testabstract

Page 1

Eerste Amsterdam Kindersymposium, 16 februari 2012, Westergasterrein

Amsterdam 2012


Eerste Amsterdam Kindersymposium, 16 februari 2012, Westergasterrein

Layout Optima Grafische Communicatie, Rotterdam, The Netherlands


Inhoudsopgave Voorwoord Prof. dr. H. van Goudoever

4

Voorwoord commissie

5

Abstracts, geselecteerd voor masterclass

7

Abstracts

17

Heymanslezing door Prof. dr. P. Borst: Curriculum Vitae

127

Vakgroepoverzicht EKZ/AMC

129

Vakgroepoverzicht VUmc

175

Wie-is-wie

201

Dankwoord

220


Voorwoord Geachte collega’s, Het Amsterdam Kindersymposium kent zijn primeur. Nadat in het afgelopen jaar al een voorzichtige toenadering was tussen zowel AMC en VUmc, is dit jaar voor het eerst in zijn volle omvang de samenwerking op wetenschapsgebied tussen AMC en VUmc zichtbaar. Hiermee brengen we top van de wetenschap in Amsterdam betreffende kinderen samen. Dit leidt tot een heel gevarieerd programma, maar daarentegen ook tot een heel gefocust programma. Binnen Amsterdam vindt heel veel onderzoek plaats op heel hoog niveau. Samenwerking tussen de beide UMC’s maar ook met veel gerenommeerde andere onderzoeksinstituten in binnen- en buitenland leiden tot verbeteringen in de zorg voor kinderen. Ook een primeur tijdens dit wetenschapssymposium is de Hugo Heymans lezing. Deze lezing, die werd aangekondigd bij het afscheid van Hugo Heymans in 2011, zal worden gegeven door prof. dr. Piet Borst. Dat is bijzonder, omdat Piet Borst promotor was van Hugo Heymans zelf. Zijn voordacht is getiteld “Cancer: the struggle with residual disease and multidrug resistance.” Hoewel lezingen op zo’n dag centraal lijken te staan, zijn de posters het fundament van deze dag. Deze posters, die besproken zullen worden tijdens posterwalks, laten de breedte zien van het onderzoek wat op het gebied van kinderen in Amsterdam plaatsvindt, en geeft de mogelijkheid aan jonge onderzoekers om hun enthousiasme te delen met het publiek. Namens de hele Amsterdam Kindersymposium Commissie wens ik u allen een hele geslaagde dag toe! Met vriendelijke groet, Hans van Goudoever Hoofd kindergeneeskunde VUmc en AMC


Geachte collega's, Met trots verwelkomen wij u op het Eerste Amsterdam Kindersymposium. Jonge Amsterdamse onderzoekers afkomstig uit diverse disciplines tonen u de nieuwste ontwikkelingen op kindergeneeskundig onderzoeksgebied. De PI’s van de verschillende onderzoeksthema’s geven presentaties over een specifiek project van hun onderzoeksgroep. Neem hierbij de geweldige ambiance van het Westerpark, de heerlijke hapjes en de klanken van “The incredible showband” na afloop van de presentaties en u begrijpt waarom dat dit een dag is om niet missen. Wij verheugen ons ook zeer op de dag na het symposium, waarop de masterclass zal plaatsvinden. Tijdens deze sessie, die in het Theatrum Anatomicum in de Waag gehouden wordt, zullen acht geselecteerde onderzoekers hun werk presenteren aan een panel van “hotshots” binnen hun vakgebied en daarover uitvoerig feedback ontvangen. De abstracts van de kandidaten die geselecteerd zijn voor de masterclass vindt u gemarkeerd terug in dit abstractboek. Wij wensen u een fijne dag toe en hopen van harte dat het Eerste Amsterdam Kindersymposium de start gaat zijn van een nieuwe traditie in de samenwerking van EKZ en VUmc. Hartelijke groeten, Hester Blufpand, Saskia Hopman, Marc Jansen, Denise Niewerth, Carline Tacke en Alice van Velzen, gezamenlijk de Amsterdam Kindersymposium Commissie 2012



Abstracts geselecteerd voor de Masterclass


Het lange termijn effect van Selectieve Dorsale Rhizotomie op grof motorische vaardigheden bij lopende kinderen met spastische, bilaterale Cerebrale Parese; vergelijking met referentie curves Eline A.M. Bolster (1), Petra E.M. van Schie (1), Jules G. Becher (1), Willem J.R. van Ouwerkerk (2) R. Jeroen Vermeulen (3) 1. Afdeling Revalidatiegeneeskunde, VU Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Neurochirurgie, VU Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling Kinderneurologie, VU Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland

Introductie: Lange termijn effecten op grof motorische vaardigheden na Selectieve Dorsale Rhizotomie (SDR) bij lopende kinderen met spastische, bilaterale cerebrale parese (CP) zijn nog nooit vergeleken met een controlegroep of referentie curves. Methoden: Zesendertig kinderen (gemiddelde leeftijd: 6 jaar en 5 maanden (SD 1y 8m) op operatie datum) werden geĂŻncludeerd. Negen kinderen werden geclassificeerd in Gross Motor Function Classification System (GMFCS) level I, vijf in level II en 22 in level III. Motorische functie werd geclassificeerd met de GMFCS en gemeten met de Gross Motor Function Measure (GMFM-66) vijf en tien jaar na SDR. Om de kinderen te vergelijken met referentie curves werd het verschil in de percentielscore van de GMFM-66, gebaseerd op leeftijd en GMFCS level, over de tijd beoordeeld. Uit de medische status werden bijwerkingen en aanvullende behandelingen overgenomen. Resultaten: Vijf jaar na SDR verbeterde 35,7% van de kinderen meer dan verwacht op basis van de referentie curves (GMFCS I en II: 27,3% en GMFCS III: 41,2%). Na tien jaar verbeterden de motorische vaardigheden van 31,6% van de kinderen meer dan verwacht (GMFCS I en II: 16,7% en GMFCS III: 38,5%). Drie kinderen ontwikkelden na SDR spinale afwijkingen van de rug en drie kinderen ontwikkelden heupluxaties. Bij 18 kinderen was een orthopedische ingreep en bij 17 kinderen was botuline toxine behandeling als aanvullende behandeling noodzakelijk. Conclusie: Een derde van de kinderen verbeterde meer op grof motorische vaardigheden dan werd verwacht in vergelijking met de referentie curves (GMFM-66).

8  Abstracts geselecteerd voor de Masterclass


Vijftien jaar follow-up van de schildklierfunctie na 131I-Metaiodobenzylguanidine behandeling bij kinderen met een neuroblastoom S.C. Clement (1), B.L.F. van Eck (2), G.A. Tytgat (3). H.M van Santen (1) 1. Afdeling kinderendocrinologie, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2. Afdeling Nucleaire geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3. Afdeling kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam

Introductie Schildklierschade na behandeling met 131I-Metaiodobenzylguanidine (MIBG) in kinderen met een neuroblastoom (NBL) is beschreven, ondanks het gebruik van schildklierprofylaxen. In deze studie onderzochten we de lange termijn effecten van 131I-MIBG behandeling op de functie en anatomie van de schildklier. Methode 43 NBL patiënten behandeld met 131I-MIBG werden geëvalueerd. Patiënten ontvingen Kaliumjodide (100 mg per dag) ter protectie van de schildklier. Schildklierschade werd gedefinieerd als thyrotropin elevatie (TE)> 4.5 mU/L bij de laatste evaluatie. In alle overlevende patiënten (N=16) werd een echografisch onderzoek van de schildklier uitgevoerd. Resultaten Van de 43 patiënten ontwikkelden 26 patiënten TE (60.5%) waarvan 16 patiënten (37.5%) permanente hypothyreoidie. Het gemiddelde aantal 131I-MIBG behandelingen was 3.0 per patiënt (range 1-9). In totaal werden 476 MIBG-radionuclide scans geëvalueerd, op 95 scans (20.0%) was de schildklier zichtbaar. Er werd geen significant verschil gevonden in radionuclide opname in de schildklier tussen patiënten met TE of zonder TE. Er zijn zestien overlevende patiënten met een gemiddelde follow-up tijd van 15.1 jaar (range 10.7-19.8 jaar). Van deze 16 patiënten ontwikkelde 50% permanente TE. Bij 8 overlevenden (50%) werden schildkliernodi middels echografisch onderzoek gezien, waarvan 1 patiënt is gediagnosticeerd met papillair schildkliercarcinoom. Conclusie De incidentie van hypothyroïdie en schildkliernodi na 131I-MIBG behandeling is hoog en neemt in de tijd toe. Zelfs schildkliercarcinoom kan ontstaan. Protectie van de schildklier middels kaliumjodide is insufficiënt. Het continueren van screening voor schildklierdysfunctie en schildkliernodi na MIBG behandeling is noodzakelijk, aangezien geen van de patiënten zich presenteerde met klinische symptomen van hypothyroïdie of palpabele cervicale laesies.

Abstracts geselecteerd voor de Masterclass  9


Hypothalamus-hypofyse-bijnier as functie bij overlevers van acute lymfatische leukemie op de kinderleeftijd en bij gezonde controles M. Suzanne Gordijn (1-2), Raphaele R.L. van Litsenburg (1-2), Reinoud J.B.J. Gemke (2), Marc B. Bierings (3), Peter M. Hoogerbrugge (4), Peter M. van de Ven (5), Cobi J. Heijnen (6), Gertjan J.L. Kaspers (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, subafdeling Kinderoncologie/-hematologie, VUmc 2. Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc 3. Afdeling Kinderoncologie/-hematologie, UMCU/WKZ 4. Afdeling Kinderoncologie/-hematologie, UMCN 5. Afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, VUmc 6. Laboratorium Psychoneuroimmunologie, UMCU

Introductie Acute lymfatische leukemie (ALL) is de meest voorkomende vorm van kanker op de kinderleeftijd. Door de vooruitgang in de overleving, worden behandelingsgerelateerde bijwerkingen steeds belangrijker. Glucocorticoïden vormen een belangrijk onderdeel van de behandeling van ALL op de kinderleeftijd. Suprafysiologische doseringen kunnen onderdrukking van de hypothalamushypofyse-bijnier (HPA-)as veroorzaken. De duur van HPA-as suppressie is echter niet bekend. Methoden Drieënveertig overlevers van ALL en 57 qua leeftijd en geslacht overeenkomende gezonde controles werden geïncludeerd. HPA-as functie werd onderzocht aan de hand van de cortisol awakening response (CAR) en de dexamethason suppressie test. Tevens werden er vragenlijsten omtrent slaap, vermoeidheid en kwaliteit van leven ingevuld. Resultaten Overlevers van ALL hadden hogere ochtend cortisol spiegels (verschil in ochtend cortisol (nmol/L): 2.65, P = .013) en meer cortisolsuppressie na de dexamethason suppressie test (P < .001) in vergelijking met de gezonde controles. Hogere cortisolspiegels waren geassocieerd met meer vermoeidheid en een slechtere fysieke en psychosociale kwaliteit van leven (r -0.46, P = .002, r -0.39, P = .012 en r -0.33, P = 0.036, respectievelijk). Conclusie Overlevers van ALL op de kinderleeftijd hadden een hogere cortisolproductie en een toegenomen feedback van de HPA-as in vergelijking met gezonde controles. De aanwezigheid van stress en/of de ervaring van een stressvolle gebeurtenis in het verleden, zoals ALL op de kinderleeftijd, leiden mogelijk tot langdurige dysregulatie van de HPA-as.

10  Abstracts geselecteerd voor de Masterclass


Vitamine D deficiëntie bij allochtone kinderen, een pilot studie in Amsterdam West MHW Huibers (1), DH. Visser (2), M. Deckers (3), AM. Van Furth (2), BHM. Wolf (1) 1. Afdeling kindergeneeskunde, Sint Lucas Andreas ziekenhuis, Amsterdam 2. Afdeling kinderinfectieziekten-immunologie en reumatologie, VU medisch centrum, Amsterdam 3. Afdeling klinische chemie, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam

Introductie Wereldwijd heeft 1 op de 6 mensen een tekort aan vitamine D. Vitamine D is niet alleen van belang voor goede groei en botontwikkeling, maar speelt tevens een rol bij de ontwikkeling van hart- en vaatziekten, auto-immuun ziekten en infectieziekten. Bekend is dat vitamine D deficiëntie veel voorkomt bij volwassen eerste en tweede generatie niet-westerse allochtonen in Europa; over hun kinderen is echter weinig bekend. De Nederlandse Gezondheidsraad adviseert om risicogroepen, zoals kinderen onder de vier jaar en kinderen met een donkere huidskleur extra vitamine D te suppleren. Het doel van deze studie was om te inventariseren of kinderen van niet-westerse allochtone afkomst ook een risicogroep vormen. Methoden Honderd drieëndertig kinderen (1-18 jaar) werden opeenvolgend geïncludeerd tussen januari tot mei 2011. Inclusie vond plaats op de polikliniek kindergeneeskunde van het Sint Lucas Andreas ziekenhuis, te Amsterdam. Kinderen werden onderverdeeld in vier groepen: autochtonen, en niet-westerse allochtonen; eerste-, tweede- en derde generatie. Resultaten Bij 21,8 % van de kinderen bleek er sprake te zijn van vitamine D deficiëntie (serum 25(OH)D3 < 25 nmol//l) en 54.1% van de kinderen had een hypoavitaminose (serum 25(OH)D3 25 -75 nmol/l). Vitamine D deficiëntie werd significant vaker gezien bij eerste generatie niet-westerse allochtone kinderen in vergelijking met autochtone kinderen (OR 9.6; p=0.01). Voeding, huidskleur of reden van komst naar de polikliniek beïnvloedde deze uitslag niet. Conclusie Eerste generatie niet-westerse allochtone kinderen hebben significant meer vitamine D deficiëntie dan autochtone kinderen in Amsterdam West. Extra vitamine D suppletie is bij deze risicogroep dan ook gewenst.

Abstracts geselecteerd voor de Masterclass  11


MRI als responspredictor voor diffuse intrinsieke ponsgliomen (DIPG): resultaten van een nationale retrospectieve cohortstudie M.H.A. Jansen (1), E. Sanchez Aliaga (2), E.J. van der Hoeven (1), D.G. van Vuurden (1), W.P. Vandertop (3), G.J.L. Kaspers (1) 1. Kinderoncologie / hematologie, VU medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Radiologie, VU medisch centrum, Amsterdam 3. Neurochirurgisch centrum Amsterdam

Introductie Over diffuse intrinsieke ponsgliomen (DIPG) is weinig bekend. Het doel van deze studie was om patiënten met een DIPG over de afgelopen 20 jaar in Nederland te inventariseren teneinde inzicht te krijgen in incidentie en voorspellende factoren voor prognose. Methoden Via Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) en in lokale databases van 10 centra in Nederland, inclusief alle UMC’s, is gezocht op “hersenstamtumor”en “glioom” bij kinderen 0-18 jaar. Klinische symptomen, onderzoek en behandeling werden geïnventariseerd door middel van statusonderzoek. MRI-scans bij diagnose werden centraal herzien en gescoord op diverse kenmerken. Overlevingsduur werd bepaald met Kaplan Meier curven en voorspellende factoren op overleving met Multiple Cox regressie. Resultaten 209 patiënten met een hersenstamtumor konden worden geïdentificeerd. 176 patiënten (84%) hadden een ponsglioom waarvan 80% een DIPG; 33 patiënten (16%) hadden een tumor elders in de hersenstam. De incidentie ponsgliomen werd vastgesteld op 10 per jaar, gebaseerd op de afgelopen 10 jaar. De mediane overlevingsduur was 66 maanden voor niet-pontine hersenstamtumoren, 18 voor focale ponsgliomen en 9 voor DIPG. Voor DIPG waren leeftijd boven de twee jaar, oplopend percentage tumorinfiltratie van de pons en necrose op de MRI bij diagnose significant gecorreleerd met een slechtere prognose (p≤0,01). Conclusie Deze landelijke cohortstudie geeft inzicht in de incidentie, prognose en prognostische factoren bij DIPG. De prognose voor DIPG is ook in Nederland erg slecht. In tegenstelling tot eerdere studies met kleinere patiëntenaantallen konden prognostische kenmerken op MRI worden aangetoond. Zowel necrose als een oplopend percentage tumorinfiltratie van de pons bij diagnose bleken een negatieve voorspellende factor voor de prognose.

12  Abstracts geselecteerd voor de Masterclass


Angst en depressie bij vaders en moeder van chronisch zieke kinderen Hedy A. van Oers (1), Lotte Haverman (1), Perrine F. Limperg (1), Bregje A. Houtzager (1), Jaap Huisman (2), Heleen Maurice-Stam (1), Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Medische Psychologie, VU Medisch Centrum

Introductie Het doel van deze studie is om de mate van angst en depressie bij ouders van chronisch zieke kinderen vast te stellen in vergelijking met ouders uit een Nederlandse normgroep, en om risicofactoren op te sporen. Methoden Via folders/oproepen en actieve benadering op de poliklinieken van het Emma Kinderziekenhuis AMC en het VU medisch Centrum zijn 124 vaders (gemiddelde leeftijd 43,1 ± 8,4 jaar) en 570 moeders (gemiddelde leeftijd 39,8 ± 6,4 jaar) van een chronisch ziek kind (0-18 jaar) geïncludeerd. Zij vulden online vragenlijsten in. Angst en depressie werden gemeten met de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS). De scores werden vergeleken met de Nederlandse norm met een t-test (schaal scores) en een CHI2 test (% klinische range). Risicofactoren werden onderzocht door middel van multivariate regressieanalyses. Resultaten Vaders rapporteerden gemiddeld meer depressie (p<0,05) dan de normgroep maar vergelijkbare niveaus van angst. Moeders scoorden zowel op angst als depressie gemiddeld hoger dan de normgroep (p<0,001). Het percentage moeders in de klinische range bleek eveneens hoger (p<0,001) dan in de normgroep voor angst (31,8% vs 20,7%) en depressie (22,8% vs 12,0%). Als risicofactoren werden gevonden: in buitenland geboren, geen betaald werk, opname kind en psychische hulp voor kind of ouder. Conclusie Ouders van chronisch zieke kinderen rapporteerden meer depressie en angst, dan ouders in de normale Nederlandse populatie. Als groep rapporteerden moeders van chronisch zieke kinderen klinisch relevante niveaus van angst en depressie. Meer systematische en gerichte aandacht door hulpverleners voor problematiek van ouders is noodzakelijk.

Abstracts geselecteerd voor de Masterclass  13


Genisteïne als behandeling van het Sanfilippo syndroom: een gerandomiseerde placebo-gecontroleerde cross-over studie Jessica de Ruijter (1), Marlies Valstar (1), Wim Kulik (2), Grzegorz Wegrzyn (3), Frits Wijburg (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde en Amsterdam Lysosomaal Centrum ‘Sphinx’ 2. Lab. Genetische Metabole Ziekten, Afdeling Klinische Chemie en Kindergeneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam. 3. Afdeling Moleculaire Biologie, Universiteit van Gdansk, Polen

Introductie De ziekte van Sanfilippo (MPSIII) is een neurodegeneratieve ziekte, veroorzaakt door de deficiëntie van één van de vier enzymen betrokken in de afbraak van heparan sulfaat (HS), een glycosaminoglycaan (GAG). In vitro studies met MPSIII fibroblasten laten zien dat genisteïne (een isoflavon, afkomstig van sojabonen) de stapeling van HS kan verminderen door de synthese hiervan te remmen. Om klinische effectiviteit van genisteïne te beoordelen hebben wij een studie bij Sanfilippo patiënten uitgevoerd. Methoden Dertig patiënten met de ziekte van Sanfilippo namen deel aan de studie. Effecten van genisteïne werden vastgesteld in een gerandomiseerde, cross-over, placebogecontroleerde interventiestudie met een genisteïne rijk extract (10 mg genisteïne/kg/dag) gevolgd door een open-label extensie studie voor patiënten die het laatste deel van de cross-over studie genisteïne gebruikten (n=13). Resultaten Genisteïne resulteerde in een significante daling van de excretie van GAGs in urine (p=0.02, helling: -0.68 mg GAGs/mmol kreatinine/maand) en in plasma HS (p=0.01, helling -15.85 ng HS/ml/maand). Op de totale gedragscore en haarmorfologie werd geen effect gezien. Ouders of verzorgers konden niet juist voorspellen in welke periode van de cross-over een patiënt genisteïne gebruikte. Conclusie Genisteïne 10mg/kg/dag verminderd effectief urine-excretie van GAGs en de concentratie van HS in plasma in MPSIII patiënten. Echter, de absolute reductie in GAGs en HS is klein en waarden na 12 maanden gebruik van genisteïne bleven in de range van onbehandelde patiënten. Er werd geen klinisch effect gezien. Alhoewel een toename van effect bij langer gebruik van genisteïne mogelijk is, zijn hogere dosis mogelijk meer effectief.

14  Abstracts geselecteerd voor de Masterclass


Bepaling van de exacte nierfunctie bij kinderen met een mononier – de KIMONO studie R. Westland (1), Y. Abraham (1), A. Bökenkamp (1), J.B. van Goudoever (2), M.F. Schreuder (3) en J.A.E van Wijk (1) 1. Afdeling Kindernefrologie, VU medisch centrum, Amsterdam 2. Afdeling Kindergeneeskunde, VU medisch centrum en Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling Kindernefrologie, UMC St Radboud, Nijmegen

Inleiding Kinderen met een mononier hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van chronische nierinsufficiëntie. Wanneer de eerste afwijkingen in nierfunctie (GFR) ontstaan is onduidelijk. Tevens is onbekend of de geschatte nierfunctie (via de Schwartz-formule, eGFR) overeenkomt met de gouden standaard; de inuline klaring (Cinuline). Studiedoel was om te bepalen of kinderen met een mononier nierfunctiestoornissen hebben en of de geschatte nierfunctie voldoet in het vervolgen hiervan. Methoden De GFR werd berekend met geautomatiseerde Bayesiaanse analysen na een “single shot” Cinuline, en vervolgens vergeleken met de eGFR (gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht) van die dag (paired t-test). Beide werden geclassificeerd volgens de Kidney Disease Outcomes Quality Initiative (KDOQI) (stadium 1-5) waarbij een K-DOQI >3 een nierfunctiestoornis indiceert. Resultaten zijn weergeven als gemiddelden (± 1 SD). Resultaten 60 kinderen van 13.7 (4.4) jaar, hadden een gemiddelde Cinuline van 81 (23) ml/ min/1.73m2 en een eGFR 87 (24) ml/min/1.73m2 (95% betrouwbaarheids interval voor verschil: 0.7 – 11 ml/min/1.73m². p=0.027). Misclassificatie in K-DOQI stadium op basis van eGFR trad op bij 28 (46%) kinderen (p<0.001). Op basis van de werkelijke GFR hadden 11 (18%) kinderen nierinsufficiëntie, terwijl 8 (13%) kinderen volgens de berekende methode als zodanig werden geclassificeerd (NS) Conclusie Een groot deel van de kinderen met een mononier heeft al op jonge leeftijd nierfunctiestoornissen. Bovendien overschat de eGFR de ware nierfunctie, wat leidt tot misinterpretatie in de ernst van de nierinsufficiëntie. KIMONO demonstreert daarmee de noodzaak tot een specifiek ontwikkelde eGFR voor kinderen met een mononier.

Abstracts geselecteerd voor de Masterclass  15



Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Een synbioticum bij kinderen met atopische dermatitis: geen detecteerbaar gunstig immuunmodulerend effect L.B. van der Aa (1) R. Lutter (2), H.S.A. Heymans (3), B.S. Smids (2), T. Dekker (2), W.M.C. van Aalderen (1), J.H. Sillevis Smitt (4), L.M.J. Knippels (5), J. Garssen (5), A.J. Nauta (5), A.B. Sprikkelman (1), and the Synbad Study Group (6) 1. Afdeling Kinderlongziekten en Allergie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Longziekten en Experimentele Immunologie, AMC 3. Afdeling Kindergeneeskunde, Emma Kinderziekenhuis AMC 4. Afdeling Dermatologie, AMC 5. Danone Research-Centre for Specialised Nutrition, Wageningen 6. Synbad Study Group: E.K. George, N.J. van den Berg, D. Bosman, G.A.M. Tytgat, E. Ree, M.A. van Houten

Introductie In een muizenmodel voor allergie remt het probioticum Bifidobacterium breve M-16V de productie van IL-4 en IgE door middel van inductie van IL-10 en IFN-gamma. Het is echter onbekend of deze bacteriestam ook een immuunmodulerend effect heeft bij kinderen met een allergische ziekte. Methoden In een dubbelblinde, placebo-gecontroleerde multicenter studie werden 90 zuigelingen met atopische dermatitis, leeftijd < 7 maanden, geincludeerd. Zij kregen gedurende 12 weken ofwel een zuigelingenvoeding met een synbioticum (Bifidobacterium breve M-16V en een prebiotisch oligosaccharidemengsel, ImmunofortisÂŽ), ofweldezelfde voeding maar dan zonder toegevoegd synbioticum. Bij baseline en na 12 wekenwerden plasmaconcentraties van IL-5, IgG1, IgG4, CTACK en TARC, ex vivo cytokineresponsen door perifere mononucleaire cellen (PBMCs) en het percentage circulerenderegulatoire T cellen bepaald. Resultaten Er waren geen significante verschillen tussen de synbiotica- en de placebogroep in IL-5, IgG1, IgG4, CTACK en TARC concentratie en ex vivo cytokine productie door antiCD3/antiCD28-gestimuleerde PBMCs. In PBMCs gestimuleerd met ei-allergeen werd een verminderde IL-12p40/70 en IL-12p70 productie gevonden in de synbioticagroep vergeleken met de placebogroep (P = 0.04 and P = 0.01 respectievelijk) en na stimulatie met pinda een verminderde IL-12p70 productie (P = 0.003). Het percentage regulatoire T cellen verschilde niet significant tussen beide groepen. Conclusie Dit synbioticum heeft geen effect op de geanalyseerde markers voor atopie, ex vivo cytokine productie of percentage regulatoire T cellen bij zuigelingen met atopische dermatitis, behalve een vermindering van IL-12 productie in allergeen-gestimuleerde PBMCs. Deze resultaten ondersteunen het gebruik van dit synbioticum in de klinische praktijk niet.

18  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


In Vitro Differentiatie van Embryonale en Geinduceerde Pluripotente Stamcellen naar Oligodendrocyten Callan Attwell (1), Dwayne Holmes (1, 2), Gerbren Jacobs (1), Marjo van der Knaap (1, 3) en Vivi M. Heine (1) 1. Kindergeneeskunde, Centrum voor Kinderen met Wittestofziektes, VUMC 2. Huidige adres: Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, VU/UvA 3. Kinderneurologie, VUMC

Ziekten van de witte stof van de hersenen komen voor bij jong en oud. Veel patiënten hebben leerproblemen, vertonen spaticiteit en raken invalide. Ons onderzoek richt zich op wittestofziektes bij kinderen, en in het bijzonder op de autosomaal recessieve aandoening Vanishing White Matter (VWM). VWM patiënten worden meestal ogenschijnlijk gezond geboren en krijgen de eerste symptomen na het krijgen van koorts of het stoten van hun hoofd. Door deze lichamelijke stress verdwijnt bij hen de witte stof in de hersenen. Histopathologische analyses hebben aangetoond dat de oligodendrocyten and astrocyten in de witte stof selectief zijn aangedaan. Vele patiënten overlijden op jonge leeftijd. Er is op dit moment geen therapie voor VWM. Stamceltherapie heeft tegenwoordig een relatische toekomst. Tegenwoordig kunnen we ook stamcellen maken van volwassen cellen ‘geinduceerde pluripotente stamcellen (iPS)’. Deze revolutionaire techniek omzeilt de hele ethische discussie rondom het gebruik van embryonale stamcellen. Daarnaast kunnen we nu ook iPS cellen maken van patient eigen materiaal, waardoor afstoting van getransplanteerde cellen verleden tijd is. Ons onderzoek richt zich op het optimaliseren van protocollen om pluripotente stamcellen (embryonale stam- en iPS cellen) te differentieren richting oligodendrocyten. We hebben verschillende bestaande protocollen getest en vervolgens geoptimaliseerd voor muis stamcellen. Op dit moment werken we aan differentiatieprotocollen voor humane pluripotente stamcellen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  19


Childhood brain tumor survivors at risk for impaired HealthRelated Quality of Life: special attention is required for survivors who were treated with surgery only E.J. Aukema (1), A.Y.N. Schouten-van Meeteren (2), B.F. Last (1,3), H. Maurice-Stam (1) en M.A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale Afdeling Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling kinderoncologie Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Afdeling Ontwikkelingspsychologie VU

Introductie Het in kaart brengen van kwaliteit van leven (KvL) van survivors van een hersentumor – met behulp van gemiddelde scores en at risk percentages op verminderde KvL – en het bestuderen van verschillen in KvL tussen survivors die alleen geopereerd zijn (SO) en survivors die ook een aanvullende behandeling (SA) gehad hebben. Methoden Bij 34 survivors is de KvL in kaart gebracht (leeftijd=14.7 jr., tijd sinds einde behandeling=6.4 jr.) met de KIDSCREEN. De cut-off score voor het hebben van verminderde KvL is gedefinieerd als een T-score van ≥1 SD onder het gemiddelde van de norm. Verschillen tussen de totale groep, de behandelgroepen en de normpopulatie zijn geanalyseerd met one-sample t-test, Mann-Whitney-U test, binominal en Chi-square test. Resultaten De gemiddelde scores van de totale en de SA groep zijn significant lager dan de normpopulatie op de domeinen “fysiek en psychologisch welbevinden” en “vrienden en sociale steun”. In beide behandelgroepen worden hoge at risk percentages (35-53%) gevonden op verminderde KvL voor de domeinen “fysiek welbevinden”, “stemming en emoties”, “vrienden en sociale steun” en “pesten” vergeleken met de 16% in de normpopulatie. Conclusie Hoewel survivors op bepaalde domeinen hetzelfde scoren vergeleken met de normpopulatie, blijkt dat een aanzienlijk aantal survivors een verhoogd risico heeft op een verlaagde KvL voor fysiek welbevinden, negatieve stemming en sociaal functioneren, los van de behandeling die ze gehad hebben. Door gebruik te maken van at risk percentages worden andere KvL resultaten gevonden. In de klinische praktijk dienen deze risicogebieden gemonitord te worden.

20  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Determinanten van de DDAVP-respons bij milde hemofilie A A.C.G. van Baar (1), A.S. van Velzen (1), C. L. Eckhardt (1,2), M. Peters(1), K. Fijnvandraat (1) namens het INSIGHT consortium 1. Afdeling Kinderhematologie, Emma kinderziekenhuis AMC, Amsterdam 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie Patiënten met milde hemofilie A kunnen behandeld worden met DDAVP, een synthetisch analoog van het hormoon vasopressine. Na DDAVP toediening komt von Willlebrand factor (bindingseiwit voor stollingsfactor VIII) vrij in de bloedbaan en stijgt de plasma factor VIII activiteit (FVIII:C). De reactie op DDAVP varieert sterk tussen individuen: van geen repons tot een meer dan 5-voudige stijging van FVIII:C. Het doel van deze studie is het identificeren van determinanten die de DDAVP respons voorspellen. Methoden Van 97 patiënten met milde hemofilie A (mediane leeftijd 29.5 jaar) uit het AMC werd informatie verzameld over potentiële determinanten (leeftijd, body mass index (BMI), F8 genotype, bloedgroep, en basaal FVIII:C) en DDAVP respons. Een “goede” DDAVP respons werd gedefinieerd als een stijging van het FVIII;C > 50 IU/ mL. Data werden met de Mann-Whitney U toets en univariate logistische regressie geanalyseerd. Resultaten Een goede DDAVP-respons was geassocieerd met leeftijd > 18 jaar (Odds Ratio 3.4; 95% betrouwbaarheidsinterval 1.4 – 8.2). Patiënten met een goede DDAVP respons hadden een hoger basaal FVIII:C ( mediaan 20 vs. 11 IU/mL, p < 0.001). Bloedgroep en BMI waren niet geassocieerd met DDAVP respons. Het percentage patiënten met een goede DDAVP respons verschilde per F8 genotype van 0% bij een mutatie in het A3 domein, op een bindingsplek voor von Willebrand factor, tot 39% en 92% voor mutaties in het A2 domein van FVIII (respectievelijk Arg593Cys en Asn618Ser). Conclusie Hogere leeftijd, hoger basaal FVIII:C en bepaalde F8 genotypes zijn geassocieerd met een goede respons op DDAVP in milde hemofilie A patiënten.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  21


Hemopexine en nefrotisch syndroom bij kinderen Loubna el Bakkali (1), Theo Borghuis (2), Joanna A.E. van Wijk (1), Winston W.Bakker (2) 1. Afdeling Kindernefrologie, VU medisch centrum, Amsterdam 2. Afdeling Pathologie, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Achtergrond De oorzaak van nefrotisch syndroom bij kinderen is onbekend. Aangenomen wordt dat één of meer circulerende factoren bij de pathogenese van steroïd sensitief nefrotisch syndroom (SSNS) een rol spelen. Plasma hemopexine (Hx)blijkt (naast de binding van vrij heme)protease-achtige eigenschappen te bezitten. De activiteit van dit “actief” Hx is verhoogd bij patiënten met SSNS in recidief versus remissie. Het glomerulaire letsel bij SSNS (i.e. fusie van epitheel podocyten, verlies van anionic sites) kan worden opgewekt door ratten intrarenaal te infunderen met Hx. Tevens onstaat er proteïnurie bij deze dieren. Serineproteaseremmers maar ook nucleotiden,zoals ATP kunnen de Hx-activiteit remmen. Doel van de studie: Hoe is het mechanisme van de Hx-inactivatie door ATP? Deze vraag is o.a. van belang i.v.m. de eerdere waarnemingen, die laten zien dat behandeling van diverse cellen in vitro met prednisolon ervoor zorgt dat zij ATP uitstoten. Werkwijze Bij deze in vitro studie wordt (cryostaat) nierweefsel geïncubeerd met a)100 µg Hx/ml fosfaat gebufferd zout(PBS); b)idem als a +2mM ATP; c) idem als a,+ ATP-۷-S (i.e. niet-enzymatisch afbreekbaar analogon van ATP); d)Hx + glycerolfosfaat. Na 3 uur incubatie bij 37°C wordt glomerulair ectoapyrase (CD39) expressie geëvalueerd middels immunohistologie volgens standaard technieken. Resultaten en conclusie Significant verminderde expressie van CD39 na contact met Hx treedt op (a), ook na glycerolfosfaat(d)of na contact met ATP-۷-S (c) maar niet bij toevoeging van ATP (b). Voorlopige conclusie: CD39 lijkt de inactivatie van Hx door fosforylerng van actief Hx te controleren,waarschijnlijk door de afsplitsing van een energierijke fosfaat groep.

22  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Tbx3-fluorescente sinusknoop maakt integratie van structuur, functie en moleculaire identiteit van de sinusknoop mogelijk Martijn L. Bakker, Bas J. Boukens, Arie O. Verkerk, Corrie de Gier-de Vries, Vincent Wakker, Ruben Coronel, Antoon F. Moorman and Vincent M. Christoffels Afdeling Anatomie, Embryologie en Fysiologie, Hartfalen Research Center, AMC

Introductie Sinds de ontdekking van de sinusknoop door Keith en Flack in 1908 zijn structuur, functie en moleculaire compositie van de sinusknoop uitgebreid onderzocht. Het is zeer moeilijk deze drie belangrijke aspecten van de sinusknoop samen te voegen. De transgene muis met een fluorescent pacemaker- en geleidingssysteem die hier gepresenteerd wordt, maakt deze integratie mogelijk. Methoden en resultaten Het geel fluorescente eiwit Eyfp is ingebouwd in het gen voor de geleidingssysteem specifieke transcriptiefactor Tbx3. Immunohistochemische co-kleuringen met Eyfp, Hcn4, Cx40, Cx43 en cTnI bevestigen op moleculair niveau dat Eyfp in de sinusknoop zit. Het pacemaker kanaal Hcn4 is in dezelfde cellen aanwezig als Eyfp. De expressie domeinen van de snelgeleidende connexines, Cx43 en Cx40, die in het werkmyocard voorkomen, zijn complementair met het Eyfp domein. Met optical mapping laten we zien dat de cardiale impuls ontstaat in het fluorescente gebied. Met patch-clamp experimenten op losgemaakte fluorescente cellen laten we zien dat deze cellen nodaal van origine zijn en de pacemaker stroom, If (de “funny current”) bevatten. Vervolgens hebben we een interactieve, driedimensionale reconstructie gemaakt van het volwassen muizenhart. Tijdens de ontwikkeling van de sinusknoop zien we dat If en het gen Hcn4 vanaf dag 12.5 van de embryonale ontwikkeling aanwezig zijn. Conclusie We presenteren de eerste geleidingssysteem specifieke fluorescente muis, waarmee ook de sinusknoop gevisualiseerd wordt. Structuur, functie en moleculaire identiteit van de sinusknoop zijn nu te onderzoeken en te integreren. Ontwikkeling, beschadiging en reparatie van sinusknoop en geleidingssysteem kunnen nu beter onderzocht worden.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  23


Postnatale groei in de eerste maand bij a term geboren baby’s is niet geassocieerd met bloeddruk op de leeftijd van 5-7 jaar, de ABCD studie M. de Beer, R.J.B.J. Gemke Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc

Introductie In een prospectief geboortecohort onderzochten wij de associatie van vroege groei met bloeddruk op de leeftijd van 5-7 jaar. Methoden In een prospectief geboortecohort onderzochten wij de associatie van vroege groei met bloeddruk op de leeftijd van 5-7 jaar. Resultaten We vonden dat een groter dan verwachte gewichts-, lengte- en bmi toename geassocieerd was met een hogere bloeddruk, met uitzondering voor een groter dan verwachte groei in de eerste maand. Na correctie voor huidige bmi en lengte, vielen vrijwel alle associaties tussen conditionele groei en bloeddruk weg, echter +1SD van geboortegewicht was geassocieerd met een 1.2 mm Hg lagere SBP en een 0.2 mm Hg lagere DBP. Conclusie Dit is de eerste studie die aantoont dat postnatale groei in de eerste maand niet geassocieerd is met bloeddruk bij 5-7 jarigen, terwijl het verder extra bewijs levert voor de associatie tussen respectievelijk lager geboortegewicht en toegenomen postnatale groei na 1 maand met hogere bloeddruk.

24  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Het effect van tuberoinfundibulair peptide op pulmonaal oedeem tijdens een ernstige pneumovirus infectie Elske van den Berg, Albert P. Bos, Reinout A. Bem, Job B.M. van Woensel Afdeling Intensive Care Kinderen, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Wereldwijd worden er jaarlijks 3,5 miljoen kinderen onder de leeftijd van vijf jaar opgenomen vanwege een infectie met het respiratoir syncytieel virus (RSV). Een ernstige RSV infectie kan leiden tot een levensbedreigend ziektebeeld dat gekenmerkt wordt door uitgebreide inflammatie en longoedeem met ernstige oxygenatiestoornissen als gevolg. Er is geen goede behandeling voor deze ernstige RSV infecties, anders dan kunstmatige beademing. Uit experimentele studies is gebleken dat RSV de alveolaire vloeistof klaring vermindert en daardoor bijdraagt aan de ontwikkeling van pulmonaal oedeem. Recentelijk is in een diermodel voor influenza infecties aangetoond dat intratracheaal (i.t.) toegediend tuberoinfundibulair peptide (TIP), een synthetisch peptide, pulmonaal oedeem kan verminderen door het verhogen van de alveolaire vloeistof klaring. Onze hypothese is dat TIP pulmonaal oedeem vermindert in muizen die geïnfecteerd zijn met pneumonia virus of mice (PVM), een RSV analoog. Methoden Met PVM-geïnfecteerde C57BL/6 (wild-type) muizen kregen op dag zeven na infectie 20,40 of 80 µg TIP of NaCl 0.9% (controle) i.t. toegediend. Twee, vier of zes uur na de TIP/NaCl toediening werd de wet-to-dry (W/D) weight ratio bepaald, als maat voor pulmonaal oedeem. Resultaten Er was geen statistisch significant verschil in de W/D weight ratio van muizen die TIP hadden gekregen vergeleken met controle muizen op de verschillende tijdstippen. Conclusie In dit experiment had TIP geen effect op pulmonaal oedeem tijdens een ernstige pneumovirus infectie, dit in tegenstelling tot het effect van TIP op pulmonaal oedeem in een influenza model. Meer mechanistische experimenten zijn nodig om dit verschil te verklaren.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  25


Versnelde groei op de zuigeling- en peuterleeftijd en het opleidingsniveau van de moeder: de Amsterdam Born Children and their Development study Gerrit van den Berg (1-2), Manon van Eijsden (2), Tanja G.M. Vrijkotte (3), Reinoud J.B.J. Gemke (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc 2. Afdeling Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GGD Amsterdam. 3. Afdeling Sociale Geneeskunde, AMC

Introductie Versnelde groei op de zuigeling- en peuterleeftijd is sterk geassocieerd met hart- en vaatziekten op de volwassen leeftijd; meer nog dan overgewicht op één bepaalde leeftijd. Aangezien er sterke sociaaleconomische verschillen zijn in de prevalentie van hart- en vaatziekten is het belangrijk om meer te weten over sociaaleconomische verschillen in versnelde groei. De doelen van dit onderzoek zijn (1) het onderzoeken van de relatie tussen versnelde groei op de zuigelingleeftijd (0-14 maanden) en op de peuterleeftijd (14 maanden – 5 jaar)enerzijds en het opleidingsniveau van de moeder anderzijds en (2) het onderzoeken van de invloed van geboortegewicht, roken, body mass index (BMI) van de moeder en borst-en flesvoeding op deze relatie. Methoden Een prospectieve cohortstudie (ABCD-studie) met complete data van 1106 kinderen van Nederlands afkomst. Versnelde groei werd gedefinieerd als een ΔSDS >0.67 voor gewicht, lengte of gewicht-naar-lengte. Resultaten Op de zuigelingleeftijd is opleidingsniveau van de moeder geassocieerd met versnelde gewichtstoename en lengtegroei en op de peuterleeftijd met versnelde gewichtstoename en gewicht-naar-lengtegroei. Deze verschillen kunnen voor het grootste deel verklaard worden door de duur van de borstvoeding, roken, geboortegewicht en BMI. Conclusie Opleidingsverschillen in gewicht-naar-lengte lijken te ontstaan na 14 maanden, terwijl opleidingsverschillen in versnelde gewichtstoename al op de zuigelingleeftijd aanwezig zijn. Factoren die bijdragen aan dit verschil zijn: borstvoeding, roken, geboortegewicht en BMI van de moeder. De onderliggende mechanismen hiervan zijn niet volledig verklaard, maar verbetering van deze factoren kan de relatie tussen lage opleiding en versnelde groei verkleinen en daardoor de prevalentie van hart- en vaatziekten verminderen.

26  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Leukoencephalopathy with brain stem and spinal cord involvement and lactate elevation is geassocieerd met celtype-afhankelijke splicing van mtAspRS mRNA Laura van Berge, Stephanie Dooves, Carola G.M. van Berkel, Emiel Polder, Marjo S. van der Knaap, Gert C. Scheper Afdeling Kinderneurologie, VU Medisch Centrum

Leukoencephalopathy with brain stem and spinal cord involvement and lactate elevation (LBSL) is een autosomaal recessieve wittestofziekte. Deze ziekte leidt totverlies van motorische vaardigheden en rolstoel-afhankelijkheid. LBSL is in 2003 geïdentificeerd op basis van magnetic resonance imaging waarbij karakteristieke afwijkingen te zien zijn in de cerebrale witte stof en specifieke banen in dehersenstam en het ruggenmerg. LBSL wordt veroorzaakt door mutaties in het gen DARS2dat codeert voor mitochondriale aspartyl-tRNA synthetase (mtAspRS). Aangezien dit enzym in bijna alle cellen van het lichaam nodig is, is het opmerkelijk dat specifieke witte stof banen zo selectief zijn aangedaan in LBSL. Het feit dat langebanen zijn aangedaan suggereert dat de ziekte het gevolg is van een neuronaal of axonaal defect. Bijna alle LBSL patiënten hebben een mutatie in het tweede intron van DARS2, wat desplicing van het derde exon beïnvloedt. Met behulp van splicing reporterconstructen hebben we celtype-specifieke verschillen gevonden in de gevoeligheid voor deze mutaties. De mutaties hebben een groter effect in neurale cellijnen, vooral neuronale cellijnen, dan in niet-neurale cellijnen. Daarnaast gaat decorrecte splicing van exon 3 in het wildtype mtAspRS mRNA minder efficiënt inneurale cellen dan in andere celtypen en dit effect is opnieuw het grootst in neuronale cellen. Het resultaat van deze twee effecten kan verklaren waarom witte stof banen in LBSL patiënten zijn aangedaan. Door gebruik te maken van eenantisense oligonucleotide in neuronale cellen kunnen we de efficiëntie van exon 3splicing in de reporter constructen vergroten.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  27


Tumorkarakteristieken en metastasen op 123I-MIBG SPECT versus Whole Body Scan Bleeker G (1), Caron HN (1), van Eck-Smit BLF (2), Tytgat GAM (1). 1. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinder Ziekenhuis/Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland. 2. Afdeling Nucleaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland.

Introductie Metaiodobenzylguanidine (MIBG) wordt via de norepinephrine transporter opgenomen in neuro-endocrine cellen. Gelabeld met radioactief jood (123I or 131I), kan MIBG scintigrafie neuro-endocrine tumoren, zoals neuroblastomen, afbeelden. In onze vorige studie hebben we laten zien dat neuroblastomen zich op MIBG whole body scans kunnen presenteren met twee metastaseringspatronen: 1. diffuse metastasering in veel lichaamssegmenten; 2. focale metastasering in een beperktaantal lichaamssegmenten. Het is bekend dat single-photon emission computed tomography (SPECT) de nauwkeurigheid van de primaire tumor lokalisatie vergroot en bovendien de mogelijkheid biedt om pathologische opname te onderscheiden van omringende gebieden met fysiologische opname. Er is echter, zover wij weten, nog niets gepubliceerd over de rol van SPECT bij het beoordelen van primaire tumorkarakteristieken (zoals afgrenzing van omgeving, heterogeniteit van MIBG opname en aanwezigheid van een koude regio) en het aspect van metastasen. In deze studie onderzoeken wij of het beoordelen van primaire tumor karakteristieken en metastasen op MIBG SPECT scans verschilt van die op de MIBG whole body scans. Methoden Inclusie: patiĂŤnten met een stadium 4 neuroblastoom (International Neuroblastoma Staging System) van wie zowel een 123I-MIBG whole body als SPECT scan beschikbaar was. Alle scans werden gescoord volgens ons eigen score systeem (combinatie SIOPEN- en Curie-methode).1 Significantie van verschillen werd getest met McNemar (p<0.05). Resultaten Preliminaire resultaten laten zien dat de primaire tumor op de 123I-MIBG SPECT scan vaker een koude regio (p<0.05) en vaker een onscherpe begrenzing (p<0.05) laat zien dan de 123I-MIBG whole body scan. Conclusie Het is belangrijk om beide scans te gebruiken voor evaluatie van de primaire tumor.

