’, Eighteenth-Century Studies, 51 (2018) 337-356. Voor de oudere, meer economisch gerichte benaderingen: Charles Tilly, ‘Reflections on the history of European state-making in: Charles Tilly, ed., The Formation of Nation States in Western Europe (Princeton, 1975) 3-83; Karel Davids en Jan Lucassen, ‘Conclusion’ in: Davids en Lucassen, A Miracle Mirrored: the Dutch Republic in European Perspective (Cambridge, 1995).
28
18 Intellectuele bemiddelaars als Jean Frédéric Bernard en zijn schoonzoon MarcMichel Rey waren hierbij sleutelfiguren. Vgl. Franco Venturi, The End of the Old Regime in Europe, 1776-1789 (Princeton, 1991) 497 ev. Lynn Hunt, Margaret Jacob en Wijnand W. Mijnhardt, The Book that Changed Europe. Picart & Bernard’s Religious Ceremonies of the World (Harvard, 2010); Jeroom Vercruysse, ‘Marc-Michel Rey, libraire des lumières’ in: Histoire de l’édition française. II, Le livre triomphant:1660- 1830 (Parijs, 1984) 322-323. David Peeperkorn, Jean-Jacques Rousseau en zijn uitgever Marc-Michel Rey. Een verhaal uit de prehistorie van het auteursrecht (Zutphen, 2009). Een moderne biografie van Bernard en Rey ontbreekt. 19 Gregorio Leti, Kort begrip der helden-deugden, ofte Historische, en staat-kundige verhandeling van de daden en maximen, die tot voortplanting, en conservatie van alle staten, en landen noodsakelijk zijn ... / in het Italiaans beschreven door ... Gregorio Leti en in de Nederlandse sprake overgebragt, door F. Hertogh (Den Haag: Meindert Uytwerf, 1700) E. Morpurgo, ‘Leti e i Paessi Bassi’, Neophilologus 35 (1955)193-201; A. Horodisch, ‘Gregorio Leti, seine Neubewertung, in: Studia bibliographica in honorem Herman de la Fontaine Verwey (Amsterdam, 1966) 261-275; Franco Barcia, Un politico dell’étà barocca: Gregorio Leti (Milaan, 1983). 20 Philip de Vries, ‘De Nederlandse cultuur in de eerste helft van de achttiende eeuw’ in: J.A. van Houtte e.a., Algemene Geschiedenis der Nederlanden (12 dln; Utrecht 1949-1958) VII. 255; Wijnand W. Mijnhardt, ‘Meervoudige moderniteit en de vergeten erfenis van de Nederlandse Verlichting’ in: Jaarboek De Achttiende Eeuw (Hilversum, 2018) 19-33. 21 Paul Brusse en Wijnand W. Mijnhardt, A new balance between the city and the countryside: Zeeland and the Netherlands, 1750-1850 (translation: Beverley Jackson) (Zwolle, 2011). 22 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken voor een samenleving, 143-312. 23 Nina Verheyen, Die Erfindung der Leistung (Berlijn, 2018). In deze briljante studie anlyseert Verheyen de voorstelling die burgers ronds 1780 in Duitsland zich maakten van “prestaties”. Dat prestatiebegrip is ook daar bij uitstek moreel geladen en stond nog niet los van de werelden van werk en privé. Het doordesemde alles. Sociabiliteit was voor dat morele burgerlijke prestatiedenken een onmisbare voorwaarde. In de Republiek circuleerden gelijksoortige idealen. 24 In zijn maatschappijkritische Tools for Conviviality, oorspronkelijk gepubliceerd in 1973, waarin hij de prestatiesamenleving op de korrel neemt, maakt ook Ivan Illich weer graag gebruik van deze ideeën. 25 Wijnand W. Mijnhardt, Tot Heil van’t Mensdom. Culturele genootschappen in Nederland 1750-1815 (Amsterdam, 1987); Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, passim; Wijnand W. Mijnhardt, ‘Het mislukte offensief van de drukpers’, Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis (25 (2018) 11-17; In een binnenkort te verschijnen studie Lettering the Young. Training Literacy in Eighteenth-Century Dutch Youth Literature (Londen, 2020) betoogt Feike Dietz dat deze idealen ook de jeugdliteratuur kleurden. 26 Velema, ‘Revolution, Counterrevolution and the Stadholderate’ in Republicans, 115-138. De beste analyse van de debatten in deze periode is nog steeds S.R. Klein, Patriots Republikanisme. Politieke Cultuur in Nederland (1767-1787) (Amsterdam, 1995). 27 G.C.J.J. van de Bergh, The life and work of Gerard Noodt (1647-1725). Dutch legal scholarship between Humanism and Enlightenment (Oxford, 1988) 205. Voor de tekst van Noodt zie Over de soevereiniteit van het volk. Een revolutionaire rede uit 1699 over de opperste
29
macht (Elsevier, 2017) De tekst werd in de vroege achttiende eeuw al in het Frans en in het Engels vertaald. In 1714 verscheen de eerste Nederlandse vertaling: Redevoering van den Heere Gerard Noodt, rechtsgeleerden, over de Opperste Magten en de Koninglyke Wet der Romeinen (Leyden, 1714); in 1784 verscheen een nieuwe vertaling, waarschijnlijk van de hand van Gerard Dumbar, waarbij hij ook gebruik maakte van de aantekeningen van de Franse vertaler Jean Barbeyrac, Redevoering over het Regt der Opperste Magt door Gerard Noodt (Amsterdam, 1784). 28 Klaus F. Bauer, Der französische Einfluss auf die Batavische und die Helvetische Verfassung des Jahres 1798 (Erlangen/Nuremberg, 1962); Annie Jourdan, ‘Politieke en culturele transfers in een tijd van revolutie: Nederland 1795-1805’, BMGN, 124 (2009) 555-579; L. de Gou, De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de totstandkoming (2 dln; Den Haag, 1988) deel 1, LXVI. Voor een recente visie, N.C.F. van Sas, Bataafse Terreur. De betekenis van 1798 (Nijmegen, 2011). 29 Voor een uitvoerige analyse van de plannen en hun verwatering, Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, hoofdst.15-24. Ido de Haan laat in zijn Het beginsel van leven en wasdom. De constitutie van de Nederlandse politiek in de negentiende eeuw (Amsterdam, 2003) 36-77 goed zien hoe tijdens het koninkrijk de discussie over het onderwijs werd gedomineerd door religieuze kwesties en zich ver verwijderd had van de oorspronkelijke intenties van de Staatsregeling van 1798. Daar stond juist de samenhang tussen werkverschaffing, armenzorg en onderwijs centraal. 30 Zie Kossman, ‘Progressiviteit en conservatisme’, zie noot 11. 31 Joost Rosendaal, Staatsregeling voor het Bataafsche Volk 1798. De eerste grondwet van Nederland (Nijmegen, 2005). 32 W. Fritschy, De patriotten en de financiën van de Bataafse Republiek (Den Haag, 1988); Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 569-570. Er is becijferd dat de fiscale stabiliteit van het regime van Napoleon vooral aan de gedwongen bijdragen van de zusterrepublieken, waaronder met name de Bataafse, moet worden toegeschreven. Zonder deze verplichte subsidies had hij zich nooit zo lang staande kunnen houden. Zie ook, H. Boels, ed., Overheidsfinanciën tijdens de Republiek en het Koninkrijk, 1600 - 1850 (Hilversum, 2012). 33 Overigens had een radicale minderheid in de Nationale Vergadering van meet af aan geijverd voor een amalgamering van de schulden en vervolgens voor de eenheidsstaat. Ze vond daar, achter de schermen, de Amsterdams financiële elite aan hun zijde. Een centrale overheidsverantwoordelijkheid voor de staatsschuld gaf aanzienlijk meer zekerheid dan een verknipte provinciale. Vgl. Jan Postma, ‘De tiërcering van 1810. Voorgeschiedenis, besluitvorming en nasleep’ in: Boels, Overheidsfinanciën tijdens de Republiek en het Koninkrijk, 163-183. 34 Jan Postma, Alexander Gogel (1765-1821). Grondlegger van de Nederlandse Staat (Hilversum, 2017) 99. 35 In een fraai artikel heeft Joris Oddens de verwikkelingen laten zien van het concept petitie. Hij heeft daarbij te weinig oog voor het probleem van de schaal en daar zat nu juist de pijn: ‘The Greatest Right of Them All: The debate on the right to petition in the Netherlands from the Dutch Republic to the Kingdom (c. 1750–1830)’, European History Quarterly, 47 (2017) 634–656. 36 R.E. de Bruin, ‘Gefragmenteerde volkssoevereiniteit. Democratie op lokaal en regionaal niveau, 1795-1798’ in: O. Moorman van Kappen en E.C. Coppens, ed., De Bataafse Omwenteling en het Recht (Nijmegen, 1997) 55-78.