28  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Recidiefpatronen bij neuroblastomen: zijn er specifieke patronen te zien op MIBG scans? Bleeker G (1), Caron HN (1), van Eck-Smit BLF (2), Tytgat GAM (1) 1. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinder Ziekenhuis/Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Nucleaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland

Introductie Meer dan 50% van patiënten met een neuroblastoom presenteert zich met metastasen. De prognose is slecht met een 5-jaarsoverleving van ca. 40% (tot 60% met immunotherapie). In een groot aantal van deze hoog risico patiënten treedt na aanvankelijke remissie een recidief op die tot op heden niet curatief behandeld kan worden. Er zijn verschillende vormen van recidieven waarvan we de achtergrond nog niet kennen: sommige patiënten hebben een enkele laesie die jaren stabiel blijft, andere patiënten hebben plotseling metastasen in alle lichaamssegmenten en overlijden snel. Om deze recidieven beter te begrijpen, willen wij ze indelen in patronen. Vorig jaar hebben wij twee metastaseringspatronen, met waarschijnlijk een verschillende biologische achtergrond, bij diagnose gepresenteerd: 1. diffuse metastasen in veel lichaamssegmenten; 2. focale metastasen in een beperkt aantal lichaamssegmenten. Als wij de recidiefpatronen kunnen relateren aan deze twee initiële metastaseringspatronen, dan zouden wij bij diagnose kunnen voorspellen welke patiënt welk recidief patroon krijgt. Dit kan in de toekomst belangrijk zijn voor therapeutische opties. Methoden Inclusie: patiënten met een stadium 4 neuroblastoom (International Neuroblastoma Staging System ) van wie 123I-MIBG whole body en eventueel SPECT scans bij diagnose en tijdens follow-up beschikbaar zijn. Relaties van recurrencepatronen met het initiele metastaseringspatroon werden getest met Fisher Exact (p<0.05). Resultaten en conclusie Recidiefpatronen: 1. tijdens behandeling: na initiële respons snel progressief; 2. na behandeling: na complete response een lang bestaande stabiele laesie; 3. na behandeling: na complete response in korte tijd uitgebreide metastases, snel progressief en fataal; 4 idem, na lange tijd uitgebreide metastases, snel progressief en fataal.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  29


Verbeteren van de diagnostische accuratesse van de geschatte GFR bij kinderen door een op cystatine C gebaseerde formule te combineren met een op creatinine gebaseerde formule H.N. Blufpand (1-2), G.J.L. Kaspers (1), F.C.H. Abbink (1), A. Bökenkamp (2) 1. Kinderoncologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam 2. Kindernefrologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie Het schatten van de GFR is de beste maat voor de nierfunctie in de klinische praktijk. Op creatinine gebaseerde formules zijn minder betrouwbaar bij spierdystrofie, op cystatine C gebaseerde formules bij het gebruik van steroïden. Het combineren van op beide parameters kan de diagnostische accuratesse van de GFR schatting verbeteren. Methoden Bij 331 kinderen werd de GFR geschat mbv de Schwartz formule (eGFRcrea) en de op cystatine C gebaseerde Filler formule (eGFRcys). De GFR werd gemeten (mGFR) mbv de gouden standaard. Indien beide schattingen goed overeenkwamen, gedefinieerd als eGFRcys binnen 30% van eGFRcrea, werd het rekenkundige gemiddelde (eGFRmean) van de twee gebruikt om de GFR te schatten. Indien dit niet het geval was, werd de schatting die niet beïnvloed werd door bekende confounders zoals spierdystrofie, steroïden of maligniteit gebruikt. Resultaten Bij 226 kinderen (68.3%) kon eGFRmean gebruikt worden vanwege goede overeenkomst tussen eGFRcrea en eGFRcys. 80.7% van de eGFRmean viel binnen de 30% grenzen van mGFR, beter dan eGFRcrea en eGFRcys met respectievelijk 76.1% en 75.5%. Bij de overige 105 kinderen (31.7%) waarbij er geen goede overeenstemming tussen eGFRcrea en eGFRcys was bleek de laatstgenoemde beter te scoren bij kinderen met kanker (64.3% vs. 38.1%) en ernstige spierdystrofie (71.4% vs. 57.1%). eGFRcrea scoorde beter dan eGFRcys bij kinderen die steroïden gebruikten (75% vs. 25%). Conclusie Als er goede overeenkomst is tussen eGFRcrea and eGFRcys dan is het rekenkundige gemiddelde van beide de beste benadering van de ware GFR in kinderen. Bij een groot verschil tussen beide schattingen moet gekeken worden naar confounders om een keuze te maken welke formule het beste gebruikt kan worden.

30  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


De effecten van intrathecale baclofen op de dagelijkse zorg van kinderen met secundaire gegeneraliseerde dystonie: een pilot studie Laura A. Bonouvrié (1), Petra E.M. van Schie (1), Jules G. Becher (1), Willem J.R. van Ouwerkerk (2), Alexander Reeuwijk (1), R. Jeroen Vermeulen (3) 1. Afdeling Revalidatiegeneeskunde, VU Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Neurochirurgie, VU Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling Kinderneurologie, VU Universiteit Medisch centrum, Amsterdam, Nederland

Introductie Dystone bewegingen in cerebrale parese (CP) kunnen niet alleen pijnlijk zijn, maar kunnen ook interfereren met dagelijkse activiteiten en dagelijkse zorg. Behandelmogelijkheden voor secundaire dystonie zijn beperkt en resultaten van zowel farmacologische behandeling als deep brain stimulation zijn teleurstellend. Resultaten van voorgaand onderzoek suggereren dat intrathecale baclofen (ITB) veelbelovend kan zijn in de behandeling van dystonie bij CP. We hebben een pilot studie gedaan om vast te stellen of ITB dagelijkse zorg verbeterd en hiernaast ook dystonie en pijn verminderd bij patiënten met dystone CP. Methode Patiënten ontvingen gerandomiseerde en geblindeerde behandeling met ITB of placebo na de reguliere test fase. Individuele probleemscores van problemen in de dagelijkse zorg, dystonia scores, pijn scores en comfort werden vastgesteld. Resultaten Vier patiënten (gemiddelde leeftijd 12 jaar en 6 maanden) zijn geïncludeerd. Allen werden geclassifeerd als Gross Motor Function Classification System level V. Tijdens de test fase verminderden zowel probleem scores als dystonia scores. Conclusie In deze pilot studie rapporteren we positieve effecten van ITB test behandeling bij vier patiënten met dystone CP. Ondanks de verschillende beperkingen van deze studie denken we dat ITB overwogen moet worden in de behandeling van ernstige dystone CP als orale medicatie niet afdoende is. Ook denken we dat uitgebreider onderzoek naar de effecten van ITB bij dystone CP gerechtvaardigd is door de uitkomsten van deze pilot studie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  31


De relatie tussen Ethniciteit en de eletronisch gemeten therapie trouwheid voor het gebruik van Inhalatie corticostreoiden bij kinderen Nordin Dahhan (1,3) Erwin Vasbinder (2,5) , Bart Wolf (3), Ellen Blankman (4), , Liset van Dijk (6,7), Patricia van den Bemt (5,7), Diederik Bosman (1) 1. Academisch Medisch Centrum/Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam 2. Groene Hart Hospital, Gouda 3. St. Lucas Andreas Hospital, Amsterdam 4. BovenIJ Hospital, Amsterdam 5. Erasmus Medical Center, Department of Hospital Pharmacy, Rotterdam 6. Nivel, Utrecht 7. Utrecht University, Faculty of Science, Utrecht Institute for Pharmaceutical Sciences, Department of Pharmacoepidemiology & Clinical Pharmacology, The Netherlands

Introductie In dit onderzoek wordt de invloed van ethniciteit op de compliance in het gebruik van medicatie onderzocht. Hiertoe is de compliantie voor het gebruik van inhalatiecorticosterioiden (ICS) gemeten in een multiculturele populatie van kinderen met astma in de stad Amsterdam Methoden In deze unieke prospectieve, observationele multicenter studie zijn de therapietrouwheid (compliance) met betrekking tot het gebruik van ICS en de potentiĂŤle risicofactoren ten aanzien van therapie compliance bestudeerd in een cohort van Marokkaanse en Nederlandse kinderen met astma. Elektronische Compliance metingen werden per patiĂŤnt uitgevoerd gedurende 3 maanden. Hierbij werd gebruikt gemaakt van het Real Time Medication Monitoring (RTMM) systeeem. Ethniciteit en andere risicofactoren zoals o.a. socio-economische status en de ernst van het onderliggend astma werden geregistreerd. De associatie tussen de compliance en o.a. etniciteit werd geanalyseerd met behulp van Multivariate lineaier regressie analyse. Resultaten 94 kinderen (leeftijd 1-11 jaar) werden in de studie geincludeerd en de data van 87 kinderen werden geanalyseerd. De compliance voor therapie met ICS bedroeg gem 49.3%. Nederlandse Kinderen toonde eem hogere compliance voor het gebruik van ICS dan Marokkaanse kinderen (55.9% versus. 42.5%, p=0.044, univariate analysis). Na correctie voor confounders ( bv. >3 jaarlijkse bezoeken aan de polikliniek kindergeneeskunde) toonde de uiteindelijke analyse aan dat etniciteit onafhankelijk geassocieerd is met compliance (p=0.028). Conclusie Dit is een van de eerste studie ter wereld welke de compliance meet bij kinderen. Over het algemeen is de slechte compliance voor ICS zorgelijk, in het bijzonder bij astmatische kinderen met een niet Nederlandse afkomst. Kinderartsen betrokken

32  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


bij de astma behandeling moeten zich bewust zijn van de ïmpact’van ethniciteit op de compliance voor ICS therapie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  33


De correlatie tussen testuitslagen van de Steep Ramp Test en de maximaaltest bij kinderen met kanker Katja I. Braam (1), Hedy M. Meijer (2), Margreet A. Veening (1), Eline van Dulmen-den Broeder (1), Gert-jan J.L. Kaspers (1), Tim Takken (3) 1. Kinderoncologie/hematologie, VU medisch centrum 2. Longfunctieonderzoek, VU medisch centrum 3. Kinderbewegingscentrum, Wilhelmina Kinderziekenhuis, UMC Utrecht

Introductie Recente inspanningstudies bij volwassen kankerpatiënten hebben aangetoond dat de Steep Ramp Test (SRT) een snellere en valide test is om de inspanningscapaciteit van volwassenen met kanker vast te stellen. Echter dit is nog niet onderzocht bij kinderen met kanker. Het doel van deze studie is om bij kinderen met kanker vast te stellen of de uitkomsten van de SRT overeenkomen met de nu als ‘gouden standaard ‘geldende cardiopulmonale inspanningstest (CPET). Methoden Achtentwintig kinderen, leeftijd 8 tot en met 18 jaar, die deelnamen aan een studie naar de effecten van een gecombineerde beweging en psychosociaal trainingsprogramma voor kinderen met kanker, hebben met tussenpose van minimaal 5 minuten, eerst de SRT en vervolgens de CPET uitgevoerd op een fiets ergometer. Belasting tijdens SRT nam toe met 25 watt per seconde, tijdens CPET respectievelijk 10, 15 20 watt afhankelijk van lichaamslengte (< 120cm; 120150cm; >150cm). Resultaten De medianen testtijd voor de SRT was 1:15 minuut (Range 0:40 – 4:25 minuten) tegen 6:13 minuten (Range 2:50 – 14:40 minuten) voor de CPET. De Intraclass Correlatie Coëfficiënt (ICC) uitslagen voor de SRT vergeleken met de CPET waren: VO2peak (L/min) 0,934 (95%CI: 0,862-0,969); VO2peak (ml/kg/min) 0,862 (95%CI: 0,723-0,934); Maximale belasting 0,922 (95%CI: 0,838-0,963) en voor hartslag de ICC was 0,791 (95%CI: 0,593-0,899). Conclusie De uitkomsten laten zien dat de SRT overeenkomt met de CPET en dus beschouwd kan worden als een valide inspanningstest om de inspanningscapaciteit van kinderen met kanker vast te stellen. Daarnaast is ook aangetoond dat SRT minder tijdrovend is dan CPET.

34  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Gedragssignalen en seksuele kennis van jonge kinderen die mogelijk of zeker seksueel zijn misbruikt in de Amsterdamse zedenzaak Sonja N. Brilleslijper-Kater (1), Liza Sonnevelt (2), Tessa Sieswerda-Hoogendoorn (1), Rian H. Teeuw (1) 1. Afdeling Sociale Pediatrie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Faculteit der Geneeskunde, AMC, Universiteit van Amsterdam

Introductie Zondag 12 december 2010 werd het Team Kindermishandeling AMC gevraagd per direct medisch onderzoek bij alle (mogelijke) slachtoffers van de zogenaamde Amsterdamse zedenzaak te organiseren. Er werden 5 diagnostische teams opgericht waarin een kinderarts, een ‘ouderdeskundige’ en een ‘kinddeskundige’ participeerde. Specifieke taak van de kinddeskundige was om een inschatting te maken van de situatie van het kind en de interactie van het kind met de ouder(s) en indien nodig samen met de kinderarts en de ouderdeskundige een hulptraject aan te bieden toegespitst op de individuele ouder(s) en kinderen. Het hier gepresenteerde onderzoek geeft de resultaten van 35 kinderen gezien door de orthopedagogisch specialist kindermishandeling AMC, Sonja Brilleslijper-Kater, weer. Methoden Gegevens van 3 groepen werden vergeleken: 1) kinderen van wie een bekentenis was, 2) onbekende misbruikstatus en 3) een controle groep. Resultaten In totaal zijn de gegevens van 32 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 3.3 jaar geanalyseerd, groep 1 bestond nagenoeg slechts uit jongens, in groep 2 waren jongens en meisjes gelijk verdeeld. Opvallende gedragingen waren vooral regressie (zindelijkheid, eten), driftbuien, seksueel (vinger in eigen vagina steken, op de mond zoenen), angst/ verzet (alleen zijn, verschonen, wc, bloot zijn, eten), slaap- en eetproblemen. Kinderen in groep 1 maakten vaker een gesloten indruk wat zich uitte in het minder onbevangen willen vertellen en deden vaker inhoudelijk afwijkende uitspraken. Conclusie Onderzoek naar (afwijkend, seksueel) gedrag en (afwijkende, seksuele) kennis bij deze specifieke groep kinderen is van belang met het oog op betere en snellere herkenning en dus preventie in de toekomst.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  35


Apoptose in de longen van foetussen met Down syndroom is niet verhoogd Martijn Bruijn (1), Jan H. von der ThĂźsen, (2) Chris M. van der Loos (3), Ronald R. de Krijger (4), Rhiannon B. van Loenhout (5), Albert P. Bos (1), Job B.M. van Woensel (1) 1. Afdeling Intensive Care Kinderen, Emma Kinderziekenhuis/AMC, Amsterdam 2. Department of Histopathology, Royal Brompton and Harefield NHS Trust, London, UK 3. Afdeling Pathologie, AMC, Amsterdam 4. Afdeling Pathologie, Erasmus MC, Rotterdam 5. Afdeling kinderchirurgie, Sophia Kinderziekenhuis/Erasmus MC, Rotterdam

Introductie Kinderen met Down syndroom (DS) hebben een verhoogd risico op acute lung injury (ALI). Apoptose van alveolair epitheel is een belangrijk mechanisme in de pathofysiologie van ALI. De mate van intrinsieke apoptose in alveolair epitheel bij DS is echter nooit onderzocht. In deze studie hebben we het aantal alveolaire epitheel cellen in apoptose vergeleken tussen foetussen met DS en controles. Methoden Coupes longweefsel van 21 foetussen met DS en 12 controles (16-24 weken amenorroeduur) werden gekleurd met antilichamen tegen pancytokeratine (CK) en geactiveerd caspase-3 (C3), markers voor respectievelijk epitheel cellen en apoptose. Spectraalanalyse software werd gebruikt om het gemiddelde aantal pixels met colocalisatie van CK en C3 te bepalen. Alle coupes werden H&E gekleurd om het ontwikkelingsstadium vast te stellen: canaliculair of sacculair. Resultaten Er was geen significant verschil in het gemiddelde (SD) percentage CK-positieve pixels tussen DS en controles (27.2% (4.7) versus 27.1% (6.2), p=0.97). Het mediane percentage (IQR) pixels met colocalisatie van CK en C3 was 0.16% (0.18) in DS vergeleken met 0.27% (0.24) in controles (p=0.45). Dit was onafhankelijk van amenorroeduur. Het gemiddelde (SD) aantal CK-positieve pixels nam toe van 22.5% (5.2) tot 30.4% (4.6) bij het verschijnen van sacculaire kenmerken in controles, maar niet in DS (p=0.01). Conclusie We vonden geen verschil in aantal alveolaire epitheel cellen in apoptose in foetussen met DS vergeleken met controles. Deze studie pleit niet voor het gebruik van apoptose remmers om ALI te voorkomen of te behandelen in DS. De foetale ontwikkeling van epitheel weefsel lijkt te verschillen tussen DS en controles.

36  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Defect in glia maturatie in Vanishing White Matter M. Bugiani (1-2), I. Boor (2), N. Postma (2), E. Polder (2), C. van Berkel (2), M.S. van der Knaap (2) 1. Afdeling Pathologie, VU medisch centrum, Amsterdam 2. Afdeling Kinderneurologie, VU medisch centrum, Amsterdam

Introductie “Vanishing white matter” (VWM) is één van de meest voorkomende erfelijke ziekten van de witte stof van de hersenen bij kinderen en leidt tot langzaam progressieve neurologische achteruitgang met toenemende ataxie, spasticiteit en vroegtijdig overlijden. VWM wordt veroorzaakt door mutaties in de genen die coderen voor de vijf subunits van het zogenaamde eIF2B complex. Dit complex is essentieel in de translatie initiatie van mRNAs naar eiwitten en in de regulatie van de translatie snelheid. Recentelijk is aangetoond dat in VWM zowel oligodendrocyten als astrocyten zijn aangedaan. De neuropathologische kenmerken van deze cellen zijn echter onbekend. Methoden Voor deze studie is er gebruik gemaakt van post-mortem hersenweefsel van 8 patiënten en 5 niet-neurologische controles. Dit weefsel is gebruikt voor immunohisto- en cytologische kleuringen en in vitro krasproeven. Resultaten We hebben aangetoond dat in VWM het aantal pre-myeliniserende oligodendrocyten is toegenomen en dat VWM astrocyten delen, niet volldig rijpen en consistent eiwitten tot expressie brengen die kenmerkend zijn voor onrijpe cellen zoals nestine en vimentine. Daarnaast brengen VWM astrocyten, met een afwijkende morfologie, de delta isovorm van het astrocyt-specifiek cytoskelet eiwit glial fibrillary acidic protein (GFAP) tot over-expressie, tezamen met het stresseiwit alpha B-crystalline. Conclusie De vertraagde maturatie van oligodendrocyte precursor cellen is een van de meest kenmerkende neuropathologische karakteristieken van VWM met falende remyelinisatie tot gevolg. Daarnaast hebben witte stof astrocyten een afwijkende morfologie en zijn niet rijp. Dit heeft tot de hypothese geleid dat de astrocyten pathologie aan het begin staat van de progressieve witte stof cavitaties in VWM.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  37


Rectaal onderzoek bij kinderen: digitale versus transabdominale ultrasound R.Burgers (1-2), T.P.V.M. de Jong (1-2), M.A. Benninga (1) 1. Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht, Nederland

Doel Twee verschillende diagnostische methoden vergelijken voor het beoordelen van de volheid van het rectum in kinderen. Methoden De rectumvulling is beoordeeld door het meten van de rectumdiameter met behulp van echografie (echo) en een rectaal toucher (RT), door twee onafhankelijke beoordelaars. Dit werd gedaan bij kinderen met urinewegproblemen, voorafgaand aan een urologische procedure en onder algehele anesthesie uitgevoerd. En vergroot rectum gevuld met ontlasting of grote hoeveelheden (harde) ontlasting werden beide beschouwd als een vol rectum. De kappa test werd gebruikt om de overeenstemming tussen echo en het RT te beoordelen. Resultaten In totaal 84 kinderen (54 jongens) met een mediaan leeftijd (p25-p75) van 9.0 jaar oud (6.4- 11) waren geschikte studiekandidaten. Een vol rectum werd gevonden met hulp van de echo en het RT in respectievelijk 32% and 41% van de kinderen, met overeenstemming tussen de twee methoden in 82.5%. Cohen’s kappa toonde goede overeenstemming met 0.62 (95% CI 0.45-0.79) tussen de echo en het RT. De mediaan diameter (p25-p75) van het rectum was 3.3 cm (2.8-3.9) in kinderen met een vol rectum en respectievelijk, 2.5 cm (1.8-2.8) en 2.0 cm (1.5-2.2) in kinderen met een halfvol en leeg rectum. Conclusie Het meten van de rectumdiameter met behulp van echografie is niet-belastend en lijkt een goed alternatief voor het beoordelen van de volheid van het rectum, in plaats van het rectaal toucher.

38  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Pionerend Preklinisch Onderzoek in Diffuse Intrinsieke Ponsgliomen: Op weg naar Nieuwe behandelstrategieën Viola Caretti (1-3), Marc H.A. Jansen (1), Dannis G. van Vuurden (1,3), Tonny Lagerweij (1–3), Pepijn Schellen (1–3), Pieter Wesseling (4, 5), David P. Noske (2), W. Peter Vandertop (2), Esther Hulleman (1–3), Thomas Wurdinger (2, 3), Gertjan Kaspers (1) 1. Department of Pediatric Oncology, VUmc 2. Department of Neurosurgery, VUmc 3. Neuro-oncology Research Group, VUmc 4. Department of Pathology, VUmc 5. Department of Pathology, Radboud University Nijmegen Medical Center, Nijmegen

Achtergrond Het diffuus intrinsiek ponsglioom (DIPG) is een fatale maligniteit die vrijwel alleen voorkomt bij kinderen. De mediane overlevingsduur van 9 maanden is onveranderd gebleven in de afgelopen drie decennia. Resectie van de tumor is niet mogelijk zonder ernstige morbiditeit en biopsieën worden zelden uitgevoerd, wat heeft geresulteerd in een gebrek aan primair DIPG materiaal. Dit heeft preklinisch onderzoek en daarmee de ontwikkeling van nieuwe therapieën voor DIPG praktisch onmogelijk gemaakt. Methoden Ten einde primair DIPG materiaal voor preklinisch onderzoek te verzamelen werd in Nederland het eerste autopsieprotocol voor DIPG patiënten in Europa ontwikkeld. Tot op heden zijn zes autopsies uitgevoerd. Resultaten Met behulp van post-mortem tumorweefsel zijn we erin geslaagd een van de eerste DIPG in vitro en in vivo modellen te ontwikkelen. Potentiële nieuwe behandelingen voor DIPG worden nu onderzocht op deze tumormodellen. In het bijzonder testen we de lokale toediening via convection enhanced delivery (CED) van carmustine, een DNA-alkylerend middel met bewezen effectiviteit tegen gliomen. Behandeling met carmustine in het E98 DIPG muismodel, een model ontwikkeld met volwassen glioomcellen, gaf duidelijke tumorafname en een verlengde overlevingsduur. Conclusie Door de ontwikkeling van een van de eerste preklinische DIPG modellen wereldwijd uit autopsiemateriaal is onderzoek mogelijk naar nieuwe therapeutische strategieën voor patiënten met DIPG.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  39


Mozaïekpoli van kleur bekennen tot doelmatig zorg M. Chegary (1), N. Dahhan (1-2), D.k. Bosman (1), B. Wolf (2) 1. Afdeling kindergeneeskunde: Emma Kinderziekenhuis / Academisch Medisch Centrum 2. St. Lucas Andreas Ziekenhuis en het **Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam

Introductie In Amsterdam heeft ruim tweederde van de kinderen een niet-Nederlandse achtergrond. De zorg voor deze groep kinderen verloopt niet altijd optimaal. De Mozaïekpolikliniek is opgericht om de kwaliteit van zorg voor deze doelgroep te verbeteren. Methoden Chronisch zieke allochtone kinderen werden uitgenodigd voor de Mozaïekpolikliniek. De kinderen werden geselecteerd op basis van een bovengemiddeld zorggebruik en/of doorverwezen via hun kinderarts. Door middel van een uitgebreide medische en psychosociale anamnese, inclusief beoordeling van therapietrouw, ziekte-inzicht en ziekte-beleving, werden knelpunten geëxploreerd en passende interventies aangeboden. Het zorggebruik in het jaar voorafgaand aan het Mozaïekpolikliniek bezoek werd aan de hand van DBC registratie vergeleken met het zorggebruik in het jaar daarna. Resultaten Gedurende het eerst jaar werden zij 300 kinderen gezien. De belangrijkste knelpunten bij patiënten waren slechte compliance, taalbarrière en onvoldoende ziekte-inzicht. Na bezoek aan de Mozaïekpolikliniek is zorggebruik sterk afgenomen. Zo nam het aantal opnames bij de kinderen met astma, diabetes en epilepsie af met respectievelijk 89% en 72% en 47%. Door kinderen met astma en diabetes werd er geen gebruik gemaakt van de Spoedeisende Hulp in het jaar volgend op bezoek aan de Mozaïekpolikliniek en nam het aantal “no shows” af met respectievelijk 11% en 86% en nam het aantal “no shows” van patiënten met epilepsie en metabole ziekten af met respectievelijk 11% en 86%. Conclusie Introductie van een Mozaïekpolikliniek lijkt te resulteren in een afname van het onnodig zorggebruik van chronisch zieke allochtone kinderen. Door analyse van controle groepen dienen deze bevindingen te worden bekrachtigd.

40  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Interculturele vakmanschap en communicatie in de kindergeneeskunde C. Alvim (1-2), N. Dahhan (1-2), D.K. Bosman (1), B. Wolf (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde Emma Kinderziekenhuis AMC en Sint Lucas Andreas Ziekenhuis 2. Afdeling Kindergeneeskunde Sint Lucas Andreas Ziekenhuis

Introductie Artsen en specialisten dienen in termen van specifieke kennis, vaardigheden en professioneel gedrag optimaal te zijn toegerust om adequaat te kunnen omgaan met etnisch-culturele diversiteit in hun patiëntenbestand. Verkennen van knelpunten in de communicatie tussen kinderartsen i.o. en ouders, ongeacht hun culturele achtergrond is belangrijk in communicatie training van artsen. Methoden Op de polikliniek kindergeneeskunde van verschillende ziekenhuizen in Amsterdam (SLAZ, het EKZ/AMC, en het OLVG) nemen kinderartsen i.o, ieder 14 video’s op van de eerst consult van nieuwe patiënten. Daarvan zijn 50% allochtoon en 50% autochtoon. De video-opnames worden door gevalideerde observatieinstrumenten (SEGUE en MAAS) geanalyseerd op kwaliteit van het gesprek met de ouders. Tevens wordt de tevredenheid van de ouders direct na het consult aan de hand van een enquête gemeten. Resultaten Vanaf 12-2011 zijn 150 video’s verzameld. De kinderartsen i.o stellen zich open voor video observatie en zijn zeer tevreden over de methode. Uit de voorlopige analyse blijkt dat artsen in de communicatie met allochtone patiënten: meer taak-gericht zijn, relatief minder persoonlijk contact uiten en meer moeite hebben met het verkennen van de hulpvraag. Tevens zijn de ouders over het algemeen tevreden over de zorg. Conclusies Video observatie is een geschikt methode voor verkenning van knelpunten in de communicatie tussen artsen en ouders van zieke kinderen. In de tweede fase van het project is gestart met trainingen van kinderartsen (i.o.) . Verdieping is gewenst door verder analyse m.b.v specifiekere observatielijst, het verrichten van een nul metingen vergelijken met een meting na een specifieke training. Implementatie naar andere disciplines is gewenst.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  41


Prenatale stress en de balans van het cardio-autonome zenuwstelsel van het zesjarige kind Aimée E. van Dijk (1-2), Manon van Eijsden (2), Karien Stronks (1), Reinoud J.B.J. Gemke (3), Tanja G.M. Vrijkotte (1) 1. Afdeling Sociale Geneeskunde, AMC – UvA 2. Afdeling Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GGD Amsterdam 3. Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc

Introductie Disbalans van het autonome zenuwstelsel (AZS) is een potentiële causale factor in de ontwikkeling van hart- en vaatziekten. Het AZS kan ‘geprogrammeerd’ worden tijdens de zwangerschap als het gevolg van vele maternale factoren. Ons doel is het bestuderen van maternale prenatale psychosociale stress als een potentiële verstoorder van cardio-AZS balans in het kind. Methoden Moeders in een prospectief geboortecohort (ABCD Studie) vulden rond zwangerschapsweek 16 [IQR 12-20] een vragenlijst in, die gevalideerde instrumenten voor angst, depressieve symptomen, zwangerschapsgerelateerde angst, opvoedingsstress en werkstress omvatte. Een cumulatieve stressscore werd ook berekend (gebaseerd op p80). Indicatoren van het cardio-AZS in de nakomelingen op 5-7 jarige leeftijd zijn: hartfrequentie (HF), pre-ejectie periode (PEP), respiratoire sinus aritmie (RSA) en cardio-autonome balans (CAB), gemeten met elektrocardiografie en impedantiecardiografie, in rustende liggende en zittende positie. Resultaten 2.624 moeder-kind paren, alleen enig geborenen, ware beschikbaar voor de analyses. De stressschalen waren niet significant geassocieerd met HF, PEP, RSA en CAB (p≥0.17). Accumulatie van maternale stress was ook niet geassocieerd met HF, PEP, RSA en CAB (p≥0.07). Conclusie De resultaten ondersteunen niet de hypothese dat prenatale maternale psychosociale stress de cardio-AZS balans in de nakomelingen dereguleert – tenminste: niet in rust, en op de leeftijd van zes jaar.

42  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


De invloed van prenatale psychosociale stress op de bloeddruk van het zesjarige kind Aimée E. van Dijk (1-2), Manon van Eijsden (2), Karien Stronks (1), Reinoud J.B.J. Gemke (3), Tanja G.M. Vrijkotte (1) 1. Afdeling Sociale Geneeskunde, AMC – UvA 2. Afdeling Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GGD Amsterdam 3. Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc

Inleiding Prepartum maternale stress kan permanente effecten hebben op de ontwikkelende structuur en functie van de nakomelingen, wat ze gevoelig kan maken voor hart- en vaatziekten. Wij onderzochten of maternale psychosociale stress mogelijk een prenatale factor is die invloed heeft op de bloeddruk van de nakomelingen. Methoden In de Amsterdam Born Children and their Development (ABCD) studie, rond de 14e zwangerschapsweek, zijn depressieve symptomen, zwangerschapsgerelateerde angst, opvoedingsstress en werkstress bepaald d.m.v. een vragenlijst, en uitgedrukt als een cumulatieve score (0-4 psychosociale stressoren). Systolische en diastolische bloeddruk en mean arterial pressure (MAP) werden in de 5-7 jarige kinderen gemeten. Alleengeborenen zonder gerapporteerde cardiovasculaire problemen werden in dit prospectieve onderzoek geïncludeerd als de moeder geen antihypertensiva slikte tijdens de zwangerschap (N=2.968). Resultaten Na correctie voor relevante confounders was de aanwezigheid van 3-4 psychosociale stressoren (4%) geassocieerd met een 1.5 mmHg hogere systolische en diastolische bloeddruk in de kinderen (95%BI 0,0:3,0 en 0,1:2,9 respectievelijk), en een 1.5 mmHg hogere MAP (95%BI 0,2:2,8), vergeleken met 0 stressoren (46%). De aanwezigheid van 3-4 stressoren verhoogde het risico op hypertensie niet significant (Odds Ratio 1,8; 95%BI 0,9:3,4). Eén (35%) of twee (15%) zelfgerapporteerde stressoren was niet geassocieerd met bloeddruk. Associaties verschilden niet tussen de seksen. Conclusie De aanwezigheid van meerdere psychosociale stressoren tijdens de zwangerschap was geassocieerd met hogere bloeddruk in het zesjarige kind. Gezien de mogelijke rol in het ontstaan van hart- en vaatziekten, kan het voorkómen van maternale prepartum stress waardevol blijken bij het verbeteren van de cardiovasculaire gezondheid later in het leven van het kind.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  43


Parental child-rearing attitudes are associated with functional constipation in childhood Marieke van Dijk (1), Giel-Jan de Vries (4), Bob F. Last (1,3), Marc A. Benninga (2), Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale Afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Gastroenterologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Afdeling Ontwikkelingspsychologie, Vrije Universiteit 4. Afdeling Psychiatrie, AMC

Introductie Ouderlijke factoren worden verondersteld een rol te spelen in de ontwikkeling en het in stand houden van obstipatie in de kindertijd. Kennis over de relatie tussen opvoedingsfactoren en obstipatie is echter beperkt. Deze studie onderzoekt het verband tussen ouderlijke opvoedingsattituden en functionele obstipatie. Methoden Kinderen met obstipatie van 4-18 jaar die verwezen waren naar de poeppoli van het Emma Kinderziekenhuis kwamen in aanmerking voor het onderzoek. Baseline gegevens van 133 kinderen, die deel namen aan een gerandomiseerde gecontroleerde studie naar de klinische effectiviteit van gedragstherapie, werden gebruikt. De opvoedingsattituden werden beoordeeld door de Amsterdamse versie van de Parental Attitude Research Instrument (A-PARI). Negatieve binomiale en logistische regressie modellen werden gebruikt om de relatie tussen opvoedingsattituden en de symptomen van obstipatie te testen. Resultaten Kinderen met obstipatie waarvan de ouders ofwel weinig dan wel sterk gericht waren op het aanmoedigen van autonomie bij het kind hadden een lagere ontlastingsfrequentie en meer fecale incontinentie dan kinderen met functionele obstipatie waarvan de ouders geen specifieke nadruk legden op deze ouderlijke opvoedingsstijl. Kinderen van ouders met een sterke overbezorgde opvoedingsattitude of een sterke zelfmedelijdende opvoedingsattitude hadden ook meer fecale incontinentie. Het verband tussen ouderlijke opvoedingsattituden en functionele obstipatie werd specifiek gevonden voor oudere kinderen (leeftijd ≼6 jaar). Conclusie Ouderlijke opvoedingsattituden zijn geassocieerd met functionele obstipatie. Zorgverleners zouden algemene opvoedingskwesties en specifieke problemen met betrekking tot de toiletgang van het kind systematisch moeten bespreken. Doorverwijzing naar de geestelijke gezondheidszorg is nodig wanneer opvoedingsproblemen de behandeling belemmeren of wanneer de ouder-kind relatie in gevaar is.

44  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Late effecten na craniële radiotherapie (CRT) in overlevenden van kinderkanker Irma W.E.M. van Dijk (1), Mathilde C. Cardous-Ubbink (2), Richard C. Heinen (3), Flora E. van Leeuwen (4), Foppe Oldenburger(1), Rob M. van Os (1), Cécile M. Ronckers (5)., Antoinette Y.N. Schouten-Meeteren (3) Huib N. Caron (2-3), Caro C.E. Koning (1), Leontien C.M. Kremer (2-3) 1. Afdeling Radiotherapie, Academisch Medisch Centrum (AMC), Amsterdam, Nederland 2. Polikliniek Late Effecten na behandeling van Kindertumoren; PLEK/AMC, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis/AMC, Amsterdam, Nederland 4. Afdeling Epidemiologie, Nederlands Kankerinstituut; NKI, Amsterdam, Nederland 5. Dutch Childhood Oncology Group (DCOG); LATER: Langetermijneffecten na kinderkanker, Den Haag, Nederland

Introductie Na behandeling voor kinderkanker ondervindt het merendeel van de overlevenden late effecten, vooral degenen die craniële radiotherapie (CRT) hebben gehad. Methoden Van de 1362 5-jaars overlevenden van kinderkanker, gediagnosticeerd tussen 1966 en 1996 in het Emma Kinderziekenhuis/Academisch Medisch Centrum in Amsterdam, kregen 285 overlevenden CRT. Omdat zowel fractiedosis als totale dosis belangrijke voorspellers van late effecten zijn, werden individuele CRTdoses omgerekend naar de equivalente dosis in 2-Gray fracties (EQD2; Gy), die beide dosismaten includeert. Risicofactoren werden geëvalueerd met logistische regressiemodellen, gecorrigeerd voor geslacht, leeftijd bij diagnose, follow-up tijd, chirurgie en chemotherapie. Resultaten Na een mediane follow-up tijd van 17 jaar had meer dan 80% van de overlevenden die met CRT behandeld werd minimaal 1 laat effect, en deze late effecten waren vaker ernstig, levensbedreigend of invaliderend, vergeleken met effecten in anders behandelden. De EQD2, berekend voor 273/285 cranieel bestraalde overlevenden, was significant geassocieerd met het voorkomen van een laat effect, ongeacht de ernst (odds ratio (OR) = 1.06 Gy-1 [95% betrouwbaarheidsinterval (BI), 1.04-1.08]). De analyses lieten ook significante dosis-effect relaties zien voor specifieke late effecten; onder meer voor cognitieve (OR, 1.06 Gy-1 (95%BI, 1.051.08), endocriene (OR, 1.07 Gy-1 (95%BI, 1.06-1.08), metabolische (OR, 1.02 Gy-1 (95%BI, 1.01-1.03) en neurologische effecten (OR, 1.05 Gy-1 (95%BI, 1.04-1.06), en voor alopecia (OR, 1.12 Gy-1 (95%BI, 1.10-1.14). Conclusie Onze resultaten bevestigen dat CRT de prevalentie en ernst van late effecten in overlevenden van kinderkanker verhoogt, en analyses met de EQD2 tonen een dosis-effect relatie aan voor late effecten, ongeacht de ernst.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  45


Een muismodel voor Vanishing White Matter Stephanie Dooves, Marianna Bugiani, Marjo S. van der Knaap, Vivi M. Heine Center for Childhood White Matter Disorders, VUmc

Vanishing White Matter (VWM) is een ernstige leukoencefalopathie welke wordt gekenmerkt door een langzaam progressieve cerebellaire ataxie en spasticiteit. Stress kan versnelde degeneratie geven en zelfs leiden tot coma en mogelijk overlijden van de patient. VWM wordt veroorzaakt door mutaties in één van de vijf genen die coderen voor de subeenheden van de eukaryotische translatie initiatie factor 2B (eIF2B). Alhoewel dit complex tot expressie komt in alle cellen zijn het voornamelijk de astrocyten en oligodendrocyten van de witte stof in de hersenen die zijn aangedaan. Pathologisch onderzoek heeft aangetoond dat de hersenen cystische degeneratie van de witte stof, astrocyten met een abnormale morfologie, een verlies van de myeline en een verhoogd aantal oligodendrocyte precursor cellen (OPCs) vertonen. In ons lab zijn twee muismodellen voor VWM ontwikkeld; het 2B4 muismodel heeft een mutatie (R483W) in het Eif2b4 gen, welke codeert voor de δ subeenheid van het complex, en het 2B5 muismodel heeft een mutatie (R132H) in het Eif2b5 gen, welke codeert voor de ε subeenheid. Van de corresponderende humane mutaties is bekend dat ze een ernstige vorm van VWM veroorzaken. Voorlopige data laten zien dat de 2B5 muizen een neurologisch fenotype hebben met ataxie en epilepsy. Neuropathologische analyse toont aan dat myeline is aangetast en dat de astrocyten een abnormale morfologie vertonen. Met dit nieuwe muismodel wordt het mogelijk om meer onderzoek te doen naar de pathofysiologie en mogelijke behandelingen van VWM

46  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Veranderingen in botdichtheid bij HIV-1 geïnfecteerde kinderen over een periode van 8 jaar Olivier Frinking (1), Madeleine J. Bunders (1), Lotus A. van Arnhem (1), Bertha L. van Eck-Smit (2), Henriette J. Scherpbier (1), Taco W. Kuijpers (1), Peter Reiss (3), Aeilko H. Zwinderman (4), Dasja Pajkrt (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, Immunologie en Infectieziekten, Emma Kinderziekenhuis, AMC 2. Afdeling Nucleaire Geneeskunde, AMC 3. Afdeling Interne Geneeskunde, Immunologie en Infectieziekten, Centrum voor Tropengeneeskunde en Reizigersgeneeskunde , AMC 4. Afdeling Klinische Epidemiologie, Biostatistiek en Bio-informatica, AMC

Introductie Verminderde botdichtheid, met osteoporose als belangrijkste complicatie, komt regelmatig voor bij HIV-geïnfecteerde kinderen die behandeld worden met anti-retrovirale therapie (ART). In deze studie bekeken wij de veranderingen in botdichtheid van HIV-1 geïnfecteerde kinderen die gedurende een periode van 8 jaar zijn gevolgd. Methoden Bij alle HIV-1 geïnfecteerde kinderen, onder behandeling in het Emma kinderziekenhuis, werd een retrospectief onderzoek verricht naar de botdichtheid, die tussen juni 2002 en januari 2010 middels een DEXA-meting (dual energy x-ray absorptiometry) gemeten is. Relevante gegevens werden verzameld. Botdichtheid en body mass index Z-scores werden berekend. Voor de analyses gebruikten we een uni- en multivariabel lineair regressiemodel van gemixte effecten. Resultaten Er werden 66 HIV-1 geïnfecteerde kinderen bestudeerd (89% kreeg ART: mediane behandeltijd 3.4 jaar). Ten tijde van de eerste DEXA-meting (baseline) was de mediane leeftijd 6.7 jaar, had 58% een niet detecteerbare HIV-1 virale load (VL) en was het mediane CD4-percentage 32%. De mediane Z-score van de botdichtheid van de lumbale wervelkolom (LWK) was aan het begin van de studie -0.9, deze steeg in de loop van de studie significant met 0.09 per jaar (p<0.001). Veranderingen in LWK Z-score waren geassocieerd met een hoger CD4-percentage (0.02/jaar/%, p=0.035), een lagere VL (-0.13/jaar/10log copies/ml, p=0.043) en langere blootstelling aan ART (0.08/jaar/behandeljaar met ART, p<0.001). De mediane Z-score van botdichtheid van het femur was op baseline normaal en bleef onveranderd gedurende de gehele follow-up periode. Conclusie Langere blootstelling aan ART laat een stijging van de Z-score van de botdichtheid in LWK zien bij HIV-1 geïnfecteerde kinderen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  47


De rol van CARD9 in de afweer tegen schimmel infecties: lessen van een patiënt met CARD9-deficiëntie Roel P. Gazendam (1,4), Agata Drewniak (1), Anton T.J. Tool (1), John L. van Hamme (1), Emmanuel Scalais (2), Karin van Leeuwen (1), Martin de Boer (1), Machiel H. Jansen (3), Timo K. van den Berg (1), en Taco W. Kuijpers (1,4) 1. Department Blood Cell Research, Sanquin Research, Amsterdam 2. Centre Hospitalier de Luxembourg, Neurologie Pédiatrique, Luxembourg 3. Department of Experimental Immunology, Academic Medical Center (AMC), Amsterdam 4. Department of Pediatric Hematology, Immunology and Infectious Diseases, Emma Children’s Hospital, AMC, Amsterdam

Introductie Immuniteit tegen schimmels is voor een belangrijk deel bepaald door de aanwezigheid van fagocyten(granulocyten en macrofagen). CARD9 is een adapter molecuul met aan de N-terminus een caspase-activerend domein. Samen met Bcl10 en MALT1 vormt CARD9 een eiwit complex in het cytosol van myeloide cellen, zoals macrophagen, neutrofiele granulocyten en antigeen-presenterende cellen, de zogeheten dendritische cellen. Studies met CARD9-deficiënte muizen laten zien dat CARD9 een belangrijke rol speelt in de aangeboren afweer tegen schimmels. Bovendien, blijkt CARD9 nodig voor de inductie van inflammatoire T-helper cellen die IL-17 kunnen produceren tijdens een schimmel-infectie. Methoden Wij hebben een 12-jarige patiënt gediagnosticeerd met een uiterst zeldzame aandoening. Zij leed aan een chronische Candida dubliensis radiculo-meningoencephalitis. Haar bloedcellen hebben we onderzocht. Analyse van het CARD9 gen en een kleuring voor de eiwit-expressie werd verricht. Tevens werden er een groot aantal functionele testen uitgevoerd, gericht op de functie van T-lymfocyten, de activatie van monocyten en hun uitscheiding van cytokine, en de granulocytenfunctietesten gericht op de killing van bacteriën en schimmels. Resultaten De patiënt is draagster van twee heterozygote CARD9 mutaties met als gevolg de afwezigheid van het eiwit. CARD9 is onmisbaar voor de afweer tegen gisten, wat blijkt uit de afwezige productie van cytokines door monocyten in respons op verschillende Candida soorten, een reductie in de differentiatie van CD4+Th17 lymphocyten en een granulocytendefect in de killing van Candida albicans. Conclusies De resultaten wijzen op een essentiële rol van CARD 9 in de afweer tegen invasieve schimmel infectie in de mens, geassocieerd met karakteristieke defecten, zowel in de aangeboren als verworven afweer.

48  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Effect van een verpleegkundig gestuurd voedingsalgoritme en voedingsteam op intake van kritisch zieke kinderen Vincent G. Geukers (1), Marjorie de Neef (1), Monique E. Dijsselhof (2), Hans P. Sauerwein (3), Albert P. Bos (1) 1. Afdeling Intensive Care voor Kinderen, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Diëtetiek, Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Afdeling Endocrinologie en Metabolisme, Maastricht Universitair Medisch Centrum, Maastricht

Introductie klinische ondervoeding op een Intensive Care voor Kinderen (ICK) wordt voor 50% veroorzaakt tijdens de eerste 2 opnamedagen. Dit wordt veroorzaakt door achterblijvende levering van energie en macronutriënten ten opzichte van (verhoogd) verbruik. Wij veronderstellen dat introductie van een door de verpleegkundige gestuurd voedingsalgoritme, samen met een toegewijd voedingsteam (nutritional support team: NST) vroege toediening van voeding aan patiënten kan verbeteren. Methoden In deze studie werden op onze ICK de percentages toegediende energie en macronutriënten ten op zichte van vooraf gedefinieerde doelen gedurende de eerste 10 opnamedagen, voor en na de introductie van een voedingsalgoritme en NST, met elkaar vergeleken. Patiënten met een opnameduur van >3 dagen en mechanische beademing werden geïncludeerd. Het algoritme was gebaseerd op door de arts voorgeschreven voedingsdoelen, en door de verpleegkundige gestuurde levering van vroege en snel in volume toenemende enterale voeding met zo nodig aanvullende parenterale voeding. Het NST beoordeelde en corrigeerde zo nodig de voedingsregimes eenmaal per week en op afroep. Resultaten Na introductie van het algoritme en NST verdubbelden de percentages geleverde enterale voeding op de eerste opnamedag van 40% naar 78% (p<0.01), en stegen van 60% naar 92% op dag 2 (p<0.01) zonder toename van gastrointestinale bijwerkingen. Meer dan 85% van de voedingsdoelen werden gehaald op opnamedag 3, vergeleken met opnamedag 4 voor introductie van het protocol. Conclusie De introductie van een NST samen met een verpleegkundige-gestuurd, agressief voedingsalgoritme zijn effectieve en veilige maatregelen om levering van energie en macronutriënten gedurende de eerste opnamedagen op een ICK te verbeteren.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  49


Patroon van hersenschade op MRI is geassocieerd met taalbegripsniveau bij kinderen met ernstige CP Joke J. Geytenbeek (1), Laurike Harlaar (2) Jules Becher (1), Kim J. Oostrom (3) R. Jeroen Vermeulen (4) 1. Revalidatiegeneeskunde VUmc 2. HP Student geneeskunde 3. kindergeneeskunde Medische psychologie VUmc 4. Kindergeneeskunde Kinderneurologie VUmc

Introductie Bij 70- 90% van de kinderen met Cerebrale Parese (CP) wordt een afwijkend MRI patroon gevonden. De belangrijkste patronen zijn periventriculaire leukomalacie (PVL) en schade aan de basale kernen (BGN). MRI beelden zouden een belangrijke rol kunnen spelen bij het voorspellen van de neurologische ontwikkeling van het kind. Het doel van de studie is onderzoek naar associaties tussen patronen van vroeg verworven hersenschade en taalbegrip bij kinderen met CP. Methoden Van 80 CP kinderen (leeftijdrange 1;7 jaar– 12 jaar) werden de MRI beelden geclassificeerd in 1) PVL, 2) Basal Ganglia Necrosis (BGN), 3) Aanlegstoornis 4) Overige. Taalbegrip werd onderzocht met de C-BiLLT (Computer-Based instrument for Low motor Language Testing), een taaltest speciaal ontwikkeld voor kinderen met ernstige CP. Associaties tussen patronen en taalbegripniveau werden onderzocht met een lineaire regressie analyse, gecorrigeerd voor leefijd. Resultaten 34 kinderen (42.5 %) werden geclassificeerd als BGN patroon, 13 (16.2 %) als PVL, 14 als aanlegstoornis (17.5 %) en 19 kinderen (23.8 %) lieten andere afwijkingen zien. Een significante relatie werd gevonden tussen MRI patroon en C-BiLLT score (p=0.038). Kinderen met BGN scoorde significant hoger op de C-BiLLT dan kinderen met een aanlegstoornis of overige, terwijl de kinderen met PVL de laagste scores behaalden. Conclusie Een significant verschil in taalbegripniveau werd gevonden tussen kinderen met een BGN of PVL patroon. Echter meer onderzoek is nodig om op basis van het MRI beeld uitspraken te kunnen doen over de neurologische uitkomsten van een kind, met in het bijzonder begrip van gesproken taal.