30
37 Velema, Republicans, 198-199. 38 Bijvoorbeeld Gerhard Dumbar en Johan Swildens; zie W.S.B. Boeles, De patriot J. H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna hoogleeraar te Franeker: zijn arbeid ter volksverlichting geschetst (Leeuwarden,1884); M.A. van Wijnen, “Eenheid naar buiten, federalisme naar binnen”. Gerhard Dumbar (1743-1802), pleitbezorger van de Amerikaanse constitutie’, Overijsselse historische bijdragen: Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 104 (1989) 89-129; Maarten Prak heeft over de nadelige gevolgen van de Franse Revolutie voor de democratisering van de samenleving behartigenswaardige opmerkingen gemaakt, vgl. Prak, Citizens without Nations, 297-306 (noot 14). 39 Kloek en Mijnhardt, Blauwdrukken, 564-578. 40 In de recente herdenkingshistoriografie heeft het Koninkrijk Holland een finalistische vanzelfsprekendheid gekregen die alleen te begrijpen is het kader van de standaard orangistische geschiedschrijving van de laatste twee eeuwen. Het Koninkrijk Holland zou Nederland op zijn natuurlijke Oranjebestemming hebben voorbereid. Vgl. Martijn van der Burg,‘Transforming the Dutch Republic into the Kingdom of Holland: the Netherlands between Republicanism and Monarchy (1795-1815)’, European Review of History 17 (2010) 151-170 en het themanummer ‘Het Koninkrijk Holland (18061810)’van De Negentiende Eeuw, 30 (2006) 129-301, met name de bijdrage van Ido de Haan en Jeroen Van Zanten. 41 Maria Aletta Hulshoff, Oproeping van het Bataafse volk, om deszelfs denkwyze en wil openlijk aan den dag te leggen, tegen de overheersching door eenen vreemdeling waarmede het vaderland bedreigd wordt (z.p.,1806); Geertje Wiersma, Mietje Hulshoff of de aanslag op Napoleon (Amsterdam, 2003). 42 Beatrice de Graaf, Tegen de Terreur. Hoe Europa veilig werd na Napoleon (Amsterdam, 2018). 43 Edgar Bonjour, Geschichte der schweizerischen Neutralität. Vier Jahrhunderte eidgenössischer Aussenpolitik (9 vols. Basel, 1965–1976), Marc Lerner, A Laboratory of Liberty. The transformation of political culture in republican Switzerland, 1750-1848 (Leiden, 2012) 115. 44 Lerner, ibidem; Thomas Maissen. Von Sondferbund zum Bundesstaat. Krise und Erneuerung 1798-1848 (Zürich, 1998); Idem, ‘Inventing the sovereign republic: imperial structures, French challenges, Dutch models and the early modern Swiss Confederation’ in: André Holenstein, e.a., ed., The Republican Alternative: The Netherlands and Switzerland Compared (Amsterdam, 2008) 125-150; Alfred Kölz, Der Weg der Schweiz zum Modernen Bundesstaat 1789-1798-1848-1998 (Zürich, 1998); Urs Altermatt, e.a., Die Konstruktion einer Nation. Nation und Nationalisierung in der Schweiz, 18.-20. Jahrhundert (Zürich, 1988). 45 Hans van der Hoeven, Gijsbert Karel van Hogendorp, conservatief of liberaal (Groningen, 1976) en Diederick Slijckerman, Wonderjaren. Gijsbert Karel van Hogendorp. Wegbereider van Nederland (Amsterdam, 2013). 46 Paul Brusse en Wijnand W. Mijnhardt, A new balance between the city and the countryside: Zeeland and the Netherlands 1750-1850 (Zwolle, 2011) 67-75; A.J.C. Gabriëls, De Heren als Dienaren en de Dienaar als Heer. Het stadhouderlijk stelsel in de tweede helft van de achttiende eeuw (Den Haag, 1989) 439-445. 47 Over Willem V en Van de Spiegel, Blauwdrukken, 559. Over Willem V’s hobbies in Engeland, Thomas von der Dunk, ‘Frederik als alpinist: vorstelijk avonturisme in de Bataafse tijd’, Jaarboek Oranje-Nassaumuseum, (1994) 25-43; Edwin van Meerkerk, Willem
31
V en Wilhelmina van Pruisen, de laatste stadhouders (Amsterdam, 2009) 180-195. 48 H. Algra, Oranje in ballingschap, 1795-1813 (Kampen, 1948) 86-89. 49 Een fraaie recente synthetische studie van het Orangisme in deze periode is Laurien Hansma, Oranje driften. Orangisme in de Nederlandse politieke cultuur 1780-1813 (Hilversum, 2019). 50 Jeroen van Zanten, ‘Het strand van Scheveningen. De aankomst van koning Willem I op 30 november 1813’, in Jan Bank en Marita Mathijsen, ed. Plaatsen van Herinnering. Nederland in de negentiende eeuw (Amsterdam, 2006) 61-71. 