50  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Slaap, vermoeidheid en kwaliteit van leven na behandeling voor acute lymfatische leukemie op de kinderleeftijd M. Suzanne Gordijn (1-2), Raphaele R.L. van Litsenburg (1-2), Marc B. Bierings (3), Peter M. Hoogerbrugge (4), Jaap Huisman (5), Reinoud J.B.J. Gemke (2), Gertjan J.L. Kaspers (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, subafdeling Kinderoncologie/-hematologie, VUmc 2. Afdeling Kindergeneeskunde, VUmc 3. Afdeling Kinderoncologie/-hematologie, UMCU/WKZ 4. Afdeling Kinderoncologie/-hematologie, UMCN 5. Afdeling Medische Psychologie, VUmc/Afdeling Medische Psychologie & Maatschappelijk Werk, UMCU/WKZ

Introductie Door de vooruitgang in de overleving van kinderen met acute lymfatische leukemie (ALL) wordt het effect van de behandeling op het psychosociaal functioneren steeds belangrijker. Studies naar slaap en vermoeidheid tijdens behandeling voor ALL nemen in aantal toe, maar informatie hieromtrent na de behandeling is schaars. Methoden Gegevens over slaap, vermoeidheid en kwaliteit van leven werden verzameld aan de hand van ouder- en kindversies van de Children’s Sleep Habits Questionnaire, de PedsQL™ multidimensional fatigue scale, de Child Health Questionnaire en de Children’s Depression Inventory. Totaalscores werden vergeleken met Nederlandse normscores. Resultaten Vijfenzestig kinderen werden geïncludeerd. Ouders van overlevers van ALL rapporteerden meer slaapproblemen (44.10 [ALL] vs 40.45 [norm], P=.002), meer vermoeidheid (74.25 vs 81.20, P=.004) en verminderde fysieke kwaliteit van leven (47.69 vs 56.4, P<.001) bij hun kinderen ten opzichte van de norm. ALL overlevers rapporteerden zelf minder slaapproblemen (31.70 [ALL] vs 35.04 [norm], P=.005), betere psychosociale kwaliteit van leven (88.3 vs 84.2, P<.001) en minder depressieve symptomen (meisjes: 4.94 vs 9.01, P<.001, jongens: 5.22 vs 8.00, P=.016). Slaapproblemen en vermoeidheid waren negatief gecorreleerd met kwaliteit van leven. Conclusie Volgens ouders waren slaap, vermoeidheid en kwaliteit van leven beduidend aangedaan na behandeling voor ALL op de kinderleeftijd. ALL overlevers rapporteerden zelf minder slaapproblemen, betere psychosociale kwaliteit van leven en minder depressieve symptomen. Verschillen in vragenlijstscores tussen ouders en kinderen kunnen verklaard worden door (over)bezorgdheid van ouders en/of een hoog adaptief vermogen van de kinderen. Behandeling van slaapproblemen en vermoeidheid na behandeling voor ALL heeft mogelijk een positief effect op de kwaliteit van leven.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  51


Spiereigenschappen van kinderen met spastische cerebrale parese die een orthopedisch ingreep ondergaan om het lopen te verbeteren H. Haberfehlner (1-2), R.T. Jaspers (1), H. Maas (1), A.I. Buizer (2), J. Harlaar (1-2), J.A. van der Sluijs (3), M.M. Witbreuk (3), R. Brunner (4), E. Rutz (4), J.G. Becher (1-2) 1. Onderzoeksinstituut MOVE, Faculteit der Bewegingswetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam 2. Afdeling Revalidatiegeneeskunde, VU Medisch Centrum 3. Afdeling Orthopedie, VU Medisch Centrum 4. Afdeling Kinderorthopedie, Universitair Kinderziekenhuis Basel, Zwitserland

Introductie De loopvaardigheid van kinderen met een spastische cerebrale parese (SCP) neemt vaak af tijdens de groei. In ongeveer 15% van de kinderen wordt een orthopedische ingreep verricht met het doel de loopfunctie te behouden of te verbeteren. Hamstringverlenging, als onderdeel van een multi-level ingreep, geeft aantoonbaar verbetering van het looppatroon op de korte termijn. Echter, bij ca. 35% van de gevallen treedt weer een verslechtering van de range of motion (ROM) rond de knie op. De oorzaak hiervan is onbekend. Mogelijk spelen veranderingen in spiereigenschappen hierin een rol. Het doel van deze studie is (1) inzicht verkrijgen in hoe de spier- en peeseigenschappen bijdragen aan beperkingen van ROM bij kinderen met SCP, (2) de effecten te bepalen van een operatie op spiereigenschappen, (3) het verband te onderzoeken tussen spiereigenschappen en loopvaardigheid, activiteiten en participatie, en verandering hiervan na een operatie. Methode Er wordt een observationele studie verricht met een longitudinaal design, met 4 meetmomenten beginnend pre-operatief, met follow up tot 2 jaar post-operatief. Kinderen en jongeren in de leeftijd van 6-20 jaar met SCP, die een hamstringsverlenging ondergaan om het looppatroon te verbeteren worden geĂŻncludeerd. De controlegroep zal bestaan uit zich normaal ontwikkelende kinderen, gematcht voor leeftijd en geslacht. Uitkomstmaten zijn histologische, morfologische en mechanische spiereigenschappen, alsook looppatroon, activiteiten en participatie. De inclusie van eerste proefpersonen is in september 2011 begonnen. Discussie De resultaten van deze studie zullen onze kennis van onderliggende mechanismen van bewegingsbeperkingen bij kinderen SCP vergroten, en inzicht geven in factoren die geassocieerd zijn met een al of niet succesvol resultaat van hamstringverlengingen. Deze kennis kan bijdragen aan het goed indiceren van orthopedische ingrepen om de loopvaardigheid te verbeteren bij kinderen met SCP.

52  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Validatie van de Last Thermometer voor ouders met een chronisch ziek kind Lotte Haverman (1), Hedy A. van Oers (1), Perrine F. Limperg (1), Bregje A. Houtzager (1), Jaap Huisman (2), Heleen Maurice-Stam (1), Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Medische Psychologie, VU Medisch Centrum

Introductie Ouders met een chronisch ziek kind worden vaak zwaarder belast dan ouders van gezonde kinderen. Om de ouderlijke belasting op een efficiënte manier in kaart te brengen, is de Last Thermometer voor Ouders (LTO) ontwikkeld. Het doel van deze studie is het valideren van de LTO. Methoden Via folders/oproepen en actieve benadering op de poliklinieken van het Emma Kinderziekenhuis en het VU medisch Centrum zijn 711 ouders (gemiddelde leeftijd 40,3 ± 6,9 jaar) van een chronisch ziek kind (0-18 jaar) geïncludeerd. Zij vulden online vragenlijsten in. De LTO bestaat uit een thermometer (TM) waarop de mate van belasting (0-10) weergegeven kan worden, en uit vragen in 6 probleemdomeinen; praktisch, sociaal, emotioneel, lichamelijk, cognitief en totaal. Ter validatie van de TM zijn Pearson’s correlaties berekend van de TM-scores met de probleemdomeinen en de scores op de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) en de Nijmeegse Ouderlijke Stress Index (NOSI-K). Een ROC-curve (HADS vs TM-scores) werd gebruikt om een klinisch afkappunt voor de TM te bepalen. Resultaten De gemiddelde TM-score was 3,7 ± 3,0. Een hogere TM-score hing samen met hogere scores in probleemdomeinen; praktisch (0,53), sociaal (0,40), emotioneel (0,61), lichamelijk (0,55), cognitief (0,50) en totaal (0,67); en met hogere scores op de HADS (0,61) en de NOSIK (0,44). De ROC-curve liet een klinisch afkappunt van 4 zien voor de TM-score; sensitiviteit 0,86, specificiteit 0,67. Conclusie De LTO is een valide vragenlijst. Bij een score van 4 of hoger is het van belang dat behoefte aan hulp wordt geïnventariseerd en er wordt doorverwezen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  53


Stamceltherapie voor Kinderen met Vanishing White Matter Disease Stephanie Dooves (1), Dwayne Holmes (1-2), Marianna Bugiani (1, 3), Gerbren Jacobs (1), Callan Attwell (1), Marjo van der Knaap (1, 4) en Vivi M. Heine (1) 1. Kindergeneeskunde, Centrum voor Kinderen met Wittestofziektes, VUMC 2. Huidige adres: Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, VU/UvA 3. Pathologie, VUMC 4. Kinderneurologie, VUMC

Ziekten van de witte stof van de hersenen komen voor bij jong en oud. Veel patiënten hebben leerproblemen, vertonen spaticiteit en raken invalide. Ons onderzoek richt zich op wittestofziektes bij kinderen, en in het bijzonder op de autosomaal recessieve aandoening Vanishing White Matter (VWM). VWM patiënten worden meestal ogenschijnlijk gezond geboren en krijgen de eerste symptomen na het krijgen van koorts of het stoten van hun hoofd. Door deze lichamelijke stress verdwijnt bij hen de witte stof in de hersenen. VWM wordt veroorzaakt door mutaties in een van de vijf eIF2B1-5 genen. Vele patienten overlijden op jonge leeftijd. Er is op dit moment geen therapie voor VWM. De stamceltechnologie is de laatste jaren enorm vooruit gegaan. Zodanig dat men bezig is met het ontwikkelen van stamceltherapieën voor verschillende neurologisch aandoeningen. Tegenwoordig kunnen we ook stamcellen maken van volwassen cellen ‘geinduceerde pluripotente stamcellen (iPS)’. Deze revolutionaire techniek omzeilt de hele ethische discussie rondom het gebruik van embryonale stamcellen. Daarnaast kunnen we nu ook iPS cellen maken van patient eigen materiaal, waardoor afstoting van getransplanteerde cellen verleden tijd is. Ons onderzoek richt zich op het ontwikkelen van stamceltherapieën voor kinderen met VWM. Meer specifiek denken we aan transplantatie van gliavoorlopercellen. Na het verkrijgen van iPS cellen van VWM patienten, zal een ‘gezond’ eIF2B gen toegevoegd worden alvorens ze te differentieren richting gliavoorlopercellen. Ons uiteindelijke doel is om een geschikte celpopulatie op de plaats van het aangedane weefsel in de hersenen van kinderen met VWM in te brengen.

54  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Karakteristieken van de spoedeisende zorg voor kinderen in een Academisch Ziekenhuis S.G.J. Heisterkamp, F. de Lorijn, D.K. Bosman Emma kinderziekenhuis AMC, Amsterdam, The Netherlands

Introductie In de NVK richtlijn wordt verondersteld dat spoedeisende zorg voor kinderen primair bij de kinderarts thuishoort. Dit impliceert dat ook bij zelfverwijzers naar de SEH de kinderarts een belangrijk aandeel in de zorg zou moeten hebben. In het EKZ worden spoedgevallen, verwezen door de huisarts, gezien door de kinderarts. Zelfverwijzers worden na triage verwezen naar de huisartsenpost of gezien door spoedeisende hulpartsen. Het doel is om een inschatting te maken of kinderen direct verwezen naar de kinderarts verschillen in de mate van ziek zijn ten opzichte van zelfverwezen kinderen. Methoden Een prospectieve observationele studie waarbij data werden verzameld van alle kinderen die zich presenteerden voor spoedeisende zorg in het EKZ/AMC tussen oktober 2010 en maart 2011. De uitkomstmaat voor ziek zijn was ziekenhuisopname, geïndiceerd door de kinderarts. Resultaten Van oktober tot maart 2011 presenteerden zich 486 kinderen voor spoedeisende zorg in het AMC. Op de spoedpoli vond 42% van de presentaties plaats en op de SEH 58%. De mediaan leeftijd van de patiënten was 1.9 jaar. Op de spoedpoli werd 78% verwezen door een huisarts en op de SEH 43%, in totaal werd 57% verwezen. 197 kinderen (41%) werden opgenomen. 46% vanaf de SEH en 32% vanaf de spoedpoli (p = 0.012). Conclusie Er is een significant verschil in opname-frequentie tussen patiënten gepresenteerd op de spoedpoli en de SEH. Aangezien op de SEH meer kinderen zelfverwijzers zijn suggereren deze data dat zelfverwezen kinderen zieker zijn. Dit ondersteunt de gedachte dat de inbreng van de kinderarts op de SEH ook bij zelfverwijzers gerechtvaardigd is.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  55


Bewust zijn van draagsterschap van hemofilie door actieve genetische counseling, verbetert de kwaliteit van hemofiliezorg Femke van Herrewegen (1-2), Monica A. Legdeur (3), Caroline Valk (2), C. Heleen van Ommen (1-2), Inge B. Mathijssen (3), Marjolein Peters (1-2) 1. Afdeling Kinderhematologie, Emma Kinderziekenhuis AMC, Amsterdam, Nederland 2. Hemofilie Behandel Centrum, AMC, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling Klinische Genetica, AMC, Amsterdam, Nederland

Introductie Het vroegtijdig diagnosticeren van hemofilie bij kinderen verlaagt de morbiditeit en mortaliteit. Aangezien bij 70% van de patiënten met hemofilie sprake is van een positieve familieanamnese, is identificatie en counseling van draagsters essentieel voor het diagnosticeren van hemofiliepatiënten postpartum. In een historisch cohort van het Hemofilie Behandelcentrum van het Academisch Medisch Centrum (HBC-AMC) van 1990-2004 waren 16 van de 52 moeders (31%) zich niet bewust van het draagsterschap tijdens de zwangerschap ondanks de aanwezigheid van een positieve familieanamnese. Bij 4 hemofiliepatiënten (25%) had een iatrogene bloeding voorkomen kunnen worden door actieve genetische counseling vóór de zwangerschap. Om het bewust zijn van draagsterschap van hemofilie te vergroten is in het HBC-AMC in 2005 gestart met actieve genetische counseling. Methoden Om het effect van actieve genetische counseling te evalueren zijn in 2011, van alle nieuwe hemofiliepatiënten geboren tussen 2005 en 2011 in het HBC-AMC, klinische gegevens verzameld met betrekking tot het moment van diagnose en de reden waarom hemofiliediagnostiek is ingezet. Resultaten 24 kinderen zijn tussen 2005 en 2011 gediagnosticeerd met hemofilie. Bij 16 van deze patiënten was een positieve familieanamnese voor hemofilie (67%). 15 moeders van deze 16 patiënten (94%) waren vóór de zwangerschap gecounseld door de genetisch consulent. Door preventieve perinatale maatregelen werden geen bloedingen geobserveerd in de neonatale periode. 1 patiënt werd gediagnosticeerd op 4-jarige leeftijd na een postoperatieve bloeding. Retrospectief bleek de familieanamnese positief voor hemofilie. Conclusie Actieve genetische counseling verhoogt het bewust zijn van draagsterschap van hemofilie en verbetert de kwaliteit van de hemofiliezorg.

56  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Medische en Neurocognitieve Determinanten van Gedragsproblemen en Emotionele Problemen bij Kinderen met Sikkelcelziekte: verklarende factoren Channa T. Hijmans (1-2), Jaap Oosterlaan (3), Karin Fijnvandraat (2), Harriët Heijboer (2), Marjolein Peters (2), and Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale Afdeling, Emma Kinderziekenhuis, AMC 2. Afdeling Kinderhematologie, Emma Kinderziekenhuis, AMC, 3. Afdeling Klinische Neuropsychologie, VU Universiteit

Inleiding Uit onderzoek bij kinderen en jongeren met sikkelcelziekte (SCD) is duidelijk geworden dat zij een verhoogde kans hebben op emotionele en gedragsproblemen. Het is van belang inzicht te krijgen hoe medische factoren en neurocognitief functioneren deze gedrags- en emotionele problemen bij kinderen beïnvloeden. Methoden Van 34 kinderen met SCD tussen de 6-18 jaar (M = 11,8; ± 2,8) is medische data (snelheid van de bloedstroom en het aantal bloedcellen) verzameld en is het neurocognitief functioneren beoordeeld aan de hand van neuropsychologische tests. Om de gedrags- en emotionele problemen in kaart te brengen vulden verzorgers en leerkrachten beide de Child Behavior Check List (CBCL) vragenlijst in. De CBCL heeft twee schalen; externaliserend gedrag (gedragsproblemen) en internaliserend gedrag (emotionele problemen). Door middel van hiërarchische regressieanalyses werd bekeken of medische factoren ofwel neurocognitief functioneren uitkomsten op de CBCL voorspellen. Resultaten Op geen van de uitkomstmaten van de CBCL kon een significant regressiemodel worden bepaald. Medische factoren alleen verklaarden 11-29% van de variantie van gedrags- en emotionele problemen. Het toevoegen van neurocognitief functioneren naast de medische factoren in het model resulteerde in een significante toename van de hoeveelheid verklaarde variantie in door de leraar gerapporteerde externaliserende problemen (van 11% naar 20%). Conclusie Deze eerste resultaten impliceren dat neurocognitief functioneren een sterkere determinant is van gedragsproblemen dan medische factoren dat zijn. Aanvullend onderzoek met een grotere populatie zal meer inzicht in deze relaties moeten geven.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  57


Phenylalanine spiegels voor het monitoren van therapietrouw: vergelijking tussen verschillende methoden van bepaling van de bloed phenylalanine concentratie Amber E. ten Hoedt (1), Frédéric M. Vaz (2), Annet M. Bosch (1), Cora F. Jonkers (3), Nico G. Abeling (2), Frits A. Wijburg (1), Carla E.M. Hollak (3) 1. Afdeling Metabole Ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Laboratorium Genetisch Metabole Ziekten, AMC 3. Afdeling Endocrinologie en Metabolisme, AMC

Introductie Phenylketonurie (PKU) is een autosomaal recessieve stoornis in de afbraak van het aminozuur phenylalanine (Phe) . Patiënten worden behandeld met een eiwitbeperkt dieet met aminozuursuppletie. Therapietrouw, resulterend in bloed Phe waarden binnen de geadviseerde grenzen, is een van de belangrijkste determinanten van de cognitieve uitkomst. Frequente metingen van de bloed Phe waarden zijn nodig voor optimale metabole controle. Voor Phe meting zijn verschillende methoden beschikbaar. Doel van deze studie: het analyseren van het verschil tussen Phe waarden gemeten in plasma met de amino acid analyzer (AAA), en Phe waarden gemeten in bloedspots met de tandem mass spectrometer (MS). Methoden Vijftien volwassenen participeerden, van wie er bij vijf tweemaal een bloedmonster werd afgenomen. Drie verschillende methoden werden vergeleken: 1) Een gehepariniseerd volbloed monster werd afgenomen via een venapunctie voor de bepaling van Phe in plasma.; 2) voor bewerking van dit monster, werd een bloedspot gemaakt van het veneuze bloed door te pipetteren op een filtreerpapier; 3) Direct na de venapunctie werd een vingerprik gedaan en een capillaire bloedspot gemaakt. Plasma monsters werden geanalyseerd door de AAA, bloedspots door de tandem MS. Resultaten De gemiddelde Phe concentratie in bloedspots van capillair bloed en van veneus bloed, waren respectievelijk 40 µmol/L (p = 0.032) en 97 µmol/L (p = 0,001) lager dan de gemiddelde Phe concentratie gemeten in plasma. Conclusie Behandelaars van patiënten met PKU moeten rekening houden met effect van meetmethode op de gemeten Phe spiegels. Het gebruik van een en dezelfde methoden voor follow-up van individuele PKU patiënten wordt geadviseerd.

58  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Etnische verschillen in cardio-metabool risicoprofiel op jonge leeftijd Marieke L.A. de Hoog (1-2), Manon van Eijsden (2), Karien Stronks (1), Reinoud J.B.J. Gemke (3), Tanja G.M. Vrijkotte (1) 1. Afdeling Sociale Geneeskunde, AMC, Universiteit van Amsterdam 2. Adeling Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering, GGD, Amsterdam 3. Afdeling Kindergeneeskunde, EMGO instituut, VUMC

Introductie Etnische verschillen in cardio-metabool risicoprofiel zijn vaak gevonden op volwassen leeftijd. Het doel van deze studie is om inzicht te verwerven of deze etnische verschillen al zichtbaar zijn op 5-6 jarige leeftijd en onderzoeken of deze verschillen verklaard kunnen worden door verschillen in overgewicht of vetverdeling tussen deze groepen. Methode Bloeddruk, Body-mass-index (BMI) en middelomtrek zijn gemeten op de leeftijd van 5-6 jaar (ABCD studie; n=2414) en bij een subgroep is ook bloed afgenomen. De cardio-metabole risicofactoren (systolische en diastolische bloeddruk (SBD/ DBD), nuchter glucose, LDL, HDL en triglyceridewaarden) zijn gemeten in kinderen van Nederlandse (n=1936, bloed n=1305), Afrikaanse (n=191, bloed n=105), Turkse (n=100, bloed n=58) en Marokkaanse afkomst (n=187, bloed n=94). De verklarende rol van BMI en middelomtrek is onderzocht d.m.v. regressieanalyse. Resultaten Kinderen van Afrikaanse afkomst hebben hogere DBD (β:2,11 mmHg; 95%BI: 0,96-3,26) en HDL waarden (β:0,09 mmol/L; 95%BI:0,03-0,16) vergeleken met de autochtone kinderen. Turkse kinderen hebben hogere SBD (β:1,62 mmHg; 95%BI:0,05-3,39), DBD (β:2,59 mmHg; 95%BI:1,05-4,14), glucose (β:0,12 mmol/L; 95%BI:0,00-0,25) en triglyceridewaarden (β:0,13 mmol/L; 95%BI:0,02-0,25). Hogere BMI waarden waren zichtbaar in alle etnische groepen t.o.v. de autochtone kinderen (Bèta varieerde van 0,53-1,03 kg/m2); Turkse (β:1,68cm; 95%BI:0,992,38) en Marokkaanse (β:1.65cm; 95%BI:1,11-2,19) kinderen hadden ook een grotere middelomtrek. Middelomtrek en voornamelijk BMI verklaarden gedeeltelijk de etnische verschillen in BD en in mindere mate de glucose waarden, maar niet de hogere triglyceride waarden. Conclusie Er zijn etnische verschillen in cardio-metabool risicoprofiel aanwezig al op jonge leeftijd. Turkse kinderen hebben het ‘slechtste’ profiel. Voornamelijk de hogere BMI en in mindere mate de ongunstige vetverdeling verklaarden gedeeltelijk deze etnische verschillen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  59


Evaluatie van eenvoudige markers voor start van antiretrovirale therapie bij HIV geïnfecteerde kinderen. M.H.W. Huibers (1), J.C. Calis (1), P. Moons (2), M. van Boele van Hensbroek (1) 1. Emma kinderziekenhuis, AMC, Amsterdam, Nederland 2. Departments of Paediatrics, Haematology College of Medicine, University of Malawi, Blantyre, Malawi

Introductie Prognose van HIV-positieve kinderen is sterk verbeterd door anti-retrovirale therapie (ART). Start van ART wordt gebaseerd op CD4 percentage/aantal. Echter in veel ontwikkelingslanden, waar meer 90% van de HIV geïnfecteerde kinderen wonen, is dit vaak niet mogelijk. Veel kinderen starten hierdoor te laat met behandeling en overlijden. Alternatieve markers zijn nodig. Methoden 417 HIV-positieve ART-naïve kinderen (18 maanden tot 18 jaar), werden geïncludeerd in het Queen Elizabeth Central ziekenhuis, Blantyre, Malawi. Klinische en laboratorium variabelen werden verzameld en vergeleken met CD4-aantal/ percentage. Resultaten Univariaat analyse toonde een significante associatie tussen CD4 percentage/ aantal en het totaal aantal lymfocyten (TLC) (beta = 0,534, p <0,001/ beta =- 0.237, p= 0,003), lengte voor leeftijd (HAZ) (beta = 0,229, p = 0,004), albumine (beta = 0,183, p = 0.032,) en BMI (beta = 0,123, p = 0.052). Bij kinderen onder vijf jaar toonde de multivariaat analyse een significante associatie aan tussen CD4 percentage en HAZ in combinatie met de TLC (beta 0,211, p = 0.004/ beta =- 0.219, p = 0,006). Bij kinderen ouder dan vijf jaar bleek alleen TLC een significante voorspeller (beta 0,548, p = <0,001). De voorspelde CD4 toonde bij kinderen onder de vijf jaar een sensitiviteit van 100% en specificiteit van 0% versus sensitiviteit van 39% en specificiteit 93% bij kinderen ouder dan 5 jaar. Conclusie Bij kinderen jonger dan 5 jaar is het CD4 percentage slecht te voorspellen en kan deze niet worden vervangen worden door de onderzochte alternatieve markers. Bij kinderen ouder dan vijf jaar, is de TLC een specifieke maar niet een sensitive voorspellervoor het CD4-aantal.

60  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Antistofvorming in patiënten met sikkelcelziekte Laura van Iersel, K. Fijnvandraat, M. Peters, F. van Herrewegen Afdeling Kinderhematologie, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Patiënten met sikkelcelziekte (SCZ) kunnen allo-antistoffen vormen door blootstelling aan antigenen op erytrocyten tijdens bloedtransfusies. Sinds 2001 wordt in het AMC naast de matching voor ABO bloedgroep en Rhesus D, ook voor Kell en Rhesus C en E compatibel getransfundeerd om het risico op allo-antistofvorming te verminderen. Het doel van deze studie is om de cumulatieve incidentie en risicofactoren voor allo-antistofvorming in SCZ te evalueren. Methoden Alle patiënten die tussen 1-1-1985 en 1-6-2011 gediagnosticeerd zijn met SCZ, zijn in deze studie geïncludeerd. Van deze 493 patiënten werden de relevante data verzameld uit digitale bestanden van het transfusielaboratorium en Zorgdesktop. Met univariate en multivariate analyse werd de associatie van potentiële risicofactoren en antistofvorming geëvalueerd. Resultaten Negentien procent van de in het AMC getransfundeerde patiënten (n=206) ontwikkelde allo-antistoffen. Het meest frequent werden antistoffen tegen de erytrocytantigenen E, C en S aangetroffen (respectievelijk 21%, 13% en 12%). Bij univariate analyse waren transfusie voor het 10e levensjaar (RR 0.335), Afrikaanse afkomst (RR 0.393) en transfusie ontvangen voor 2001 (RR 2.67) risicofactoren voor de vorming van allo-antistoffen. Na correctie voor het aantal transfusies in een multivariate analyse, bleef alleen een eerste transfusie voor het 10e levensjaar over als significante risicofactor (RR 0.398). Het absolute aantal gedetecteerde allo-antistoffen is lager in de periode na 2001 dan daarvoor, maar ondanks het compatibel transfunderen worden nog steeds antistoffen tegen C en E gevonden. Conclusie Door uitgebreider compatibel te transfunderen neemt het absolute aantal antistoffen af. Transfusies voor het 10e levensjaar vormen een onafhankelijke risicofactor voor allo-immunisatie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  61


De moderne behandeling van de ziekte van Hirschsprung: de laparoscopisch geassisteerde transanale doorhaaloperatie Justin de Jong, Roel Bakx, Christien Sleeboom, Hugo Heij Kinderchirurgisch Centrum Amsterdam (VUMC/AMC)

Introductie De ziekte van Hirschsprung is een congenitale aandoening, die gekenmerkt wordt door de afwezigheid van ganglioncellen in het rectum en zorgt voor een functionele obstructie. Behandeling bestaat uit resectie van het aganglioniare deel van de darm. De operatietechniek in Amsterdam was tot 2005 die volgens Duhamel welke via een laparotomie werd uitgevoerd. Een nieuwe minimaal invasieve operatietechniek is de transanale endorectale pull-through techniek (TEPT) welke vanaf 2005 in Amsterdam wordt toegepast. Methoden Een retrospectief statusonderzoek werd verricht van alle kinderen die tussen juli 2005 en november 2009 een TEPT procedure ondergingen. De resultaten werden vergeleken met die van kinderen die in 2000-2004 een Duhamel procedure ondergingen. Resultaten Twintig TEPT patiĂŤnten (groep T) werden vergeleken met 26 Duhamel patiĂŤnten (groep D). Mediane operatieduur D: 136 minuten vs. T:151 minuten. Opnameduur D: 7 dagen vs. T 4,5 dagen. Peroperatieve complicaties: D:1/26 vs. T 3/20. Postoperatieve complicaties: D:1/26 vs. T: 2/20. Heropnames binnen een jaar: D: 8/26 vs. T: 5/20. Bij 9 patienten in groep T werd gebruik gemaakt van laparoscopie. Conclusie De (laparoscopisch geassisteeerde) transanale endorectale pull through techniek ging gepaard met een langere operatietijd en had iets meer peroperatieve complicaties dan de Duhamel techniek. De mediane opname duur was 2,5 dagen korter dan de Duhamel techniek. Het aantal postoperatieve complicaties en heropnames verschilden nauwelijks. De nieuwe minimaal invasievere laparoscopische transanale techniek lijkt een goede vervanger voor de Duhamel procedure.

62  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Nieuwe ijzerbepaling bij kinderen met een hoge infectiedruk Femkje A.M.Jonker (1), Job C.J.Calis (1), Kamija Phiri (2), Bernard Brabin (1), Dorien Swinkels (3), Harold Tjalsma (3), Michael Boele van Hensbroek (1) 1. Global Child Health Group, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medsch Centrum, Amsterdam 2. Community Health Department, College of Medicine, Blantyre, Malawi 3. Hepcidinanalysis.com; Geert Grooteplein, Nijmegen

Achtergrond IJzerdeficientie is wereldwijd de meest voorkomende voedingsdeficientie. Kinderen in ontwikkelingslanden behoren tot een van de belangrijkste risicogroepen, de prevalentie in zuidelijk Afrika varieert van 30-60%. Omdat orale ijzersuppletie in dit gebied bij kinderen zĂłnder ijzertekort een verhoogd infectierisico lijkt te veroorzaken, is het vooraf screenen van de ijzerstatus noodzakelijk geworden. De huidige beschikbare screeningsmethoden zijn echter onbetrouwbaar tijdens inflammatie en daardoor ongeschikt in gebieden met een hoge infectiedruk. De meest betrouwbare test (referentie standaard) is het beoordelen van een beenmergpreparaat in ijzerkleuring, een invasieve methode en daarmee ongeschikt voor screening. Hepcidine, soluble transferrine receptor/log ferritin (TFR-F index) en Red Cell Size factor (RSF) zijn parameters voor ijzerstatus die theoretisch minder beinvloedt worden door infecties (dan de huidige methoden), maar nog niet betrouwbaar getoest bij kinderen in infectie-endemische gebieden. Methoden en resultaten Bij 80 Malawiaanse kinderen (leeftijd 6-60 maanden) werden Hepcidine, TFR-F index en RSF met beenmerg ijzerkleuringen vergeleken. Met een afkapwaarde van XX had RSF een sensitiviteit en specificiteit van respectievelijk XX% en XX% en was daarmee de beste voorspeller van de beenmerg ijzervooraad. Hepcidin (afkapwaarde xx) en TFR-F-index (afkapwaarde 5.6) hadden een sensitiviteit en specificiteit van respectievelijk XX% en XX% . Conclusie De meest betrouwbare test zal vergeken worden met de huidige marker; erythrocytenindices en ferritine.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  63


B-cellen van jonge kinderen differentiëren niet goed in immuunglobuline producerende plasmacellen in-vitro Daan J. aan de Kerk (1,2), Machiel H. Jansen (1,2), Mirjam van der Burg (3), Ester M.M. van Leeuwen (2), Taco W. Kuijpers (1) 1. Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum (AMC), Amsterdam 2. Afdeling Experimentele Immunologie, AMC, Amsterdam 3. Afdeling Immunologie, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam

Introductie In de westerse wereld wordt ongeveer 1 op 25000 mensen geboren met een primaire-immuundeficiëntie (PID). Er worden steeds meer genetische mutaties ontdekt, die een verklaring zijn voor klinische symptomen en inzicht in de ontwikkeling van het immuunsysteem geven. B-cel defecten vormen een belangrijk deel van de afweerproblematiek: 65% van de PIDs heeft een primair gestoorde antistofproductie. Gewoonlijk ontwikkelen naïeve B-cellen naar memory B-cellen en plasmacellen die specifieke antistoffen produceren. In de huidige studie gebruiken we een in-vitro model om B-cel groei (proliferatie), uitrijping (differentiatie) en functie (antistofproductie) te vergelijken binnen verschillende leeftijdscategorieën (0-18jr). Dit zou mogelijkheid bieden om met grotere zekerheid jonge patiënten met een PID te kunnen diagnosticeren. Methode B-cellen van verschillende gezonde leeftijdcontroles werden gedurende 6 dagen gekweekt, met T-cel-afhankelijke (IgM/CD40/IL-21) en T-cel-onafhankelijke (CpG/ IL-2) stimulaties. Proliferatie (CFSE-verdunning) en differentiatie (oppervlaktemarkers) werden beoordeeld door middel van flowcytometrie, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen plasmablasten (CD38bright/CD20dull) en plasmacellen (CD138pos/CD20dull). B-cel functie werd bepaald door antistoffen (IgG&IgM) te meten in het supernatant. Resultaten B-cellen van jonge kinderen hebben nog niet de capaciteit om te differentiëren in plasmablasten en plasmacellen of antistoffen te produceren, en krijgen deze functies met toenemende leeftijd. B-cellen van kinderen van 10-18jr functioneren als volwassen B-cellen. In dit kader werd ook een patiënt met een zeer zeldzaam B-cel rijpingsprobleem (hyper-IgM-syndroom), geanalyseerd ter vergelijk. Conclusies Dit onderzoek laat voor het eerst zeer duidelijke leeftijdafhankelijke verschillen zien in B-cel proliferatie, differentiatie en functie. Bij het beoordelen van kinderen met een verdenking op een B-cel stoornis is dit model een belangrijk instrument en toont de noodzaak van het gebruiken van leeftijdspecifieke controles.

64  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Klein postuur bij volwassen overlevenden van kinderkanker Sebastiaan L. Knijnenburg (1-2), Steven Raemaekers (1-2), Henk van der Berg (2), Jan Lieverst (2), Helena J. van der Pal (2-3), Monique W.M. Jaspers (1), Huib N. Caron (2), Leontien C. Kremer (2), Hanneke van Santen (4) 1. Afdeling Klinische Informatiekunde, AMC 2. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis, AMC 3. Afdeling Medische Oncologie, AMC 4. Afdeling Kinderendocrinologie, Emma Kinderziekenhuis, AMC

Introductie Groeistoornissen zijn één van de belangrijkste endocriene bijwerkingen van de therapie voor kinderkanker. Er zijn nog geen grote studies gedaan naar eindlengte in kinderkankeroverlevenden. Het doel van deze studie was het bepalen van eindlengte in een groot cohort volwassen kinderkankeroverlevenden en het bepalen van mogelijke determinanten van eindlengte, waaronder lengte bij diagnose. Methoden Tussen 1996 en 2008 bezochten 1077 volwassen vijf-jaars-overlevenden van kinderkanker de Polikliniek Late Effecten Kindertumoren (PLEK), waar onder andere hun lengte gemeten werd. Lengte bij (kanker)diagnose werd geregistreerd uit de oorspronkelijke status. Standaarddeviatiescores (SDS) van lengte bij diagnose en lengte bij follow-up werden berekend aan de hand van nationale groeistandaarden. Multivariabele logistische regressie werd gebruikt om de invloed van de verschillende variabelen op een volwassen lengte-SDS ≤-2 te berekenen. Resultaten Overlevenden hadden een normale lengte bij de initiële kankerdiagnose. Bij follow-up had 8.9% van de volwassen overlevenden een lengte onder de -2SDS. Lengte bij diagnose was een belangrijke voorspeller voor lengte bij follow-up. Behandelingsgerelateerde risicofactoren voor een lengte ≤-2 SDS waren craniële, spinale en/of totale lichaamsbestraling en een jongere leeftijd bij diagnose/ therapie. Chemotherapie en corticosteroïden hadden geen effect. Conclusie Kinderen die worden behandeld met craniële, spinale of totale lichaamsbestraling hebben een verhoogd risico op een klein postuur. Om lengtegroei na behandeling voor kinderkanker te verbeteren moet naar alternatieven voor deze therapieën worden gezocht. Overlevenden die zijn behandeld met craniële, spinale of totale lichaamsbestraling moeten regelmatig gescreend worden op groeihormoonafwijkingen en vervroegde puberteit, zodat indien nodig tijdig ingegrepen kan worden met groeihormoonbehandeling of GnRH-analogen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  65


Pilot haalbaarheid, toxiciteit en respons van 131I-MIBG therapie gevolgd door standaard arm GPOH NB 2004 protocol KCJM Kraal (1), GM Bleeker (1), M de Kwaasteniet (1), BLF van Eck-Smit (2), MM van Noesel (3), GAM Tytgat (1) and HN Caron (1). 1. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Nucleaire geneeskunde, Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Afdeling Kinderoncologie, Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam

Introductie Het neuroblastoom (NBL) is de meest voorkomende extra-craniele solide tumor op de kinderleeftijd. De ziekte wordt onderverdeeld in 4 stadia en type 4S, dit bepaalt de risicogroep en verdere behandeling/ prognose. Methoden Hoog risico (HR) NBL patiënten uit Amsterdam en Rotterdam zijn geïncludeerd vanaf 1/1/2005 tot 1/1/2011. Het NBL DCOG 2009 HR protocol bestaat uit 2 maal upfront 131I-MIBG therapie (mits voldoende MIBG uptake) gevolgd door de standaard arm van het GPOH 2004 protocol. De standaard arm bestaat uit chemotherapie, alternerende N5 en N6 kuren, chirurgie, perifere bloed stamcel oogsting met infusie van autologe stamcellen na hoge dosis chemotherapie en vitamine A behandeling. De uitvoerbaarheid (haalbaarheid van het geven van upfront 131I-MIBG therapie en haalbaarheid van dosis intensiteit), toxiciteit en de respons van de behandeling zijn geanalyseerd. Resultaten Van de totaal 35 patiënten hebben 16 MIBG therapie upfront gekregen, 17 patiënten de standaard arm zonder MIBG therapie en werden 2 patiënten geëxcludeerd (omdat zij vooraf chemotherapie hadden gekregen). Het geven van 131I-MIBG therapie binnen 2 weken na stellen van de diagnose is mogelijk. Het interval tussen de kuren in (dose-intensity) was in de beide groepen niet verschillend. Er was geen ernstige hematologische toxiciteit na 131I-MIBG therapie, wel een verlaagd bloedplaatjes getal. Het is mogelijk om na 131I-MIBG therapie voldoende perifere bloed stamcellen te kunnen oogsten en om een hoge dosis chemotherapie met autologe stamceltransplantatie te ondergaan. Conclusie Het geven van upfront 131I-MIBG therapie in combinatie met standaard arm GPOH 2004 protocol is haalbaar en resulteert niet in extra toxiciteit.

66  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Een methode voor versnelde richtlijnontwikkeling Chris de Kruiff, Nicole Boluyt Afdeling algemene pediatrie, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie De overheid, ziektekostenverzekeraars en patiëntenverenigingen vragen in toenemende mate om kwaliteit en transparantie in de gezondheidszorg. Evidencebased richtlijnen kunnen patiëntgerelateerde uitkomsten aantoonbaar verbeteren, maar ontwikkeling en implementatie kosten jaren tijd. Om dit proces te versnellen hebben we een methode ontwikkeld met als doel in korte tijd voor 5 acute problemen nationale richtlijnen te ontwikkelen. Dit project werd gefinancierd door de Stichting Kwaliteitsgeld Medisch Specialisten. Methoden De NVK-richtlijnencommissie prioriteerde 5 veel voorkomende acute kindergeneeskundige problemen: acuut astma, bronchiolitis, dehydratie, status epilepticus en laryngitis subglottica. Er werd een kernprojectgroep gevormd (CdK, NB) met geoormerkte tijd en expertise, en een multidisciplinaire klankbordgroep, bestaande uit 20 leden uit zowel academische als algemene ziekenhuizen, relevante disciplines en NVK-secties. Bestaande evidence based richtlijnen werden gebruikt als basisconcept. Hieruit geïdentificeerde controversen werden vertaald in klinische vragen, waarvoor door de kernprojectgroep systematisch literatuur werd gezocht en beoordeeld. Aanbevelingen werden geformuleerd, gebaseerd op gevonden bewijs en overige overwegingen. Resultaten In totaal werden 15 klinische controversen geïdentificeerd voor deze 5 richtlijnen. Volgens de Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling-methode werden in 2 vergaderingen met de klankbordgroep de uiteindelijke aanbevelingen geformuleerd en voorgelegd aan de relevante secties. In 1,5 jaar tijd zijn 5 richtlijnen ontwikkeld, waarbij de brede, multidisciplinaire klankbroedgroep en inbreng van secties de implementatie van de richtlijnen zal bevorderen. Conclusie Richtlijnen kunnen sneller ontwikkeld worden door een bestaande richtlijn te gebruiken en alleen voor controversen literatuuronderzoek te laten verrichten, door een kleine kernprojectgroep. Door de uiteindelijke aanbevelingen te formuleren met een brede klankbordwerkgroep en door participatie van relevante NVK secties, zal implementatie worden bevorderd.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  67


De behandeling van remmende antistoffen in milde en matig ernstige hemofilie A C. Kruijt (1), A. S. van Velzen (1), C. L. Eckhardt (1-2), D. Hart (3), M. Peters (1), J.G. van der Bom (4), T.T. Yee (5), K. Fijnvandraat (1) namens het INSIGHT consortium 1. Afdeling Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten, Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Academisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling Hematolgie, Royal London Hospital, London 4. Jon J. Rood Centrum voor Transfusiegeneeskunde Onderzoek en Afdeling Klinische Epidemiologie, Leiden Universitair Medisch Centrum, Leiden 5. Afdeling Hematolgie, Royal Free Hospital, London

Introductie De ontwikkeling van remmende antistoffen (“remmers”) is een ernstige complicatie van de behandeling van hemofilie A patiënten met factor VIII concentraat. Het doel van dit onderzoek is inzicht te verkrijgen in huidige behandeling van milde en matig ernstige hemofilie A (MHA) patiënten met een remmer, zowel wat betreft de behandeling van bloedingen als de eradicatie van de remmer. Methoden Een internationale, observationele cohortstudie werd verricht in 20 Hemofilie Behandelcentra in 8 landen. De behandeling van alle MHA patiënten die een remmer hebben ontwikkeld tussen 1980 en 2010 werd geanalyseerd. Resultaten Er waren 70 patiënten die een remmer ontwikkelden, op een mediane leeftijd van 38 jaar (IQR 15 – 60) en na een mediaan van 26.5 expositiedagen met FVIII concentraat (IQR 13 – 51). In een derde van de patiënten (30%) werd remmer eradicatie therapie toegepast. Achttien van deze patiënten (86%) kreeg immuuntolerantie-inductie en 8 (38%) patiënten werden behandeld met immunosuppressiva. Eradicatie therapie was succesvol in de helft van de patiënten (11/21, 52%) en faalde in drie patiënten. De overige patiënten worden op het moment van evaluatie nog behandeld. Bij 58 patiënten (87%) was behandelding voor een bloeding nodig tijdens de remmerperiode. Hiervoor werd bij 22 patiënten een product gebruikt dat niet afgebroken wordt door de antistoffen tegen FVIII, bij 21 patiënten werd FVIII concentraat in hoge concentratie toegediend en bij 13 patiënten werden beide therapieën toegepast. Conclusie In 70 MHA patiënten met remmende antistoffen werd een derde van de patiënten behandeld met eradicatie therapie. Dit was succesvol in de helft van de patiënten.