51 Matthijs Lok, Windvanen. Napoleontische bestuurders in de Nederlandse en Franse Restauratie (1813-1820) (Amsterdam, 2009). Lok beperkt zich helaas tot de periode 18131820 terwijl het verschijnsel zich vanaf 1787 voordoet. Zie Wijnand W. Mijnhardt, ‘Loyaliteit en verraad rond 1800: Johan Hendrik van der Palm’, Jaarboek De Achttiende Eeuw, (2019) 147-165. Eveneens een opmerkelijk voorbeeld is Johan Valckenaer die alle vijf regimes in dit tijdvak trouw heeft gediend om zijn leven te eindigen op de buitenplaats Huis te Bijweg in Bennebroek. Hij propageerde in 1795 het ophangen, net als in Frankrijk, van orangisten en aristocraten aan de lantarenpalen om in 1815 een Orangistisch pamflet te produceren waar zelfs de Orangisten niet mee uit de voeten konden. Valckenaers grote bron van inspiratie was de Franse revolutionair Camille Desmoulins, Discours de la lanterne aux Parisiens van 1789. Vgl. J.A. Sillem, Het Leven van Mr. Johan Valckenaer (1759-1821) (2 dln; Amsterdam, 1876) I, 123; Sillem was een van de weinige historici die begrip kon opbrengen voor Valckenaers gedrag; zie ook P.B.M. Blaas, ‘De patriottenbeweging als epiloog: rond Colenbranders Patriottentijd’ in: Idem, Geschiedenis en nostalgie, de historiografie van een kleine natie met een groot verleden. Verspreide historiografische opstellen (Hilversum, 2000) 88-89. 52 Postma, Alexander Gogel, voor een voortreffelijke analyse van een geciviliseerde versie van het nieuwe type bureaucraat, zonder enige begrip voor de grote voordelen van de kleine schaal van de Republiek. Voor de nieuwe ambtelijke structuren, Henk Boels, Binnenlandse Zaken. Ontstaan en ontwikkeling van een departement in de Bataafse Tijd, 1795-1806 (Den Haag, 1993) en vooral zijn latere overzicht, ‘Van statenbond naar eenheidsstaat:de groei van een natie (1795-1880)’ in: Pieter Wagenaar e.a., ed., Duizend jaar openbaar bestuur in Nederland. Van patrimoniaal bestuur naar waarborgstaat (Bussum, 2011) 149-220; zie ook N. Randeraad, ‘Ambtenaren in Nederland (18151915)’ BMGN, 109 (1994) 209–236 en J. Roelevink, ‘Hete adem en koude kermis. De werkomstandigheden van de ambtenaren van de secretarie van staat van Lodewijk Napoleon’ BMGN,117 (2002) 1–24. Een goede studie van de ontwikkeling van het apparaat in deze cruciale transformatiefase van 1795-1820 ontbreekt. Het basismateriaal voor zo’n onderzoek, verzameld door Roelevink c.s., is inmiddels voorhanden. Vgl. Repertorium van ambtsdragers en ambtenaren 1428-1861 (Den Haag, 1807, digitale editie). 53 J.R. Thorbecke, Historische Schetsen (Den Haag, 1872) 175. 54 Wijnand W. Mijnhardt, ‘Loyaliteit en verraad’, 157-161. 55 Frank Ankersmit, ‘Tweeslachtigheid als deugd over Guizot en Tocqueville’ in: Idem, De spiegel van het verleden (Kampen, 1996) 137-179. 56 Vgl. Jeroen van Zanten, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard. Politieke discussie en oppositievorming 1813-1840 (Amsterdam, 2004) hoofdstuk 6 en 7. 57 Yme Kuiper, Adel in Friesland 1780-1980 (Groningen, 1993) 227 ev; J. Aalbers en M. Prak, De bloem der natie. Adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden (Amsterdam 1992) 1-12; zie ook Lodewijk Blok, Stemmen en kiezen, Het kiesstelsel in Nederland in de
32
periode 1814-1851 (Groningen, 1987) 79-105; Dick van den Bosch, ‘De adel en de vorst in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden’, Symposion, 1 (1979) 70-93; P. Janssens, ‘De politieke invloed van de adel in het Koninkrijk der Nederlanden’ in: C.A. Tamse en E. Witte, ed., Staats- en natievorming Willem I’s koninkrijk (Brussel-Baarn, 1992) 98-121. Voor een vergelijkend perspectief, Jaap van Osta, De Europese monarchie in de negentiende eeuw. Het Britse en Duitse model (Leiden, 1982). 58 Rob van der Laarse, A Nation of Notables. Class, Politics and Religion in the Netherlands in the Nineteenth Century (European Studies Research Institute, Salford UP, November 1999); Rob van der Laarse en Yme Kuiper, ed., Beelden van de buitenplaats. Elitevorming en notabelencultuur in Nederland in de negentiende eeuw (Hilversum, 2005), voor een fiscale analyse van deze notabelenelites, N.J.P.M. Bos: Notabele ingezetenen - Historische studies over Nederlandse elites in de negentiende eeuw (Brunssum, 1995); voor ontwikkelingen later in de eeuw, Jaap Moes, Onder aristocraten. Over hegemonie, welstand en aanzien van adel, patriciaat en andere notabelen in Nederland, 1848-1914 (Hilversum, 2012). Een desideratum is een database van de sociale samenstelling, de geografische herkomst, de financiële inkomsten, de samenstelling van het vermogen en de stedelijke dan wel de plattelandsoriëntatie (inclusief het bezit van buitenplaatsen) van de Nederlandse bestuurlijke elites. Met zo’n verzameling gegevens kan eindelijk een brug geslagen worden tussen de politieke en socio-culturele onderzoekstraditie. Zo’n kwantitatieve basis zorgt er niet alleen voor dat het kwalitatieve culturele onderzoek (gericht op levensstijl en gedrag) met veel meer effectiviteit kan worden verricht maar ook dat het lokale, provinciale en nationale politieke handelen van deze elites in kaart kan worden gebracht en geanalyseerd. Een dergelijk groot empirisch onderzoek is kostbaar maar noodzakelijk en haalbaar. 