68  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Follow-up van kinderen met familiaire hypercholesterolemie gediagnosticeerd door een nationaal genetisch screeningsprogramma Hans J. Avis (1-2), Maud N. Vissers (2), D. Meeike Kusters (1-2) Roeland Huijgen (2) Thomas H. Janssen, Albert Wiegman (1) Iris Kindt (3), John J.P. Kastelein (2) Frits A. Wijburg (1) en Barbara A. Hutten (4) 1. Afdeling Metabole Ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, AMC 3. Stichting Opsporing Erfelijke Hypercholesterolemie, Amsterdam 4. Afdeling Klinische Epidemiologie, Biostatistiek en Bioinformatica, AMC

Introductie In Nederland wordt door middel van een nationaal cascade screeningsprogramma op basis van DNA onderzoek de mogelijkheid geboden om kinderen ‘at risk’ te testen op familiaire hypercholesterolemie (FH). Wij hebben de follow-up van deze kinderen in kaart gebracht. Methoden Aan de ouders van FH patiënten (0-18 jaar) werden 18 maanden na positieve screening vragenlijsten gestuurd met betrekking tot demografische gegevens, familieanamnese, bezoek aan een arts en behandeling. Resultaten 207 vragenlijsten werden teruggezonden; patiënten waren 10.9±4.2 jaar oud (gemiddelde + standaarddeviatie) ten tijde van de diagnose, 48% was jongen en low-density lipoprotein cholesterol (LDL-C) was 4.4±1.3 mmol/L. Van deze patiënten bezochten 164 (79%) een arts; de huisarts (35%), specialist in lipidenkliniek (27%), kinderarts (27%), internist (11%) of een andere arts (6%). De cholesterolwaarde tijdens diagnose en een positieve familieanamnese voor hart en vaatziekten waren onafhankelijke voorspellers van consultatie van een arts. Van degenen die een arts bezochten, kregen 43 (26%) statine therapie voorgeschreven. Onafhankelijke voorspellers van het gebruik van medicatie waren leeftijd, LDL-C en educatieniveau van ouders. Conclusie Hoewel 79% van de kinderen een arts bezocht, blijft een aanzienlijk deel van kinderen met FH onbehandeld. Betere voorlichting aan patiënten, ouders en artsen, met een gestructureerde follow-up na screening, zal de LDL-C waarden en daarmee het cardiovasculaire risico moeten reduceren.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  69


De moleculaire basis van autosomaal dominante hypercholesterolemie: Onderzoek in een groot cohort kinderen met hypercholesterolemie Anouk van der Graaf (1-2), Hans J. Avis(1-2), D. Meeike Kusters (1-2), Maud N. Vissers (2), Barbara A. Hutten (3), Joep C. Defesche (2), Roeland Huijgen (2), Sigrid W. Fouchier (2), Frits A. Wijburg (1), John J.P. Kastelein (2) en Albert Wiegman (1). 1. Afdeling Metabole Ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, AMC 3. Afdeling Klinische Epidemiologie, Biostatistiek en Bioinformatica, AMC

Introductie Autosomaal dominante hypercholesterolemie (ADH) wordt gekenmerkt door verhoogde low-density lipoprotein cholesterol (LDL-C) waarden en premature hart en vaatziekten. Genmutaties die coderen voor de LDL receptor (LDLR), apolipoproteïne B (apoB) en proproteïne convertase subtilisine / kexin 9 liggen hieraan ten grondslag. Toch is een deel van de patiënten met een ADH fenotype geen drager van mutaties een van deze drie genen. Hoe groot deze groep precies is, is niet bekend. Daarom hebben we de moleculaire basis van erfelijke hypercholesterolemie in een grote populatie kinderen met een ADH fenotype onderzocht, alsmede het percentage kinderen met onverklaarde hypercholesterolemie. Methoden Kinderen uit een cohort van 1430 patiënten die verwezen waren vanwege hypercholesterolemie, met een LDL-C boven het 95e percentiel voor leeftijd en geslacht en een autosomaal dominant overervingspatroon voor hypercholesterolemie werden geïncludeerd. Kinderen met een gestoorde schildklierfunctie, nefrotisch syndroom, auto-immuunziekte, leverziekte, primaire biliaire cirrhose, obesitas (body-mass index > 75e percentiel voor leeftijd en geslacht) en kinderen die verwezen werden via een screeningsprogramma of afkomstig uit families met een al bekende moleculaire diagnose, werden geëxcludeerd. Resultaten Van de 269 kinderen die overbleven na het toepassen van de in- en exclusiecriteria, hadden 255 (95%) een functionele mutatie (LDLR 95%, APOB 5%). Conclusie In het overgrote deel van kinderen met een ADH fenotype, kan de verantwoordelijke mutatie worden gevonden. Dit suggereert sterk dat de meeste genen die ten grondslag liggen aan ADH reeds bekend zijn.

70  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Postnatale groei in prematuren: de rol van insulin-like growth factor type 1 (IGF-1) Monique van de Lagemaat, Joost Rotteveel, Mirjam M. van Weissenbruch, Harrie N. Lafeber Kindergeneeskunde, VU medisch centrum, Amsterdam

Introductie Insulin-like growth factor type 1 (IGF-1) is geassocieerd met postnatale groei en eiwit intake in a term geboren zuigelingen. Wij onderzochten de rol van IGF-1 in de regulatie van postnatale groei in prematuren tussen 0 (40 weken postmenstruele leeftijd) en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd. Methoden In 139 prematuren (51% jongens, amenorroeduur 30.3 ± 1.5 weken, geboortegewicht 1341 ± 288 gram) zijn gewicht, lengte, schedelomtrek en IGF-1 gemeten op 0, 3 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd. Aangezien op 3 maanden gecorrigeerde leeftijd de meeste inhaalgroei al had plaatsgevonden, werd op deze leeftijd de postnatale groei geclassificeerd met groeirestrictie gewicht en/of lengte < -2 SD) en zonder groeirestrictie (gewicht en lengte > -2 SD). Eiwitintake is berekend tussen 0 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd. Resultaten Tussen 0 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd, was de verandering in IGF-1 geassocieerd met de verandering in gewicht SDS en lengte SDS (β = 0.15, CI 0.11-0.19, p<0.001 en β = 0.12, CI 0.08-0.15, p<0.001, resp.). Op 0 en 3 maanden gecorrigeerde leeftijd, was IGF-1 lager in prematuren met groeirestrictie vergeleken met prematuren zonder groeirestrictie (0 maanden: 4.8 ± 1.2 versus 6.6 ± 1.9 nmol/l, p<0.001; 3 maanden: 6.6 ± 1.7 versus 9.5 ± 3.8 nmol/l, p<0.01, resp.). Eiwitintake tussen 0 en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd was niet geassocieerd met IGF-1. Conclusie In prematuren is IGF-1 een belangrijke regulator van postnatale groei tot 6 maanden gecorrigeerde leeftijd. In tegenstelling tot a terme zuigelingen, heeft postnatale eiwitintake in prematuren geen directe invloed op de IGF-1 productie na de a terme leeftijd.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  71


Endotheelactivatie bij kinderen met sikkelcelziekte Veronica van der Land, Marjolein Peters, Harriët Heijboer, Karin Fijnvandraat Afdeling Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Er zijn grote verschillen in symptomen tussen patiënten met sikkelcelziekte (SCZ). Recent zijn twee subfenotypen gedefinieerd: het viscositeits-vaso-occlusieve (VVO) subtype (relatief hoog Hb, frequente vaso-occlusieve crisen) en het hemolytische-endotheel-dysfunctie (HED) subtype (sterke hemolyse, herseninfarcten en pulmonale hypertensie). De pathofysiologische achtergrond van deze subtypen is nog niet geheel opgehelderd. Doel van deze studie was om de endotheelactivatie te evalueren door het meten van Von Willebrand factor (VWF) en VWF-propeptide. Methoden Bij alle kinderen met SCZ, 2-18 jaar oud uit het EKZ werd bloed afgenomen tijdens regulier polikliniekbezoek. We vergeleken patiënten met een ernstig genotype (HbSS/HbSβ0thalassemie) met een mild genotype (HbSC/HbSβ+thalassemie). Binnen de ernstige groep werden patiënten met het VVO subtype (25 patiënten met het hoogste Hb) vergeleken met patiënten met het HED subtype (25 patiënten met het hoogste reticulocytengetal). Resultaten We includeerden 118 patiënten, gemiddelde leeftijd 8.5 jaar oud, waarvan 70% HbSS/HbSβ0thalassemie had. In deze groep was het VWF (132% vs 117%, p=0.021) en VWF-propeptide (136% vs 110%, p=0.000) hoger dan in de HbSC/ HbSβ+thalassemie) groep. Binnen de HbSS/HbSβ0thalassemie groep was er geen statistisch significant verschil aantoonbaar in VWF concentratie tussen de HED en VVO subtypes (131% vs 114%, p=0.166). Er was wel een trend tot een hoger VWF-propeptide in de HED groep ten opzichte van de VVO groep (137% vs 117%, p=0.094). Conclusie Ondanks de jonge leeftijd en stabiele klinische situatie hebben kinderen met SCZ duidelijk tekenen van endotheelactivatie. Dit was meer uitgesproken bij patiënten met een ernstig genotype. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er bij patiënten met het HED subtype een sterkere mate van endotheelactivatie is.

72  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Karakteristieken van MRI bij vanishing white matter in een vroeg stadium van de ziekte H. D. W. van der Lei (1), M. E. Steenweg (1), F. Barkhof (2), T. J. de Grauw (3), M. D’Hooghe (4), R. E. Morton (5), S. Shah (6), N. I. Wolf (1), M. S. van der Knaap (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde/Kinderneurologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Radiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling Neurologie, Childrens Hospital Medical Center, Cincinnati, VS 4. Afdeling Neurologie/Kinderneurologie, Algemeen Ziekenhuis Sint-Jan, Brugge, Belgie 5. Afdeling Kindergeneeskunde, Derbyshire Children’s Hospital, Derby, en Queens Medical Centre, Nottingham, Verenigd Koninkrijk 6. Bristol Royal Hospital for Children, Bristol, Verenigd Koninkrijk.

Introductie Vanishing white matter (VWM) is een zeldzame, erfelijke wittestofziekte van de hersenen gekenmerkt door progressieve ataxie en spasticiteit. VWM wordt veroorzaakt door mutaties in genen die coderen voor eIF2B, een eiwitcomplex dat een centrale rol speelt in de eiwitproductie in elke cel van het lichaam. De klinische variatie van de ziekte is enorm, met presentatie van pasgeboren leeftijd tot volwassen leeftijd. MRI toont over het algemeen diffuus afwijkende cerebrale witte stof, welke progressief cysteus wordt en verdwijnt. We onderzochten de MRI karakteristieken voorafgaand aan dit stadium. Methode In een retrospectieve observationele studie evalueerden we alle beschikbare MRI’s in onze de database van genetisch bevestigde VWM patiënten en selecteerden diegene die geen diffuus afwijkende cerebrale witte stof en geen tekenen van leeg of cysteus worden van de witte stof lieten zien. Voor de beoordeling werd een gestandaardiseerde vragenlijst gebruikt. Resultaten Van de beoordeelde MRI’s van 224 patiënten voldeden er 8 aan de criteria. Alle MRI’s toonden confluente en symmetrische afwijkingen van de periventriculaire en aangrenzende diepe witte stof. De binnenrand van het corpus callosum was eveneens altijd aangedaan. In de jonge patiënten zagen we vertraagde myelinisatie. Conclusies In een vroeg stadium van VWM toont de MRI niet per se diffuse afwijkingen en cysteuze degeneratie van de witte stof. Als de MRI niet voldoet aan de criteria voor VWM, helpt het te kijken naar het corpus callosum. Als de binnenrand is aangedaan, moet VWM overwogen worden als diagnose.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  73


Determinanten van kwaliteit van leven tijdens de inductie behandeling bij kinderen met acute lymfatische leukemie Raphaële R.L. van Litsenburg (1), Jaap Huisman (2), Rob Pieters (3), Chris Verhaak (4), Gertjan J.L. Kaspers (5), Reinoud J.B.J. Gemke (1) 1. Afdeling kindergeneeskunde, VU medisch centrum Amsterdam 2. Afdeling medische psychologie, VU medisch centrum Amsterdam 3. Stichting Kinderoncologie Nederlands, Den Haag en afdeling kindergeneeskunde subafdeling oncologie-hematologie Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis Rotterdam 4. Afdeling medische psychologie, UMC St Radboud Nijmegen 5. Afdeling kindergeneeskunde, subafdeling oncologie-hematologie, VU medisch centrum Amsterdam

Introductie De verbeterde overleving van acute lymfatische leukemie (ALL) bij kinderen heeft geleid tot een toegenomen aandacht voor de kwaliteit van leven (KvL). KvL is verlaagd tijdens de onderhoudsbehandeling, maar er is weinig bekend over de KvL tijdens inductiebehandeling. De identificatie van patiënten met een (sterker) verlaagde KvL tijdens de inductiebehandeling maakt vroege interventies mogelijk, met wellicht een betere KvL op de lange termijn. Het doel van deze nationale studie was om de KvL van kinderen tijdens de inductiebehandeling en de determinanten hiervan te evalueren. Methode Ouderversies van de generieke vragenlijst Child Health Questionnaire (CHQ) en de kanker specifieke vragenlijst PedsQL kanker versie werden verzameld. Kind-, behandel- en ouderkarakteristieken werden geanalyseerd als potentiële determinanten in een multipele regressie model. Resultaten Er waren 130 deelnemers (respons 82%), mediane leeftijd was 5,7 jaar en 48% waren meisjes. KvL gemeten met de CHQ was statistisch significant en klinisch relevant lager dan de norm. Lichamelijk KvL was vaker aangedaan (95% van de kinderen) dan psychosociale KvL (50%). Op de PedsQL was de subschaal pijn het meest frequent aangedaan (47% van de kinderen). Regressie modellen verklaarden 7 tot 36% van de variatie in de scores. KvL werd negatief beïnvloed door het geslacht van de ouderrespondent (vader), en door leeftijd (ouder) en geslacht (meisjes) van het kind. Conclusie Tijdens de inductiebehandeling van ALL is lichamelijke KvL het meest aangedaan. Een verlaagde KvL was geassocieerd met vaderrespondenten, oudere kinderen en meisjes. Speciale begeleiding van deze subgroep patiënten tijdens de vroege fase van therapie is nodig om de KvL te optimaliseren.

74  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Kosteneffectiviteit van chemotherapeutische behandeling van acute lymfatische leukemie bij kinderen: de invloed van nieuwe medicatie en diagnostische technieken Raphaële R.L. van Litsenburg (1), Carin A. Uyl-de Groot (2), Hein Raat (3), Gertjan J.L. Kaspers (4), Reinoud J.B.J. Gemke (1) 1. Afdeling algemene kindergeneeskunde, VU medisch centrum Amsterdam 2. Klinische Epidemiologie and Biostatistiek, VU medisch centrum Amsterdam en Institute for Medical Technology Assessment, Erasmus Universiteit Rotterdam 3. Jeugdgezondheidszorg, Erasmus MC - Universiteir Rotterdam 4. Afdeling kindergeneeskunde, subafdeling oncologie-hematologie VU medisch centrum Amsterdam

Introductie De overleving van acute lymfatische leukemie (ALL) bij kinderen is gestegen tot 80-90%. Verdere verbetering van de behandeling zal meer kosten met zich meebrengen terwijl (financiële) middelen beperkt zijn. Daarom werd een retrospectieve kosteneffectiviteit analyse verricht van ALL behandeling met alleen chemotherapie volgens de twee recentste nationale behandelprotocollen. Nieuw in ALL10 vergeleken met ALL9 waren duurdere medicatie (pegasparaginase) en een nieuwe diagnostische techniek (minimal residual disease). Methoden Direct medische kosten gemaakt tijdens behandeling, inclusief kosten gemaakt in algemene ziekenhuizen, werden bepaald voor een cohort van 50 kinderen. Kosten per gewonnen levensjaar (life years saved, LYS) en de incrementele kosteneffectiviteit ratio (incremental cost-effectiveness ratio, ICER) van ALL10 werden berekend. LYS werden gebaseerd op de nationale 5-jaars ziektevrije overleving. Resultaten De gemiddelde totale kosten waren respectievelijk €85,821 en €121,000 voor ALL9 en ALL10 (p<0.001). Opnames (57%) and medicatie (11-17%) hadden een groot aandeel in de kosten, en waren duurder in ALL10. De medicatiekosten werden gedreven door hoge kosten voor pegasparaginase. LYS waren hoger voor ALL10 dan door ALL9 (66.0 versus 60.2), evenals de kosten per LYS (€1,967 vergeleken met 1,453, p=0.007). De ICER voor behandeling volgens ALL10 was €6,085. Conclusie Behandeling van ALL op de kinderleeftijd met alleen chemotherapie valt ruimschoots binnen de grenzen van aanvaardbare kosteneffectiviteit. Het gebruik van nieuwe technologie en duurdere medicatie in ALL10 leidde tot hogere kosten maar ook meer LYS. Bij de samenstelling van toekomstige (ALL) behandelprotocollen moet de kosteneffectiviteit in overweging genomen worden zonder de overleving en kwaliteit van leven in gevaar te brengen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  75


Remmervorming in milde en matig ernstige hemofilie A is geassocieerd met een tweevoudig verhoogd risico op mortaliteit Janneke I. Loomans (1), Corien L. Eckhardt (1-2), Alice S. van Velzen (1), Marjolein Peters (1), Karin Fijnvandraat (1) namens het INSIGHT consortium. 1. Afdeling Kinderhematologie, Emma kinderziekenhuis, Amsterdam. 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam.

Introductie Een ernstige complicatie van de behandeling met stollingsfactorconcentraten van patiënten met milde/matig ernstige hemofilie A, is de ontwikkeling van remmende antistoffen tegen factor VIII (remmers). Remmers compliceren de behandeling doordat zij de werking van de stollingsconcentraten teniet doen en vaak leiden tot ernstige spontane bloedingen. Remmervorming lijkt het risico op mortaliteit daardoor te verhogen. Het doel van deze studie is te onderzoeken of remmervorming geassocieerd is met een verhoogde mortaliteit in patiënten met milde/matig ernstige hemofilie A. Methoden De INSIGHT studie is een internationale cohort studie van 2695 milde/matig ernstige hemofilie A patiënten uit 10 Europese landen en Australië. De associatie tussen mortaliteit en remmervorming werd geanalyseerd met behulp van een Cox regressie model, gecorrigeerd voor kalenderjaar en leeftijd bij aanvang van followup en het cumulatief aantal dagen van blootstelling aan factor VIII concentraat. Resultaten Gedurende de observatieperiode van 30 jaar ontwikkelden 111 patiënten (4.1%) een remmer. 138 patiënten (5.1%) overleden op een mediane leeftijd van 65 jaar, waaronder 16 remmerpatiënten (12%). Remmervorming was geassocieerd met een tweevoudig verhoogd risico op mortaliteit (gecorrigeerde hazard ratio = 2.2; 95% betrouwbaarheidsinterval, 1.3-3.8). De doodsoorzaak was bekend in meer dan de helft van de patiënten (n=89; 65%). De meest voorkomende doodsoorzaken in patiënten met een remmer waren maligniteit (n=4; 25%) en bloeding (n=3; 19%). In vier patiënten (25%) was de dood direct gerelateerd aan de aanwezigheid van een remmer. Conclusie Remmervorming in milde/matig ernstige hemofilie A is geassocieerd met een tweevoudig verhoogd risico op mortaliteit.

76  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Ontwikkeling en groei van kinderen met Down syndroom na toediening van Thyroxine tijdens de eerste twee levensjaren: voorlopige resultaten Jan Pieter Marchal (1-3), Bregje A. Houtzager (2), Martha A. Grootenhuis (3), A.S. Paul van Trotsenburg (1) 1. Endocrinologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Neonatologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Psychosociale Afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Kinderen met Down syndroom (DS) hebben vaak een milde vorm van (congenitale) hypothyreoïdie die meestal niet wordt vastgesteld en behandeld. Dit kan de ontwikkeling van de hersenen en de groei schaden. Tussen 1999 en 2001 is in een gerandomiseerde, placebogecontroleerde studie (n=196) het effect van toediening van thyroxine (T4) tussen de neonatale periode en het tweede levensjaar op groei en ontwikkeling bij kinderen met DS onderzocht. Toediening van T4 resulteerde in iets betere lengtegroei en motorische ontwikkeling. Een subgroepanalyse wees op gunstiger cognitieve ontwikkeling in de T4-groep. In de huidige studie worden lange termijn effecten van T4 op groei en ontwikkeling onderzocht. Methoden De oorspronkelijke groep kinderen wordt uitgenodigd voor een eenmalig follow-up bezoek op de leeftijd van 10,7 jaar. De verwachtte participatie is 2/3e van de oorspronkelijke groep. Naast evaluatie van de groei wordt cognitieve en motorische ontwikkeling onderzocht met de Snijders-Oomen Niet-verbale Intelligentietest 2½-7, de Movement Assessment Battery for Children 2 en de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual-Motor Integration. Resultaten Gegevensverzameling voor deze studie wordt momenteel uitgevoerd. Voorlopige resultaten (n=78) laten geen significant effect zien van T4 op groei. Wel is er een trend dat kinderen in de T4-groep langer zijn dan kinderen in de placebogroep (132,9 vs. 130,8 cm, d=.33). Op cognitieve en motorische uitkomstmaten wordt geen significant effect gevonden van T4. Conclusie Voorlopige resultaten laten qua lengtegroei een trend zien in het voordeel van de T4-groep. Motorische en cognitieve ontwikkeling verschillen niet significant tussen de T4-groep en placebogroep.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  77


Dubbelballon-enteroscopie bij kinderen: veiligheid en effectiviteit Tim G.J. de Meij (1), C.M.Frank Kneepkens (1) en Maarten A.J.M. Jacobs (2) 1. Afdeling Kindermaag-darm-leverziekten, VU medisch centrum, Amsterdam 2. Afdeling Maag-darm-leverziekten, VU medisch centrum, Amsterdam

Introductie Dubbelballon-enteroscopie (DBE) is een relatief nieuwe techniek waarbij met behulp van een van een huls (‘overtube’) voorziene endoscoop, beide met ballon, de gehele dunne darm kan worden geïnspecteerd. Met DBE kunnen in de gehele dunne darm diagnostische en therapeutische ingrepen worden verricht, zoals biopteren, dilateren, coaguleren en de resectie van poliepen. De ervaring met DBE bij kinderen is beperkt, in de literatuur zijn 120 dergelijke onderzoeken bij 95 kinderen beschreven. Doel van deze studie is de evaluatie van de veiligheid en effectiviteit van DBE bij kinderen in VUmc. Methoden Retrospectief statusonderzoek. Resultaten Sinds 2008 werden in totaal 10 DBE’s verricht bij 7 kinderen (2-17 jaar), in twee gevallen laparoscopisch geassisteerd. De indicaties voor DBE waren: onbegrepen gastro-intestinaal bloedverlies (2) of eiwitverlies (1), verwijderen van poliepen (2) of een vastgelopen videocapsule (1) en coagulatie van vaatmalformaties (1). In één geval werden de laesies niet bereikt, de overige procedures werden met succes afgesloten: verwijderen van carcinoïd, poliep en vastgelopen videocapsule, stellen van de diagnose ziekte van Crohn en coagulatie van vaatmalformaties. De enige complicatie die zich voordeed was een tijdelijke paralytische ileus na een aparoscopisch geassisteerde DBE en uitgebreide coagulatie van vaatmalformaties Conclusie DBE lijkt ook op de kinderleeftijd een veilige en effectieve methode voor diagnostische en therapeutische ingrepen van de dunne darm.

78  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Regionale respiratoire tijdconstanten in hoog frequente open long beademdepreterme neonaten Martijn Miedema (1), Frans de Jongh (1), Inez Frerichs (2), Mariëtte van Veenendaal (1), Anton van Kaam (1) 1. Afdeling Neonatologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Anesthesiologie en Intensive Care, Universitair Medisch Centrum, Schleswig-Holstein, Kiel, Duitsland

Introductie Momenteel bestaat er geen kennis over de stabilisatietijd van longvolume nadrukveranderingen tijdens mechanische ventilatie. Het doel van de huidige studie was het bepalen van de tijdconstanten gedurende een stapsgewijze rekruteringsprocedurevoor- en na surfactant in hoog frequent beademde preterme neonaten. Methoden Een oxygenatie geleide rekruteringsprocedure werd uitgevoerd voor- en na surfactantin hoog frequent beademde preterme neonaten met het respiratory distress syndrome. Electrical impedance tomography monitorde continue veranderingen in longvolume. Tijdconstanten werden voor alle ophogende- en afbouwende drukstappen bepaald doormiddel van een één fase exponentiële fitting model.Dit werd naast de geheledwarsdoorsnede, ook in de ventrale- en dorsale longregio’s geanalyseerd. Resultaten De tijdconstanten van de ophogende drukstappen voor surfactant waren significant langer (mediaan 27,3 seconden) in vergelijking met de afbouwende drukstappen (mediaan 16,1 seconden). Regionale analyse liet hier minimale verschillen in tussende ventrale en dorsale longregio’s zien. Surfactant verdrievoudigde de tijdconstanten van de afbouwende drukstappen naar een mediaan van 44,3 seconden. Terwijl de mediane tijdconstanten significant (p < 0,01) langer werden in dedorsale- (61,2 seconden) in vergelijking met de ventral longregio’s (40,3 seconden). Conclusie Longvolume stabiliseert in hoog frequent open long beademde preterme neonaten methet respiratory distress syndrome meestal volledig binnen vijf minuten maar dit hangt af van de positie van de ventilatie in de druk-volume curve, de surfactantstatus van de long en de longregio van interesse.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  79


Array analyse kan erfelijk en niet erfelijk retinoblastoom onderscheiden op basis van tumor DNA profiel Berber M. Mol (1), Jacqueline Cloos (2-3), Wijnanda A. Kors (2), Hein te Riele (4), Annette C. Moll (5), Josephine C. Dorsman (1) 1. Afdeling Klinische Genetica, VUmc 2. Afdeling Kinderoncologie/Hematologie, VUmc 3. Afdeling Hematologie, VUmc 4. Divisie Moleculaire Biologie, NKI 5. Afdeling Oogheelkunde, VUmc

Introductie Retinoblastoom (Rb) is een maligniteit van de retina die voorkomt bij jonge kinderen en wordt veroorzaakt door mutaties in het RB1 gen. Patiënten met de erfelijke vorm van Rb hebben een kiembaanmutatie in het RB1 gen. Deze patiënten zijn vaak bilateraal aangedaan en hebben door deze genetische predispositie een grotere kans op het ontwikkelen van tweede primaire tumoren. Tevens worden de erfelijke patiënten op jongere leeftijd gediagnosticeerd in vergelijking met de niet-erfelijke patiënten. Naast deze klinische parameters, zijn de erfelijke en niet-erfelijke tumoren niet van elkaar te onderscheiden. Het doel van deze studie was om te bepalen of er verschillen zijn tussen de erfelijke en niet-erfelijke tumoren op basis van DNA profiel. Methoden Genoom brede “single nucleotide polymorphism” (SNP) arrays zijn uitgevoerd op 11 tumoren van erfelijke bilateraal aangedane Rb patiënten en 11 tumoren van niet-erfelijke unilateraal aangedane Rb patiënten. De array resultaten zijn geanalyseerd op zowel kopie veranderingen als verlies van heterozygositeit. Resultaten De tumoren van niet-erfelijke patiënten lieten significant meer kopie veranderingen zien vergeleken met de erfelijke tumoren. Bepaalde veranderingen kwamen alleen voor in de niet-erfelijke tumoren, waaronder vermeerdering van chromosoom 1q en verlies van chromosoom 16q. Andere veranderingen, zoals 2p en 6p vermeerdering kwamen in beide typen voor. Daarnaast kwam er vooral verlies van heterozygositeit voor op chromosoom 13, waar het RB1 gen gelokaliseerd is, ongeacht de erfelijkheid van de tumor. Conclusie Erfelijke en niet-erfelijke Rb tumoren kunnen worden onderscheiden op basis van genomisch profiel, dit kan belangrijke gevolgen hebben voor de diagnose en therapie van Rb patiënten.

80  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Wat hebben we geleerd van 10 jaar ervaring met het gebruik van antergrade klysma’s bij kinderen? Suzanne Mugie (1,3), Rodrigo Machado (1), Hayat Mousa (1), Jaya Punati (1), Mark Hogan (2), Marc Benninga (3), Carlo Di Lorenzo (1) 1. Afdeling Kinder-MDL, Nationwide Children’s Hospital, Columbus, OH 2. Afdeling Radiologie, Nationwide Children’s Hospital, Columbus, OH, 3. Afdeling Kinder-MDL, Emma Kinderziekenhuis, AMC

Introductie Toediening van antegrade klysma’s via een coecostomie is een steeds populairder wordende therapie bij kinderen met obstipatie en/of fecale incontinentie na falen van conventionele therapie. Methoden Retrospectieve analyse van 99 patiënten (57 jongens) die tussen 2000–2010 worden behandeld met antegrade klysma’s in Nationwide Children’s Hospital. Resultaten Patiënten (gemiddeld 8 jaar, range 2-22 jaar) werden gemiddeld 46 maanden (range 2-125 maanden) gevolgd na de coecostomie plaatsing. In 72% werd de coecostomie percutaan geplaatst door interventie radiologie, in 28% door chirurgie. Vijfendertig patiënten hadden functionele obstipatie, de andere 64 hadden een organische oorzaak voor hun klachten, inclusief spinale afwijkingen, cerebrale parese, niet geperforeerde anus, ziekte van Hirschsprung. Na het gebruik van dagelijkse antegrade klysma’s was 71% symptoom vrij, in 20 patiënten verbeterden de symptomen sterk, in 2 bleven de symptomen onveranderd en in 7 kinderen verergerden de symptomen. Een slechte uitkomst was geassocieerd met chirurgische plaatsing van de coecostomie (p <0,001), ziekte van Hirschsprung (p = 0.05), cerebrale parese (p = 0.03), een buikoperatie in het verleden (p = 0.001), jongere leeftijd (p = 0,02), een kortere duur van de symptomen (p = 0.01) en een afwijkend colon manometrie voorafgaand aan de ingreep (p = 0.004). In 88% bevat de meest succesvolle irrigatie een stimulerend laxeermiddel. Patiënten die startte met een stimulant in het klysma hadden een significant betere uitkomst (p <0.001). Bij 13 patiënten werd de coecostomie verwijderd na gemiddeld 49,7 maanden, zonder terugkeren van symptomen. Ernstige complicaties, waarvoor ziekenhuisopname of chirurgische ingreep noodzakelijk is, traden op in 12%, milde complicaties in 48% en 40% had geen enkele complicatie. Conclusie Antegrade klysma’s zijn in 90% van onze patiënten een succesvolle behandeling voor obstipatie en/of fecale incontinentie, waarvan 71% volledig symptoomvrij wordt. In een subgroep kunnen de klysma’s na verloopt van tijd worden gestopt zonder terugkeren van symptomen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  81


Internationale harmonisatie van richtlijnen voor de follow-up van overlevenden van kinderkanker Leontien C.M. Kremer (1), Renée L. Mulder (1), Kevin C. Oeffinger (2), Smita Bhatia (3), Wendy Landier (3) W. Hamish Wallace (4), Roderick Skinner (5), Gill Levitt (6), Melissa M. Hudson (7) 1. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis /Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Departments of Pediatrics and Medicine, Memorial Sloan-Kettering Caner Center, New York, United States 3. Department of Population Sciences, City of Hope National Medical Center, Duarte, United States 4. Department of Paediatric Oncology, Royal Hospital for Sick Children, Edinburgh, United Kingdom 5. Department of Paediatric and Adolescent Oncology, Royal Victoria Infirmary, Newcastle Upon Tyne Hospitals NHS Foundation Trust, Newcastle upon Tyne, United Kingdom 6. Department of Oncology/Haematology, Great Ormond Street Hospital for Children NHS Trust, London, United Kingdom 7. Departments of Epidemiology and Cancer Control, and Oncology, St. Jude Children’s Research Hospital, Memphis, United States

Introductie Overlevenden van kinderkanker is een groeiende groep jonge individuen met een hoog risico op morbiditeit en mortaliteit. Om er voor te zorgen dat deze patiënten de best mogelijke zorg krijgen zijn richtlijnen voor de follow-up zorg essentieel. Daarom hebben onderzoeksgroepen in de Verenigde Staten, Nederland en Verenigd Koninkrijk richtlijnen ontwikkeld voor de follow-up van overlevenden van kinderkanker. Echter, de aanbevelingen in deze richtlijnen verschillen van elkaar. Om de zorg van overlevenden van kinderkanker te optimaliseren is er een internationaal initiatief gestart om deze bestaande richtlijnen te harmoniseren. Methoden In 2010 is het wereldwijde harmonisatie initiatief gestart bestaande uit dertig experts betrokken bij de ontwikkeling van richtlijnen en zorg voor overlevenden van kinderkanker. We hebben evidence-based methoden internationaal geïmplementeerd, bestaande uit het evalueren van de overeenkomsten en verschillen tussen de aanbevelingen, het opstellen van klinische vraagstellingen op basis van de verschillen, literatuuronderzoek en het maken van evidence samenvattingen. Deze evidence samenvattingen vormen de basis van de geharmoniseerde aanbevelingen. Resultaten De implementatie van onze evidence-based methoden hebben geresulteerd in de internationale harmonisatie van de borstkanker screening aanbevelingen. Met deze succesvolle eerste harmonisatie hebben we een framework ontwikkeld voor de harmonisatie van de gehele richtlijn voor de follow-up van overlevenden van kinderkanker.

82  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Conclusie Om de gevolgen van late effecten na behandeling van kinderkanker te reduceren en de kwaliteit van leven te verbeteren moeten deze patiĂŤnten de best mogelijke zorg krijgen. Door middel van internationale samenwerking in richtlijnontwikkeling voor de follow-up van overlevenden van kinderkanker kunnen we dit doel bereiken.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  83


Pontocerebellaire Hypoplasie: lost in translation Yasmin Namavar (1-2), P.G. Barth (2), P.R. Kasher (1), S. Weitzer (3), J. Martinez (3), W.B. Dobyns (4), F. Baas (1), BT Poll-The (2) 1. Afdeling voor Genoom Analyse, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland. 2. Afdeling voor Kinderneurologie, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland. 3. Instituut voor Moleculaire Biotechnologie, IMBA, Wenen, Oostenrijk 4. Afdeling voor Humane Genetica, Universiteit van Chicago, USA.

Introductie Pontocerebellar hypoplasie (PCH) is een groep van 7 neurodegeneratieve aandoeningen die al prenataal start en zich uit in hypoplasie en atrofie van de hersenen, vooral in het cerebellum, pons, de olijfkernen en in mindere mate de cerebrale cortex. Patiënten uit alle subtypes hebben centrale motorische stoornissen, cognitieve defecten en progressieve microcefalie. De meeste patiënten sterven tijdens de kinderjaren. Methode Met behulp van koppelingsonderzoek, DNA-sequencing, MRI-analyses en moleculaire technieken hebben onderzoek gedaan naar de kliniek, de genetica en het mechanisme achter PCH. Resultaten We hebben verschillende mutaties geïdentificeerd in tRNA splicing endonuclease subunit genen (TSEN54, TSEN2, TSEN34) in vijf van de zeven subtypes. De meest voorkomende mutatie in TSEN54 was geassocieerd met een heel specifiek MRI-beeld, waarop het cerebellum op coronaire coupes, een libelachtige vorm heeft. Daarnaast toonden we aan dat non-sense of splice site mutaties in TSEN54 geassocieerd zijn met een ernstiger klinisch beeld, met een verhoogde kans op perinatale incidenten en vroegtijdige dood. Het TSEN-complex is betrokken bij splicing van intron-bevattende tRNAs. Dat wil zeggen dat het een belangrijke rol speelt in de eiwitsynthese. Wij hebben in fibroblasten van patiënten gekeken of tRNA splicing is aangedaan. PCH patiënten met een mutatie hebben minder tRNA splicing activiteit dan gezonde proefpersonen. Conclusie Wij konden aantonen dat mutaties in TSEN54, TSEN2, en TSEN34 kunnen resulteren in verschillende PCH subtypes. Ook toonden we aan dat het verlies van TSEN54 functie verantwoordelijk is voor een fenotype van neurodegeneratie, waarschijnlijk ten gevolge van verminderde eiwitsynthese in die cellen waar het het hardste nodig is.

84  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Een nieuwe pathogene mutatie van het MPZ gen als oorzaak voor hereditaire Polyneuropathie J.M.F. Niermeijer (1), W.C.G. Overweg-Plandsoen (1), M. Jansweijer (2), A. van der Kooi (3), F. van Ruissen (4), F. Baas (4), B.T. Poll-The (1) 1. Afdeling Kinderneurologie, Academisch Medisch Centrum Amsterdam 2. Afdeling Medische genetica, Academisch Medisch Centrum Amsterdam 3. Afdeling Neurologie, Academisch Medisch Centrum Amsterdam 4. Afdeling Neurogenetica, Academisch Medisch Centrum Amsterdam

Inleiding De ziekte van Charcot-Marie-Tooth (CMT) ( of Hereditaire Sensorische en Motorische Neuropathie, HMSN) is de meest voorkomende hereditaire polyneuropathie. Van oudsher wordt het phenotype ingedeeld in demyeliniserende vormen en axonale vormen. Het is eenzowel klinisch als genetisch heterogene groep aandoeningen. De familie anamnese, het klinisch neurologisch onderzoek en het zenuwgeleidingsonderzoek zijn richtinggevend voor het aanvragen van genetisch diagnostiek. Mutaties in het Myelin Protein Zero (MPZ) gen zijn eerder beschreven als oorzaak van demyeliniserende varianten zoals CMT type 1 B, het Dejerine Sottas syndroom (DSS) of congenitale hypomyelinisatie (CH). Meer dan 115 afzonderlijke mutaties zijn inmiddels beschreven in CMT 1 B patienten. We beschrijven hier een patiënte met Charcot Marie Tooth met een niet eerder beschreven mutatie van het MPZ gen. Casusbeschrijving De patiënte presenteerde zich op de leeftijd van 2 jaar en 9 maanden met een vertraagde motorische ontwikkeling. Haar vader had vroeger ook een vertraagde motorische ontwikkeling en heeft nu holvoeten met verschijnselen van een polyneuropathie. Zenuwgeleidingsonderzoek van de vader toonde een ernstige demyeliniserende sensomotorische polyneuropathie. Genetische sequentie analyse Nader onderzoek van PMP22, MFN2, CX 32 en GJB1 gen toonde geen mutaties. Aanvullende sequencing van het MPZ gen toonde een niet eerder beschreven mutatie bij vader en dochter. Zij hadden beide een identieke heterozygote mutatie c.118A>t in the MPZ gene (conform the HVGS nomenclatuur, of c.88A>T, p.IIe30Phe zoals in andere literatuur) Conclusie Omdat onze patiënte en haar vader dezelfde mutatie hebben, wordt verondersteld dat het een pathogene mutatie betreft. Deze specifieke mutatie in het MPZ gen werd niet eerder beschreven.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  85


Pontine Tegmental Cap Dysplasia: definitie van aberrante neuronale verbindingen met fibretracking bij een patiënt met milde verschijnselen JMF Niermeijer (1), MWA Caan (2), S. Shahand (3), CBLM Majoie(2), PG Barth (1), BT Poll-The (1) 1. Afdeling Kinderneurologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Radiologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling Klinische Epidemiologie, Biostatistiek en Bioinformatica, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Inleiding Pontine tegmental cap dysplasia is een beschrijvende naam voor een zeldzame aanlegstoornis van de hersenstam en het cerebellum, waarbij er een afvlakking is van de ventrale pons en een extra vezelbundel (“cap”) dorsaal op de pons. Het betreft zeer waarschijnlijk een stoornis in de axonale guidance, waarbij zenuw banen die horen te kruisen dit niet, of op een andere plaats doen. De genetische oorzaak is nog onbekend. Tot nu toe zijn er 19 casus in de literatuur beschreven. De meeste patiënten hebben een ernstige motorische en verstandelijke beperking met een combinatie van hersenzenuwuitval (slikstoornissen, cornea anaesthesie, slechthorendheid), ataxie en wervelkolomafwijkingen. Methodes Casusbeschrijving en MRI scan 3 Tesla met fibretracking m.b.v. DTI techniek Resultaten Wij beschrijven hier een PTCD patiënt met zeer milde verschijnselen met een normale intelligentie. Hij had vooral nachtelijke aanvallen met thermolabiliteit, en een zeer discrete ataxie met milde unilaterale slechthorendheid. Met MRI Diffusie Tensor Imaging technieken (fibretracking) was het mogelijk nader te identificeren uit welke aberrante banen de additionele vezelbundel (cap) is opgebouwd. Er werd onder andere een nog niet eerder beschreven ventrodorsale vezelbundel geïdentificeerd. Conclusie PTCD kan zich ook uiten met een zeer mild fenotype. Een uitgebreide gedetailleerde beschrijving van de neuronale connecties met DTI kan bijdragen aan een groter begrip van de klinische verschijnselen en de onderliggende pathofysiologie.

86  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Gevoeligheid van kinderleukemie cellen voor Bortezomib: correlaties met proteasoom subunit expressie D. Niewerth (1), N.E. Franke (1), G. Jansen (2), J. van Meerloo (1,3), Y.G. Assaraf (4), C.J. Kirk (5), E. T. Chan (5), S. Zweegman (3), G.J.L. Kaspers (1), J. Cloos (1,3) 1. Afdeling Kinderoncologie/Hematologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Reumatologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling Hematologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam 4. The Fred Wyszkowski Cancer Research Lab, Technion-Israel Institute of Technology, Haifa, Israel. 5. Onyx Pharmaceuticals, South San Francisco, CA, USA

Introductie En recidief bij kinderen met acute lymfatische leukemie (ALL) en acute myeloide leukemie (AML) is een probleem waarvoor nieuwe therapeutische opties nodig zijn. Bortezomib (BTZ) is een nieuw geneesmiddel dat gericht is tegen afbraak van eiwitten door het proteasoom en wordt momenteel getest in klinische studies voor kinderen met recidief ALL en AML. Het doel van dit onderzoek is om factoren te identificeren die bepalen hoe een kind zal reageren op behandeling met BTZ. Methoden Drie hematologische cellijnen werden resistent gemaakt tegen BTZ. In deze resistente cellen werd de eiwitexpressie van de katalytisch actieve proteasoom subunits (Beta1, Beta2, en Beta5) bepaald met westernblot. Daaropvolgend werd van 29 ALL en 10 AML patiënten samples de LC50 bepaald (BTZ concentratie nodig voor 50% celdood na 4 dagen blootstelling) met het MTT viabiliteits-assay, en gecorreleerd aan de proteasoom subunit expressie met SPSS. Resultaten De BTZ resistente cellijnen lieten een upregulatie zien van de proteasoom subunits, vergeleken met de BTZ gevoelige cellijnen. Van de met BTZ behandelde patiëntensamples waren de ALL samples significant gevoeliger voor BTZ dan de AML patiëntensamples. Expressie van de proteasoom subunits is significant hoger in AML cellen dan in ALL cellen. Voor de ALL samples correleert subunitexpressie niet met de LC50 concentraties van BTZ. Echter, voor de AML samples correleert Beta 5 expressie significant met BTZ LC50 . Conclusie Mate van expressie van de proteasoom subunits kan voorspellen hoe een kind zal reageren op Bortezomib en uiteindelijk kan dit onderzoek bijdragen aan een gerichtere behandeling van kinderen met leukemie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  87


Praktijk, Attitude en Kennis betreffende fertiliteitssparende technieken A. Overbeek (1,4), M.H. van den Berg (1), L. Louwé (2), C. Hilders (3), G.J.L. Kaspers (1), C.B. Lambalk (4), A.M. Stiggelbout (5), E. van Dulmen-Den Broeder (1), M.M. ter Kuile (2) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, Divisie Kinderoncologie/Hematologie, VUmc 2. Afdeling Obstetrie en Gynaecologie, LUMC 3. Afdeling Obstetrie en Gynaecologie, Reinier de Graaf Gasthuis; 4. Afdeling Obstetrie en Gynaecologie, VUmc 5. Afdeling Medische Besliskunde, LUMC

Introductie Volgens de richtlijn van de Integrale Kankercentra Nederland dient een behandelend arts elke vrouw met kanker die een mogelijke gonadotoxische behandeling zal ondergaan een counselingsgesprek met een gynaecoloog aan te bieden. Helaas hebben recente studies aangetoond dat kennis over fertiliteitspreservatie vaak ontbreekt en dat dit onderwerp regelmatig niet wordt besproken. Het doel van deze studie is om te inventariseren wat de huidige stand van zaken in Nederland is omtrent de praktijk, attitude en kennis ten aanzien van fertiliteitspreservatie van artsen die betrokken zijn bij de behandeling van jonge vrouwen met kanker. Methoden Er zijn 666 vragenlijsten verstuurd aan internist-oncologen, hematologen, gynaecologen, radiotherapeuten, chirurgen en kinderoncologen in vier regio’s in Nederland. Inclusiecriteria waren: betrokken bij de behandeling van 5 of meer vrouwen met kanker per jaar en praktiserend op het moment van deelname. Resultaten 273 (41%) artsen hebben gerespondeerd. In totaal gaven 59 (9%) artsen aan dat zij niet mee wilden doen met de studie en werden 89 (13%) artsen geëxcludeerd omdat zij niet aan de inclusiecriteria bleken te voldoen. Uiteindelijk konden 125 vragenlijsten gebruikt worden voor analyse. De respons van de kinderoncologen was het hoogst (61%). De meerderheid van de artsen (89%) gaf aan dat fertiliteit ‘meestal’ of ‘altijd’ besproken wordt voorafgaand aan de behandeling. Zestig procent van de kinderoncologen en 38% van de overige artsen gaf aan geen vertrouwen te hebben in zijn of haar kennis omtrent fertiliteitspreservatie. Conclusie Fertiliteit en fertiliteitspreservatie wordt vaak besproken met vrouwen voorafgaand aan de behandeling van kanker. Echter, een groot deel van de artsen geeft aan weinig vertrouwen te hebben in zijn of haar kennis over dit onderwerp.

88  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Diagnostiek van Primaire Ciliaire Dyskinesie: evaluatie van de diagnostische waarde van de celkweek F. Nauta (1), T.Paff (2) , G.Pals (3), J.M.A. Daniëls (2), P.E. Postmus (2), E.G. Haarman (4) 1. Afdeling Kindergeneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Longziekten, VU Medisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling Klinische Genetica, VU Medisch Centrum, Amsterdam 4. Afdeling Kinderlongziekten, VU Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie Voor het stellen van de diagnose primaire ciliaire dyskinesie (PCD) is tot op heden geen gouden standaard. De diagnose wordt meestal gebaseerd op een combinatie van klinische symptomen, abnormale beweging van cilia bij lichtmicroscopische evaluatie van respiratoire epitheliale biopten en/of epitheliale celweken of ultrastructurele defecten bij evaluatie met elektronenmicroscoop. Om meer inzicht te krijgen in de diagnostische waarde van deze tests is een retrospectieve analyse gedaan van een cohort van 63 pediatrische PCD patiënten van het VUmc en 460 biopten van doorverwezen kinderen. Methoden Drieënzestig PCD patiënten werden gediagnosticeerd van 1994-2008. Resultaten van lichtmicroscopische evaluatie van 460 biopten van doorverwezen kinderen voor en na celkweek werden geanalyseerd. Respiratoire epitheliale cellen werden verkregen met een curette en geëvalueerd met “high-speed videomicroscopy”. Frequentie, amplitude, intracellulaire -en intercellulaire coördinatie werden beoordeeld. Ultrastructurele defecten werden beoordeeld met elektronenmicroscopie. Resultaten De gemiddelde leeftijd van de PCD patiënten (man 44.0%, situs inversus 39.7%) bij diagnose was 3.8 jaar (0-18 jaar). De diagnose was gebaseerd op een combinatie van klinische symptomen en lichtmicroscopie (LM,7.9%), elektronenmicroscopie (EM,4.8%), lichtmicroscopie na celkweek (CLM,1.6%), LM en CLM (36.5%), LM en EM (20.6%) of LM, CLM en EM. Abnormale frequentie, amplitude en coördinatie van cilia na celkweek correleerde met dyskinetische beweging voor celkweek (p<0.01). De resultaten van 157 van 264 biopten met dyskinetische cilia (59,5%) voor celkweek waren na celkweek normaal. Conclusie PCD kan niet gediagnosticeerd worden met behulp van één techniek. Celkweken van respiratoire epitheliale cellen moeten onderdeel zijn van het diagnostisch proces om secundaire ciliaire dyskinesie uit te sluiten.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  89


Autisme spectrum stoornissen en autisme spectrum symptomen in kinderen met functionele ontlastingsproblemen B. Peeters (1), M.A. Benninga (1), C.M. Loots (1), R.J. van der Pol (1), R.E. Burgers (1), E.M. Philips (1), M.M. Tabbers (1), I.L.J. Noens (2) 1. Afdeling voor Kindermaag-darm-leverziekten, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling voor Pedagogische Wetenschappen en Orthopedagogiek, Katholieke Universiteit Leuven, België

Inleiding Autisme spectrum stoornissen (ASS) worden vaak gediagnosticeerd bij kinderen, de geschatte prevalentie is 0,6 tot 1%. Studies hebben aangetoond dat functionele ontlastingsproblemen vaker voorkomen bij kinderen met een ASS dan bij de algemene populatie. Hier beschrijven we het voorkomen van ASS en autisme spectrum symptomen bij kinderen die zich presenteren met functionele ontlastingsproblemen. Methoden Kinderen (leeftijd 4 -12 jaar) die zich presenteerden op de Poeppoli met functionele obstipatie of functionele non-retentieve fecale incontinentie volgens de ROME III criteria werden geïncludeerd. Ouders vulden twee gevalideerde vragenlijsten in over hun kind, de Social Responsiveness Scale (SRS) en de Social Communication Questionnaire-Lifetime (SCQ-L). Bij de SRS wordt een score van ≥85 gehanteerd als een sterke indicator voor de aanwezigheid van een ASS, voor de SCQ-L geldt hiervoor een score van ≥15. Resultaten In totaal werden 144 patiënten (74 jongens) met een gemiddelde leeftijd van 7 jaar en 8 maanden geïncludeerd. In deze groep hadden 129 kinderen de diagnose functionele obstipatie. Bij acht kinderen was eerder een ASS gediagnosticeerd. Veertien van de 144 kinderen (9,7%) scoorden zowel op de SRS als de SCQ-L boven de cut-off waarden, zeer suggestief voor de aanwezigheid van een ASS. In acht kinderen (5,5%) was er uitsluitend sprake van een te hoge SRS score en in vier (2,8%) alleen van een te hoge SCQ-L score, beide suggestief voor de aanwezigheid van een ASS. Conclusie Deze studie toont aan dat een aanzienlijk percentage (18%) van de kinderen met functionele ontlastingsproblemen in een tertiair verwijscentrum symptomen heeft passend bij een ASS. Deze bevinding verdient verder onderzoek.

90  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Is er verschil in de prevalentie van voedselallergie tussen Kaukasische en niet-Kaukasisiche kinderen in de eerste 2,5 jaar van hun leven? N.C.M. Petrus (1), A. Reich (2), A.A. Schoemaker (1), L. Hulshof (1), W.M.C. van Aalderen (1), A.B. Sprikkelman (1) 1. Afdeling Kinderlongziekten en Allergie, Emma Kinderziekenhuis AMC, Amsterdam, Nederland 2. Institute for Social Medicine, Epidemiology and Health Economics, Charité Universitair Medisch Centrum, Berlijn, Duitsland

Achtergrond EuroPrevall is een geboortecohort studie met 2,5 jaar follow-up, om de actuele prevalentie voedselallergie in Europese kinderen te bepalen. Voorlopige resultaten tonen dat Nederland een hogere prevalentie voedselallergieën heeft dan de andere landen en dat er minder Kaukasisiche deelnemers (70%) zijn dan in de andere landen (>90%). Uit literatuur blijkt dat etniciteit een risicofactor is voor het ontwikkelen van allergische ziekten. Onderzoeksvraag Is de prevalentie voedselallergie bij Kaukasische en niet-Kaukasische kinderen tot 2,5 jaar in Nederland verschillend? Methoden Tussen 2006 en 2010 werden 976 kinderen geïncludeerd. De kinderen kwamen uit Almere, een stad met 188.077 inwoners waarvan 70,9% Kaukasisch. Etniciteit van ouders werd gedefinieerd als Kaukasisch of niet-Kaukasisch en etniciteit van het kind als Kaukasisch, half-Kaukasisch of niet-Kaukasisch. Een kind had een voedselallergie na een positieve voedselprovocatietest (61 dubbelblinde placebogecontroleerde en 6 open provocaties). Geen voedselallergie was gedefinieerd als geen symptomen van voedselallergie of een negatieve voedselprovocatietest. De etniciteit van kinderen met en zonder voedselallergie werd vergeleken voor vaders, moeders en kinderen apart met Pearson Chikwadraat testen. Resultaten Bij kinderen met voedselallergie was 64,6% van de moeders Kaukasisch en 72,3% bij kinderen zonder voedselallergie (p=0,18). Bij kinderen met voedselallergie was 72,3% van de vaders Kaukasisch en 68,9% bij degene zonder voedselallergie (p=0,59). Van de kinderen zonder voedselallergie was 61,5% Kaukasisich, 18,2% half-Kaukasisch en 20,1% niet Kaukasisch, ten opzichte van 60,0%, 16,9% en 23,1% van de kinderen met een voedselallergie (p=0,84). Conclusie De prevalentie van voedselallergie tussen Kaukasische en niet-Kaukasische kinderen tot 2,5 jaar in Nederland is niet significant verschillend.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  91


Endoscopie en pH-impedantie bij kinderen met gastrooesofageale refluxziekte: impedantie baselines correleren met endoscopie Rachel J. van der Pol (1), Clara M. Loots (1), Laura Peeters (1), Y. Vandenplas (2), Taher I. Omari (3,4), Marc A. Benninga (1), Michiel P. van Wijk (1,5) 1. Afdeling voor kindermaag-darm-leverziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC, Amsterdam 2. Afdeling voor kindermaag-darm-leverziekten, Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit Brussel, Brussel, België 3. Afdeling gastro-enterologie, Women’s and Children’s Health Network, Adelaide, Australië 4. School of Paediatrics and Reproductive Health, Adelaide Universiteit, Adelaide, Australië 5. Afdeling kindergeneeskunde, Flevoziekenhuis, Almere

Introductie Er bestaat een discrepantie tussen uitkomsten van endoscopie, pH-metrie, pHimpedantie (pH-MII) en gastro-oesofageale reflux (GOR) symptomen. Impedantie baseline waarden zijn mogelijk een marker voor mucosale schade. Doel: De associatie tussen endoscopie, pH-MII en impedantie baseline waarden vast te stellen, bij kinderen met symptomen van GOR. Methoden Patiënten welke zowel endoscopie als pH-MII hadden ondergaan, werden retrospectief bestudeerd. Endoscopieën werden geclassificeerd volgens de Los Angeles classificatie. Biopten van de distale slokdarm werden beoordeeld op tekenen die wijzen op oesofagitis. Reflux index (RI), symptom association probability (SAP), het aantal bolus reflux episodes en gemiddelde baseline waarden werden berekend. pH-MII werd als positief beschouwd wanneer RI ≥ 3% en/of SAP ≥ 95%. In verband met het vergelijken van MII baselines, werden de patiënten verdeeld in drie groepen: 1. normale endoscopie en normale pH-MII, 2. normale endoscopie en positieve pH-MII, en 3. refluxoesofagitis (RO). Resultaten 40 kinderen werden geïncludeerd, gemiddelde leeftijd: 26.5 maanden (2 maanden-16.2 jaar). Dertien (32.5%) kinderen hadden macroscopische afwijkingen passend bij oesofagitis. Er werd geen associatie gevonden tussen macroscopische resultaten en een positieve pH-MII of het aantal reflux episoden. Tevens werd er geen associatie gevonden tussen histologie en een positieve pH-MII of het aantal reflux episoden. Bovendien was er geen correlatie tussen histologische en macroscopische bevindingen. Impedantie baseline waarden waren significant hoger in groep 1 in vergelijking met 2 en 3 (p = 0.017 en p = 0.004, respectievelijk). Conclusie Er bestaat een significant verband tussen endoscopie en impedantie baseline waarden. Uitkomsten van endoscopie en de conventionele pH-MII parameters correleren niet.

92  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Predictie van cognitieve vaardigheden op de leeftijd van 5 jaar met behulp van ontwikkelingsonderzoek op de leeftijd van 2 en 3 jaar in ernstig te vroeg geboren kinderen Eva Potharst (1-3), Bregje Houtzager (1-2), Loekie van Sonderen (2), Pieter Tamminga (2), Joke Kok (2) Bob Last (2) Aleid van Wassenaer (2) 1. Psychosociale afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Neonatologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 3. Ontwikkelingspsychologie en EMGO Institute of Health and Care Research, VU.

Introductie Doel van het onderzoek is voorspellen van verschillende domeinen van de intelligentie op de leeftijd van 5 jaar met behulp van cognitief en overig ontwikkelingsonderzoek op de leeftijd van zowel 2 en 3 jaar. Methoden Prematuur geboren kinderen (n = 102, met een zwangerschapsduur < 30 weken en/of een geboortegewicht < 1000 gram) werden onderzocht op de leeftijd van 2 en 3 jaar met de tweede versie van de Bayley Scales of Infant Development, de Child Behavior Checklist and a neurological, en op de leeftijd van 5 jaar met de derde versie van de Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence. Resultaten Cognitieve ontwikkeling op de leeftijd van 2 en 3 jaar verklaarde respectievelijk 44% en 57% van de variantie van de totale intelligentie op de leeftijd van 5 jaar. Als psychomotore, neurologische en gedragsmaten en perinatale en sociodemografische kenmerken worden toegevoegd aan het regressiemodel, dan wordt respectievelijk 57% tot 64% van de variantie verklaard. Deze percentages waren vergelijkbaar voor verbale intelligentie (totale verklaarde variantie van respectievelijk 62% en 65%). Verwerkingssnelheid (met verklaarde varianties van respectievelijk 43% en 52%) en vooral performale intelligentie (verklaarde varianties van respectievelijk 31% en 28%) waren minder goed te voorspellen. Conclusies Niet alle factorscores van de intelligentie worden in voldoende mate voorspeld door cognitieve ontwikkeling op de leeftijd van 2 en 3 jaar. Het is nodig om follow-up onderzoek van extreem te vroeg geboren kinderen te blijven uitvoeren tot zij een leeftijd bereiken waarop verschillende domeinen van de intelligentie onderscheiden kunnen worden.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  93


Megalencephale leukoencephalopathie met subcorticale cysten: hersenoedeem als gevolg van een defect in chloride stromen en volume regulatie Margreet C. Ridder (1), Ilja Boor (1), Johannes C. Lodder (2), Nienke L. Postma (1), Gert C. Scheper (1), Huibert Mansvelder D. (2), Marjo S. van der Knaap (1) 1. Afdeling Kindergeneeskunde / Kind Neurologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Integratieve Neurofysiologie, Centrum voor neurogenomics en Cognitieve Research (CNCR), Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam, Nederland

Introductie Megalencephale Leukoencephalopathie met Subcorticale Cysten (MLC) is een erfelijke aandoening van de witte stof van de hersenen met de eerste symptomen op de kinderleeftijd. Een belangrijk kenmerk van de ziekte is een macrocephalie, die de kinderen binnen het eerste levensjaar ontwikkelen. Daarnaast leidt de ziekte tot langzame achteruitgang van motorische functies met ataxia, spasticiteit en uiteindelijk rolstoelafhankelijkheid. De macrocephalie wordt veroorzaakt door talloze vacuolen in de abnormaal gezwollen witte stof. In de meeste gevallen wordt MLC veroorzaakt door mutaties in het MLC1 gen, dat een acht transmembraan plasma-membraan eiwit codeert. Het MLC1 eiwit komt in lage hoeveelheden tot expressie in alle typen wittebloedcellen en in hogere mate tot expressie in astrocyten en dan voornamelijk in de astrocytaire eindvoetjes op de glia limitans als onderdeel van de bloed-hersen. Tot dusver is de functie van het MLC1 eiwit onbekend Resultaten Met behulp van een whole-cell patch-clamp studies toonden we een verband tussen MLC1 expressie en chloride kanaal activiteit in verschillende celtypen, waaronder in astrocyten. Zowel de stroom profielen als de farmacologische profielen duiden erop dat MLC1 betrokken is bij een volume-gereguleerde anion stroom is. Volume gereguleerde anion kanalen zijn betrokken bij volume regulatie na celzwelling. Wij toonden aan dat de volume regulatie na celzwelling was verminderd in lymfoblasten van MLC patiĂŤnten als astrocyten met een verlaagde MLC1 expressie en dat dit effect werd gered door overexpressie van een normaal MLC1 Conclusie Tot slot tonen we aan dat de afwezigheid of mutaties van het MLC1 eiwit zowel de volume-gereguleerde chloride kanaal activiteit als volume regulatie na celzwelling vermindert, wat aangeeft dat MLC wordt veroorzaakt door een verstoring in de water en ion homeostasis in de hersenen.

94  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Classificatie van Mucopolysaccharidose type I (MPS I) fenotype: een internationale consensus procedure De Ru MH (1), Teunissen QGA (1), Van der Lee JH (2), Wijburg FA (1) 1. Afdeling Metabole ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde, AMC

Introductie Mucopolysaccharidose type I (MPS I) wordt onderscheiden in drie fenotypes: Hurler (MPS I-H), Hurler-Scheie (MPS I-H/S) en Scheie (MPS I-S). Duidelijke klinische criteria op basis waarvan deze onderverdeling plaatsvindt, ontbreken. Er werd een consensus procedure georganiseerd om een schaal voor classificatie van ziekte-ernst op het moment van diagnose te ontwikkelen. Een dergelijke schaal zou de communicatie tussen artsen en beslissingen ten aanzien van behandeling ondersteunen. Methoden De consensus procedure bestond uit twee schriftelijke rondes en een consensus meeting. 18 internationaal erkende MPS I experts namen hieraan deel. De belangrijkste opdracht was het vaststellen van items die in de classificatieschaal opgenomen zouden moeten worden. Resultaten Consensus werd bereikt over de volgende belangrijkste indicatoren van ziekte-ernst: ontwikkelingsachterstand, leeftijd van eerste ziekteverschijnselen, gewrichtsstijfheid/arthralgie/contracturen, kyfose, cardiomyopathie, macrocefalie/ prominerend voorhoofd. Een opvallend grote variabiliteit in expert scores voor individuele MPS I patiënten maakte het onmogelijk een schaal te ontwikkelen, waarmee de ziekte-ernst betrouwbaar bepaald kan worden. Conclusies Tijdens deze procedure werd consensus bereikt over zes items als belangrijkste indicatoren van een ernstig MPS I fenotype. Hoewel er geen classificatieschaal is gemaakt, zijn deze items behulpzaam bij het beoordelen van het fenotype en bij de communicatie tussen experts. Daarnaast wordt het beslisproces ten aanzien van de optimale behandeling meer transparant. Duidelijk is dat ook bij experts grote verschillen in classificatie van individuele patiënten bestaan. Goede voorspellende biochemische en genetische markers voor ziekte-ernst zijn dus dringend nodig.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  95


Heparan sulfaat in plasma en GAGs in urine als biomarkers bij de ziekte van Sanfilippo Jessica de Ruijter (1), Lodewijk IJlst (2), Tom Wagemans(2), Naomi van Vlies (2), Frits Wijburg (1) 1.Afdeling Kindergeneeskunde en Amsterdam Lysosomaal Centrum ‘Sphinx’ en 2. Lab. Genetische Metabole Ziekten, Afdeling Klinische Chemie en Kindergeneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam.

Introductie De ziekte van Sanfilippo (Mucopolysaccharidose III) is een neurodegeneratieve lysosomale stapelingsziekte, waarbij het glycosaminoglycaan (GAG) heparan sulfaat accumuleert. Biomarkers zijn nodig om de ziekte-ernst en de effectiviteit van therapieën te beoordelen. Wij onderzochten de correlatie tussen de ernst van de ziekte, uitgedrukt als de snelheid van neurologische achteruitgang, en de concentratie van HS in plasma en GAGs in urine. Methoden GAGs in urine en HS in plasma werden respectievelijk gemeten met de DMB-test en HPLC-MS/MS. De leeftijd van volledig verlies van zelfstandig lopen en volledig verlies van spraak waren beschikbaar (indien van toepassing) van alle patiënten. Hazard ratio’s (HR) werden verkregen via cox-regression analyse. Van 44 Sanfilippo patiënten werden plasmamonsters (n=44) en urinemonsters (n=30) verzameld. Resultaten Vierentwintig patiënten hadden hun spraakvermogen verloren en 15 patiënten hun loopvermogen. Met toenemende kwartielen van HS in plasma, waren de HR voor spraakverlies 3.9 (95%CI 0.79-19.5), 5.7 (1.2-27.0) en 13.1 (2.6-66.9) vergeleken met het laagste kwartiel (P<0.001). Voor GAGs in urine werd een significant verschil gezien wanneer het hoogste kwartiel van GAGs werd vergeleken met het laagste kwartiel, aangepaste HR 48.0 (95%CI 1.1-2132). De HR voor verlies van lopen was significant, wanneer het hoogste en laagste kwartiel van HS in plasma werden vergeleken 8.76 (95%CI 1.5-52.8). Conclusie HS in plasma en GAGs in urine zijn significant gerelateerd aan de ernst van de ziekte, gedefinieerd als de leeftijd van verlies om zelfstandig te lopen en de leeftijd van totaal spraakverlies. Verdere studies zijn nodig om de voorspellende waarde en respons op therapie te bepalen.

96  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Lange termijn follow-up van darm-gerichte hypnotherapie versus standaard medische zorg bij kinderen met functionele buikpijn of prikkelbaar darm syndroom Arine M Vlieger (1), Juliette MTM Rutten (2), Anita Govers (1), Carla Frankenhuis (2), Marc A Benninga (2) 1. St Antonius Ziekenhuis Nieuwegein, afdeling kindergeneeskunde 2. Emma Kinderziekenhuis AMC, afdeling kinder-maag-darm-leverziekten

Introductie In een eerdere studie hebben wij aangetoond dat darm-gerichte hypnotherapie (HT) zeer effectief is bij de behandeling van kinderen met functionele buikpijn (FAP) en het prikkelbaar darm syndroom (IBS). Doel van deze follow-up studie was het onderzoeken van lange termijn effecten van hypnotherapie ten opzichte van standaard medische zorg (SMT) bij deze kinderen. Methoden Alle 52 deelnemers van onze eerdere studie werden uitgenodigd om een gestandaardiseerd buikpijndagboek in te vullen, waarmee pijnfrequentie en –intensiteit worden gescoord. Daarnaast werden de Children’s Somatization Inventory (CSI) en een algemene kwaliteit van leven vragenlijst ingevuld. Klinische remissie werd gedefinieerd als >80% verbetering in pijnscores ten opzichte van baseline scores. Resultaten Alle 27 HT patiënten en 22 van de 25 SMT patiënten hebben deelgenomen aan de studie. Twee patiënten uit de SMT groep waren lost to follow up en een weigerde deel te nemen. Na een gemiddelde follow-up periode van 4,8 jaar (3,4-6,7), was hypnotherapie nog steeds superieur aan conventionele therapie met 68% versus 20% van de patiënten in remissie (p=0,005). Pijn intensiteit- en pijn frequentiescores bij follow-up waren 2,8 en 2,3 respectievelijk in de HT-groep vergeleken met 7,3 en 7,1 in de SMT-groep (P<0,01). Ook somatisatiescores waren lager in de HT groep (15,2 versus 22,8, p=0,04). Er werden geen verschillen gevonden in kwaliteit van leven, aantal doktersbezoeken en school- of werkverzuim. Conclusie De gunstige effecten van darmgerichte hypnotherapie bij kinderen met FAP of IBS zijn langdurig. Bijna 5 jaar na de behandeling is 2/3 van de patiënten in klinische remissie. Dit maakt hypnotherapie een zeer waardevolle therapeutische optie bij de behandeling van deze patiënten.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  97


Gedifferentieerd Schildkliercarcinoom na 131I-MIBG behandeling voor het neuroblastoom op de kinderleeftijd: beschrijving van de eerste 2 casus en consequenties voor follow-up HM van Santen (1), GAM Tytgat (2), MD vd Wetering (2), BLF van Eck-Smit (3), SMJ Hopman (2), AFW van der Steeg (4), EJM Nieveen- van Dijkum (5), ASP van Trotsenburg (1) 1. Afdeling kinderendocrinologie, Emma Kinderziekenhuis, AMC 2. Afdeling kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis, AMC 3. Afdeling nucleaire geneeskunde, AMC 4. Afdeling kinder-chirurgie, Emma Kinderziekenhuis, AMC 5. Afdeling chirurgie, AMC 3. Afdeling Radiologie, AMC

Introductie Tijdens de behandeling met 131I- metaiodobenzylguanidine (MIBG) voor het neuroblastoom op de kinderleeftijd, wordt de schildklier beschermd tegen opname van het radio-iodide door het geven van kalium-jodide (KI), of een combinatie van KI, thyroxine en strumazol. Ondanks deze profylaxe, worden vaak verhoogde plasma TSH concentraties en/of schildkliernodi gevonden tijdens de follow-up. Een gedifferentieerd schildkliercarcinoom is echter nog nooit gerapporteerd. Hier beschrijven wij de 1e twee casus. Methoden Informed consent werd verkregen voor publicatie. In PubMed werd gezocht naar publicaties over het ontstaan van schildkliercarcinomen na 131I-MIBG behandeling voor het neuroblastoom op de kinderleeftijd. Resultaten 1) CasuĂŻstiek: een 6 jaar oude jongen, behandeld met 131I-MIBG op de leeftijd van 4 maanden, en een 13 jaar oud meisje, behandeld op de leeftijd van 9 maanden, werden allebei gediagnosticeerd met een gedifferentieerd schildkliercarcinoom 5 en 12 jaar na 131I-MIBG behandeling, respectievelijk. Beide kinderen hadden schildklierprofylaxe gekregen en bij beide kinderen werd het carcinoom ontdekt door echografie van de schildklier bij niet-palpabele noduli. 2) De search in PubMed leverde geen eerdere rapportage op van een schildkliercarcinoom na alleen 131I-MIBG behandeling voor het neuroblastoom op de kinderleeftijd. Conclusie Deze twee casus onderschrijven het belang van levenslange follow-up voor kinderen die zijn behandeld met 131I-MIBG voor een neuroblastoom op de kinderleeftijd, niet alleen voor de schildklierfunctie maar ook in verband met de kans op het ontwikkelen van schildklierkanker.

98  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Uitkomst na perinatale asfyxie op de leeftijd van 7 jaar Petra van Schie (1), Josephine Schijns (2), Jeroen Vermeulen (3) 1. Afdeling Revalidatiegeneeskunde, VUmc 2. Student geneeskunde, VUmc 3. Afdeling Kinderneurologie, VUmc

Introductie Resultaten van lange termijn uitkomsten na perinatale asfyxie zijn schaars, en vaak domein specifiek. Methoden 25 kinderen na perinatale asfyxie werden gezien op de leeftijd van 7 jaar. Zowel hun neurologisch, motorisch en cognitief functioneren, alsook hun gedrag en kwaliteit van leven werden onderzocht. Gebruikte meetinstrumenten waren respectievelijk: neurologisch onderzoek, Movement Assessment Battery for Children-2, Raven Coloured Progressive Matrices, Child Behaviour Checklist and TACQoL. Daarnaast werden relaties onderzocht tussen deze uitkomsten, en Sarnat score en bevindingen op de neonatale MRI. Resultaten acht kinderen hadden Cerebrale Parese (CP). Van de 17 kinderen zonder CP vertoonden 5 kinderen tekenen van ‘Simple Minor Neurological Dysfunction’. Op de motorische test scoorden 8 kinderen normaal, 6 licht afwijkend en 3 duidelijk afwijkend. Cognitie was normaal bij de 7 kinderen (zonder CP) waarbij dit gemeten is. Drie kinderen scoorden ‘borderline’ en 1 kind in de ‘clinical range’ op de gedragsvragenlijst; 13 kinderen vertoonden geen gedragsproblemen. De kwaliteit van leven bleek niet verschillend van de referentiegroep van kinderen zonder perinatale asfyxie. Kinderen met Sarnat I scoorden normaal (n=6) of licht afwijkend (n=1) op 7 jaar, de ontwikkeling van kinderen met Sarnat II varieerde van normaal tot ernstig CP. Kinderen met een normale MRI of afwijkingen op alleen de cortex hadden een normale motorische uitkomst. De uitkomst van kinderen met afwijkingen op de neonatale MRI varieerde van normaal tot ernstig CP. Conclusie Met name de uitkomst van kinderen met Sarnat II is zeer gevarieerd, en niet altijd goed te voorspellen aan de hand van één parameter.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  99


Vroege detectie diastolische dysfunctie bij kinderen met terminale nierinsufficiëntie: Tissue Doppler Imaging gevoeliger dan gewone echo? N.J.Schoenmaker (1), J.H. van der Lee (2), J.W. Groothoff (1), J. Ottenkamp (3) en I.M Kuipers (3) 1. Kindernefrologie, Emma Kinderziekenhuis AMC Amsterdam 2. KEK (Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde) 3. Kindercardiologie Emma Kinderziekenhuis AMC Amsterdam.

Introductie Hart- en vaatziekten zijn de belangrijkste doodsoorzaak bij patiënten met terminale nierinsufficiëntie (TNI). Het doel van dit onderzoek was om de mate van diastolische dysfunctie (DD) te bepalen door middel van conventionele echografie en Tissue Doppler Imaging (TDI) in een groep kinderen met en zonder TNI. Methode 32 kinderen met TNI en 79 gezonde kinderen, gematched voor lichaamsoppervlakte (LO) werden onderzocht met conventionele echografie en TDI. Er werden 3 indicatoren van linker ventrikel hypertrofie (LVH) vergeleken, IVSd%, LVPWd% en LV mass index, en 2 indicatoren van DD, E/a ratio en E/e’ ratio. Resultaten Na correctie voor de leeftijd hadden de kinderen met TNI een significant lagere MV E/a ratio (gemiddeld verschil 0.32, p=0.007) en een hoger IVSd% (gemiddeld verschil 20.9, p<0.001), LVPWd% (gemiddeld verschil 19.7, p<0.001), LV mass index (gemiddeld verschil 18.1, p<0.001) en E/e’ ratio (gemiddeld verschil 2.5, p<0.001) dan de gezonde kinderen. Bij 3 van de 31 kinderen (10%) met TNI werd de diagnose LVH gesteld; bij geen van de gezonde kinderen (p=0.04). Op basis van de E/a ratio, die wordt gemeten met de conventionele echo, waren er geen kinderen met DD. Op basis van de E/e’ratio, gemeten met TDI, hadden 11 van de 26 (42%) kinderen met TNI DD en geen van de controle patiënten (p<0.001). Conclusie Op basis van TDI wordt sneller DD gedetecteerd bij kinderen met TNI dan op basis van de conventionele hart-echo. Verder onderzoek moet uitwijzen of deze diagnoses terecht zijn gesteld.

100  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Copingstrategieën en gezinsfactoren als belangrijke determinanten van psychosociaal functioneren van kinderen met een chronische ziekte Linde Scholten (1), Agnes M. Willemen (2), Heleen Maurice-Stam (1), Bob F. Last (1,2), Carlo Schuengel (2), Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Faculteit Psychologie & Pedagogiek, Vrije Universiteit Amsterdam

Introductie Opgroeien met een chronische ziekte kan een gezonde psychosociale ontwikkeling belemmeren. Inzicht in specifieke ziekte-, kind-, gezins- en demografische risicofactoren is van belang bij de ontwikkeling van passende interventies. Het doel van deze studie is om te onderzoeken welke factoren samenhangen met het psychosociaal functioneren van kinderen met een chronische aandoening die zich hebben aangemeld voor een psycho-educatieve groepscursus. Methoden Dit onderzoek is onderdeel van een multicenter RCT naar het effect van de groepsinterventie Samen op Koers. Ouders en kinderen (n = 178) vulden baseline vragenlijsten in. Het psychosociaal functioneren werd gemeten met de Child Behavior Check List (ouderrapportage) en de Youth Self Report (kindrapportage). Multivariate analyses werden uitgevoerd met ziekte specifieke factoren (diagnose, ernst, duur, verloop); kindfactoren (leeftijd, sekse, opleiding, copingstrategieën); gezinsfactoren (ouderlijke stress, psychopathologie, ouder-kind relatie, kwetsbaarheidsbeleving en ziektecognities); en demografische factoren (SES, afkomst, gezinssituatie, opleiding/werk ouders). Resultaten Meer dan de helft van de ouders en kinderen rapporteerden een probleemscore in het (sub)klinisch gebied. Gezinsfactoren verklaarden de meeste variantie in psychosociaal functioneren. Ouderlijke stress, een verhoogde kwetsbaarheidsbeleving en psychopathologie van de ouder bleken significante risicofactoren, terwijl accepterende ziektecognities van ouders en een veilige ouder-kind relatie negatief geassocieerd bleken met het psychosociaal functioneren. Daarnaast bleek het gebruik van vermijdende copingstrategieën van het kind en een gebrek aan probleemgerichte copingstrategieën samen te hangen met meer psychosociale problemen. Conclusie Kinderen die zich aanmelden voor een psycho-educatieve groepscursus hebben aanzienlijke psychosociale problemen. Copingstrategieën van het kind en gezinsfactoren blijken belangrijke risicofactoren voor het ontwikkelen van problemen en bieden aangrijpingspunten voor interventies.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  101


Naamsverwisselingen in het incidentmeldingssysteem EKZ afdeling kinderoncologie AYN Schouten-van Meeteren, P Coccia, GAM Tytgat, H Freitag. Afdeling kinderoncologie Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Het incidentmeldingssysteem (IMS) wordt sinds april 2009 toegepast om onveilige situaties in de patiëntenzorg te detecteren, causale factoren te analyseren en vervolgens verbeteringen te ontwikkelen. Doel van de studie is om de frequentie, oorzaken en gevolgen van naamsverwisselingen te bestuderen en voorstellen voor verbetering te ontwikkelen. Methoden De gegevens van incidenten met naamsverwisseling op de afdeling kinderoncologie werden door twee beoordelaars onafhankelijk gescoord op de categorie van een eventuele toedieningfout (Wang 2007), potentieel causale factoren (Dean 2002) en kans op potentiële schade voor de patiënt. Resultaten In een totaal van 1040 incidentmeldingen was gedurende 30 maanden in 14 gevallen (1,3% ) sprake van een verwisseling van personen door arts (5), apotheker (2), receptionist (1) of verpleegkundige (7). Meldingen betroffen 8 maal medicatie of infuus (6 maal in het proces van bestellen) en 4 communicatie buiten naar het afdelingsteam. Bij 11 van de 14 (79%) patiënten gebeurde verwisseling op basis van gelijke voornaam. Bij 8 incidenten waren causale factoren niet te herleiden uit gebrekkige beschrijving van de toedracht. Tien incidenten (71%) werden potentieel schadelijk geacht. Elf meldingen traden op gedurende het eerste jaar, drie meldingen gedurende het tweede jaar. Conclusie Naamsverwisselingen in de kinderoncologie zijn potentieel gevaarlijk en komen onder alle beroepsgroepen voor. De procedures voor naamcontrole met polsbandje en het gebruik van voor- én achternaam dienen strikt gevolgd te worden. Incidentmelders dienen causale factoren zeer concreet te omschrijven om potentiële knelpunten te kunnen ontdekken.

102  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Zorg voor kinderen wiens ouders de spoedeisende hulp bezoeken met zorgwekkend gedrag: huiselijk geweld, intoxicatie of tentamen suïcide Tessa Sieswerda-Hoogendoorn, Eva M.M. Hoytema van Konijnenburg, Sonja N. BrilleslijperKater, Rian H. Teeuw Sociale pediatrie, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Op de spoedeisende hulp (SEH) worden volwassenen gezien met psychosociale problematiek, zoals huiselijk geweld (HG), alcohol- of drugsintoxicatie (ADI) of tentamen suïcide (TS). In veel gevallen zijn er kinderen betrokken. Opgroeien in genoemde situaties heeft ernstige gevolgen voor kinderen. In Amsterdam is een protocol ontwikkeld waarbij deze gezinnen opgeroepen worden op de kinderpoli. Methoden Patiënten werden geselecteerd uit digitale agenda’s en patiëntenlijsten van betrokken artsen. Uit brieven, ingescande correspondentie en elektronische status werden naam, geboortedatum, reden SEH bezoek en opgestarte hulp achterhaald. Resultaten Tussen augustus 2010-juli 2011 werden 55 kinderen op de polikliniek kindergeneeskunde opgeroepen naar aanleiding van SEH bezoek van ouder(s). Bij 30 kinderen (60%) was moeder slachtoffer van HG, bij 13 kinderen (24%) was er sprake van een TS door moeder, bij 4 kinderen (7%) ADI door moeder, bij 3 kinderen (6%) een overig probleem bij moeder, 1 maal (2%) was een vader slachtoffer van HG en bij 1 kind (2%) was de reden van bezoek niet meer te achterhalen. Bij 13 kinderen (24%) werd een AMK melding verricht, bij 35 kinderen (64%) werd vrijwillige hulpverlening opgestart, bij 5 kinderen (10%) werd afgezien van interventie, bij 2 kinderen (4%) waren gegevens niet meer te achterhalen. Conclusie Het blijkt dat SEH verpleegkundigen goed in kunnen schatten bij welke ouderpresentaties kinderen in de knel zitten. Bij 96% van de kinderen was gedrag van moeder reden om het gezin te verwijzen. Het SEH bezoek is vaak maar het topje van de ijsberg van de problematiek die in deze gezinnen speelt.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  103


Multidisciplinair Team Kindermishandeling in een ziekenhuis: overzicht van één jaar casuïstiek in het AMC Tessa Sieswerda-Hoogendoorn (1), Daniel Aaftink (2), Sonja N.Brilleslijper-Kater (1) Rian H.Teeuw (1) 1. Afdeling Sociale Pediatrie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Faculteit der Geneeskunde, AMC, Universiteit van Amsterdam

Introductie 3,4% van alle Nederlandse kinderen is bekend bij professionals met een vorm van kindermishandeling (KM). Bezoek aan een ziekenhuis kan een ingang zijn om KM te signaleren. Het hebben van een Team Kindermishandeling (TKM) kan bijdragen aan signaleren en aanpakken van KM. In het AMC is sinds 2004 een multidisciplinair TKM actief. Methoden Gegevens van kinderen besproken in het TKM in 2010 werden verzameld uit het intranet-aanmeldingssysteem, notulen van teamvergaderingen en de medische status. Analyses werden gedaan met IBM SPSS Statistics 19. Resultaten 185 casussen (192 kinderen) werden bij het TKM ingebracht in 2010, 90 (56%) meisjes en 70 (44%) jongens; 0,6% en 2,1% van alle kinderen die respectievelijk het AMC en de spoedeisende hulp bezochten. Bij 109 kinderen (59%) werd het vermoeden van KM bevestigd, bij 23 kinderen (12%) bleef het onduidelijk en bij 53 kinderen (29%) werd het vermoeden verworpen. 74 (40%) van alle vermoedens betrof fysieke mishandeling, 55 (30%) emotionele mishandeling, 43 (23%) fysieke verwaarlozing, 29 (16%) seksueel misbruik, 18 (10%) getuige huiselijk geweld, 7 (4%) prenatale mishandeling en 3 (2%) pediatric condition falsification. Bij bevestigde KM werd in 7% een gezinsvoogd aangesteld en 21% werd uit huis geplaatst. Conclusie KM is een groot gezondheidsprobleem in het AMC. Het percentage vermoedens van 0,6-1,2% is lager dan gerapporteerd in prevalentiestudies, maar hoger dan 0,3-0,4% gevonden in een recente studie in andere Nederlandse ziekenhuizen. Maatregelen suggereren dat vooral ernstigere vormen van KM bij het TKM gemeld worden. Dat betekent dat lichtere vormen niet herkend of niet gerapporteerd worden.

104  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Richtlijn Stichting Kinderoncologie Nederland voor followup van asymptomatische dysfunctie van het hart na kinderkanker Elske Sieswerda (1), Aleida Postma (2), Elvira C. Van Dalen (1), Helena J.H. van der Pal (1,3), Wim J.E. Tissing (2), Lukas A. Rammeloo (4), Wouter E.M. Kok (5), Flora E. van Leeuwen (6), Huib N. Caron (1), Leontien C.M. Kremer (1), namens de taakgroep Langetermijneffecten na kinderkanker (LATER) van de Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION) 1. Afdeling Kinderoncologie, Emma Kinderziekenhuis / Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Kinderoncologie, Universitair Medisch Centrum Groningen en Rijksuniversiteit Groningen, Beatrix Kinderziekenhuis, Groningen 3. Afdeling Medische Oncologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 4. Afdeling Kindercardiologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam 5. Afdeling Cardiologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 6. Afdeling Epidemiologie, Nederlands Kankerinstituut, Amsterdam

Introductie Overlevenden van kinderkanker lopen risico op behandelinggeĂŻnduceerde hartaandoeningen. De taakgroep Langetermijneffecten na kinderkanker van de Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION LATER) ontwikkelde een richtlijn voor de follow-up van asymptomatische dysfunctie van het hart bij overlevenden van kinderkanker. Wij beschrijven hier de methode van richtlijnontwikkeling, vatten het beschikbare wetenschappelijke bewijs samen en presenteren de aanbevelingen van deze richtlijn. Methoden Een multidisciplinaire werkgroep specificeerde klinische vraagstellingen die beantwoord moesten worden om tot aanbevelingen te komen. Om deze vraagstellingen te beantwoorden maakten we korte en uitgebreide samenvattingen van de literatuur en bepaalden de methodologische kwaliteit van individuele studies en het bewijsniveau. Wanneer er geen wetenschappelijk bewijs was bij overlevenden van kinderkanker extrapoleerden we bewijs uit andere populaties. De uiteindelijke aanbevelingen werden gebaseerd op wetenschappelijk bewijs en consensus. Resultaten Er was hoog niveau bewijs voor het toegenomen risico op asymptomatische dysfunctie van het hart bij overlevenden, evenals voor de belangrijkste risicofactoren (behandeling met anthracyclines, bestraling van het hart). Er was weinig tot geen wetenschappelijk bewijs voor de prognose, diagnose en behandeling van asymptomatische dysfunctie van het hart in overlevenden. In onze aanbevelingen adviseerden we echocardiografische screening op asymptomatische dysfunctie van het hart in overlevenden van kinderkanker die behandeld zijn met potentieel cardiotoxische behandelingen. Daarnaast adviseerden we voorlichting over mogelijke voor- en nadelen van onze screeningsaanbevelingen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  105


Conclusie De SKION LATER richtlijn beveelt screening op asymptomatische dysfunctie van het hart aan in overlevenden van kinderkanker. Het is echter belangrijk te realiseren dat onze aanbevelingen niet compleet ondersteund worden door wetenschappelijk bewijs in overlevenden van kinderkanker.

106  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Gemethyleerd RASSF1a is de eerste specifieke DNA marker voor het detecteren van minimale restziekte (MRD) bij kinderen met neuroblastoom Janine Stutterheim (1-2, 4), Fatima Ait Ichou (2), Emmy den Ouden (3), Rogier Versteeg (4), Huib N. Caron (1), Godelieve A.M.Tytgat (1), C. Ellen van der Schoot (2-3) 1. Afdeling kinderoncologie, Emma kinderziekenhuis, AMC, Amsterdam, Nederland 2. Sanquin Research bij CLB en Landsteiner Laboratorium van het AMC, Amsterdam, Nederland 3. Afdeling hematologie, Academisch Medisch Centrum Center, Amsterdam, Nederland 4. Afdeling Genetica, Academisch Medisch Centrum Center, Amsterdam, Nederland

Doel Detectie van minimal restziekte (MRD) op basis van PCR wordt nu gedaan met neuroblastoom specifieke transcripten. De expressie van deze transcripten varieert echter tussen patiënten en is veranderlijk tijdens therapie. Daarbij is van alle bestaande transcripten alleen PHOX2B 100% specifiek. RASSF1a is gemethyleerd in neuroblastomen en daarom onderzochten we of gemethyleerd RASSF1a (RASSF1aM) gebruikt kan worden als specifieke en stabiele DNA marker voor het detecteren van MRD in beenmerg van patiënten met neuroblastoom. Patienten en methoden De RASSF1aM specifieke real-time quantitative (RQ)-PCR werd getest op normale beenmerg samples (n=50), 71 neuroblastoom tumor samples en op 159 klinische beenmerg samples afgenomen bij diagnose en tijdens therapie van 77 patiënten. De resultaten werden vergeleken met resultaten van een panel van RNA markers en gecorreleerd aan overleving. Resulten RASSF1aM was aanwezig in alle stadium 4 en 4s tumoren (n=50) en in 86% van de stadium 1-3 tumoren (n=21). Het percentage methylatie was gecorreleerd met overall survival bij patiënten met stadium 4 (p=0.02). De RASSF1aM-PCR was erg specifiek (slechts één amplificatie in 50 normale beenmerg samples, getest in triplo) en had dezelfde sensivititeit als het panel van RNA markers. Daarbij kan de RASSF1aM PCR accurater kwantificeren zonder dat de primaire tumor daarvoor nodig is, zoals bij RNA markers. Conclusie RASSF1aM is een nieuwe, specifieke DNA marker voor het detecteren van MRD bij patiënten met neuroblastoom, met eenzelfde specificiteit en sensitiviteit als een panel van RNA markers, waarbij RASSF1aM geschikter is voor het kwantificeren van MRD. We stellen voor om RASSF1aM te includeren in prospectieve studies naast de bestaande RNA MRD markers. Daarbij kan deze assay ook gebruikt worden voor gevoelige detectie en het kwantificeren van circulerende tumorcellen bij andere kankers waarbij RASSF1a gemethyleerd is.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  107


Follow-up van kinderen met sikkelcelziekte gediagnosticeerd door neonatale screening Monique Suijker (1), Veronica van der Land (1), Marjon Cnossen (2), Rienk Y.J. Tamminga (3), Natasja Dors (4), Harriët Heijboer (1), Marjolein Peters (1), Karin Fijnvandraat (1) 1. Afdeling Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC, Amsterdam 2. Afdeling Kinderoncologie en hematologie, Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC Rotterdam 3. Afdeling Kinderhematologie, Beatrix Kinderziekenhuis, UMC Groningen 4. Afdeling Kinderhematologie, Catharina Ziekenhuis Eindhoven

Introductie Sikkelcelziekte (SCZ) leidt tot chronische hemolytische anemie en vaatafsluitingen met irreversibele orgaanschade. Onder de leeftijd van 5 jaar leiden ernstige infecties door functionele asplenie tot verhoogde morbiditeit en mortaliteit. Infectieuze complicaties kunnen voorkomen worden door penicilline profylaxe en vaccinaties tegen pneumokokken. Sinds januari 2007 maakt neonatale screening op SCZ het mogelijk om vroeg met educatie en preventieve maatregelen te beginnen. De huidige studie evalueert de mortaliteit en morbiditeit van kinderen met SCZ, gediagnosticeerd door neonatale screening. Methoden Observationeel prospectief landelijk cohort onderzoek bij kinderen met SCZ, gediagnosticeerd door neonatale screening. Data werden verzameld tussen 1-1-2007 en 31-3-2011 in het Emma kinderziekenhuis, Sophia kinderziekenhuis en Beatrix kinderziekenhuis. Resultaten Er werden 87 kinderen (48% jongens) geïncludeerd. Bij 60% was sprake van een ernstig genotype (HbSS/Sβ0thalassemie) en 40% had een milder genotype (34% HbSC/HbSβ+thalassemie en 6% HbSE of HbS/δβthalassemie). De mediane followup was 15.2 maanden (range 5 – 49 maanden). Eén patiënt overleed op de leeftijd van 14 maanden aan een infectie tijdens een verblijf in het land van herkomst. Drieëndertig kinderen (38%) werden in totaal 56 keer opgenomen, meestal voor een pijnlijke vaso-occlusieve crise (VOC; 36%, range 1-4 crisen/kind) of een infectie (27%). Pneumokokkeninfecties werden niet aangetoond. Kinderen met een ernstig genotype hadden een verhoogd risico op een ziekenhuisopname (RR 3.0; 95% CI: 1.4 – 7.6) en VOC (RR: 5.1; 95% CI: 1.2 – 31.5) vergeleken met een mild genotype. Conclusie Er is één kind overleden tijdens een mediane follow-up van 15.2 maanden. Morbiditeit bestond vooral uit VOC en infecties. Preventie van pneumokokken infecties lijkt vooralsnog effectief.

108  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


De ziekte van Kawasaki in Nederland: een landelijke surveillance studie C.E. Tacke (1), W.B. Breunis (1), R. Rodrigues Pereira (2), I.M. Kuipers (3), T.W. Kuijpers (1) 1. Afdeling kinderhematologie, immunologie en Infectieziekten, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde, TNO, Leiden, Nederland 3. Afdeling kindercardiologie, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland

Introductie De ziekte van Kawasaki is een acute pediatrische vasculitis, waarbij als belangrijkste complicatie coronaire arteriële aneurysmata (CAA) kunnen ontstaan. In Nederland ontbreken epidemiologische gegevens over dit zeldzame ziektebeeld. Het doel van de studie is om de incidentie, ziektepresentatie, behandeling en cardiovasculaire complicaties van de ziekte van Kawasaki te evalueren. Methoden In de periode juli 2007 tot juli 2011 werden alle kinderartsen in Nederland maandelijks gevraagd via het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde (NSCK) patiënten met de ziekte van Kawasaki te melden. Er werden vragenlijsten verstuurd om klinische gegevens te verzamelen. Resultaten Gedurende de vierjarige studieperiode werden in totaal 248 patiënten gemeld (mediane leeftijd 1e ziektedag 2.6 jaar, 58% mannelijk geslacht). De gemiddelde incidentie was 5.8 per 100 000 kinderen onder de leeftijd van vijf jaar. Vragenlijsten werden voor 233 patiënten (94%) teruggestuurd. In 81% van de gevallen was het complete ziektebeeld gediagnosticeerd. Op vijf patiënten na zijn alle patiënten behandeld met intraveneuze immunoglobulines (IVIG). In 87% van de gevallen werd binnen 10 dagen gestart en in 22% werd een tweede gift gegeven. Twaalf patiënten werden aanvullend behandeld met steroïden. Ondanks behandeling ontwikkelden 32 patiënten (14%) CAAs, die in 7 gevallen (3%) bleken te persisteren. Risicofactoren voor CAAs waren mannelijk geslacht, incomplete ziekte presentatie en behandeling met een tweede dosis IVIG. Conclusie Deze prospectieve studie laat een relatief lage incidentie van de ziekte van Kawasaki in Nederland zien, in vergelijking met andere Europese landen. We raden kinderartsen aan alert te zijn op het optreden van CAAs, vooral bij jongens met incomplete presentatie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  109


Risicofactoren voor remmervorming in milde en matig ernstige hemofilie A Bo J.J. van Tienoven (1-2), Corien L. Eckhardt (1,2), Alice S. van Velzen (1), Johanna G. van der Bom (3), Marjolein Peters (1) en Karin Fijnvandraat (1) namens het INSIGHT consortium. 1. Afdeling Kinderhematologie, Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 3. Jon J. van Rood Center for Clinical Transfusion Research, Sanquin Research en afdeling Klinische epidemiologie, LUMC, Leiden

Inleiding Een ernstige complicatie van de behandeling met stollingsfactor VIII (FVIII) concentraat voor hemofilie A (aangeboren FVIII deficiëntie) is het ontwikkelen van remmende antistoffen (“remmers”) tegen FVIII. Deze remmers compliceren de behandeling van hemofilie en veroorzaken ernstige spontane bloedingen. Het doel van de INSIGHT studie is om klinische en genetische risicofactoren voor remmers te onderzoeken bij patiënten met milde of matige ernstige vorm van hemofilie A (FVIII:C 2 – 40 %). Methode In de eerste analyse van deze nested patiënt-controle studie werden gegevens gebruikt van 79 remmerpatiënten en 232 controles die onderdeel vormden van de INSIGHT cohort studie (2700 patienten, 34 Europese en Australische centra). Potentiële risicofactoren voor remmervorming werden geanalyseerd door logistische regressie, gecorrigeerd voor aantal voorgaande behandelingen met FVIII concentraat. Resultaten Een positieve familieanamnese voor remmervorming (Odds Ratio (OR) 2.6; 95% betrouwbaarheidsinterval (BI); 2.2 – 3.0) en een hoogrisico F8 genmutatie (OR 6.6; BI 5.7 – 7.7) waren beide sterk geassocieerd met remmervorming. Klinische risicofactoren die significant geassocieerd waren met een verhoogd risico op remmervorming waren oudere leeftijd van toediening (leeftijd > 35 jaar versus <35 jaar; OR 1.5 ; BI 1.4 – 1.6), toediening van FVIII concentraat voor operatie (OR 1.5; BI 1.4 – 1.6), toediening middels continue infusie (OR, 1.8; BI, 1.5 – 2.0) en het gebruik van recombinant FVIII concentraat (OR 1.5; BI 1.3 – 1.6). Conclusie Positieve familieanamnese, F8 mutatie, leeftijd, toediening als continue infusie of voor operatie en recombinant FVIII concentraten zijn geassocieerd met een verhoogd risico op remmervorming in milde/matig ernstige hemofilie A.