59 Van der Hoeven, Van Hogendorp, 72-74. Erg daadkrachtig was die nieuwe geamalgameerde elite aanvankelijk overigens niet, vgl. het vernietigende oordeel van Falck: ‘het waren meest allen sukkels, zonder eenige bewustheid van, veelmin vertrouwen op eigen krachten’, geciteerd in: G.K.van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften (7 dln; Den Haag, 1866-1903) IV, 254. 60 J.C. Boogman, Van Spel en Spelers. Verspreide Opstellen (Den Haag, 1982) 94-97. 61 Voor constituties had Willem I geen enkel respect. Tegen zijn zoon zei hij over de grondwetsvoorstellen van Van Hogendorp: ‘deze grondwet moet slechts worden beschouwd als een speeltje gelegd in handen van de menigte, als illusie voor de vrijheid, terwijl men haar plooit naar de omstandigheden’, citaat uit het dagboek van zijn zoon erfprins Willem, 1813-1814, zonder datum), zie hiervoor Jeroen Koch, Koning Willem I, 1772-1843 (Amsterdam 2013) 247, alwaar ook een voortreffelijke analyse van de verhouding Willem I -Van Hogendorp. 62 Ido de Haan, ‘A monarchical regime based on republican antecedents. The constitution of the United Kingdom of the Netherlands’ in: Michael Broers en Ambrogio A. Caiani, ed., A History of the European Restorations, dl.1, Governments, States and Monarch (in oktober 2019 te verschijnen bij Bloomsbury). De Haan ziet overigens de periode na 1813 als een interessante periode van staatkundige trial en error. 63 Van der Hoeven, Van Hogendorp, 112-116; Roel Pieterman, ‘Gijsbert Karel van Hogendorp tussen realisme en idealisme’, Tijdschrift voor Geschiedenis 101 (1988) 352371; Slijkerman, Wonderjaren, 159-167. Ook Van Hogendorp zag Nederland ten prooi vallen aan de ‘Fransche ziekte’ van de strakke centralisatie onder bewind van de nieuwe vierde macht van ambtenaren. Ze stelden Willem I in staat zich tot een ‘koninklijk
33
despoot te ontwikkelen’. Zie N.C.F. van Sas, ‘Het Politiek Bestel onder Koning Willem I’ in, Idem, De Metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam, 2004) 413-436. 64 Een deugdelijk synthetisch perspectief op het vroege Nederlandse liberalisme en het Nederlandse liberale denken ontbreekt, al zijn er in de vele studies over dit tijdperk heel wat bouwstenen beschikbaar. Zie o.a. Van der Hoeven, Van Hogendorp, 117-125; Slijkerman, Wonderjaren, De Haan, Het beginsel van leven en wasdom, Van Zanten, Schielijk, Winzucht, Zwaarhoofd en Bedaard, de grote biografieen van Willem I en Willem II, Remieg Aerts. Thorbecke Wil Het. Biografie van een Staatsman (Amsterdam, 2018) en recentelijk Matthijs van der Waardt, De man van 1848- Dirk Donker Curtius (Nijmegen, 2019), Siep Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse Staat (Amsterdam, 1992) is de eerste serieuze poging maar kon uiteraard niet profiteren van de stortvloed aan literatuur sinds het verschijnen van zijn boek, maar zie Stuurman ‘The discourse of productive virtue: Observations on Early Liberalism in Europe and the Netherlands’, in: Simon Groenveld and Michael Wintle, ed., Under the Sign of Liberalism. Varieties of Liberalism in Past and Present (Zutphen, 1997) 33-45. 65 Van der Hoeven, Van Hogendorp, 59-71; Niek van Sas, ‘De Republiek Voorbij. Over de transitie van republikanisme naar liberalisme’ in: Frans Grijzenhout e.a., ed., Het Bataafse experiment. Politiek en Cultuur rond 1800 (Nijmegen, 2013) 65-102. 66 L.J. Rogier, ‘Oranje en de Nederlandse Staat’, in: De Monarchie. Referaten gehouden op het historisch congres te Nijmegen (Amsterdam, 1966) 51. 67 Wijnand W. Mijnhardt, ‘Bilderdijk en de ideologie van de notabelenstaat’ in: Conrad Gietman e.a.. ed., Huis en Habitus. Over kastelen, buitenplaatsen en notabele levensvormen. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Yme Kuiper (Hilversum, 2017) 258-267. De voornaamste bouwstenen van het door deze historici in het rusthuis van Willem I bijeen gefabriceerde verleden zijn geanalyseerd door J.W. Smit, Fruin en de Partijen tijdens de Republiek (Groningen, 1958). Het zou heel verhelderend zijn wanneer dit corpus auteurs grondig en in nauwe samenhang met de politieke opdrachtgevers zou worden onderzocht. 68 Rogier, ‘Oranje en de Nederlandse Staat’, 37-58. Op het eind van de achttiende eeuw werd dezer term slechts door een enkeling als Onno Zwier van Haren (17131779) enigszins vergelijkbaar maar incidenteel gebruikt. Zie Onno Zwier van Haren, De Geuzen. Arnold J.T. Stakenburg, ed. (Santpoort, 1943). Vgl. Mijnhardt, ‘Loyaliteit en verraad’. 69 Wijnand W.Mijnhardt, ‘De Akademie in het culturele landschap rond 1900’ in: Klaas van Berkel, ed., De KNAW in 1900 (Amsterdam, 2004) 17-20. Voor de protestantse ‘invention of tradition’ zie Matthijs Lok ‘De eeuw van ongeloof : de constructie van de ‘achttiende eeuw’ in Groens ‘Ongeloof en revolutie’ (1847)’, De Negentiende Eeuw: Documentatieblad Werkgroep 19de eeuw, 37 (2013) 17-35. 70 R. Fruin, ‘De drie tijdvakken der Nederlandsche geschiedenis’ in: Vaderlandsegeschiedenis in veelvoud (Den Haag, 1973). 71 ‘Aan zooveel declamatie, pseudo-natuur, ploertige vrijheid en gelijkheid en broederschap, als waarmede de opkomst der democratie alom gepaard ging, kon alleen de bloeddoop der guillotine die hoogere wijding geven, waarin al het belagchelijke en onpraktische onderging, waardoor al het edele en grootsche bovenkwam. Aan de pruissische invasie-zelf , van hoevele ongeregtigheden ook vergezeld, ontbrak de noodige ernst; haar mantel was niet bloedig genoeg [cursivering CBH] om al het proza en de vele
34
kleingeestigheden der revolutie bij ons mede te bedekken’, zie Conrad Busken Huet, ‘De Patriotten en Simon Stijl’ in: Litterarische Fantasien en Kritieken (25 dln; 1866-1888) XXIV, 162; Colenbrander: ‘Het is ons te braaf, te vol zelfbehagen, en, ondanks allen van den Ouden geleenden klinkklank, te gelijkvloersch van gedachteninhoud. Iets als een zwaar vergulde, leege doos’, H.T. Colenbrander, ‘Bij een herdruk van Van der Palm’ in Historie en Leven (4 dln; Amsterdam, z.j .[1915]) II, 66 en tenslotte Huizinga: J. Huizinga, ‘De beteekenis van 1813 voor Nederland’s geestelijke beschaving’ in: Verzamelde Werken, II (Haarlem, 1948) 530. Huizinga was een van de eerste historici die zich van zijn vooringenomenheid bewust was. In hetzelfde artikel waarin hij de Nederlandse cultuur van de achttiende en vroege negentiende eeuw aan de schandpaal nagelde, erkende hij dat hij en zijn generatie in de geschiedenis naar heel specifieke dingen op zoek waren: ‘Cultuur is een begrip waarin een waardeoordeel ligt opgesloten en nu is het in dit geval zoo gesteld: juist die cultuurelementen waarin de 18de eeuw vooruitgang beteekent op de 17de, d.w.z. verstandelijkheid, kritiek, ruimte van blik, humaniteit en verdraagzaamheid, ook zedelijkheid, maken voor ons niet meer den innigst gevoelden cultuurmaatstaf uit’, ibidem, 531. 72 Tot in de jaren zeventig waren E.H. Kosmann’s Political Thought in the Dutch Republic (Amsterdam, 1960) en Eco Haitsma Mulier’s The Myth of Venice and Dutch Republican Thought in the Seventeenth Century (Amsterdam, 1973) de enige studies van betekenis. In het buitenland voegden zich daar drie toonaangevende historici bij: Franco Venturi, Quentin Skinner en John Pocock. Voor mij persoonlijk is het werk van dit drietal van immense betekenis geweest. Met Skinner kreeg het vak intellectuele geschiedenis voor het eerst een deugdelijke grondslag. Het was de taak van de historicus geschriften uit het verleden te interpreteren aan de hand van de contemporaine politieke en linguïstische contexten en tradities. Bovenal diende je je telkens weer de vraag te stellen welk probleem de auteur nu eigenlijk wilde oplossen. Venturi ondernam een grootse synthese van het vroegmoderne republikeinse denken en wees daarbij op de immense betekenis van Nederland voor de verspreiding van de radicale Verlichting. Pocock maakte duidelijk dat er verschillende politieke talen bestonden die tijdnoten behulpzaam waren bij de vormgeving van hun idealen maar die net zo goed als een conceptueel keurslijf konden fungeren. Ik ben er nog steeds trots op dat ik in het academische jaar 1979-1980 dit drietal heb uitgenodigd om in Nederland lezingen te komen geven. Daarmee werd het startschot gegeven voor het serieuze Nederlandse debat over het republikanisme. 73 Rogier, ‘Oranje en de Nederlandse Staat’, 51-58. Een eerste aanzet tot een meer omvattende en diepgravender studie van het orangisme is: Henk te Velde en Donald Haks ed., Oranje onder. Populair orangisme van Willem van Oranje tot nu (Amsterdam, 2014). Zoals Pepijn Brandon in zijn recensie van dit boek in de BMGN 130 (2015) afl.3 al stipuleert, moeten echter de drie mythes rond de Oranjes scherper van elkaar worden onderscheiden. Allereerst de liefde tussen stadhouder of vorst en het gewone volk, die de Oranjes en hun partijgangers zelf (van bovenaf) cultiveerden. Vervolgens de idee van Oranje als aanvoerder en werktuig in een strijd die de lagere klassen zelf tegen de regenten voerden. Het ideale werkterrein voor de mythes was het verleden waarbij de derde mythe van de historische continuïteit van de band tussen Oranje en het volk in de geschiedenis van de natie het geheel compliceert. Pas wanneer dat conceptuele onderscheid wordt gemaakt, kan er begonnen worden aan een serieuze studie van het orangisme in Nederland. 74 Goede recente studies op dit gebied zijn de al eerder genoemde dissertatie van