110  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


MPS I: Plasma en urine waarden van dermatan sulfaat en heparan sulfaat tijdens enzym vervangende therapie L. van der Tol (1), M.H. de Ru (1), N. van Vlies (2), A.H.A. Wagemans (2), L. IJlst(2), F.A. Wijburg (1) 1. Afdeling kinder metabole ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Laboratorium Genetische Metabole Ziekten (GMZ), AMC

Introductie Mucopolysaccharidose type I (MPS I) is een lysosomale stapelingsziekte welke wordt veroorzaakt door een deficiëntie van het enzym alfa-L-Iduronidase, leidend tot progressieve accumulatie van de glycosaminoglycanen (GAGs) heparan sulfaat (HS) en dermatan sulfaat (DS). Behandeling met enzym vervangende therapie (ERT) kan somatische symptomen beduidend verminderen. Het is aangetoond dat ERT accumulatie van GAGs significant verlaagt, echter mogelijke fluctuatie van HS en DS ten opzichte van het moment van ERT is niet direct onderzocht. Methode Bloed en urine monsters werden verzameld op verschillende tijdspunten ten opzichte van de wekelijkse ERT in drie niet opeenvolgende weken bij zeven MPS I patiënten (Fenotypes: één Hurler, twee Hurler-Scheie, vier Scheie), allen tenminste twee jaar behandeld met ERT. Ochtendurine werd dagelijks opgevangen en plasma werd afgenomen direct voor, twee en vier dagen na enzym toediening. De concentraties van HS en DS werden bepaald middels HPLC MS/MS. Aanvullend werden anti-Iduronidase antistoffen bepaald. Resultaten Er zijn significante verschillen in DS en HS waarden tussen patiënten. Vooral Hurler en Hurler-Scheie kunnen van Scheie patiënten worden onderscheiden. De verschillen worden mogelijk ook veroorzaakt door de aanwezigheid van antistoffen. GAG uitscheiding in de urine (DMB test) correleert niet bij alle patiënten met de hoogte van HS en DS: een patiënt met normale urine GAG uitscheiding kan hoge HS en DS waarden hebben in plasma. Niet alle data zijn geanalyseerd, resultaten zullen in december 2011 beschikbaar zijn. Onze resultaten kunnen belangrijke informatie onthullen in het kader van dosis optimalisatie studies voor de behandeling van MPS I.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  111


Niemann-Pick type: Belangrijke intra-familiare discordantie L. van der Tol (1), M. Engelen (2-3), F.A. Wijburg (1) 1. Afdeling kinder metabole ziekten, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling kinderneurologie, Emma kinderziekenhuis AMC 3. Afdeling neurologie, AMC

Introductie De ziekte van Niemann-Pick type C (NPC) is een zeldzame lysosomale stapelingsziekte die wordt veroorzaakt door een verstoord intracellulair transport van voornamelijk cholesterol. De leeftijd bij presentatie en de eerste symptomen zijn zeer variabel. De symptomen bestaan uit systemische, neurologische en psychiatrische verschijnselen. De diagnose NPC wordt wereldwijd vaker en eerder gesteld en de grote heterogeniteit, zelfs binnen gezinnen valt op. Dit is belangrijk in verband met adequate voorlichting en vroege diagnose. Patiënten casuïstiek De jongere zus presenteerde zich op 15 jarige leeftijd met frequent vallen en ontwikkelde later cerebellaire ataxie, verticale supranucleaire blik parese (VSGP), dysfagie, dysartrie en epileptische insulten. NPC werd vastgesteld met filipine kleuring van fibroblasten en mutatie analyse. Later ontwikkelde zij een psychose. Er was sprake van de continue neurologische achteruitgang en zij overleed op 23 jarige leeftijd. De drie jaar oudere broer, zonder duidelijke klachten, werd niet getest na diagnose van zijn zus. Op de leeftijd van 17 jaar was sprake van sociale problemen waarna de diagnose Asperger syndroom werd gesteld. Hij startte met zijn universitaire studie Engelse taal en letterkunde, de sociale en cognitieve problemen namen echter toe. Op 23 jarige leeftijd maakte hij twee psychiatrische decompensaties door. Op 26 jarige leeftijd ontwikkelde hij cereballaire ataxie, dysartrie en VSGP, waarna diagnostiek naar NPC werd ingezet en werd bevestigd. Er werd gestart met behandeling met miglustat. Conclusie Deze casuïstiek illustreert het belang van kennis over intra-familiare variatie van presentatie en beloop van NPC. Verder onderzoek kan leiden tot meer kennis over dit fenomeen.

112  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Vijfvoudig verhoogd risico op remmervorming in milde/ matige ernstige hemofilie A met F8 missense mutaties in twee specifieke regionen Alice S. van Velzen (1), Corien L. Eckhardt (1-2), Marjolein Peters (1), Nina Streefkerk (1), Pieter W. Kamphuisen (3), Johanna G. van der Bom (4), Karin Fijnvandraat (1) namens het INSIGHT consortium. 1. Afdeling Kinderhematologie, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling Vasculaire Geneeskunde, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3. destijds Afdeling Vaculaire Geneeskunde, AMC, thans UMCG, Groningen 4. Jon J. van Rood Centrum voor Transfusiegeneeskunde Onderzoek, Stichting Sanquin Bloedvoorziening en Afdeling Klinische Epidemiologie, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

Introductie De ontwikkeling van remmende antistoffen tegen factor VIII (‘’remmers’’) is een ernstige complicatie bij de behandeling van milde en matige ernstige hemofilie A (MHA). Het analyseren van de associatie tussen F8 genotype en remmervorming werd tot nu toe belemmerd door gebrek aan grote, ongeselecteerde patiëntenpopulaties. Het doel van de INSIGHT studie is het onderzoeken van genetische risicofactoren voor remmervorming in MHA. Methoden De INSIGHT studie is een internationale cohort studie van 2695 MHA patiënten uit 10 Europese landen en Australië. De associatie tussen F8 genotype en remmerontwikkeling werd geanalyseerd door middel van Cox regressie, gecorrigeerd voor positieve familie anamnese voor remmervorming en cumulatief aantal behandelingen met factor VIII concentraat. Resultaten In 1327 patiënten (49%) was het F8 genotype bekend, waaronder 79 patiënten met een remmer. De F8 mutaties van 71 (90%) remmerpatiënten waren gelokaliseerd in twee specifieke gebieden: op 6 locaties tussen codon 531 – 668 ( A2 domein; n= 20 patiënten) en op 19 locaties tussen codon 1761 – 2333 ( C1, C2 en A3 domein; n=51 patiënten). Patiënten met een F8 mutatie in deze gebieden hadden een vijfvoudig verhoogd risico op remmervorming in vergelijking met patiënten met andere F8 mutaties (Hazard ratio (HR) 5.2; 95% betrouwbaarheidsinterval (BI) 2.5 – 11.0). F8 mutaties veroorzaakt door Cysteine-vervanging (HR 1.8; BI 1.1 – 2.8) en positieve familie anamnese voor remmervorming (HR 3.6; BI 1.7 – 7.6) waren tevens onafhankelijke risicofactoren voor remmervorming. Conclusie F8 mutaties tussen codon 531-668 en 1761-2333 zijn geassocieerd met een vijfvoudig verhoogd risico op remmervorming in een ongeselecteerd cohort MHA patiënten.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  113


Ziektecognities en kwaliteit van leven, angst en depressie bij jongvolwassenen met een uitkering vanwege een somatische aandoening sinds de kinderleeftijd Eefje J. Verhoof (1), Heleen Maurice-Stam (1), Andrea W.M. Evers (2), Hugo S.A. Heymans (3), Martha A. Grootenhuis (1) 1. Psychosociale Afdeling, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Medische Psychologie, Universiteit van Nijmegen 3. Afdeling Kindergeneeskunde Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Steeds meer jongvolwassenen met een lichamelijke ziekte/handicap sinds de kindertijd zijn genoodzaakt een Wajong-uitkering aan te vragen. Mogelijk is de manier waarop zij betekenis geven aan hun aandoening (ziektecognities) van invloed op de kans op succesvolle arbeidsparticipatie. Dit onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de ziektecognities van deze jongvolwassenen en in de relatie van hun ziektecognities met ziektegerelateerde factoren, gezondheidgerelateerde kwaliteit van leven (KvL), angst en depressie. Methoden Jongvolwassenen (22 - 31 jaar, N=337) die in 2003 en 2004 een Wajong-uitkering aanvroegen op grond van een somatische aandoening/beperking, vulden online vragenlijsten in: Ziekte Cognitie Vragenlijst (acceptatie, hulpeloosheid en benefits), RAND-36 (KvL), Hospital Anxiety en Depression Scale. Naast beschrijvende statistiek (ziektecognities) zijn lineaire regressieanalyses uitgevoerd om (1) ziektecognities te voorspellen uit ziektegerelateerde factoren, en (2) KvL, angst en depressie te voorspellen uit ziektecognities en ziektegerelateerde factoren. Resultaten Acceptatie, benefits en hulpeloosheid kwamen voor, in meer of mindere mate, bij respectievelijk 90.2%, 83.8% en 53.3% van de jongvolwassenen. Diverse ziektegerelateerde factoren bleken samen te hangen met acceptatie en hulpeloosheid, met name: jongvolwassenen met een stabiel/positief ziektebeloop scoorden hoger (p<0.001) op acceptatie (β=0.20) en lager op hulpeloosheid (β=-0.23) dan degenen met een wisselend/verslechterend ziekteverloop. Hogere scores op acceptatie en lagere scores op hulpeloosheid hingen samen met betere KvL en minder angst en depressie. Conclusie Ziektecognities van jongvolwassenen met een Wajong-uitkering vanwege een somatische aandoening houden verband met KvL, angst en depressie. Aanvullend onderzoek is nodig naar de relatie tussen ziektecognities van kinderen/jongeren die opgroeien met een somatische ziekte/handicap en maatschappelijke participatie in de vorm van arbeid.

114  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Richtlijn Diagnostiek van Koemelkallergie in Nederland Berber J. Vlieg-Boerstra (1), Carry Wensing (2), Yolanda Meijer (3), Ton Kuijpers( 4), H. Silvius (5), M. Luning (6), E. de Vries (7), T. Hendriks (8), C. M. F. Kneepkens (9), A. B. Sprikkelman (1). 1. Afdeling Kinderpulmonologie en Allergie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Jeugdarts, Arts Maatschappij&Gezondheid, tak Jeugdgezondheidszorg, Chaam 3. Centrum voor kinderallergologie, Wilhelmina kinderziekenhuis, UMCUtrecht 4. CBO, Utrecht 5. Huisartsen praktijk Boshuizen, Leiden 6. Nederlands Huisartsen Genootschap, Utrecht 7. Afdeling kindergeneeskunde, Jeroen Bosch Ziekenhuis ‘s-Hertogenbosch, 8. Afdeling kindergeneeskunde, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven 9. Afdeling kindergastro-enterologie, VU Medisch Centrum

Introductie Kinderen met een verdenking van koemelkallergie presenteren zich zowel in de 1e als in de 2e en 3e lijn. Eén geïntegreerde richtlijn is tot op heden nog niet ontwikkeld. Doel: Het ontwikkelen van één evidence based geïntegreerde richtlijn voor de diagnostiek van koemelkallergie in Nederland. Methode De richtlijn werd door een werkgroep ontwikkeld volgens de methodiek van Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO). Op basis van een knelpuntanalyse werden uitgangsvragen geformuleerd. Voor het literatuur onderzoek werden recente internationale evidence based richtlijnen over voedselallergie (NICE en NIAID guidelines), c.q. koemelkallergie (DRACMA) bestudeerd. Er werd een aanvullende literatuurzoekactie uitgevoerd vanaf maart 2008. De literatuur werd beoordeeld met behulp van de GRADE methodiek. Een proefimplementatie is thans bijna afgerond. Resultaten Er werden 37 aanbevelingen geformuleerd. Voor de diagnostiek van KMA wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van de dubbelblinde placebogecontroleerde voedselprovocatie test (DBPGVP). In de 1e lijn worden uitsluitend kinderen getest met een laag risico op ernstige reacties. Positieve Open Voedsel provocaties (OVPs) moeten worden bevestigd met een positieve DBPGVP. Met een negatieve OVP is de diagnose KMA verworpen. Door het beschikbaar komen van kant-en-klare provocatie kits van de beschikbare hydrolysaten (EHF) en aminozuur voedingen (AA), en door uitgewerkte protocollen wordt het uitvoeren van (dubbelblinde) provocaties in alle echalons mogelijk gemaakt. EHF is de aanbevolen type voeding in het diagnostisch proces. AA worden alleen aanbevolen wanneer EHF niet effectief blijken. Conclusies Het is mogelijk gebleken om één geïntegreerde richtlijn voor de diagnostiek van KMA voor de 1e, 2e en 3e lijn te ontwikkelen.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  115


Mortaliteit aan infecties en maligniteiten in patiënten met nierfunctievervangende therapie Judith L. Vogelzang (1), Karlijn J. van Stralen (2), Jaap W. Groothoff (1), Kitty J. Jager (2) 1. Afdeling Kindernefrologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Medische Informatiekunde, AMC

Introductie Weinig studies hebben niet-cardiovasculaire mortaliteit in patiënten met terminale nierinsufficiëntie onderzocht. Wij hebben geëvalueerd of mortaliteit aan infecties en maligniteiten verhoogd was in deze patiënten vergeleken met de normale bevolking, in verschillende leeftijdscategorieën en geslacht. Methoden De studiepopulatie bestond uit dialyse en transplantatie patiënten van de ERAEDTA registratie (European Renal Association – European Dialysis and Transplant Association). Mortaliteitsdata van 20 landen met een inclusieperiode van 1993 tot 2004 en een follow-up tot 2008 werden vergeleken met mortaliteitsdata van de normale bevolking van de World Health Organisation. Leeftijdsspecifieke mortality rates (MR) per 1000 persoonsjaren en mortality rate ratios (MRR) werden berekend. Hazard ratios (95%CI) werden berekend voor verschillende leeftijdscategorieën, vorm van nierfunctievervangende therapie en geslacht. Resultaten Het cohort bestond uit 101.021 patiënten. Infecties geassocieerde MR was 31.6/1000 persoonsjaren voor dialyse en 5.7/1000 persoonsjaren voor getransplanteerde patiënten. Maligniteit geassocieerde MR was 13.5/1000 persoonsjaren voor dialyse en 3.6/1000 persoonsjaren voor getransplanteerde patiënten. Vergeleken met de normale bevolking was de infectie geassocieerde mortaliteit 85 keer hoger onder dialyse patiënten en 29 keer hoger onder getransplanteerde patiënten; de mortaliteit als gevolg van kanker was bijna 3 keer hoger onder dialyse patiënten en 1,3 keer hoger onder getransplanteerde patiënten. Vrouwelijk geslacht en diabetes mellitus, kanker of multi-systeem ziekten als oorzaak voor nierinsufficiëntie waren geassocieerd met een verhoogde infectieuze mortaliteit, vooral in de leeftijdscategorie 0 – 44 jaar. Conclusie Mortaliteit aan infecties en maligniteiten was sterk verhoogd in patiënten met nierfunctievervangende therapie, vooral in de jonge leeftijdscategorie.

116  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Cardiovasculaire lange termijn effecten in patiënten met nierfunctievervangende therapie sinds kinderleeftijd Lara W.A.A. Heestermans (1), Judith L. Vogelzang (1), Karlijn J. van Stralen (2), Kitty J. Jager (2), Jaap W. Groothoff (1) 1. Afdeling Kindernefrologie, Emma Kinderziekenhuis AMC 2. Afdeling Klinische Informatiekunde, AMC

Introductie In 2000 vonden we dat cardiovasculaire ziekten in 41% de doodsoorzaak was van mensen met terminale nierinsufficiëntie sinds de kinderleeftijd na een follow-up van gemiddeld 30 jaar. Ook was de prevalentie van cardiovasculaire ziekte onder de overlevenden zeer hoog. In 2010 bleek het aantal overleden patiënten per aantal patiëntenjaren in het cohort te zijn toegenomen, maar het percentage cardiovasculair overledenen te zijn gedaald tot 11%. In deze studie onderzochten we de mogelijke oorzaken voor deze verandering van doodsoorzaken. Methoden Het LERIC cohort bestond alle 249 Nederlandse patiënten die tussen 1972 en 1992 begonnen met nierfunctievervangende therapie op 0-14 jarige leeftijd. In 2000 werden van 140 van de 186 in leven zijnde patiënten cardiovasculaire gegevens verzameld. In 2010 werd een 10-jaars follow-up studie verricht. Voor deze studie vergeleken we de prevalenties van deze cardiovasculaire resultaten in 2000 met 2010 door middel van gematchte odds ratio’s (GOR). Resultaten In 2010 waren de prevalenties lager in vergelijking met 2000: linker ventrikelhypertrofie (GOR = 0.26 [95% CI 0.09-0.66]), hypertensie (GOR = 0.22 [95% CI 0.01-0.59]), hypercholesterolemie (GOR = 0.06 [0.01-0.25]) en roken (GOR = 0.60 [0.18-1.82]). Zowel anti-hypertensiva, i.h.b. ACE-remmers als cholesterol-verlagende medicatie werden meer voorgeschreven in de overlevers in 2010 vergeleken met 2000 (GOR voor anti-hypertensiva 2.09 [95% CI 0.98-4.75], ACE-remmers 5.00 [95% CI 2.05-14.70 en cholesterol-verlagers 11.5 [95% CI 4.20-43.90]). Conclusie De verandering van meer cardiovasculaire mortaliteit naar meer niet-cardiovasculaire mortaliteit in patiënten met terminale nierinsufficiëntie sinds kinderleeftijd was geassocieerd met een aanpassing van cardioprotectieve therapie gedurende de afgelopen 10 jaar.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  117


Moleculaire defecten in de groeihormoon-IGF-I as: een zeldzame combinatie van een mutatie in het IGF1R gen en het FGFR3 gen Marie-Jose Walenkamp (1), Yvonne Hendriks (2), R.M.L. Vervenne-van Spaendonk (3), S. Scheltinga (4), Brigitte de Bie (5), Monique Losekoot (4) 1. Afdeling Kinderendocrinologie, VUmc 2. Afdeling Klinische genetica, VUmc 3. Laboratorium voor DNA diagnostiek, VUmc 4. Laboratorium voor DNA en genoom analyse, afdeling klinische genetica, LUMC 5. Afdeling kindergeneeskunde, VUmc

Introductie Op het speciale spreekuur voor kinderen met verdenking op een genetische groeistoornis presenteerde zich een 10 jarig meisje met kleine lengte: 126 cm (-3,2 SDS), zithoogte/lengte ratio 0,56 (+2.4 SDS) en hoofdomtrek 49,5 cm (-2,1 SDS). Er werd acanthosis nigricans in de nek gezien. Zij was geboren na 42 weken met een gewicht van 2770 gram (-2,1 SDS), lengte 48 cm (-1,6 SDS). IGF-I was 33 nmol/l (0 SDS). Behandeling met groeihormoon liet geen inhaalgroei zien, ondanks IGF-I waarden > 2 SDS. Bij kleine gestalte, small for gestational age (SGA), een kleine hoofdomtrek en hoge IGF-I spiegels is analyse van het IGF-I receptor gen (IGF1R) geĂŻndiceerd. In kinderen met een gedisproportioneerde kleine lengte dient een defect in het FGFR3 gen te worden overwogen. Acanthosis nigricans is beschreven in twee families met een Lys650Thr mutatie in het FGFR3 gen. Methoden Multiplex ligation probe amplification (MLPA) en sequencing van exon 1-21 van het IGF1R gen en analyse van het FGFR3 gen vonden plaats, evenals evaluatie van familieleden. Resultaten Een nonsense mutatie in exon 4 van het IGF1R gen werd gevonden: c.1093C>T, p. Arg365X. Analyse van het FGFR3 gen liet een missense mutatie zien: c.1949A>C, p.Lys650Thr. Vader had een lengte van 165,3 cm (-2,6 SDS) en een zithoogte/ lengte ratio van 0,56 (+3,7 SDS). Beide mutaties werden ook bij vader gevonden. Conclusie Een zeldzame combinatie van een mutatie in het IGF1R gen en het FGFR3 gen verklaren de klinische kenmerken van SGA, kleine lengte en kleine hoofdomtrek (IGF1R), disproportie en acanthosis nigricans (FGFR3).

118  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Genmutatie analyse bij kinderen met een mononier – de KIMONO GENE studie R. Westland (1), P.J.G. Zwijnenburg (2), A.M.A. Lachmeijer (2), M.F. Schreuder (3) en J.A.E. van Wijk (1) 1. Afdeling Kindernefrologie, VU medisch centrum, Amsterdam 2. Afdeling Klinische genetica, VU medisch centrum, Amsterdam 3. Afdeling Kindernefrologie, UMC St Radboud, Nijmegen

Inleiding Genmutaties worden toenemend beschreven bij een functionele mononier en andere congenitale afwijkingen van nieren en urinewegen (CAKUT). KIMONO GENE analyseert de prevalentie van genafwijkingen bij kinderen met een aangeboren mononier. Methoden Een geselecteerde populatie van niet-verwante kinderen met unilaterale renale agenesie (n=21) of multicysteuze nierdysplasie (n=25) werd genetisch onderzocht met behulp van gerichte DNA-analyse op basis van individueel fenotype. Onderzoek naar mutaties in de volgende genen werd verricht: HNF1β (n=19), UMOD (n=14), EYA1 (n=2), SIX1 (n=2), PAX2 (n=1), NPH1 (n=1), MLL2 (n=1), TFAP2A (n=1), CLCN16 (n=1), CLCNKB (n=1), FGFR3 (n=1), CHD7 (n=1), GPC3 (n=1) of FMR1 (n=1). Chromosomale afwijkingen werden onderzocht in een aantal patiënten met behulp van karyotypering (n=16), Multiplex Ligation-dependant Probe Amplification (n=15), array-Comparative Genomic Hybridization (n=9) en FISH (n=9). Bovendien werd een uitgebreide familieanamnese afgenomen in alle kinderen. Echografisch onderzoek vond plaats bij eerstelijns familieleden van 22 (48%) kinderen. Resultaten 46 kinderen met een aangeboren mononier werden geïncludeerd. Een syndroomdiagnose werd gesteld in 8 (17%) kinderen (22q11deletie-syndroom n=2; Bartter-syndroom: n=1; Branchiooculofaciaal-syndroom: n=1; Cateye-syndoom: n=1; Fragiele X-syndroom: n=1; Glomerulocystic kidney disease: n=1 en Kabukisyndroom: n=1). Bij 24 (52%) kinderen bestond een vermoeden op een monogenetische afwijking zonder moleculaire bevestiging. 13 (28%) kinderen hadden een positieve familieanamnese voor aangeboren nieraandoeningen en 12 (55%) van de eerstelijns familieleden hadden echografisch afwijkingen aan nieren en/of urinewegen. Conclusie In een geselecteerde populatie, werden genmutaties gevonden in 1 op de 6 kinderen met een aangeboren mononier. Dit onderstreept de noodzaak voor zowel syndroomdiagnostiek als nieuwe genetische studies bij kinderen met CAKUT.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  119


COMFORTNeo-Schaal bij pasgeborenen tijdens therapeutische hypothermie na perinatale asfyxie: een pilot-studie Joke M. Wielenga, Daphne Been-Emanuel Afdeling IC Neonatologie, Emma Kinderziekenhuis AMC

Introductie Sinds 2008 wordt in Nederland therapeutische hypothermie toegepast bij de behandeling van asfyxie bij pasgeborenen met een zwangerschapsduur van ≥ 36 weken. Binnen zes uur post partum wordt de centrale lichaamstemperatuur afgekoeld tot 33-34˚C. De pasgeborene wordt daartoe in een ‘wrap’ gelegd waardoor gekoeld water stroomt. Hypothermie heeft een gunstig effect op overleving en ontwikkeling. Hypothermie gaat echter gepaard met neveneffecten en de pasgeborene heeft minder bewegingsvrijheid door de ‘wrap’. Dit kan effect hebben op het comfort zoals gemeten met de COMFORTneo-schaal. Doel van deze studie was vast te stellen of er aanleiding is de klinimetrische eigenschappen van de COMFORTneo-schaal tijdens therapeutische koeling verder te onderzoeken. Methode Een retrospectief cohort studie naar de geregistreerde COMFORTneo-score werd uitgevoerd onder 99 pasgeborenen (zwangerschapsduur ≥ 36 weken), verdeeld over drie groepen; asfyctisch-gekoeld (AK), asfyctisch (A) en referentiegroep (R). Resultaat Er waren 611 COMFORTneo-scores vastgelegd, de eerste score binnen 6 uur post partum, vervolgens iedere 8 uur tot maximaal 110 uur (duur van voorbereiden, koeling en opwarmen) post partum. De mediaan varieerde per tijdstip en per groep: 8-10 (range 6-19) (AK), 7-15 (range 6-16) (A) en 10-12 (6-29) (R). Significant groepsverschillen werden gezien op meetmoment één (p=0.013), drie (p=0.014), vijf (p=0.026), zes (p=0.012) en negen (p=0.035). Gemiddelde COMFORTneoscores over de koelingsperiode van de individuele pasgeborenen waren niet significant verschillend. Conclusie Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de validiteit en betrouwbaarheid van de COMFORTneo-schaal tijdens therapeutische hypothermie. Er zijn aanwijzingen voor het bepalen van een nieuw afkappunt voor stress en comfort.

120  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Cardiomyopathie door humaan parechovirus bij een zuigeling en effect van behandeling met IVIG J.G. Wildenbeest (1), K.C. Wolthers (2), B. Straver(3), D. Pajkrt(1) 1. Afdeling kinderinfectieziekten en immunologie, Emma kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling klinische virologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 3. Afdeling kindercardiologie, Emma kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie Humaan parechovirus (HPEV ) behoort net als enterovirus (EV) tot de groep picornaviridae. Er zijn 16 subtypes, waarvan HPEV type 1 en 3 het meest voorkomen. HPEV type 3 is geassocieerd met meningitis en sepsis-like illness bij met name zuigelingen en prematuren. HPEV type 1 geeft meestal milde klachten zoals gastro-enteritis en respiratoire symptomen, maar kan ook ernstige ziektebeelden geven zoals paralyse en encephalitis. Er is geen effectieve behandeling beschikbaar voor EV en HPEV infecties. Intraveneuze immunoglobuline (IVIG) wordt soms gegeven, omdat een gebrek aan type-specifieke (maternale) antistoffen een risico-factor is voor ernstige EV infecties in neonaten. De resultaten hiervan zijn wisselend. Case report Een 5 maanden oude jongen werd opgenomen op de Pediatrische Intensive Care Unit vanwege een ernstig gedilateerde cardiomyopathie. Bij aanvullend onderzoek werd HPEV type 1 gevonden in bloed en faeces van de patiënt. Een andere oorzaak voor de gedilateerde cardiomyopathie werd niet gevonden. Naast symptomatische behandeling werd de patiënt behandeld met IVIG gedurende 3 dagen. In de daarop volgende weken verbeterde de cardiale functie langzaam. Hoewel het waarschijnlijk is dat de behandeling met IVIG heeft bijgedragen tot de klinische verbetering, is het moeilijk te aan te tonen. Middels in vitro experimenten hebben we aangetoond dat IVIG hoge titers antistoffen tegen HPEV type 1 bevat. Het is derhalve goed mogelijk dat IVIG heeft bijgedragen aan het herstel. Conclusie Dit case report beschrijft een zuigeling met een acute gedilateerde cardiomyopathie veroorzaakt door HPEV type 1. Behandeling met IVIG resulteerde in klinisch herstel en een langzaam verbeterende hartfunctie.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  121


Duur van uitscheiding van humaan parechovirus in de ontlasting van jonge kinderen na een symptomatische HPEV infectie J.G. Wildenbeest (1), K.C. Wolthers (2), K.S.M. Benschop (2), D. Pajkrt (1) 1. Afdeling kinderinfectieziekten en immunologie, Emma kinderziekenhuis, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2. Afdeling klinische virologie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Introductie Humaan parechovirus (HPEV ) behoort net als enterovirus (EV) tot de groep der picornaviridae. Er zijn 16 subtypes, waarvan HPEV type 1 en 3 het meest voorkomen. HPEV type 1 geeft meestal milde klachten zoals gastro-enteritis en respiratoire symptomen, terwijl HPEV type 3 geassocieerd is met meningitis en sepsis-like illness bij met name zuigelingen en prematuren. Van EV is bekend dat dit virus nog weken kan worden teruggevonden in de faeces na infectie. Het is onbekend hoe lang kinderen HPEV blijven uitscheiden na een infectie. Het doel van deze studie is het bepalen van de duur van uitscheiding van HPEV in de faeces en de relatie met symptomen. Methoden Van19 kinderen jonger dan 1 jaar met een positieve HPEV PCR in de faeces en klinische symptomen werd iedere 2 weken faeces opgestuurd tot de HPEV PCR negatief werd. Van elk faecesmonster is de CT-waarde bepaald. Eventuele klachten werden bij tweewekelijks telefonisch contact nagevraagd. Resultaten De duur tot het negatief worden van HPEV in de faeces varieerde van 4 tot 24 weken. De HPEV virale load nam af in de loop van de tijd. De meeste patiënten hadden geen klachten gedurende de periode van uitscheiding. Eén patiënt is 3 weken na de initiële HPEV infectie heropgenomen met diarree, waarbij adenovirus ook positief was in de faeces. Twee patiënten hadden respectievelijk 3 en 15 weken na de initiële diagnose milde diarree. Conclusie Na een infectie kan HPEV meerdere maanden in de faeces worden uitgescheiden, zonder dat dit klachten hoeft te geven.

122  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


De relevantie van veranderingen in FPGS splicing in MTX resistentie in acute leukemie A. Wojtuszkiewicz (1), G.J. Peters (3), G. Jansen (4), Y.G. Assaraf (2), M. Stark (2), G.J.L. Kaspers (1), J. Cloos (1,5) 1. Afdeling Kinderoncologie / Hematologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 2. Afdeling Biologie, The Technion-Israel Institute of Technology, Haifa, Israel 3. Afdeling Medische Oncologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 4. Afdeling Reumatologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland 5. Afdeling Hematologie, VU Medisch Centrum, Amsterdam, Nederland

Introductie Methotrexaat (MTX) is een van de belangrijkste antifolaten die standaard gebruikt wordt voor de behandeling van acute lymfatische leukemie (ALL). Wanneer er meerdere glutamaat groepen aan MTX gezet worden door het enzym folylpolyglutamaat synthetase (FPGS), kan de MTX niet meer uit de cel gepompt worden. Deze polyglutamylatie zorgt ervoor dat de werkzaamheid van MTX wordt verhoogd. Het is aangetoond dat verlaagde FPGS activiteit een lagere cellulaire MTX concentratie veroorzaakt wat leidt tot resistentie. Het onderliggende mechanisme is echter onbekend. Het huidige onderzoek is gericht op veranderingen in de splicing van het FPGS mRNA als mogelijke veroorzaker van MTX resistentie. Methoden We hebben een PCR-gebaseerde test opgezet waarmee de hele FPGS mRNA-sequentie kan worden gescreend voor afwijkingen in splicing. Deze methode zal worden gebruikt om kinderleukemie samples en leukemie cellijnen te screenen. De identiteit van de meest voorkomende afwijkingen wordt bevestigd door middel van sequencen. Resultaten De eerste screen is uitgevoerd op 14 kinder-ALL samples en 3 leukemie cellijnen. Hierbij werden 7 verschillende afwijkingen in FPGS mRNA splicing gevonden; zowel intron skipping en intron retentie. De frequentie van de afwijkingen verschilde tussen de samples (7-14 ). De meeste van deze afwijkingen zijn niet gevonden, of in zeer lage mate, in cellen van gezonde proefpersonen. Conclusie Veranderde FPGS mRNA splicing lijkt leukemie-gerelateerd te zijn en is mogelijk verantwoordelijk voor verlies van FPGS activiteit. De rol van FPGS mRNA splicing in MTX resistentie en de klinische relevantie van deze afwijkingen voor de effectiviteit van MTX voor de behandeling van patiĂŤnten met ALL zal worden onderzocht.

Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium  123


Let Kids Be Kids

1212SGA11NL1946J1211

– een effectieve keuze voor kinderen van verschillende leeftijden

Therapeutische indicaties SINGULAIR wordt toegepast bij de behandeling van astma, als combinatietherapie, bij patiënten van 6 maanden t/m 5 jaar oud met licht tot matig persisterend astma die onvoldoende onder controle is met inhalatiecorticosteroïden én bij wie kortwerkende ß-agonisten, naar behoefte gebruikt, onvoldoende klinische controle van de astma geven. SINGULAIR kan ook een alternatieve behandelingsoptie zijn voor laag gedoseerde inhalatiecorticosteroïden bij patiënten van 2 t/m 5 jaar oud met licht persisterend astma zonder recente voorgeschiedenis van ernstige astma-aanvallen waarvoor orale corticosteroïden nodig waren, en waarvoor aangetoond is dat ze niet in staat zijn inhalatiecorticosteroïden te gebruiken (zie rubriek 4.2 van de volledige SPC). SINGULAIR wordt eveneens toegepast ter voorkoming van astma bij patiënten vanaf 2 jaar, wanneer de voornaamste factor door inspanning veroorzaakte bronchoconstrictie is.

M

Postbus 581, 2003 PC Haarlem, Telefoon 0800-9999000, Internet: www.msd.nl medicalinfo.nl@merck.com, www.univadis.nl

Raadpleeg de SPC elders in dit blad alvorens SINGULAIR voor te schrijven


Device matters

nieuw

Antistatisch

antistatisch

- waarborgt consistente dosisafgifte1 - geen voorbehandeling nodig2

Transparant

- aërosolwolk is zichtbaar - extra controle voor patiënt 3

Universeel

- geschikt voor alle gangbare dosisaërosolen

Controleerbare inhalatie - met Flow-Vu* inhalatie indicator

Klein & handzaam Antistatische voorzetkamer

Babymasker 0-1 jaar

Kindermasker 1-4 jaar

AC Girlz* 4+ jaar

AC Boyz* 4+ jaar

w w w.mijnaer oc hamb er.nl

Mondstuk 4+ jaar

Groot masker


Neonatale anemie en MRI bevindingen Inge A. Zonnenberg (1), Mirjam M. van Weissenbruch (1), R. Jeroen Vermeulen (2) 1. Afdeling Neonatologie, VU Medisch Centrum 2. Afdeling Kinderneurologie, VU Medisch Centrum

Introductie Acute anemie kan bedreigend zijn voor vitale parameters. Hersenperfusie wordt doorgaans relatief gespaard, echter neurologische gevolgen zijn beschreven. Dit onderzoek bestudeert de cerebrale MRI bevindingen bij pasgeborenen met ernstige neonatale anemie. Methoden Pasgeborenen opgenomen van januari 2008 tot juni 2011 in het VUmc wegens acute anemie, bij wie in de neonatale fase een MRI cerebri werd verricht, werden geselecteerd uit de Landelijk Neonatale Registratie Database en de Hypothermie database. Tevens werden patiënten verkregen uit de poliklinische follow-up kinderneurologie. Van deze patienten zijn klinische karakteristieken en MRI’s gescoord op afwijkingen in 18 hersengebieden op zowel conventionele als diffusie-gewogen beelden. Resultaten Dertien patiënten hadden gegevens beschikbaar voor verdere analyse. De gemiddelde zwangerschapsduur was 36 4/7 weken (range 26 6/7 – 41 1/7 weken), het gemiddelde Hemoglobine bedroeg 4,6 mmol/l (range 1,5 - 8,1 mmol/l). Vijf patiënten overleden in de neonatale periode. Van drie overleden patienten werd een postmortem MRI verricht waardoor diffusie-gewogen opnamen onbruikbaar waren voor analyse. Diffusie-gewogen opnamen van de acht overlevende patiënten waren niet afwijkend. Op de conventionele opnamen werden vooral afwijkingen in de witte stof gezien, met name occipitaal. Afwijkingen in putamen, thalamus en globus pallidus werden alleen gezien bij de overleden kinderen (p=0,007). Het cerebellum was frequenter aangedaan bij overleden patienten. Conclusie In pasgeborenen met acute anemie worden met name witte stofafwijkingen geobserveerd. Bij ernstig aangedane patiënten blijken de basale kernen en het cerebellum te zijn aangedaan terwijl deze structuren relatief gespaard gebleven zijn bij de overlevenden. Lange termijn follow-up ter beoordeling van de klinische relevantie is geïndiceerd.

126  Abstracts ingediend voor het Amsterdam Kindersymposium


Heymanslezing Dit jaar wordt voor het eerst de Heymanslezing gehouden, een lezing die in het leven is geroepen ter ere van het afscheid van Professor Hugo Heymans als hoofd van het Emma Kinderziekenhuis. Het zal een jaarlijks terugkerende, vakgebied overstijgende lezing zijn waarbij ieder jaar een vooraanstaand onderzoeker gevraagd wordt zijn of haar ervaring te delen om zo jongere onderzoekers te inspireren. Wij zijn zeer vereerd dat Professor Piet Borst de eerste Heymanslezing zal gaan verzorgen.

Curriculum Vitae   P. Borst Piet Borst (Amsterdam, 1934) is biochemicus en (niet praktiserend) arts en werkt sinds 1999 fulltime als (onbezoldigd) staflid-onderzoeker met zijn onderzoeksgroep in het Nederlands Kanker Instituut - Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, waar hij van 1983 tot 1999 al parttime onderzoeker, wetenschappelijk directeur en directievoorzitter was. Van 1965 tot 2004 was Borst hoogleraar Klinische Biochemie en Moleculaire Biologie aan de UvA, vanaf 1983 parttime. Jarenlang gaf Borst het college Klinische Biochemie samen met kinderartsen, o.a. met Hugo Heymans. Uit die interactie is ook het onderzoeksproject over aangeboren stoornissen in de peroxisoom biosynthese voortgekomen. In zijn huidige onderzoek houdt Borst zich bezig met twee onderwerpen, base J en chemotherapie resistentie. Base J is een nieuwe base in het DNA van trypanosomen en verwante parasieten, die de Borst-groep in 1993 heeft ontdekt. Recent hebben Borst en medewerkers de functie van base J in Leishmania opgehelderd. Het onderzoek aan chemotherapie-resistentie van tumoren vormt de hoofdmoot van de Heymans lezing. Voor zijn onderzoek aan cel organellen, mitochondriaal DNA, antigene variatie in trypanosomen en geneesmiddelen-resistentie in kankercellen heeft Borst een aantal aardige wetenschappelijke prijzen en eredoctoraten gekregen en hij is o.a. tot buitenlands lid gekozen van de Amerikaanse National Academy of Sciences en de Britse Royal Society. De Britten hebben Borst in 2007 benoemd tot foreign honorary Commander of the British Empire (CBE). In zijn studententijd in de UvA was Borst lid van de redactie van Propria Cures (samen met o.a. Renate Rubinstein en Aad Nuis) en speelde hij in het studententoneel, o.a. in Antigone in Carré. Sinds 1993 schrijft hij een column in de wetenschapsbijlage van de NRC. Een deel van die columns is gebundeld in twee boeken, het laatste “Gezonde Twijfel”(over doktoren, genezen en misleiden) verscheen in 2010 bij Uitgeverij Nieuwezijds.

Heymanslezing   127



Vakgroepoverzicht EKZ/AMC


Algemene Kindergeneeskunde AMC Naam afdelingshoofd: dr. D.K. Bosman

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De beste zorg bieden aan kinderen met acute en chronische aandoeningen. Hiervoor zijn contant aanpassingen in het zorgproces nodig. De zorg voor pediatrische patiënten moet dan ook aangepast zijn aan epidemiologische veranderingen en de behoeften die komen uit een multiculturele samenleving. Daarnaast zijn patiënt veiligheid, efficiëntie en het ontwikkelen van richtlijnen de belangrijkste doelstellingen.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. De effecten van een multiculturele samenleving op de kindergeneeskunde De grote veranderingen in de samenstelling van de Nederlandse bevolking hebben grote weerslag op de prevalentie van ziektebeelden en vereist daarnaast een aangepaste benadering van de patiënt. In deze onderzoekslijn worden de effecten van deze verandering in de bevolkingssamenstelling onderzocht. Enerzijds is het onderzoek gericht op epidemiologische veranderingen en anderzijds is het gericht op welke aanpassingen binnen de gezondheidszorg voor kinderen nodig zijn. Deel Subsidie is verkregen bij ZOnNW Principal Investigator:

Dr. D.K. Bosman

Senior onderzoekers:

Drs. N. Dahhan

M. Chegary

B. Wolf

M. Boele van Hensbroek

130  Algemene Kindergeneeskunde AMC


II. Kwaliteit en patiĂŤnt veiligheid tijdens het bezoek van kinderen aan de SEH. Dit onderzoek richt zich op de acute kindergeneeskunde zoals dat op de SEH plaatsvindt. Uiteindelijk zal dit gaan resulteren in zorgpaden voor de acute kindergeneeskunde. Principal Investigator:

Dr. D.K. Bosman

Senior onderzoekers:

F. de Lorijn

A. Eykendal

III. Doelmatigheid/Ontwikkeling van Evidence-Based-Medicin richtlijnen Met behulp van een subsidie van de orde van medischspecialisten worden vanuit de algemene kindergeneeskunde Nationale richtlijnen ontwikkeld Momenteel zijn er vanuit het EKZ 4 landelijk richtlijnen in ontwikkeling Principal Investigators:

Dr. N. Boluyt

D.K. Bosman

Senior onderzoeker:

C.C. de Kruiff

IV.

Sociale pediatrie, functionele klachten en kindermishandeling

Het onderzoek binnen dit onderdeel richt zich op kindermishandeling, Anorexia nervosa en onbegrepen lichamelijke klachten. Subsidies zijn verkregen bij NutsOhra, AGIS en kinderpostzegels. Principal Investigator:

Dr. H.H.F. Derkx

Senior onderzoekers:

A.H. Teeuw

A. Knottnerus

A. van Bellegem

Kindercardiologie AMC  131


Kindercardiologie AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. N.A. Blom

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De vakgroep kindercardiologie maakt deel uit van “center of congenital heart disease Amsterdam – Leiden” (CAHAL), een samenwerkingsverband tussen de drie Academische centra (AMC – Vumc – LUMC). De ambitie van CAHAL is om een internationaal erkend centrum te zijn binnen het onderzoek in de kindercardiologie. Samenwerking, inclusief samenwerking in onderzoeksverband, is de hoeksteen van CAHAL. Pediatrische arrhythmieën, foetale cardiologie, vroege detectie van hartfalen met behulp van nieuwe beeldvormingstechnieken en de ziekte van Kawasaki vormen de belangrijkste onderzoeksthema’s binnen het AMC. De doelen voor 2012 – 2014 is om de wetenschappelijke output te verhogen en om in samenwerking met de afdeling Embryologie een kindercardiologisch onderzoekslijn op te zetten naar de ontwikkeling van het cardiale geleidingssysteem

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. Pediatrische arrhythmieën: klinisch onderzoek a.

Lang QT syndroom (LQTS)

b.

Foetale arrhythmieën

1.

Effictiviteit van flecaïnide en sotalol voor foetale tachycardie

2. Het gebruik van foetale ECG registratie voor de diagnostiek en monitoring van foetale arrythmieën c.

132  Kindercardiologie AMC

Cardiale resynchronisatie therapie en ICD therapie

Principal Investigator:

N.A. Blom

Senior onderzoeker:

S.A. Clur


Promovendi:

P. Chockalingam (AMC)

A.E. van der Hulst (LUMC)

II. Pediatrische arrhythmieën: ontwikkeling van het geleidingssysteem en het atrioventriculaire kanaal Ontwikkeling van het geleidingssysteem in zoogdieren met gebruik van verschillende knock-out modellen. Functionele en structurele verandering van het geleidingssysteem zijn gerelateerd aan de vorming van de atrioventriculaire junction tijdens de normale en abnormale embryonale ontwikkeling van het hart. Studies omvatten elektrofysiologische en echocardiografische studies in muizenembryo’s. Principal Investigator:

N.A. Blom

Senior onderzoekers:

N.D. Hahurij (postdoc AMC/LUMC)

S.A. Clur (postdoc)

Promovendus:

E. Calkoen (LUMC)

III.

Hartfalen bij congenitale en verworven hartaandoeningen

a. Vroege detectie van hartfalen bij kinderen met congenitale en verworven hartafwijkingen b. Evaluatie van rechter ventrikel (RV) functie in postoperatieve patiënten met verschillende typen congenitale hartafwijkingen met echocardiografie en MRI c. De effecten van training voor postoperatieve patiënten met een Tetralogie van Fallot en patiënten met een univertriculair hart na een Fontan operatie (multicenter Rotterdam) d. De lange-termijn uitkomst van patiënten met een transpositie van de grote vaten na een arteriële switch operatie e. Ontwikkeling van het atrioventriculair septum defect en lange termijn uitkomsten Principal Investigator:

N.A. Blom

Senior onderzoekers:

I.M. Kuipers

A.A. Roest (LUMC)

Promovendi:

S. Romeih (AMC)

E. Calkoen (LUMC) Kindercardiologie AMC  133


IV

Foetale cardiologie

a.

Cardiale functie bij de foetus

b.

Prenatale diagnostiek van aangeboren hartwijkingen

Principal Investigators:

J. Ottenkamp (NA Blom)

Senior onderzoeker:

S.A, Clur

Promovendus:

Nog in te vullen

V

Late cardiale afwijkingen bij de ziekte van Kawasaki

Principal Investigator:

T.W. Kuijpers

Senior onderzoeker:

I.M. Kuipers

Promovendus:

C.E. Tacke

VI

Hartfalen bij end stage renal disease

Cardiale functie bij kinderen met end stage renale disease

134  Kinderchirurgie AMC

Principal Investigator:

M. Offringa

Senior onderzoekers:

H. van der Lee

J. Groothoff

I.M. Kuipers

Promovendus:

N. Schoenmaker


Kinderchirurgie AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. H.A. Heij

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het doel van het Kinderchirurgisch Centrum van Amsterdam is drievoudig, namelijk (1) bijdragen aan de zorg voor kinderen wereldwijd door het verrichten van wetenschappelijk onderzoek; (2) het evalueren van innovaties in de klinische praktijk (inclusief de lange-termijn uitkomst); (3) onderwijs en trainingen geven aan mensen die werkzaam zijn op verschillende niveaus binnen de kinderchirurgie. Onze ambitie is om impact te maken op de kinderchirurgie wereldwijd, om resultaten van onze studies te publiceren in internationale tijdschriften en om stafleden te laten promoveren, die nog niet gepromoveerd zijn.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Maligne tumoren

a.

Nefroblastoom:

1.

Chirugische behandeling en uitkomst van bilaterale tumoren

2.

Toepassen van partiĂŤle nefrectomie

3.

Mogelijkheden voor minimaal invasieve chirurgie

4. Langetermijn uitkomst en kwaliteit van leven na chirurgische

5.

b.

Neuroblastoom:

1. Techniek en uitkomst van extensieve resecties voor gevorderd

behandelingen Epigenetische factors van nefroblastomen in Africa

neuroblastoom

2.

c.

Mesenchymale tumoren:

Immuuntherapie

1. Rhabdomyosarcoom: rol van brachytherapie in combinatie met conservatieve chirurgie

d.

Teratoom: Kinderchirurgie AMC  135


1. Behandeling van teratomen als onderdeel van het Currarino syndroom

Senior onderzoekers:

Prof. dr. M.H.W.A. Wijnen

Dr. A.F.W. van der Steeg

Dr. S. Zwaveling

Promovendi:

Drs. C. Sleeboom

Drs. M.W.N. Oomen

Drs. J.C.H. Wilde

II.

Ziekten en malformaties van het gastro-intestinale systeem

a.

Motiliteits stoornissen

1.

Gastro-oesofageale Reflux Ziekten

2.

De ziekte van Hirschsprung

3.

Chronische Pseudoobstructieve syndromen

b.

Anorectale malformaties

c.

Inflammatory Bowel Disease

d.

Short Bowel Syndrome

Senior onderzoekers:

Dr. R. Bakx

Dr. J.R. de Jong

III.

Trauma and het loco-motorische systeem

a.

Diagnostiek en behandeling van bot buik letsel

b.

Behandeling van borstkas deformiteiten

Senior onderzoeker:

Prof. Dr. H.A. Heij

Promovendus:

Drs. W. Zuidema

In alle drie de onderzoeksgebieden zijn lange-termijn uitkomst en kwaliteit van leven belangrijke aspecten van onderzoek.

136  Kinderendocrinologie AMC


Kinderendocrinologie AMC Naam afdelingshoofd: Dr. A.S.P. van Trotsenburg

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE - Optimaliseren van de diagnostiek en behandeling van congenitale hypothyreoïdie van thyreoïdale en centrale (=hypothalame of hypofysaire) hypothyreoïdie. - Expertisecentrum (nationaal) voor diagnostiek en behandeling van kinderen met: - Congenitale en verworven schildklierziekten: congenitale hypothyreoïdie, verworven hypo- en hyperthyreoïdie en schildklierkanker. - Congenitale en verworven hypofyse-insufficiëntie; de eerste gerelateerd aan de neonatale screening op congenitale hypothyreoïdie.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Congenitale hypothyroïdie (CH) a. Effect evaluatie van de behandeling van Nederlandse kinderen met CH, gedetecteerd met de hielprikscreening, vooral op het gebied van cognitieve en motorische ontwikkeling in relatie tot de etiologie, ziekte-ernst en behandelingsprotocollen voor CH.

b. Lange-termijn uitkomst van verschillende landelijke cohorten van kinderen en jongvolwassenen met verschillende typen CH.

Principal Investigator:

Dr. M. Grootenhuis

Senior onderzoeker:

Dr. T. Vulsma

Promovendus:

Drs. L. van der Sluijs-Veer

Kinderendocrinologie AMC  137


c. Cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen met het syndroom van Down na behandeling met thyroxine of placebo gedurende de eerste twee levensjaren.

Principal Investigator:

Dr. M.A. Grootenhuis

Senior onderzoekers:

Dr. A.S.P. van Trotsenburg

Dr. B.A. Houtzager

Promovendus:

J.P. Marchal, MSc

d. Permanente setpoint verandering van de hypothalamus/ hypofyse/schildklier-as bij patiĂŤnten met CH: oorzaak en consequenties.

Principal Investigator:

Prof. dr. E. Fliers

Senior researchers:

Dr. A.S.P. van Trotsenburg

Dr. A Boelen

Promovendus:

Drs. N. Zwaveling

II. Endocriene schadelijke effecten na behandeling voor kanker op de kinderleeftijd Principal Investigators:

Dr. L.C. Kremer

Prof. dr. H.N. Caron

Senior onderzoeker:

Dr. H.M. van Santen

138  Kindergastroenterologie AMC


Kindergastroenterologie AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. M.A. Benninga

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De komende jaren is het streven van de onderafdeling kinder MDL om het verwijscentrum in Nederland te blijven voor kinderen met ernstige motiliteitsproblemen zoals gastro-oesofageale refluxziekte, functionele buikpijn en defecatieproblematiek. Maar ook zeldzame motiliteitsaandoeningen zoals achalasie, pseudoobstructie syndroom en de ziekte van Hirschsprung. Inflammatoire darmziekte is al jaren een speerpunt binnen het AMC. Wij zullen ons zeer krachtig inzetten dat wij in Nederland ook de komende jaren samen met de andere academische centra in Nederland een expertise centrum zullen zijn.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Gastro-oesofageale reflux (ziekte)

Ontrafelen mechanisme dat ten grondslag ligt aan GOR(Z), evalueren van houdingstherapie in de behandeling van refluxziekte. Principal Investigators:

Prof. dr. M.A. Benninga

Prof. dr. A.J.P.M. Smout

Senior onderzoeker:

Dr. M.P. van Wijk

Promovendi:

Drs. C.M. Loots

Drs. M.J. Smits

Drs. R. van der Pol

Kindergastroenterologie AMC  139


II.

Functionele buikpijn

Wat is de effectiviteit van hypnotherapie in de behandeling van chronische buikpijn. De komende jaren wordt een multicenter trial in Nederland (10 deelnemende centra) uitgevoerd. Principal Investigators:

Prof. dr. M.A. Benninga

Dr. A. Vlieger

Promovendus:

Drs. J. Rutten

III.

Obstipatie en fecale incontinentie

Ontrafelen mechanisme dat aan obstipatie ten grondslag ligt. Wat is de beste diagnostiek voor obstipatie. Ontwikkelen van een internationale richtlijn voor obstipatie. Meewerken aan therapeutisch klinische trials voor kinderen met obstipatie. Principal Investigators:

Prof. dr. M.A. Benninga

Prof. dr. R.C. Hennekam

Promovendi:

Drs. B. Peeters

Drs. S. Mugie

Drs. R. Burgers

Drs S. Wessel

IV.

Inflammatoire darmziekten

Evalueren kwaliteit van leven en levensloop bij kinderen met ziekte van crohn en colitis ulcerosa. Evalueren lange termijn effecten van infliximab. Evalueren effect van hypnotherapie bij adolescenten en volwassen met ziekte van crohn en colitis ulcerosa in remissie en prikkelbaar darm syndroom Principal Investigators:

Prof. dr. M.A. Benninga

Dr. M.A. Grootenhuis

Senior onderzoeker:

Dr. A. Kindermann

Promovendi:

Drs. T.Z. Hummel

Drs D. Hoekman

140  Kindergastroenterologie AMC


V.

Obesitas en vette lever

Evalueren klinische versus poliklinische behandeling voor kinderen met obesitas. Evalueren nieuwe technieken om steatohepatitis in kaart te brengen. Principal Investigators:

Prof. dr. M.A. Benninga

Prof. dr. P.L.M. Jansen

Prof. W.M. van Aalderen

Promovendi:

Drs. B.G. Koot

Drs. O. vd Baan

Kinder Genetica  141


Kinder Genetica Naam subafdelingshoofd: dr. J.M. Cobben

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Om het beste centrum voor kinderen met aangeboren afwijkingen en ontwikkelingsproblemen te worden in Nederland binnen 5 jaar, door: -

Optimale diagnostiek en lange termijn zorg

- In eigen centrum alle faciliteiten voor moleculair en functioneel onderzoek ter beschikking hebben -

Translationele geneeskunde

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Introduceren van next generation sequencing in de diagnostiek

Een lange termijn nationale efficiëntie studie naar de verschillende aspecten van total exome sequencing in een diagnostische setting. Dit project kent de volgende deelonderzoeken:

De counseling van patiënten

Consequenties voor screening procedures

– Consequenties voor diagnostische procedures in de klinische zorg

142  Kinder Genetica

Optimaliseren van (moleculaire) technieken

Bio-informatica, opslag van data

Principal Investigator:

R.C. Hennekam

Promovendus:

Elcke Kranendonk


II.

Centrum voor Zeldzame Aandoeningen

a.

Zeer zeldzame aandoeningen (Ultra-rare Disorders)

b.

Erfelijke bindweefsel aandoeningen:

– Klinische trial Losartan versus Atenolol in kinderen met Marfan

– Frequenties van kleine oogafwijkingen in kinderen met Marfan

c.

Spinale Musculaire Atrofie

d.

Overige:

– Translationale studies1. Remmen van keloïdvorming in

syndroom syndroom Moleculaire oorzaken van Osteogenesis Imperfecta.

Rubinstein-Taybi syndrome patiënten door blokkeren van locale receptor2. Beïnvloeden van ccbe1 eiwit receptoren in zebravisjes, als model van lymfoedeem bij patiënten.

– Beïnvloeden zelf beschadigend gedrag bij mensen met Cornelia

Motiliteitsstoornissen van de tr dig bij kinderen

Body Integrity Identity Disorder

Fetal alcohol syndroom

Silver-Russel syndroom

de Lange syndroom

Principal Investigator:

R.C. Hennekam

Senior onderzoekers:

J.M. Cobben

M. Alders

Promovendi:

Annekatrien van de Kar

Sylvia Huisman

Babette Peters

Rianne Blom

Kinderhematologie, immunologie en infectieziekten  143


Kinderhematologie, immunologie en infectieziekten Naam afdelingshoofd: prof. dr. T.W. Kuijpers

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Onze amitie is het bieden van topklinische zorg voor hematologische, immunologisch en infectieziekten. We worden hierbij gesteund door state-of-the-art diagnoses, nieuwe experimentele inzichten en translationeel onderzoek van de eigen vakgroep met als doel om de zorg te verbeteren voor deze (vaak zeldzame) aandoeningen. “Cure for care” vraagt om onderzoek op multipele niveaus en in verschillende (internationale) onderzoekgroepen en consortia. Ons doel is om de pathofysiologie van ziektebeelden beter te leren begrijpen en om nieuwe strategieën te ontwikkelen en te implementeren om aandoeningen te behandelen of te voorkomen, en zo onze gespecialiseerde zorg te verbeteren.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Immunologie and inflammatie

a.

Immuunregulatie en -stoornissen

b.

De ziekte van Kawasaki

c.

Juvenile idiopathische arthritis

Principal Investigators:

Prof. dr. T.W. Kuijpers

Dr. M.A.J. van Rossum

Senior onderzoekers:

Dr. J.M. van den Berg (staflid)

Dr. W.B. Breunis (AIOS)

Dr. E. Cuadrado (postdoc)

Promovendi:

Drs. R. Gazendam*

Drs. J. van der Heijden*

Drs. R. Hemke

144  Kinderhematologie, immunologie en infectieziekten


Drs. C.T. Hijmans

Drs. M. Keizer*

Drs. D.J. aan de Kerk

Drs. S. Nagelkerke*

Drs. C.E. Tacke

Drs. S. Vendelbosch*

Drs. E. van de Vijver*

* Sanquin

II.

Hematologie

a.

Hemofilie A

b.

Sikkelcel ziekte

Principal Investigator:

Dr. C.J. Fijnvandraat

Senior onderzoekers:

Dr. M. Peters (staflid)

Dr. H. van Ommen (staflid)

Dr. H. Heijboer (staflid)

Promovendi:

Drs. C.L. Eckhardt

Drs. A.S. van Velzen

Drs. V. van der Land

III.

Infectieziekten / HIV

Virale infecties & adaptieve immuniteit Principal Investigators:

Prof. dr. T.W. Kuijpers

Dr. D. Pajkrt

Senior onderzoeker:

Dr. H. Scherpbier (staflid)

Promovendi:

Drs. M.J. Bunders

Drs. J. Wildebeest

IV.

Global Child Health

a.

Anemie in kinderen

b.

Malaria in kinderen

c.

Research capacity development in Afrika Kinderhematologie, immunologie en infectieziekten  145


Principal Investigator:

Dr. M. Boele van Hensbroek

Senior onderzoeker:

Dr. J. Calis (AIOS)

Promovendi:

Drs. F. Jonker

Drs. M Esan

Drs. D. Aderibisbi

Drs. K. Sigaloff

146  Kinder Intensive Care AMC


Kinder Intensive Care AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. A.P. Bos

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De Afdeling Kinder Intensive Care houdt zich bezig met translationeel onderzoek wat zich richt op het zichtbaar maken van de relatie tussen ‘bedside and bench’. Dit brengt mogelijkheden om onderzoeksvragen te formuleren vanuit de klinische situatie en deze te beantwoorden met experimentele en pathofysiologische studies.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Acute Longschade/ Acute Lung Injury (ALI) in kinderen

Bestudeert de incidentie en pathofysiologische mechanismen van Acute Longschade/Acute Lung Injury (ALI) bij kinderen met name gericht op patiëntgebonden, iatrogene en omgevingsfactoren.

A. Kinderen met Down syndroom hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van ALI. De hypothese is dat bij deze kinderen het luchtwegepitheel makkelijker in apoptose gaat.

B.

Latrogene factoren.

Beademing, ALI en Angiotensin-Converting Enzyme (ACE). Beademing door beademingsapparatuur draagt bij aan het ontstaan van ALI door het veroorzaken van een ontstekingsreactie en ACE gemedieerde apoptoseby

C.

Omgevingsfactoren

“Apoptose routes bij ernstige RSV infecties” RSV is een veelvoorkomende oorzaak van ALI bij kinderen. Gebaseerd op klinische studies waarin we hebben gekeken naar biomarkers van epitheliale schade bij RSV geïnfecteerde kinderen met ALI,

Kinder Intensive Care AMC  147


bestuderen we klassieke pro-apoptotische routes in experimentele en translationele studies. Principal Investigators:

Prof. dr. A.P. Bos

Dr. J.B.M. van Woensel

Senior onderzoekers:

Dr. R.A. Bem

Dr. M. Bruijn

Promovendi:

Drs. R.M. Wosten-van Asperen (staflid)

Drs. E. van den Berg

II.

Beslissingen met betrekking tot levensbeëindiging

Retrospectieve en prospectieve analyse van beslissingen rondom het levenseinde (“End-of-Life Decisionmaking”) door middel van een nationaal onderzoek onder betrokken medisch specialisten, een literatuur review en prospectieve casus studie. Deelname van ouders in beslissingen rondom het levenseinde. Principal Investigator:

Prof. dr. A.P. Bos

Senior onderzoeker:

Drs. M.A. de Vos-Broerse

148  Kinderlongziekten en allergie AMC


Kinderlongziekten en allergie AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. W.M.C. van Aalderen

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De afdeling kinderlongziekten en allergie heeft als doel om op top niveau te presteren op het gebied van top klinische zorg, wetenschap en onderwijs.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. Verschillende aspecten van chronische longziekten en allergische aandoeningen bij kinderen

A. Onderzoek dat zich richt op primaire, secundaire en tertiaire preventie van allergische aandoeningen zoals astma, allergische dermatitis en voedselallergie. Studies die erop gericht zijn om “de allergische mars” te ontrafelen om zo strategieën te ontwikkelen voor betere diagnostiek, preventie en behandeling. Studies die zich richten op voedingsdeterminanten voor de preventie van allergische ziekten. Studies die zich richten op de dieetanamnese en dieetinterventie.

B. Onderzoek gericht op verschillende aspecten van de zorg en het beter begrijpen van chronische longziekten.

C.

Buiten de kinderlongziekten en Allergie

Principal Investigator:

Prof. dr. W.M.C. van Aalderen

Senior onderzoekers:

Dr A.B. Sprikkelman

Dr. B.J. Vlieg-Boerstra

Dr E. Haarman

Promovendi:

Drs. A.F.A. Schoemaker

Drs. A.O.J. van Thuijl Kinderlongziekten en allergie AMC  149


Drs. L. Hulshof

Drs. N.C.M. Petrus

Drs. M.P.C. van der Schee

Drs. S. Hashimoto

Drs. J. Driessen

Drs. M. Kuethe

Drs. K. van Wonderen

Drs. L.B. van der Mark

Drs. T. Paff

Drs. O.H. van der Baan-Slootweg

Ad. A

Allergische ziekten bij kinderen

a. EuroPrevall. Europese multicenter studie (14.000 kinderen) naar diverse aspecten van voedselallergie bij kinderen in Europa

A.F.A. Schoemaker, N.C.M. Petrus.

b. Synbad Follow-up studie. Vervolgonderzoek naar de invloed van de mix van prbiotische vezels met probioticum bij zuigelingen met atopische dermatitis op het ontwikkelen van astma tot de leeftijd van 7 jaar

L. Hulshof.

c. Synbad II studie. Onderzoek naar de invloed van de mix van prebiotische vezels met probioticum bij zuigelingen met met IgE- gemedieerd eczeem.

L. Hulshof.

d. Exploring Immunological mechanisms in Cow’s Milk Allergie. In samenwerking met de afdeling Immunologie Wilhelmina Kinderziekenhuis Utrecht en afdeling Cel Biologie AMC.

A.O.J. van Thuijl.

e.

Richtlijnontwikkeling Diagnostiek van Koemelkallergie in Nederland. Standaardisatie en optimalisatie van de diagnostiek van voedselallergie m.b.v. voedsel provocatie onderzoek

Ad B.

Longziekten bij kinderen

a. EUROPA studie. Geboortecohort studie (1250 kinderen) waarbij gezocht wordt naar voorspellers van astma op de schoolleeftijd met behulp van de combinatie van immunologische en infectiologische profielen in combinatie met “breathomics”. In samenwerking met de afdeling Longziekten en huisartsgeneeskunde AMC.

M.P.C. van der Schee.

150  Kinderlongziekten en allergie AMC


b. UBIOPRED. Europese multicenter studie gericht op het beter begrijpen van moeilijk behandelbaar astma. In samenwerking met de afdeling Longziekten van het AMC.

S. Hashimoto.

c. Towards reliable investigations in Primary Ciliairy Dyskinesia. Onderzoek dat zich richt op de verbetering van diagnostiek en behandeling van PCD. In samenwerking met de afdeling Longziekten VUMC.

T. Paf.

d. Who Cares? Gerandomiseerde, drie-armige vergelijkende studie naar de zorg voor kinderen met astma door de kinderarts, kinderlongverpleegkundige en de huisarts. In samenwerking met de afdeling kindergeneeskunde, Amphia Ziekenhuizen, Breda.

M. Kuethe.

e. Aspects of exercise induced asthma. Studie naar de diagnostiek en mechanismen achter inspanningsastma. In samenwerking met de afdeling kindergeneeskunde Medisch Spectrum Twente.

J. Driessen.

f. ARCADE Studie. Predicatie van Astma op de schoolleeftijd bij kinderen in de huisartsen praktijk. In samenwerking met de afdeling Huisartsgeneeskunde AMC.

Ad C.

K. van Wonderen en L. van der Mark.

Buiten de kinderlongziekten en Allergie

g. Obesity Matters. Interventie studie bij morbide obese kinderen waarbij ambulante zorg vergeleken wordt met centrum zorg. In samenwerking met het Astma en Obesitas Centrum Heideheuvel, Hilversum en de Kinderafdeling Maag, Darm leverziekten van het Emma Kinderziekenhuis AMC.

O.H. van der Baan-Slootweg.

Kindernefrologie AMC  151


Kindernefrologie AMC Naam afdelingshoofd: dr. J.W. Groothoff

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Ons doel is om optimale zorg voor kinderen met alle vormen van nierziekten te bieden in nauwe samenwerking met de kinderurologie van EKZ, VUMC en UMCU en met de kindernefrologie van het VUMC. Speciale aandacht is er voor: 1. Kinderen met een terminale nierinsufficiëntie. De ambitie is om een leidende rol te spelen bij verbetering van zorg voor kinderen met terminale nierinsufficiëntie, chronische dialyse en transplantatie. Op dit moment zijn wij project leider van een internationaal project dat zich ten doel stelt de kwaliteit van dialyse en transplantatiebehandeling te verbeteren door EBM rechtlijn ontwikkeling en door onderzoek (RICH Q). Bijkomende ambitie is om expertise centrum te worden voor epidemiologische studies bij kinderen met nierinsufficiëntie. Naast het RICH Q project is er een intensieve samenwerking met de Klinische Informatie Kunde, die de Europese databases voor patiënten met nierinsufficiëntie, ERA-EDTA en ESPN hosten. 2.

Referentiecentrum voor Nederland voor Primaire Hyperoxalurie

3.

Nefrotisch syndroom

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. RICH Q: Renal Insufficiency Therapy in Children: Quality Assessment and Improvement Multicenter onderzoek met alle Nederlandse en Belgische centra en 1 Duits centrum. Er wordt gekeken naar de kwaliteit van behandeling voor kinderen met chronische nierfunctievervangende therapie. Thans lopende onderzoeksvragen:

152  Kindernefrologie AMC


a.

Kwaliteit van behandeling

a. Leidt de zogenaamde RICH Q methode tot een betere kwaliteit van zorg voor kinderen met chronische nierfunctievervangende therapie

b. Wat is de beste vorm van nierfunctievervangende therapie: determinant- uitkomt relaties vormen van nierfunctievervangende therapie Behandeling harmonisatie:

c. Wat is de relatie tussen verschillen in behandelingsprotocollen diverse centra en uitkomsten. Leidt harmonisatie van behandeling tot betere uitkomsten?

b. Psycho-sociale achtergronden als determnaint van uitkomst van behandeling:

a. Verschil behandeling en uitkomsten kinderen van Westerse en

b. Verschil opleidingsniveau en kennis over ziekte op uitkomst

c.

Hart/vaatziekten door nierinsufficiëntie:

a. Meeste valide Methodiek om hartziekte door nierinsufficiëntie

niet-westerse achtergrond

bij kinderen op te sporen (TDI, conventionele echografie, Back scatter)- samenwerking kindercardiologie- I Kuijpers)

b. Studies met betrekking tot de validiteit van Pulse Wave Velocity metingen in kinderen

d.

Botziekte door nierinsufficiëntie

a.

b. Nut van cholecalciferol suppletie bovenop calcitriol of 1 alfa-Vit

Validiteit DEXA als maat voor botziekte bij nierinsufficiëntie D bij nierinsuffcientie

c. Cincecalcet bij kleine kinderen met terminale nierinsufficiëntie

e.

Onderzoek bij getransplanteerde kinderen

a. Rol van MBL polymorfisme op rejectie/infectie risico bij getrans-

b.

f.

Vasculair access bij dialyse”

a. Wat is de beste toegangsvorm voor hemodialyse en op welke

planteerde kinderen Rol van BK infectie op rejectie en beloop graftfunctie

manier wordt deze toegangsvorm het best bewaakt Samenwerkingsverband met vertegenwoordigers van kinderdialyse centra in Rotterdam, Nijmegen, Utrecht, Antwerpen, Brussel, Leuven, Gent, Luik en Keulen. Tevens samenwerking met het Hans Mak Instituut, Klinische Epidemiologie Kindergeneeskunde (KEK) en de afdeling kindercardiologie van het EKZ.

Kindernefrologie AMC  153


Principal Investigators:

Dr. J.W. Groothoff

Prof. dr. M. Offringa

Senior onderzoekers:

Dr. J.H. van der Lee

Dr. M.A. Grootenhuis

Dr. A.H. Bouts

Dr. I. Kuipers

Dr. M.J. Oosterveld

Promovendi:

Drs. N.J. Schoenmaker

Drs. W.F. Tromp – promotie eind november 2011

Drs. M van Huis

II.

LERIC: Late Effects of Renal Insufficiency in Children

Vervolg studie naar de late effecten van terminale nierinsufficiëntie op de kinderleeftijd. Tien jaars follow-up studie naar somatische en psychosociale gevolgen van terminale nierziekte bij patiënten, geboren voor 1979, die tussen 172 en 1992 op een leeftijd< 15 jaar in dialyse zijn gekomen. Speciale focus op infecties en maligniteiten als doodsoorzaak, verloop van cardiovasculaire ziekte en therapie over de afgelopen 10 jaar, op sociale gevolgen en kwaliteit van leven. Principal Investigators:

Dr. J.W. Groothoff

Dr K.J. Jager, KIK

Senior onderzoeker:

Dr K.J. van Stralen, KIK

Promovendus:

Drs. J. L. Vogelzang

III.

Levamisol trial in het nefrotisch syndroom (NS)

Leidende rol internationale dubbleblinde, placebo-gecontroleerde studie naar de werking van levamisol bij frequent terugkerende nefrotisch syndroom, in samenwerking met centra in Nederland, België, Frankrijk, Italië en India.

154  Kindernefrologie AMC

Principal Investigator:

Dr. J.C. Davin

Senior onderzoekers:

Dr. J.H. van der Lee

Dr. A.H. Bouts

Promovendus:

Dr. M.P. Gruppen


Kinderoncologie Naam afdelingshoofd: prof. dr. H. N. Caron

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Missie: het verbeteren van kansen op en kwaliteit van genezen van kinderen met kanker. We streven ernaar dit te bereiken door: 1. Het verbeteren van genezing voor kinderen met kanker, door het ontwikkelen van nieuwe behandelingen, betere risico stratificatie en het uitvoeren van klinische trials. 2. De kwaliteit van genezing verbeteren door late effecten voor overlevenden van kinderkanker te beperken door beslissingen rondom behandeling maximaal evidence-based te nemen, richtlijnen voor vroege detectie te ontwikkelen, late effecten te behandelen en psychosociale consequenties van kanker op de kinderleeftijd te onderzoeken.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Tumorbiologie

A. Translationeel Principal investigators:

Prof. dr. R. Versteeg (Oncogenomics)

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoekers Kinderoncologie:

Dr. G. A. M. Tytgat

Dr. J. H. M. Merks

Dr. A. Y. N. Schouten- van Meeteren

Kinderoncologie  155


Senior onderzoekers Oncogenomics:

Dr. L. Valentijn

Dr. W. J. van Nes

Dr. J. J. Molenaar

Dr. M. Hamdi

Dr. A. Westerman

Dr. J. J. B. Koster

Dr. E. M. Westerhout

Drs. P. Molenaar

Participatie Sanquin:

Prof. dr. C. E. van der Schoot

Promovendi:

Drs. G. Bleeker

Drs. S. M. J. Hopman

Drs. E. van Wezel (+ Sanquin)

B. Ontwikkeling nieuwe medicijnen Principal investigators:

Prof. dr. H. N. Caron

Prof. dr. R. Versteeg (Oncogenomics)

Senior onderzoekers Kinderoncologie:

Dr. G. A. M. Tytgat

Dr. J. H. M. Merks

Dr. A. Verschuur (extern)

Senior onderzoekers Oncogenomics:

Dr. E. M. Westerhout

Dr. M. Hamdi

Dr. J. J. Molenaar

Participatie Gen. Metabole Ziekten (GMZ):

Dr. A. B. P. van Kuilenburg

Promovendi:

Drs. S. G. M. Lamers (+ Oncogenomics)

Drs. T. F. Eleveld (+ Oncogenomics)

Drs. R. Cuperus (+ GMZ)

Drs. O. G. Besançon (+ GMZ)

II.

Klinische trials

A. Fase I/II Principal investigator:

156  Kinderoncologie

Prof. dr. H. N. Caron


Senior onderzoekers:

Dr. M. Zwaan (+ Erasmus MC)

Dr. M . D. van de Wetering

Dr. A. Verschuur (extern)

Promovendi:

Drs. N. K. E. van Eijkelenburg

B. Therapeutisch Principal investigator:

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoekers:

Dr. J. Zsiros (SIOPEL + LMB)

Dr. M. D. van de Wetering (EthLock RCT,

Aristocaths, IL8)

Dr. J. H. M. Merks (EpSSG)

Dr. A. Y. N. Schouten (SIOIP-Brain diverse trials)

Dr. G. A. M. Tytgat (NB2009)

Dr. H. van den Berg (EuroEwing, Euramos)

Dr. C. van den Bos (LCH)

Dr. M. Zwaan (ECTC AMC+ ErasmusMC)

Promovendi:

Drs. R. R. G. Knops

Drs. K. C. J. M. Kraal

C. Cochrane Review Group Principal investigators:

Dr. L. C. M. Kremer

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoeker:

Dr. E. C. van Dalen

III.

Toxiciteit

A. Late effecten Principal investigators:

Dr. L. C. M. Kremer

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoekers:

Dr. H. van den Berg

Dr. C. van den Bos

Kinderoncologie  157


Promovendi:

Drs. H. J. H. van der Pal

Drs. S. L. Knijnenburg

Drs. E. Sieswerda

Drs. R. L. Mulder

Drs. M. Geenen

Drs. I. W. E. M. van Dijk

B. Ondersteunende zorg (supportive care) Principal investigator:

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoeker:

Dr. M. D. van de Wetering

Promovendus:

Drs. R. A. Schoot

IV. Participatie kinderoncologie in onderzoekslijn dr. Grootenhuis (PSA, EKZ) Principal investigators:

Dr. Grootenhuis

Prof. dr. H. N. Caron

Senior onderzoeker:

Dr. A. Y. N. Schouten- van Meeteren

Promovendi:

Zie overzicht PSA

158  Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde (KEK) AMC


Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde (KEK) AMC Naam afdelingshoofd: prof. dr. M. Offringa

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De KEK heeft als doelstelling het stimuleren van hoog kwalitatief, innovatief en translationeel patiëntgebonden wetenschappelijk onderzoek binnen de kindergeneeskunde. EKZ AMC stafleden, onderzoekers en arts-assistenten kunnen bij de KEK methodologische consulten aanvragen; met een aantal subspecialismen bestaat er een productieve jarenlange samenwerking. De KEK doet zelf onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van specifieke methoden en technieken nodig bij dit complexe patiëntgebonden onderzoek. Dit methodologisch onderzoek omvat alle stadia van onderzoek bij kinderen, zoals onderzoeksopzet, uitvoering van het onderzoek, dataverzameling, (interim) dataanalyse, en verslaglegging. Hierbij heeft de KEK het StaR Child Health netwerk (www. starchildhealth.org) opgezet, een initiatief van een wereldwijde groep methodologen, kinderartsen en beleidsmakers die kwalitatief hoogwaardig en veilig klinisch onderzoek bij kinderen willen bevorderen door het maken van standaarden voor de opzet, uitvoering en rapportage van onderzoek bij kinderen. Onderzoekers weten dat ze in samenwerking met de KEK de meest recente internationale inzichten gebruiken. Onderwijs en scholing zijn hierbij een belangrijke taak: de KEK geeft daarom lokaal, nationaal en internationaal seminars, cursussen en workshops.

2. ONDERZOEKSLIJN I. Innovatieve methodologieën voor klinische trials in kinderen Door empirische evidence onderbouwde en met consensus-technieken ontwikkelde standaarden voor kernelementen in kindergeneeskundige klinische trials, waaronder optimaal proces en inhoud van Informed Consent aan kinderen en gezinnen, beperken van de kans op bias in de trial, rol en taken van Data Monitoring en Safety Committees, garanderen van een adequate sample size, het kiezen, meten Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde (KEK) AMC  159


en rapporteren van relevante gezondheidsuitkomsten, en het indelen van kinderen in de juiste leeftijds(sub)groepen in trials. Principal Investigator:

Prof. dr. M. Offringa

Senior onderzoeker:

Dr. J.H. van der Lee

Postdoc:

Dr. M.C. Jansen-van der Weide

Promovendus:

Drs. Ricardo Fernandes

160  Klinische Epidemiologie in de Kindergeneeskunde (KEK) AMC


Intensive Care Neonatologie (ICN) AMC Naam afdelingshoofd: dr. A.H.L.C. van Kaam

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE De doelstelling van de ICN is het leveren van topklinische intensive zorg aan zieke pasgeborenen afkomstig uit de regio Noord-Holland en Flevoland. Om deze zorg te kunnen realiseren en te waarborgen dient er sprake te zijn van dynamische state-of-the-art patiëntenzorg die zich kan meten met de wereldtop, het intiteren en deelnemen aan topwetenschappelijk onderzoek om zodoende de zorg voor zieke pasgeborenen op een nog hoger niveau te brengen, en het opleiden van jonge en ambitieuze kinderartsen(-neonatologen) en verpleegkundigen zodat deze doelstelling ook in de toekomst op zowel de regionaal als academisch niveau gewaarborgd blijft. Het uiteindelijke doel is het optimaliseren van de lange termijn uitkomst van zieke pasgeborenen waarbij kwaliteit van leven en optimale kansen op zelfredzaamheid binnen de maatschappij centraal staan.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Neonatale pulmonologie

Deze onderzoekslijn richt zich op de fysiologie van longfunctie en ademhalingsregulatie tijdens de neonatale pulmonale transitie, met als uiteindelijk doel optimale non-invasieve en invasieve respiratoire ondersteuning met zo min mogelijke secundaire schade. Daarnaast wordt gekeken naar de rol van corticosteroïden in de preventie/behandeling van bronchopulmonale dysplasie. Principal Investigator:

Dr. A.H.L.C. van Kaam

Senior onderzoeker:

Frans de Jongh

Promovendi:

Wes Onland

Anne De Jaegere Intensive Care Neonatologie (ICN) AMC  161


Martijn Miedema

Pauline van der Burg

Julliette Kraaijenga

II.

Lange-termijn neonatale uitkomsten

Deze onderzoekslijn is gericht op de lange-termijn uitkomsten van zieke pasgeboren kinderen na obstetrische en/of neonatale interventie. Principal Investigator:

Dr. A.H.L.C. van Kaam

Senior onderzoekers:

Aleid van Wassenaer

Timo de Haan

Joke Kok

Promovendi:

J. Bekhof

C. Geldof

J. van Hus

E. Potharst

G. Verkerk

III

Nederlands Neonataal Research Consurtium (NNRN)

De ICN neemt actief deel aan landelijk multicenter onderzoek bij pasgeboren kinderen via de NNRN. De ICN van het EKZ speelt hier een leidende rol en levert op dit moment de hoofdonderzoeker voor 3 grote ZonMw projecten (HYPO-EXIT, STOP-BPD, Pharmacool). Principal Investigator:

Dr. A.H.L.C. van Kaam

Senior onderzoekers:

Timo de Haan

Martin Offringa

162  Intensive Care Neonatologie (ICN) AMC


Metabole ziekten AMC Hoofden research: prof. dr. F.A. Wijburg & Prof. R.J.A. Wanders

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het doel van het wetenschappelijk onderzoek binnen de groep stofwisselingsziekten van de kindergeneeskunde in het AMC is het verbeteren van de gezondheid en de kwaliteit van leven van patiënten met stofwisselingsziekten door het uitvoeren van innovatief translationeel en klinisch onderzoek. Het ontrafelen van pathofysiologische mechanismen wordt gevolgd door het ontwikkelen van nieuwe diagnostische en therapeutische benaderingen. Het onderzoek richt zich op een aantal (groepen van) stofwisselingsziekten waarop het AMC functioneert als expertise centrum en waarbij top-referente patiëntenzorg samengaat met top-research.

2. ONDERZOEKSLIJNEN Elke onderzoekslijn is succesvol en bevat minimaal een, maar meestal meerdere promovendi. Er zijn op dit moment ongeveer 14 promovendi binnen de ‘Metabole Ziekten’ bezig met hun promotieonderzoek.

I.

Peroxisomale aandoeningen

Principal Investigators:

Prof. dr. R.J.A. Wanders

S. Kemp

Prof. dr. B.T. Poll-The

Dr. H.R. Waterham

Senior onderzoekers:

S. Ferdinandusse

C.W.T. van Roermund

W. Majczak

+ Promovendi

Metabole ziekten AMC  163


II.

Vetzuur bèta-oxidatie stoornissen

Principal Investigators:

Dr. S. Houten

Prof. dr. F.A. Wijburg

Prof. dr. R.J.A. Wanders

Senior onderzoeker:

V.C.J. de Boer

+ Promovendi

III.

Isoprenoïde biosynthese defecten

Principal Investigators:

Dr. H.R. Waterham

Prof. dr. R.C. Hennekam

Senior onderzoeker:

Dr. M.S. Ebberink

+ Promovendi

IV.

Lysosomale stapelingsziekten

Principal Investigators:

Prof. dr. F.A. Wijburg

Prof. dr. C.E.M. Hollak (Interne geneeskunde)

Senior onderzoekers:

Dr. W. Kulik

Dr. N. van Vlies

+ Promovendi

V.

Metabolomics

Principal Investigator:

Ronald Wanders

Senior onderzoekers:

F.M. Vaz

Dr. W. Kulik

N.G.G.M. Abeling

+ Promovendi

VI.

164  Metabole ziekten AMC

Dislipidaemieen (waaronder familiaire hypercholesterolaemie)

Principal investigators:

Prof.dr. F.A. Wijburg

Prof.dr. J.J. Kastelein (vasculaire geneeskunde)

Prof.dr. E.S. Stroes (vasculaire geneeskunde)


Senior onderzoekers:

Dr. A. Wiegman

Dr. B. Hutten (vasculaire geneeskunde)

+ Promovendi

VII.

Phenylketonurie (PKU)

Principle investigator:

Prof.dr. F.A. Wijburg

Senior onderzoeker:

Dr. A.M. Bosch

+ Promovendi

Psychosociale afdeling AMC  165


Psychosociale afdeling AMC Naam afdelingshoofd: Dr V. T. Colland (patiëntenzorg) Prof. Dr. M.A. Grootenhuis (onderzoek)

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het aantal kinderen in Nederland dat opgroeit met een meer of minder ernstige chronische aandoening wordt geschat op 300 - 500 duizend kinderen. Ouders spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling en aanpassing aan een ziekte op de kinderleeftijd. Pediatrische psychologie als veld van de wetenschap richt zich dan ook op alle psychologische gevolgen van ziekte op de kinderleeftijd voor zowel kinderen, adolescenten, jong volwassenen als hun ouders en broers en zussen. Een belangrijk deel van deze kinderen heeft regelmatig ondersteuning nodig vanuit een gespecialiseerd medisch centrum. De vraag naar het toekomstperspectief en de kwaliteit van leven van deze kinderen is –gelet op bovengenoemde ontwikkeling- van groot belang. Het onderzoek richt zich in het bijzonder op psychosociale gevolgen in de breedte, interventie ontwikkeling en psychosociale kinderoncologie in het bijzonder.

2. ONDERZOEKSLIJNEN Principal Investigator:

Prof. Dr. M.A. Grootenhuis

Senior onderzoeker(s):

Dr H. Maurice-Stam

I. Consequenties van chronische ziekte op de kinderleeftijd: levensloop, kwaliteit van leven en psychosociale gevolgen

WAJONG: Voorspellende factoren voor succesvolle arbeidsparticipatie van jong-volwassenen in de WAJONG met een somatische aandoening sinds de kinderleeftijd.

166  Psychosociale afdeling AMC

Eefje Verhoof met Hugo Heymans


AANPAK: screening van (neuro) psychologische en gedragsproblemen bij kinderen met sikkelcelziekte.

Channa Hijmans in samenwerking met Karin Fijnvandraat en Jaap Oosterlaan (Neuropsychologie, VU)

(Neuro)psychologische gevolgen voor kinderen en jongvolwassenen met Congenitale Hypothyreoidie.

Liesbeth van der Sluijs Veer ism Bob Last, Marlies Kempers en Tom Vulsma

PINO: Premature geboorte, ouder-kind INteractie en Ontwikkeling: onderzoek naar de neurocognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling, ouder-kind interactie en beleving van beperkingen ouders, op de leeftijd van 5 jaar bij ex-premature kinderen en een controlegroep.

Eva Potharst ism Aleid van Wassenaer en Joke Kok

Vervolgonderzoek Down Syndrome Thyroxine Trial. Vervolg-

onderzoek bij 10-jarigen waarbij het effect van toediening van Thyroxine (T4) op de leeftijd van 2 jaar werd onderzocht.

Jan Pieter Marchal in samenwerking met Paul van Trostsenburg

Last Thermometer voor Ouders (LTO): validering van de LTO

voor ouders van kinderen met een chronische ziekte.

Hedy van Oers en Lotte Haverman

Overige projecten, in samenwerking met

– Kindernefrologie: kwaliteit van leven in RICH-Q studie)

– Metabole ziekten: levensloop jongeren met Fabry)

– Gastro-entrologie: levensloop van jongeren met IBD

– Immunologie & hematologie: psychosociaal functioneren kinderen met de ziekte van Kawasaki en neurologische en neuropsychologische gevolgen kinderen met hiv/aids.

II.

Psycho-oncologie ▪

Lange termijn gevolgen en evaluatie van nazorg van kinderen met een hersentumor en hun ouders.

Psychosociale afdeling AMC  167


Eline Aukema in samenwerking met Bob Last en Netteke Schouten

PRISMA: Pediatric Research on Improving Speed, Memory

and Attention Een gerandomiseerde studie naar het effect van neurofeedback bij kinderen en jongeren met aandacht en geheugen problemen. Marieke de Ruiter in samenwerking met Netteke Schouten en Jaap Oosterlaan (Neuropsychologie, VUmc)

IMPROVE: Implementation of Patient Reported Outcomes Via Electronics. Implementatie KLIK in kinderoncologische praktijk en screenen van psychosociale risicofactoren bij kinderen en hun ouders door vertaling en culturele aanpassing van de Psychological Assessment Tool (PAT).

Sasja Schepers en Simone Sintnicolaas in samenwerking met hris Verhaak (Medische Psychologie, St Radboud Nijmegen)

Overige projecten:

Slaapstoornissen en fatique (ism Netteke Schouten)

– Psychosociale gevolgen AMORE-protocol (Reineke Schoot & Hans Merks)

– Kwaliteit van leven kinderen met zandlopen NBL (Kathelijne Kraal & Lieve Tytgat)

III. O ntwikkelen, evalueren en implementeren van relevante interventies

Samen op Koers: een cognitief gedragstherapeutische groepsinterventie gericht op het beperken van de negatieve gevolgen van een chronische ziekte op het welbevinden van kinderen.

Linde Scholten in samenwerking met Bob Last, Calo Schuengel en Agnes Willemen (Faculteit Pedagogiek en Psychologie, VU)

KLIK: het gebruik van PROs in de klinische praktijk (www.hetklikt. nu) bij het kind met reuma. Lotte Haverman in samenwerking met Marion van Rossum

PRISMA: effectiviteit Neurobeedback (zie bij oncologie)

IMPROVE: Implementatie van PROs (zie bij oncologie)

Overige projecten: Hemofilie Coping en Beleving Test: evaluatie van het HCBT spel voor kinderen met hemofolie.

168  Psychosociale afdeling AMC


Perrine Limperg in samenwerking met Marjolein Peters en Vivian Colland

â–Ş

Verdere ontwikkeling Opkoers online programma (www.opkoersonline.nl)

Psychosociale afdeling AMC  169


Sociale Pediatrie AMC Naam afdelingshoofd: Dr. H.H.F. Derkx

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIES Sociale pediatrie (SP) is een subspecialisme dat verder reikt dan de traditionele grenzen van de kindergeneeskunde. Binnen de context van het bio-psychosociale model worden binnen de SP kinderen en hun problemen beoordeeld in relatie tot hun familie en omgeving. Er wordt samengewerkt met verschillende professionals binnen en buiten het ziekenhuis en binnen en buiten de gezondheidszorg. De focus van de afdeling SP in het Emma Kinderziekenhuis AMC ligt op de volgende 4 gebieden: -

Dysregulatieproblemen bij kinderen tot en met drie jaar

-

Eetstoornissen bij oudere kinderen en adolescenten

-

Functionele klachten

-

Kindermishandeling

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Dysregulatieproblemen bij kinderen tot 3 jaar

Diagnose, behandeling, onderwijs en voorlichting (onder meer het schrijven van het handboek Infant Mental Health), consultatie en advies in samenwerking met het Infant Mental Health Team van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI) in Amsterdam. Focus van de behandeling is hierbij de relatie tussen ouders en kind. Prospective cohort study. In samenwerking met Infant Mental Health Team (Dutch Psychoanalytic Society) en de afdeling kindergastroenterologie.

170  Sociale Pediatrie AMC

Hoofd onderzoeker:

Dr. H.H.F. Derkx

Senior onderzoeker:

L.A. Numann


II.

Eetstoornissen bij oudere kinderen en tieners

Binnen het onderzoek naar eetstoornissen (Anorexia Nervosa, Boulimia Nervosa en Eating Disorders Not Otherwise Specified) richten wij ons voornamelijk op de somatische complicaties die deze stoornissen kunnen veroorzaken. Aanwijzingen dat er ernstige complicaties kunnen ontstaan zijn er de afgelopen decennia al regelmatig gepubliceerd. Aantallen van het voorkomen ervan, pathofysiologische mechanismes en evidence based behandelplannen ontbreken echter nog steeds in de meeste gevallen. Momenteel richten wij ons, in ogenschouw nemend de behandeling voor deze groep te kunnen verbeteren, vooral op hypoglycemieën, bradycardieën, refeeding, invloed van pesten, kennisniveau bij leraren e.a. Deze onderzoeken gebeuren samen met o.a de Bascule en Rintveld. Hoofd onderzoekers:

Dr. H.H.F. Derkx

Prof. Dr. J.B. van Goudoever

Senior onderzoekers:

A.C.M. van Bellegem (promotietraject)

A.H. Teeuw

III.

Functionele klachten

Effecten van de Psy-Med Unit; een unieke aanpak van ernstig invaliderende therapie resistente functionele klachten. A.C. Knottnerus1, Y.Q. Jagt (medical student)1, A.P. Cohen2, E. Kohnhorst2, M. Strijbos2, H.H.F. Derkx1 1. Emma Kinderziekenhuis AMC, 2. De Bascule, Amsterdam

Nog ongepubliceerde data, verkregen middels een deels retrospectieve/deels prospectieve studie, laten indrukwekkende resultaten zien; ongeveer 2/3 van de patiënten heeft minder tot geen klachten bij afronden van behandeling wat persisteert na de behandeling. Het zelfde geldt voor de mate van invalidatie; 2/3 van de patiënten gaat bij afronden weer naar school, ziet vrienden weer en oefent zijn hobby’s weer uit. Ook dit houdt stand; gemeten middels telefonische evaluatie, minimaal 6 maanden na afronden van de behandeling. Momenteel wordt nagedacht over een gecontroleerde prospectieve studie. Behandeling van slaapproblemen in kinderen met ernstige invaliderende therapie resistente functionele klachten Pilot studie en voorbereiding randomized controlled trial. A.C. Knottnerus, V. Verheijen, Y. van der Jagt, E. Kohnhorst, A.P. Cohen, M. Strijbos, H.H. Derkx. Sociale Pediatrie AMC  171


Emma Kinderziekenhuis AMC, in samenwerking met de Bascule

Cognitieve gedragstherapie voor kinderen met functionele buikpijn Randomized controlled trial, waarin cognitieve gedragstherapie vergeleken wordt met standaard medische zorg bij functionele buikpijn. S.M.C. van der Veek1, H.H.F. Derkx1, E. de Haan1-2, M.A. Benninga1 & F. Boer1-2 1. Emma kinderziekenhuis AMC, 2. De Bascule, Amsterdam Hoofdonderzoeker:

Dr. H.H.F. Derkx

Senior onderzoeker:

A.C. Knottnerus

IV.