35
Hansma (noot 49) en Anne Petterson, Eigenwijs Vaderland. Populair nationalisme in negentiende-eeuws Amsterdam (Amsterdam, 2017). 75 H.J. Scheffer, November 1918. Journaal van een revolutie die niet doorging (Utrecht 2e dr., 1984) geeft een voortreffelijk beeld van de traditionele rol van de “straat”. 76 Wilterdink, ‘”Leve de Republiek”!’, 153. 77 Zie voor de repressie in de eerste helft van de eeuw, M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland, 1840-1851 (Leiden, 1967). Een bruikbaar overzicht van de debatten in de pers over de monarchie en de koninklijke schandalen is Gerard Aalders, ‘Weg met de koning’. Twee eeuwen majesteitsschennis in Nederland (z.p., 2016). Vgl. ook Dennis Bos, Willem III, Koning Gorilla (Soesterberg, 2002) en de bloemlezing van het werk van Alexander Cohen, Uiterst links. Journalistiek werk 1887-1896 (Amsterdam, 1980). 78 Voor een bruikbaar overzicht van de publicitaire conjunctuur van de Oranjemonarchie: Joris Abeling, Teloorgang en wederopstanding van de Nederlandse monarchie 1848-1898 (Amsterdam, 1996). Een fraai voorbeeld van dat publicitaire offensief waarbij de Oranjes en de regering eendrachtig samenwerkten, is het bezoek van de ZuidAfrikaanse ‘boerenpresident’ Paul Kruger in 1902 aan Nederland. ‘Oom Paul’ had op grond van zijn heroisch gedrag tijdens de Eerste Transvaalse oorlog al een voortreffelijke reputatie. De Tweede had die populariteit alleen maar doen toenemen. De Nederlandse regering moest van Kruger zelf en zijn aspiraties niets hebben, uit angst voor Engelse repercussies. Ze weigerde Kruger zelfs een officiele ontvangst en waste zowel voor, tijdens als na het bezoek, diplomatiek de handen in onschuld. Ze liet echter de 22-jarige Wilhelmina wel de oude Kruger uitnodigen voor een reis met de Nederlandse kruiser De Gelderlander vanuit zuidelijk Afrika naar Europa. Zijn ontvangst door Wilhelmina in Den Haag en zijn triomftocht door de hofstad en vele steden erna was een immense stimulans voor de populariteit van het Oranjehuis. Vgl. Vincent Kuitenbrouwer, War of Words. Dutch Pro-Boer Propaganda and the South African War (1899-1902) (Amsterdam, 2012) 115-116; C. de Smit ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Derde deel, I, 1899-1902 (Den Haag, 1957). Deze volksmobilisatietechniek is sindsdien standaard, zie ook Scheffer, November 1918. 79 Er zijn wel incidentele commentaren in kranten en kamerverslagen maar een samenhangende analyse is mij niet bekend. 80 Zie ook Wijnand W. Mijnhardt, ‘Meervoudige moderniteit’(noot 20). Naast alle verschillen maakt ook het themanummer ‘Political Change and Civic Continuities in the Age of Revolutions’ van de BMGN, 133 (2018) 4-144 dit belangrijke punt. 81 Uitgangspunt was de uitspraak van de Franse president Clemenceau in de Chambre des Députés op 29 januari 1891:‘La Révolution française est un bloc dont on ne peut rien distraire’. Die uitspraak heeft lange tijd het debat bepaald maar zie de fundamentele opmerkingen van de grote historicus van de Franse Revolutie, François Furet over dit probleem: ‘Ceux qui la maudissent sont condamnés à rester insensibles à la naissance tumultueuse de la démocratie. Ils seraient pourtant bien en peine de proposer à nos sociétés d’autres principes fondateurs que la liberté et l’égalité. Ceux qui la célèbrent sont incapables d’expliquer ni même d’apercevoir ses tragédies, sauf à les couvrir de l’excuse débile des « circonstances ». Ils restent aveugles à l’ambiguïté constitutive de l’événement, qui comporte à la fois des droits de l’homme et la Terreur, la liberté et le despotisme’ in: Penser La Revolution Française (Parijs, 1978) passim; zie ook: Renaud Escande, ed., Le Livre Noir de la Revolution Française (Parijs, 2008) en voor de hedendaagse relevantie van het debat Emmanuel Hecht, ‘Quand François Furet défendait sa lecture
36
de la Révolution française’, l’Express, 9 october 2015. 82 Lodewijk Blok, Stemmen en Kiezen, 12-100, 168-200, 283-301. 83 J. Verburg, ‘Een gesplitste inkomstenbelasting. De vermogens- en bedrijfsbelasting van minister Pierson’ in: Fiscaliteit in Nederland. 50 jaar belastingmuseum “Prof. dr. Van der Poel” (Zutphen, 1987) 127-152; Christianne Smit, Omwille der billijkheid: de strijd over de invoering van de inkomstenbelasting in Nederland (Amsterdam, 2002); een studie over de verhoging van de successiebelasting rond de Eerste Wereldoorlog en de betekenis ervan ontbreekt. Voor een overzicht: Malika Saidova, ‘De rechtsgronden van de Nederlandse successiewetgeving’(Masterscriptie Tilburg) hoofdstuk 1. Het is nog wachten op een samenhangende studie over de effecten van deze fiscale maatregelen op het bezit van de vermogende elites. 84 Arno Mayer, The Persistence of the Old Regime: Europe to the Great War (Londen, 2e dr., 2010). 85 Philip Pettit, Just Freedom. A Moral Compass for a Complex World (New York, 2014) waarin hij zich mede baseert op het werk van John Pocock en met name Quentin Skinner’s Liberty before Liberalism (Cambridge, 1998). Het aantrekkelijke is dat Pettit niet alleen geïnteresseerd is in conceptuele problemen maar zijn republikeinse vrijheidsideaal ook graag in de praktijk beproeft. Zie zijn verslag, samen met José Luis Rodriguez, A Political Philosophy in Public Life: Civic Republicanism in Zapatero’s Spain (Princeton, 2004): een beoordeling van de prestaties van de socialistische regering van José Zapetero in het onverbiddelijke licht van republikeinse principes. Vgl. ook Philip Pettit, Republicanism. A Theory of Freedom and Government (Oxford, 1997). 86 “It was by the sober sense of our citizens that we were safely and steadily conducted from monarchy to republicanism and it is by the same agency alone we can be kept from falling back”, Thomas Jefferson aan Arthur Campbell (1742-1811), Amerikaans militair en politicus, Monticello, 1 september 1797 in: Barbara Oberg, ed., The Papers of Thomas Jefferson, dl 29 (Princeton, 2002) 522-523.
37
Curriculum Vitae ‘I have lived in books, for books, by and with books … and it was through books that I first realized there were other worlds beyond my own.’ - Julian Barnes Ik ben geboren in Amsterdam op 15 mei 1950 en verhuisde op driejarige leeftijd naar Hilversum. Ik ben de middelste uit een orthodox-protestants gezin met drie kinderen. Als klein jongetje was ik gefascineerd door de boekenkast van mijn grootvader die vol stond met zeventiendeeeuwse boeken van de zogenaamde ‘oude schrijvers’ van de Nadere Reformatie. Een boek maakte een diepe indruk op me: Abraham van de Velde’s mooi geïllustreerde De Wonderen des Allerhoogsten, of aanwijzing van de oorzaken, wegen en middelen waardoor de geünieerde Provinciën uit haar vorige onderdrukking zijn verheven. Het was de derde druk van 1677. Boeken hebben sindsdien in mijn leven een heel grote rol gespeeld. Buiten spelen met vriendjes was leuk en aardig, maar haalde het niet bij lezen. Twee keer in de week fietste ik een half uurtje naar de bibliotheek om daar het maximum toegestane aantal boeken te lenen. Al mijn zakgeld ging op aan boeken, want die verschaften het makkelijkst toegang tot de meest uiteenlopende soorten kennis. Ik ben lang op zoek geweest naar de ideale studie, tot bleek dat geschiedenis de meeste mogelijkheden bood om mijn onlesbare dorst naar algemene kennis te bevredigen. De universiteitsbibliotheek was een mooie plek maar een grote eigen bibliotheek was beter. Tweedehands boekwinkels en boekveilingen boden zoveel verleidingen dat ik steeds vaker baantjes - van brood bezorgen tot lesgeven - nodig had om de rekeningen te kunnen betalen. Mijn liefde voor boeken, of ze nu over de achttiende-eeuwse boekhandel gingen, over middeleeuwse 38
incunabelen of over de Noordwestelijke doorvaart, is alleen maar toegenomen. Een echte specialist ben ik daarom nooit geworden. Daarvoor bleef ik te zeer geïntrigeerd door een zo breed mogelijk palet aan ‘nutteloze’ kennis. Voor details over mijn levensloop en publicaties: https://www.wijnandmijnhardt.com/
39
Colofon
Copyright: W.W. Mijnhardt, 2019 Vormgeving: Communication & Marketing, Faculteit Geesteswetenschappen, Universiteit Utrecht Coverfoto: Het Vrijheidsmonument op de Neude te Utrecht. Opgericht op 19 mei 1798 ter gelegenheid van de aanneming van de nieuwe Staatsregeling, tekening van Willem Rutgaert van der Wall (1805). Collectie Rijksmuseum. 40