Kindermishandeling/Child abuse and neglect

Diagnose, interventie, consultatie en advies, supervisie, behandeling, coĂśperatieve onderwijs- en wetenschappelijke activiteiten door verschillende leden van het Team Kindermishandeling AMC, een multidisciplinair team met experts van binnen en buiten het AMC. Er zijn verschillende onderzoeksrichtingen binnen het aandachtsgebied kindermishandeling. - Er wordt door A.H.Teeuw promotieonderzoek verricht naar de waarde van signaleringsinstrumenten voor kindermishandeling op de spoedeisende hulp (SEH). - T. Sieswerda-Hoogendoorn doet onderzoek naar radiologische bevindingen bij kindermishandeling, onder meer naar postmortale radiologie bij kinderen aangeboden bij het Nederlands Forensisch Instituut voor een forensische sectie in verband met een verdenking op een niet-natuurlijke dood. - E. Hoytema van Konijnenburg doet onderzoek naar de effecten van het Amsterdamse beleid bij kinderen waarvan ouders zich op de SEH presenteren met zorgwekkend gedrag. - Naast deze drie promotieonderzoeken lopen er diverse onderzoeksprojecten zoals naar de prevalentie van kindermishandeling inclusief seksueel misbruik bij kinderen bij kinderen met buikklachten, het beschrijven van de kinderen die besproken zijn in het Team Kindermishandeling AMC en het beschrijven van signalen van seksueel misbruik bij jonge kinderen naar aanleiding van de Amsterdamse zedenzaak.

172  Sociale Pediatrie AMC

Hoofdonderzoekers:

Prof. Dr. H.S.A. Heymans

Dr. H.H.F. Derkx

Dr. S.N. Brilleslijper-Kater

Dr. R.R. van Rijn


Senior onderzoeker:

A.H. Teeuw (promotietraject)

Promovendi:

E. Hoytema van Konijnenburg

T. Sieswerda-Hoogendoorn

Vakgroepoverzicht VUmc  173



Vakgroepoverzicht VUmc


Algemene Kindergeneeskunde VUmc Naam afdelingshoofd: Prof. Dr. R.J.B.J. Gemke

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE In de analyse van het kindergeneeskundig onderzoek van de afdeling kindergeneeskunde van VUmc en AMC door van der Knaap en Hennekam begin 2011, was onderstaand onderzoek geïdentificeerd als de belangrijkste bijdrage van VUmc aan het thema `Methodology and system biology` op basis van output en Hirsch-index van de PI Gemke. Dit thema werd gekozen als een van de vijf belangrijkste strategische onderzoeksthema’s voor de samenwerking van het kindergeneeskundig onderzoek in VUmc en AMC.

2. ONDERZOEKSLIJNEN Developmental and congenital origin of diseases in later life It includes (1) an epidemiologic and (2) a clinical part:

1. Early nutrition and growth as determinants of cardiometabolic function in population based birth cohort, The Amsterdam Born Children and their Development [ABCD] study.

2. Late effects of complex congenital and early acquired diseases (Down syndrome, Leukemia, Anatomic congenital malformations).

I Early nutrition and growth as determinants of cardiometabolic function in population based birth cohort, The Amsterdam Born Children and their Development [ABCD] study a.

Vroege groei en cardiometabole functie op 5-jarige leeftijd, de ABCD studie

176  Algemene Kindergeneeskunde VUmc


In verschillende studies wordt een relatie gezien tussen foetale groei en cardiovasculaire functies op de volwassen leeftijd. Dit onderzoek richt zich op de associatie tussen foetale groei en de cardiovasculaire en metabole functie op 5-jarige leeftijd. Uitkomsten hierin zijn lichaamssamenstelling, insuline sensitiviteit, lipideprofiel, bloeddruk en autonome regulatie. Principal investigator:

Prof. Dr. R.J.B.J. Gemke

Senior onderzoekers:

Dr. T.G.M. Vrijkotte

Dr. M. Van Eijsden

Promovendus:

Drs. M. De Beer

b. Het effect van sociaal economische status op de gezondheid van jonge kinderen, De ABCD studie.

De sociaal economische status heeft een grote invloed op de gezondheid. Ook op de kinderleeftijd lijkt sociaal economische status een rol te spelen, maar daar is nog niet veel over bekend. Dit onderzoek heeft enerzijds tot doel om het effect van de sociaal economische status op de gezondheid van baby’s tot kleuters te onderzoeken en anderzijds om te onderzoeken hoe dit effect verklaard kan worden. Principal investigator:

Prof Dr. R.J.B.J. Gemke

Senior onderzoeker:

Dr. T.G.M. Vrijkotte

Dr. M. Van Eijsden

Promovendus:

Drs. G. Van den Berg

c. Relatie van voeding en (versnelde) groei bij zuigelingen met lichamelijke activiteit, fysieke fitheid en cardiometabole functie bij kinderen van 5/7 jaar.

De ABCD-studie.

Principal investigator:

Prof. Dr. R.J.B.J. Gemke

Senior onderzoeker:

Dr. M. Chin A Paw

Dr. M. van Eijsden

Promovendus:

Drs. A. Van Deutekom

Algemene Kindergeneeskunde VUmc  177


d. Autonomous nervous system and behavioural and emotional problems in preschool children: The role of pregnancy and infancy. The ABCD study.

Principal investigator:

Prof. Dr. T. Doreleijers, prof. Dr. R.J.B.J. Gemke

Senior onderzoeker:

Dr. T. Strieder

Dr. T.G.M. Vrijkotte

Promovendus:

Drs. L. Smarius

e. The HPA axis mediated effects of psychosocial stress during pregnancy and post natal growth. The ABCD study

Principal investigator:

Dr. T.G.M. Vrijkotte

Senior onderzoeker:

Prof. Dr. R.J.B.J. Gemke

Dr. M. van Eijsden

Promovendus:

Drs. A.E. van Dijk

f. Ethnic differences in metabolic and cardiovascular function in 5 year old children. The role of early life factors.

Principal investigator:

Dr. T.G.M. Vrijkotte

Senior onderzoeker:

Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke

Dr. M. van Eijsden

Promovendus:

Drs. M. de Hoog

II

Late effects of complex congenital and early acquired diseases

a. Consequences of Down syndrome for patients and families

Principal investigator:

Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke, Prof.Dr. A.M. van Furth

Promovendus:

Drs. M.E. Weijerman

178  Algemene Kindergeneeskunde VUmc


b. Innate and adaptive immune response in children with Down syndrome

Principal investigator:

Prof.Dr. A.M. van Furth, Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke

Promovendus:

Drs. C.J.M.Broers

Late effects of bacterial meningitis in children

c.

Principal investigator:

Prof.Dr. A.M. van Furth, Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke

Promovendus:

Drs. R.C.J. de Jonge

d. Pediatric acute lymphoblastic leukemia: Quality of life and cost effectiveness of treatment

Principal investigator:

Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke, Prof.Dr. G.J. Kaspers

Senior investigator:

Dr. J. Huisman

Promovendus:

Drs. R.L.L. van Litsenburg

e. HPA-as suppressie als gevolg van glucocorticoĂŻden in acute lymfatische leukemie en lymfomen op kinderleeftijd

Principal investigator:

Prof.Dr. G.J. Kaspers, Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke

Senior investigator:

Dr. J. Rotteveel

Promovendus:

Drs. S. Gordijn

f. Effects of mechanical ventilation on organ function, particularly of the kidneys.

Principal investigator:

Prof.Dr. R.J.B.J. Gemke, Prof.Dr. A.B.J. Groeneveld

Senior investigator:

Dr. F.B. Plotz

Promovendus:

Drs. J.W. Kuiper

Algemene Kindergeneeskunde VUmc  179


Neonatologie VUmc Naam afdelingshoofd: Dr. M.M. van Weissenbruch Principal Investigator: Prof. Dr. H. Lafeber

1. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Voeding van de prematuur gedurende de eerste twee levensjaren

a. Voeding na ontslag in prematuren geboren < 32 weken amenorroeduur en/of < 1500 gram geboortegewicht: relatie met groei, lichaamssamenstelling en metabool syndroom tot 7-jarige leeftijd

1. Verschil in groei, lichaamssamenstelling en botmineralisatie tot 2 jaar gecorrigeerde leeftijd in prematuren gevoed met postdischarge voeding, standaard voeding en moedermelk tussen a terme leeftijd en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd.

2. Groei, lichaamssamenstelling en botmineralisatie op 7-jarige leeftijd in prematuren gevoed met postdischarge voeding, standaard voeding en moedermelk tussen a terme leeftijd en 6 maanden gecorrigeerde leeftijd.

3. Zoutgevoeligheid van de bloeddruk op 7-jarige leeftijd in ex-prematuren.

Principal Investigator:

Prof. Dr. H. Lafeber

Senior onderzoeker(s):

Dr. J. Rotteveel

Dr. M. M. van Weissenbruch

Promovendus:

Drs. M. van de Lagemaat

II. Korte en lange termijn effecten van behandeling op groei, bij metabolisme en ontwikkeling bij prematuren en dysmaturen. Principal Investigator:

180  Neonatologie VUmc

Dr. M.M. van Weissenbruch


Kinderoncologie/hematologie VUmc Naam afdelingshoofd: Prof. dr. G.J.L. Kaspers

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het kinderoncologisch centrum van VUmc wil door toonaangevend onderzoek bijdragen aan een toename van de kans op genezing van kinderkanker, met minder bijwerkingen, een betere kwaliteit-van-leven en zonder late effecten. Qua ziektebeelden wordt bij het laboratoriumonderzoek gefocust op leukemie, retinoblastoom en hersentumoren. Meerwaarde wordt gezocht door samenwerking met andere onderzoekers binnen en buiten VUmc, nationaal en internationaal.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. a.

Late effecten VEVO project

Doel: effect van de behandeling van kinderkanker, alsmede de effecten van verschillende soorten behandelingen, doseringen van chemo- en radiotherapie en leeftijd bij diagnose op: 1.) ovariële functie en feitelijke vruchtbaarheid (zich uitend in het krijgen van een kind); 2.) ovariële reserve en het risico op vervroegde overgang; 3.) uterus functie en zwangerschapsuitkomsten bij vrouwelijke overlevenden van kinderkanker in Nederland. Principal Investigators:

Prof. Dr. F.E. van Leeuwen (NKI/AvL)

Prof. Dr. C.B. Lambalk

Dr. E. van Dulmen-Den Broeder

Prof. Dr. G.J.L. Kaspers

Senior onderzoekers:

Dr. M.H. van den Berg Kinderoncologie/hematologie VUmc  181


Promovendi:

Drs. A. Overbeek

Samenwerkingsverband met vertegenwoordigers van kinderoncologische centra (AMC/EKZ, LUMC, UMCU, UMCN, UMCG en Erasmus MC/SKZ) b.

PAK-studie

Doel: nagaan welke factoren een rol spelen, bij de behandelend artsen van meisjes, adolescenten en jonge vrouwen met kanker, bij het wel of niet bespreekbaar maken van vruchtbaarheidsvraagstukken. Daarnaast zal geïnventariseerd worden wat voor informatie er beschikbaar is voor behandelend artsen en patiënten en aan welke informatie nog behoefte is.

Principal Investigators:

Dr. M.H. van den Berg

Dr. E. van Dulmen-den Broeder

Dr. C. Hilders (Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie)

Dr. M.M. ter Kuile (LUMC)

Promovendi:

Drs. A. Overbeek

Drs. L.A. Louwe

Samenwerkingsverband met afdeling Verloskunde en Gynaecologie en Medische Besliskunde in LUMC, en met Nederlands Netwerk voor Fertiliteitspreservatie.

II.

Beweging en kinderkanker: Q uality of Life In Motion (QLIM)

Deze onderzoekslijn richt zich op behoud of verbetering van conditie en spierkracht tijdens en na de behandeling van kinderkanker, door het aanbieden van fysieke en psychosociale trainingen als aanvullende zorg. Middels een gerandomiseerd onderzoek (QLIM) wordt gekeken of een programma met sport trainingen en psychosociale trainingen, aangeboden tijdens of vlak na de intensieve behandeling voor kinderkanker, een positief effect heeft op de lichamelijke conditie, spierkracht en kwaliteit van leven. Principal investigators:

Prof. dr. G.J.L. Kaspers

Senior onderzoekers:

Dr. T. Takken

Dr. J. Huisman

PhD students:

K.I. Braam

E.M. van Dijk-Lokkart

182  Kinderoncologie/hematologie VUmc


III. Klinisch en laboratorium onderzoek naar betere behandeling voor kinderkanker a

Hersentumoren:

Deze onderzoekslijn richt zich op het ontwikkelen van nieuwe behandelingen van hersentumoren bij kinderen, met als doel de overlevingskansen te vergroten en bijwerkingen op korte- en lange termijn te verminderen. Belangrijke pijler van deze onderzoekslijn focust op diffuus ponsglioom (DIPG), een ziekte met infauste prognose waar nog weinig van bekend is. i)

Klinische DIPG studies:

1. Gemcitabine en radiotherapie voor kinderen met DIPG

2. Multiple targeted therapie voor kinderen met DIPG bij progressieve ziekte

3. Zirconium-89-Bevacizumab PET studie voor distributiemeting in kinderen met DIPG

4.

DIPG Autopsiestudie

ii)

Preklinisch DIPG onderzoek:

1.

Ontwikkelen van DIPG cellijnen en diermodellen

2.

Targeting WEE-1 kinase in DIPG

3. Toepasbaarheid van convection enhanced delivery (CED) van carmustine als behandelmethode voor DIPG

4. Het gebruik van radioactief gelabelde antilichamen voor PET studies in DIPG muismodellen.

5.

Whole genome sequencing van DIPG autopsie samples

iii)

Medulloblastoom, ependymoom en hooggradig glioom:

1. De rol van EZH2 in het ontstaan van medulloblastoom en de embryonale ontwikkeling

2. Ontwikkelen van preklinische diermodellen voor medulloblastoom, ependymoom en hooggradig kinderglioom

3.

High-throughput drugscreens op primair hersentumormateriaal

4.

Drug-resistentie mechanismen in hooggradig kinderglioom

5.

Genetische karakterisering van hooggradig glioom bij kinderen

Principal Investigator:

Prof. Dr. G.J.L. Kaspers

Senior onderzoeker(s):

D.G. van Vuurden

Dr. E. Hulleman

PhD student(s):

M.H.A. Jansen

V. Caretti

Kinderoncologie/hematologie VUmc  183


L. Hidding

S. Mir

b.

Leukemie:

Dit is de meest voorkomende kinderkanker. Leukemie wordt behandeld met chemotherapie. De prognose van kinderen met leukemie wordt mede bepaald door response op de chemotherapie en het later ontwikkelen van een recidief. De twee belangrijke typen van leukemie waar wij onderzoek naar doen zijn de acute lymfatische leukemie (ALL) en Acute myeloïde leukemie (AML) i)

Acute lymfatische leukemie:

1. De rol van het FPGS enzym voor response op het standaard

2.

ii)

Acute myeloïde leukemie:

1. Karakterisatie van de cellen die verantwoordelijk zijn voor het

2. Identificatie van afwijkende fosfatase genen die van belang zijn

middel Methotrexaat Resistentie mechanismen tegen het nieuwe middel Bortezomib

ontwikkelen van een recidief. voor groei van de AML cellen Principal Investigators:

Prof. Dr. G.J.L. Kaspers

Dr. J. Cloos

Senior onderzoeker:

M. Irandoust

PhD students:

D. Niewerth

A. Wojtuszkiewicz

N. Franke

c.

Retinoblastoom (Rb):

Dit is een oogtumor bij kinderen die zich manifesteert op de jonge kinderleeftijd van 0 tot 4 jaar. Hoewel de overlevingskansen van deze oogtumor zeer hoog zijn (>90%) krijgen veel kinderen te maken met ernstige morbiditeit, waarvan een deel therapie gerelateerd is. Om therapieën specifiek tegen Rb te kunnen ontwikkelen, is kennis van het moleculaire carcinogenese proces essentieel. Het doel van dit project is nieuwe, functioneel relevante, biomarkers voor Rb te vinden. Principal Investigators:

Prof Dr. H. te Riele

Prof. Dr. G.J.L. Kaspers

Dr. J. Dorsman

Dr. J. Cloos

Dr. A. Moll

184  Kinderoncologie/hematologie VUmc


Senior onderzoeker:

A. Kors

PhD students:

B. Mol

I. Kooi

IV.

Kwaliteit van leven/toxiciteit

a. Effecten van hoge doses glucocorticoïden tijdens en na behandeling voor acute lymfatische leukemie en lymfomen op de kinderleeftijd:

1. CortisALL-studie: onderzoek naar de prevalentie en duur van HPA-as suppressie tijdens behandeling voor acute lymfatische leukemie en lymfomen.

2. DREAMS-studie: onderzoek naar HPA-as functie en slaap, vermoeidheid en kwaliteit van leven in overlevenden van acute lymfatische leukemie.

b.

Nier (dys)functie in de kinderoncologie:

1. Carboplatinstudie: evaluatie en optimalisatie van carboplatin blootstelling in de kinderoncologie, gebruikmakend van verschillende nierfunctiemarkers.

2. Nieuwe nierfunctiemarkers: onderzoek naar de toepasbaarheid van laag-moleculair eiwitten als nierfunctiemarker tijdens en na behandeling voor kinderkanker.

Principal Investigator:

G.J.L. Kaspers

Senior onderzoeker(s):

R.J.B.J. Gemke

A. Bökenkamp

PhD student(s):

H.N. Blufpand

M.S. Gordijn

Infectieziekten VUmc  185


Infectieziekten VUmc Naam afdelingshoofd: Prof. dr. A.M. van Furth

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Translationeel onderzoek naar infectieziekten met speciale aandacht voor invasieve infecties zoals sepsis en meningitis. Fundamenteel onderzoek wordt gedaan naar aangeboren immuniteit voor deze ziekten maar ook de outcome van deze ziekten komen aan bod in epidemiologische studies. De aangeboren immuniteit van kinderen met het syndroom van Down is een aparte focus.

186  Infectieziekten VUmc


Kinderlongziekten VUmc Naam afdelingshoofd: A. Nagelkerke Principal Investigator: Dr. E. Haarman

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Onderzoek richt zich op preschool-wheeze and primaire ciliaire dyskinesie (PCD).

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. EUROPA studie: Early Unbiased Risk-assessment Of Pediatric Asthma a. Geboortecohort studie (1250 kinderen) waarbij gezocht wordt naar voorspellers van astma op de schoolleeftijd met behulp van de combinatie van immunologische en infectiologische profielen in combinatie met “breathomics”. In samenwerking met de afdeling Longziekten en huisartsgeneeskunde AMC. Principal Investigator:

Dr. E. Haarman

Promovendus:

Drs. M.P.C. van der Schee

II. TRILHAAR project: Towards Reliable Investigation of ciLiary beHaviour And Adequate Remedies in primary ciliary dyskinesia Samenwerkingsproject met afdeling longziekten VUmc en klinische genetica VUmc. a.

Verbeteren van de diagnostiek:

Kinderlongziekten VUmc  187


1. Studie die de genetische mutaties in de Nederlandse PCD populatie onderzoekt met behulp van “Massive Parallel Sequencing”.

2. Studie die zich richt op de toepasbaarheid van PCD screening met nasale NO metingen.

b.

Verbeteren van de follow-up:

Longitudinale studie die zich richt op het in een vroeg stadium identificeren van respiratoire infecties met behulp van “breathomics”. In samenwerking met de afdeling longziekten, AMC. c.

Verbeteren van de behandeling:

1. Dubbelblinde gerandomiseerde trial waarbij het effect van Hypertoon zout bij de behandeling van PCD patiënten wordt onderzocht.

2. Pilot studie naar het effect van CO2 op Tobramycine depositie in patiënten met bronchiëctasiën.

d.

Overig:

Opzetten van een Nationale database voor PCD patiënten.

Principal Investigator:

Dr. E. Haarman

Promovendus:

Drs. T. Paff

188  Kindermaag-darm-leverziekten VUmc


Kindermaag-darm-leverziekten VUmc Naam afdelingshoofd: Dr. C.M.F. Kneepkens

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het onderzoek van de afdeling kinder-MDL is geconcentreerd op de samenstelling van de intestinale microbiota in relatie tot immuun-gemedieerde ziekten, zoals inflammatoire darmziekten en coeliakie en functionele darmstoornissen met betrekking tot de pathofysiologie en toekomstige therapeutische mogelijkheden. Andere interesses zijn onder andere darmmotiliteitaandoeningen, coeliakie, voedselallergie en nutritional rehabilitation. Principal Investigators:

Prof. Dr. PHM Savelkoul

Dr. AA van Bodegraven

Dr. CMF Kneepkens

Promovendus:

Drs. TGJ de Meij


Medische Psychologie & Maatschappelijk Werk Sectie Pediatrische Psychologie Naam afdelingshoofd: Prof. Dr. F.J. Snoek Naam sectiehoofd: Dr. K.J. Oostrom

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Medische psychologisch onderzoek naar de gedragsontwikkeling van kinderen en jeugdigen die opgroeien met een chronische ziekte en/of die vanwege aangeboren (syndromale) aandoening stoornissen hebben en beperkingen ervaren in het dagelijks leven. Kinderen met kanker en kinderen met aangeboren of verworven neurologische kwetsbaarheid (prematuritas en/of cerebrale parese) hebben onze speciale aandacht.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Beweging en kinderkanker: Q uality of Life In Motion (QLIM)

Dit onderzoek richt zich op behoud of verbetering van conditie en spierkracht tijdens en na de behandeling van kinderkanker, door het aanbieden van fysieke en psychosociale trainingen als aanvullende zorg. Middels een gerandomiseerd onderzoek (QLIM) wordt gekeken of een programma met sport trainingen en psychosociale trainingen, aangeboden tijdens of vlak na de intensieve behandeling voor kinderkanker, een positief effect heeft op de lichamelijke conditie, spierkracht en kwaliteit van leven. Principal investigators:

Prof. dr. G.J.L. Kaspers

Senior onderzoekers:

Dr. T. Takken

Dr. J Huisman

190  Medische Psychologie & Maatschappelijk Werk Sectie Pediatrische Psychologie


PhD students:

K.I. Braam

E.M. van Dijk-Lokkart Â

II. Brain development after prenatal growth retardation: effects of growth hormone treatment Dit onderzoek richt zich op groei, neurofysiologische en neuropsychologische effecten van behandeling met groeihormoon van small-for-gestational-age kinderen die inmiddels de basisschoolleeftijd hebben bereikt. Principal Investigators:

Prof. Dr. H. Delemarre- vd Waal

Senior onderzoekers:

Prof. Dr. C. Stam

Prof. Dr. D. Veltman

Dr. K.J. Oostrom

PhD students:

H.M.A. de Bie

M. Boersma

III.

Language comprehension in children with severe cerebral palsy

Deze onderzoekslijn richt zich op verbetering van communicatiemogelijkheden voor kinderen die vanwege ernstige houding- en bewegingsstoornis voor spraak en communicatie afhankelijk zijn van hulpmiddelen. Principal Investigator:

Prof. dr. M.S. van der Knaap

Prof. dr. J. Becher

Senior onderzoekers:

Dr. R.J. Vermeulen

Dr. K.J. Oostrom

PhD student:

J.J. Geytenbeek

IV. Behavioural development of very low birth weight infants into childhood: The role of sensory processing in understanding ASS and ADHD. Dit onderzoek richt zich (vanuit de neonatologie) primair op groei, lichaamssamenstelling en botmineralisatie op 7-jarige leeftijd in prematuren gevoed met postdischarge voeding (STEP 2) met vanuit onze expertise speciale aandacht voor de gedragsontwikkeling van deze Medische Psychologie & Maatschappelijk Werk Sectie Pediatrische Psychologie  191


kinderen. De kwetsbaarheid van het onrijpe brein en de mogelijk opgelopen wittestofschade zou een belangrijke verklaring kunnen zijn voor de relatief hoge prevalentie ontwikkelingsstoornissen in ex-prematuren. Principal Investigator:

Prof. Dr. H. Lafeber

Senior onderzoekers:

Prof. Dr. J Oosterlaan

Dr. K.J. Oostrom

PhD student:

T. BrĂśring

192  Kinderendocrinologie VUmc


Kinderendocrinologie VUmc Naam afdelingshoofd: J. Rotteveel

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE Het doel van de afdeling kinderendocrinologie is om zorg van hoge kwaliteit te verlenen aan kinderen met een endocrinologisch probleem in de regio NoordWest Nederland. De afdeling heeft de ambitie om verwijscentrum te zijn voor kinderen groei- en ontwikkelingsproblemen. De afdeling verricht onderzoek naar groei en ontwikkeling van prematuur en dysmatuur geboren kinderen in relatie tot voorspellers van hart-en vaatziekten. Verder wordt onderzoek verricht naar genetische stoornissen van het groeihormoon-IGF-1 systeem. Daarnaast wordt bij kinderen met genderdysforie onderzoek gedaan naar gevolgen van de behandeling van puberteitsremming en hormoonbehandelingen. De ambitie is om dit onderzoek in toonaangevende tijdschriften te publiceren.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I.

Onderzoekslijn I

Groei en voorspellers van hart- en vaatziekten bij prematuren en dysmaturen:

1.

Lange-termijneffecten van Post Discharge Feeding

2.

Prematuriteit en zoutgevoeligheid op 7-jarige leeftijd

3. Cardiometabole effecten van behandeling van bronchopulmonale dysplasie

Principal Investigator:

Dr. J.Rotteveel

Senior onderzoeker:

M.J.J. Finken

Kinderendocrinologie VUmc  193


PhD student:

II.

M. van de Lagemaat

Onderzoekslijn II

Genetische oorzaken van kleine lengte:

1. Voorspellende waarde van de IGF-1 generatietest voor de groeirespons

Principal Investigator:

III.

194  Kindernefrologie VUmc

M.J.E. Walenkamp

Onderzoekslijn III

Genderdysforie:

1.

Gevolgen van behandeling bij kinderen met genderdysforie

Principal Investigator:

Dr. D.T. Klink

Senior onderzoeker:

Dr. J. Rotteveel


Kindernefrologie VUmc Naam afdelingshoofd: dr. J.A.E van Wijk

1. DOELSTELLINGEN EN AMBITIE: De kindernefrologie in het VUMC omvat vele aspecten van de ontwikkeling van de nier en urinewegen in het zich ontwikkelende kind. Aanleg en functie van de nier bij verschillende aandoeningen en ziekten zijn speerpunt in het onderzoek. 2 grote lijnen omvatten die van KIMONO (kinderen met een nier) en kinderen met een tumor. Een speciale lijn omvat het onderzoek naar Nefrotisch Syndroom en glomerulaire aandoeningen.

2. ONDERZOEKSLIJNEN I. Kimono-studie: Kinderen met een mononier (Kidney of monofunctional origin) Doel:Â Wat is het effect van het hebben van 1 nier bij kinderen in verschillende leeftijdsfasen. Tevens is de vraag wat het risicoprofiel is van kinderen met 1 nier, al of niet in relatie met andere aangeboren aandoeningen. Hoe is het genetisch profiel, hoe is de functie in diverse stadia van het jonge leven, en wat is het risicoprofiel voor het latere leven aangaande bloeddruk, en vasculaire status, e.a.. Principal Investigators:

J.A.E. van Wijk

M.F. Schreuder (Radboud Nijmegen)

Promovendus:

R. Westland

Samenwerkingsverband met vertegenwoordigers van kindernefrologische centra (AMC/EKZ, LUMC, UMCU, UMCN, UMCG en Erasmus MC/SKZ) en diverse kinderafdelingen van perifere ziekenhuizen. Kindernefrologie VUmc  195


Tevens samenwerkingsverband met diverse afdelingen in het VUMC (klinische genetica, pathologie, kinderurologie e.a.).

II:

Nefrotisch syndroom

Doel: nagaan welke factoren een rol spelen in de behandeling van het nefrotisch syndroom. Incidentiestudies zullen worden gedaan, met follow-up onderzoek na diverse jaren van een incidentiecohort. Onderzoek naar risicofactoren voor bijkomende aandoeningen op het gebied van vaten, bloedstolling, botten, nierfunctie e.a. wordt verricht. Tevens is onderzoek naar een specifieke risicofactor gaande op het gebied van hemopexine. Principal Investigators:

Dr. J.A.E. van Wijk

Dr. W. Bakker (Groningen)

Promovendus:

Drs. L. El Bakkali

Samenwerkingsverband met vertegenwoordigers van kindernefrologische centra (AMC/EKZ, LUMC, UMCU, UMCN, UMCG en Erasmus MC/SKZ) gekaderd in WINS: Werkgroep idiopatisch nefrotisch syndroom.

III:

Nierfunctie in oncologie

Nier (dys)functie in de kinderoncologie:

1. Carboplatinstudie: evaluatie en optimalisatie van carboplatin blootstelling in de kinderoncologie, gebruikmakend van verschillende nierfunctiemarkers.

2. Nieuwe nierfunctiemarkers: onderzoek naar de toepasbaarheid van laag-moleculair eiwitten als nierfunctiemarker tijdens en na behandeling voor kinderkanker.

196  Kindernefrologie VUmc

Principal Investigator:

G.J.L. Kaspers

Senior onderzoeker(s):

A. BĂśkenkamp

PhD student(s):

H.N. Blufpand


Klinische genetica VUmc

2. ONDERZOEKSLIJNEN I

Mentale Retardatie: a)

RISK-MR:

Doormiddel van genetisch associatie onderzoek in een groot cohort kinderen met milde, niet-syndromale verstandelijke beperking hopen we genetische risicofactoren voor het ontwikkelen van een verstandelijke beperking aan te tonen. Hierbij gaan we uit van een multifactorieel model, waarbij we verwachten dat verschillende varianten (met op zichzelf een klein effect) samen de oorzaak kunnen zijn voor de verstandelijke beperking.

Principal Investigator:

Prof. Dr. Danielle Posthuma

PhD:

Drs. Gea Beunders

Verder betrokken: Prof. Dr. Hanne Meijers-Hijboer, Dr. Erik Sistermans en Drs. Jiddeke van de Kamp.

b)

AUTS2-deletie syndroom:

Als onderdeel van een breder onderzoek naar genetische afwijkingen bij een verstandelijke beperking hebben we door samenwerking met verschillende buitenlandse onderzoekers het klinisch beeld van 25 patiĂŤnten met een deletie in het AUTS2-gen in kaart gebracht. Het AUTS2 gen is geassocieerd met een verstandelijke beperking en autisme. Er zijn aanwijzingen voor een fenotype-genotype correlatie hetgeen momenteel verder onderzocht wordt met behulp van een diermodel. Met dit project hopen we meer inzicht te krijgen in de betekenis van deze zeldzame deleties en de in functie van het AUTS2 gen.

Principal Investigator:

Dr. Erik Sistermans

PhDs:

Drs. Gea Beunders en Drs. Els Voorhoeve

Klinische genetica VUmc  197


Verder betrokken: Dr. Sander Groffen, Dr. Luba Parbo, Â Prof. Dr. Hanne MeijersHijboer, Prof. Dr. Danielle Posthuma en Drs. Jiddeke van de Kamp en meerdere buitenlandse onderzoekers.

c)

Creatine transporter defect:

Verschillende studies naar klinische, diagnostische en pathofysiologische aspecten van deze in 2001 in samenwerking met VUmc ontdekte X-gebonden aandoening (fenotype bij vrouwen, behandeling bij jongens, genotype en fenotype in groot internationaal cohort, H-MRS studies). Principal Investigator: Dr. Gajja Salomons (klinische chemie/metabool laboratorium VUmc) PhD:

Drs. Jiddeke van de Kamp (klinische genetica VUmc)

Verder betrokken: Dr. Grazia Mancini (klinische genetica/kinderneurologie Erasmus mc), Prof.dr.Hanne Meijers-Heijboer (klinische genetica VUmc), Prof.dr.Marjo van der Knaap (kinderneurologie VUmc), Dr.Petra Pouwels (fysica en medische technologie VUmc), Prof. C Jakobs (klinische chemie/metabool laboratorium VUmc).

II

Bindweefselziekten:

Onderzoek naar erfelijke bindweefselaandoeningen zoals Marfan syndroom en Ehlers-Danlos syndroom. In de afgelopen jaren was er een belangrijke focus op genetische oorzaken en behandeling van osteogenesis imperfecta.

a)

Marfan syndroom:

Principal Investigator:

Gerard Pals

Betrokken onderzoekers:

Yvonne Hilhorst (LUMC), Fleur van Dijk en anderen

b)

Osteogenesis imperfecta:

Principal Investigator:

Gerard Pals

PhD:

Fleur van Dijk

198  Klinische genetica VUmc


Overige betrokkenen: Alessandra Maugeri, Jan Maarten Cobben(EKZ), Peter Nikkels (UMC Utrecht), Rick van Rijn (AMC)

c)

EDS:

Principal Investigator:

III

Gerard Pals

Syndromale aandoeningen: a) Discordantie voor congenitale afwijkingen bij monozygote tweelingen

Door middel van genetische analyse van eeneiige tweelingen, discordant voor aangeboren afwijkingen en syndromale aandoeningen, wordt geprobeerd genen te identificeren die betrokken zijn bij syndromale aandoeningen en het ontstaan van aangeboren afwijkingen. Principal Investigator:

Dr. Petra Zwijnenburg

Betrokken:

prof. dr. D.I. Boomsma (Biologische Psychologie VU)

IV

Overig: a)

Etiologie van de verdikte NT (nuchal translucency)

Recent is gebleken dat een veranderde lymfeontwikkeling hierbij betrokken is. Wij proberen te onderzoeken welke processen van invloed zijn op deze veranderde lymfeontwikkeling. Met name wordt gekeken naar een verstoorde neurale lijst celmigratie. Principal Investigator: PhD:

drs. Kyra Stuurman

Betrokkenen: dr. Mireille Bekker (gynaecoloog), dr. Serge van de Pavert (celbioloog), prof. dr. Reina Mebius (celbioloog), prof. dr. Hanne Meijers-Heijboer (klinisch geneticus) en prof. dr. John van Vugt (gynaecoloog)

b) Ouder-kind relatie en aangeboren afwijkingen

In een deelstudie van het cohort onderzoek Generaties2 wordt de effectiviteit van een kortdurende interventie voor aanstaande Klinische genetica VUmc  199


ouders van kinderen met een aangeboren afwijking getoetst. De interventie is gericht op de vermindering van negatieve symptomen in reactie op de prenatale diagnose, versterking van ouderlijke self-efficacy en het versterken van de onderlinge communicatie en wederzijdse steun tussen de beide aanstaande ouders en daarmee de bevordering van veilige ouder-kind relaties. Principal investigator: dr. Mirjam Oosterman en prof. Carlo Schuengel (ontwikkelingspedagogiek van de Vrije Universiteit). PhD:

drs. Margot Hankel

Betrokken: Afdeling Verloskunde VUmc: Melanie Engels, Afdeling Klinische Genetica VUmc: Prof. dr. E.J. Meijers-Heijboer, Afdeling Medische Psychologie VUmc, BOSgroep, Badhoevedorp: Dr. C. Brouwer-Dudok de Wit

200  Klinische genetica VUmc


Wie-is-wie Pasfoto's van mensen die een abstract voor het Amsterdam Kindersymposium indienden


van der Aa, Leontien

AIOS

Alvim, C

Kinderlongziekten en allergie

AMC

Kindergeneeskunde

EKZ/AMC en SLAZ

Attwell, Callan

Student

Kindergeneeskunde

VUmc

Aukema, Eline

Psycholoog

Psychosociale Afdeling

AMC

Metabole Ziekten Vasculaire Geneeskunde

EKZ/AMC AMC

Alvis, H.J.

van Baar, Annieke

Student

Kinderhematologie

AMC

el Bakkali, Loubna

AGIKO

Kindernefrologie

VUmc

AIOS

anatomie en embryologie

AMC

AGIKO

Kindergeneeskunde

VUmc

Bakker, Martijn

de Beer, Marieke

202  Inhoudsopgave


van den Berg, Elske

PhD Student

IC kinderen

AMC

van den Berg, Gerrit

arts-onderzoeker

Kindergeneeskunde

VUmc

Promovendus

Kinderneurologie

VUmc

Bleeker, Gitta

arts-onderzoeker

Kinderoncologie

AMC

Blufpand, Hester

arts-onderzoeker

Kinderoncologie

VUmc

Bolster, Eline

Kinderfysiotherapeut

Kinderhematologie

VUmc

Bonouvrie, Laura

aios revalidatiegneeskunde

Kinderrevalidatiegeneeskunde

VUmc

Bosman, Diederik

kinderarts

Algemene Pediatrie

AMC

van Berge, Laura

Inhoudsopgave  203


Braam, Katja

onderzoeker

kinderoncologie/-hematologie

Vumc

Orthopedagogisch Specialist Kindermishandeling

Algemene pediatrie/sociale pediatrie/Team Kindermishandeling AMC

AMC

kinderarts

Intensive Care Kinderen AMC

Medisch Centrum Alkmaar

AGIKO

Kindergeneeskunde/Kinderneurologie

VUmc

Burgers, Rosa

arts-onderzoeker

Kinder-MDL

AMC

Caretti, Viola

MD, PhD student

Kindergeneeskunde

VUmc

Arts -assistent kindergeneeskunde

Kinderendocrinologie

AMC

Brilleslijper-Kater, Sonja

Bruijn, Martijn

Bugiani, M.

Clement, Sarah

204  Inhoudsopgave


Dahhan, N.

Kinderarts

Algemene Pediatrie

AMC

Onderzoeker-inopleiding

Public Health

AMC

psycholoog

Psychosociale Afdeling

AMC

van Dijk, Irma

Promovendus

PLEK AMC

AMC

Dooves, Stephanie

Promovendus

Center for Childhood White Matter Disorders

VUmc

Frinking, Olivier

Medisch Student

kindergeneeskunde, immunologie en infectieziekten

AMC

Gazendam, Roel

PhD Student

Kinderimmunologie

AMC

van Dijk, Aimee

van Dijk, Marieke

Inhoudsopgave  205


Geukers, Vincent

kinderarts-intensivist

Intensive Care Kinderen

AMC

Geytenbeek, Joke

logopedist/logopediewetenschapper

CNCR/EMGO

VUmc

Gordijn, Suzanne

arts-onderzoeker

kinderoncologie/-hematologie

Vumc

van der Graaf, A

(geen functie bekend)

Metabole Ziekten Vasculaire Geneeskunde

EKZ/AMC AMC

Haberfehlner, Helga

PhD Student

revalidatiegeneeskunde

Vumc

Haverman, Lotte

Promovendus/psycholoog

Psychosociale afdeling

AMC

Heine, Vivi

Assistant Professor

Kindergeneeskunde

VUmc

206  Inhoudsopgave


Heisterkamp, Sabien

arts-assistent

Algemene Kindergeneeskunde

AMC

van Herrewegen, Femke

kinderarts-hematololoog i.o.

Kinderhematologie

AMC

Hijmans, Channa

Promovendus/psycholoog

Psychosociale afdeling

AMC

ten Hoedt, Amber

anios kindergeneeskunde

Metabole Ziekten

AMC

de Hoog, Marieke

Onderzoeker-inopleiding

Sociale Geneeskunde

AMC

Huibers, Minke

AIOS AMC

global child health

AMC

van Iersel, Laura

Student Geneeskunde

Kinderhematologie

AMC

Jansen, Marc

arts-onderzoeker

Kinderoncologie-hematologie

VUmc

Inhoudsopgave  207


de Jong, Justin

Kinderchirurg

Kinderchirurgie

Kinderchirurgisch Centrum Amsterdam (VU/ AMC)

Jonker, Femkje

arts-onderzoeker

Global Child Health Group

AMC

aan de Kerk, Daan

arts-onderzoeker

Kinderimmunologie

AMC

PhD student

Kinderoncologie

AMC

Kinderarts-oncoloog

Kinderoncologie

AMC

de Kruiff, Chris

kinderarts

Algemene Pediatrie

AMC

Kruijt, Charlotte

Student

Kinderhematologie

AMC

Kusters, Meeike

arts-onderzoeker

Metabole Ziekten / Vasculaire Geneeskunde

AMC

Knijnenburg, Sebastiaan

Kraal, Kathelijne

208  Inhoudsopgave


van de Lagemaat, Monique

Arts-onderzoeker

Kindergeneeskunde

Vumc

van der Land, Veronica

arts-onderzoeker

Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten

AMC

van der Lei,Hannemieke

arts-onderzoeker

Kinderneurologie

VUmc

van Litsenburg, Raphaele

Arts-onderzoeker

Kindergeneeskunde/Kinderoncologie-hematologie

VUmc

Loomans, Janneke

Student

Hematologie

AMC

Marchal, Jan Pieter

Psycholoog, PhD student

Endocrinologie/PsychoSociale Afdeling

AMC

de Meij, Tim

kinderarts-MDL

kinder-MDL

VUmc

Arts-onderzoeker / AIOS

Neonatologie

AMC

Miedema, Martijn

Inhoudsopgave  209


Mol, Berber

Onderzoeker-inopleiding

Klinische genetica

Vumc

Mugie, Suzanne

Arts-onderzoeker

Kinder-MDL

AMC

Mulder, Renee

PhD student

Kinderoncologie

AMC

Namavar, Yasmin

PhD student

Kinderneurologie

AMC

Nauta, F

Arts-assistent

Kindergeneeskunde

EKZ/AMC

Niermeijer, J.M.F.

Kinderneuroloog

Kinderneurologie

AMC

Niewerth, Denise

PhD student

Kinderoncologie/hematologie

VUmc

210  Inhoudsopgave


van Oers, Hedy

Onderzoeker/psycholoog

Psychosociale afdeling

AMC

Overbeek, Annelies

Arts-onderzoeker

Kinderoncologie

Vumc

Paff, Tamara

Arts-onderzoeker

Kinderpulmonologie

Vumc

Peeters, Babette

Arts-onderzoeker

Kindermaag-darm-leverziekten

AMC

Petrus, Nicole

Arts-onderzoeker

Kinderlongziekten en Allergie

AMC

van der Pol, Rachel

Arts-onderzoeker

kindermotiliteit

AMC

Psycholoog-onderzoeker

Neonatologie en spychosociale afdeling

AMC

Promovendus

Kindergeneeskunde

VUmc

Potharst, Eva

Ridder, Margreet

Inhoudsopgave  211


de Ru, Minke

Kinderarts metabole ziekten

Metabole ziekten

AMC

de Ruijter, Jessica

arts-onderzoeker

Metabole kindergeneeskunde

AMC

Rutten, Juliette

arts-onderzoeker

Kinder-maag-darm-leverziekten

AMC

van Santen, H.M.

Kinderarts-endocrinoloog

Kinderendocrinolgie

AMC

van Schie, Petra

kinderfysiotherapeut/onderzoeker

revalidatiegeneeskunde en kinderneurologie

Vumc

Schoenmaker, Nikki

arts-onderzoeker

kindernefrologie

AMC

Psycholoog

Psychosociale afdeling

AMC

Scholten, Linde

212  Inhoudsopgave


Schouten-van Meeteren, A.Y.N.

kinderoncoloog

Kinderoncologie

AMC

Sieswerda, Tessa

arts-assistent

Sociale Pediatrie

AMC

Sieswerda, Elske

arts-onderzoeker

Kinderoncologie

AMC

ANIOS

Kinderoncologie

AMC

fellow Kinderhematologie

Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten

AMC

arts-onderzoeker

Kinderimmunologie

AMC

Studente

Kinderhematologie

AMC

Stutterheim, Janine

Suijker, Monique

Tacke, Carline

van Tienoven, Bo

Inhoudsopgave  213


van der Tol, Linda

arts-onderzoeker

Metabole kinderziekten

AMC

van Velzen, Alice

arts-onderzoeker

Kinderhematologie, Immunologie en Infectieziekten

AMC

Verhoof, Eefje

onderzoeker

Psychosociale Afdeling

AMC

Vlieg-Boerstra, Berber

diĂŤtiste/post-doctoraal onderzoeker

Kinderpulmonologie en Allergie

AMC

arts-onderzoeker

Kindernefrologie

AMC

Walenkamp, Marie-Jose

kinderarts-endocrinoloog

Kinderendocrinologie

VUmc

Westland, Rik

Promovendus

Kindernefrologie

VUmc

Vogelzang, Judith

214  Inhoudsopgave


Wielenga, Joke

verpleegkundig wetenschappelijk onderzoeker

IC Neonatologie

AMC

Wildenbeest, Joanne

Kinderarts-onderzoeker

Kinderinfectieziekten en virologie

AMC

PhD Student

Kindergeneeskunde/hematologie

VUmc

Kinderarts-Neonatoloog

Neonatologie

VUmc

Wojtuszkiewicz, Anna

Zonnenberg, Inge

Inhoudsopgave  215


Index van eerste auteurs abstracts Naam

Initialen

Paginanummer abstract

L. B.

18

Alvim

C.

41

Attwell

C.

19

Aukema

E. J.

20

Avis

H. J.

69

Baar van

A.C.G.

21

Bakkali el

L.

22

Bakker

M. L.

23

Beer de

M.

24

Berg van den

E.

25

Berg van den

G.

26

Berge van

L.

27

Bleeker

G.

28, 29

H. N.

30

E. A. M.

8

BonouvriĂŠ

L. A.

31

Braam

K. I.

34

Brilleslijper-Kater

S. N.

35

Bruijn

M.

36

Bugiani

M.

37

Burgers

R.

38

Caretti

V.

39

Chegary

M.

40

Clement

S. C.

9

Dahhan

N.

32

Dijk van

A. E.

42, 43

Dijk van

M.

44

Dijk van

I. W. E. M.

45

Dooves

S.

46, 54

Frinking

O.

47

Gazendam

R. P.

48

Geukers

V. G.

49

Aa van der

Blufpand Bolster

216  Index van eerste auteurs abstracts


Naam

Initialen

Paginanummer abstract

Geytenbeek

J. J.

50

Gordijn

M. S.

10, 51

Graaf van der

A.

70

Haberfehlner

H.

52

Haverman

L.

53

Heestermans

L. W. A. A.

117

Heisterkamp

S. G. J.

55

F.

56

Hijmans

C. T.

57

Hoedt ten

A. E.

58

Hoog de

M. L. A.

59

Huibers

M. H. W.

11, 60

L.

61

Jansen

M. H. A.

12

Jong de

J.

62

Jonker

F. A. M.

63

Kerk aan de

D.

64

Knijnenburg

S. L.

65

K. C. J. M.

66

Kremer

L. C. M.

82

Kruiff de

C.

67

Kruijt

C.

68

Lagemaat van de

M.

71

Land van der

V.

72

Lei van der

H. D. W.

73

Litsenburg van

R. R. L.

74, 75

Loomans

J. I.

76

Marchal

J. P.

77

Meij de

T. G. J.

78

M.

79

B. M.

80

S.

81

Herrewegen van

Iersel van

Kraal

Miedema Mol Mugie

Index van eerste auteurs abstracts  217


Naam

Initialen

Paginanummer abstract

Namavar

Y.

84

Nauta

F.

89

Niermeijer

J. M. F.

85, 86

Niewerth

D.

87

Oers van

H. A.

13

Overbeek

A. E.

88

Peeters

B. M.

90

Petrus

N. C. M.

91

R. J.

92

E.

93

Ridder

M. C.

94

Ru de

M.

95

Ruijter de

J.

14, 96

H. M.

98

P.

99

N. J.

100

L.

101

A. Y. N.

102

E.

105

Pol van der Potharst

Santen van Schie van Schoenmaker Scholten Schouten- van Meeteren Sieswerda

218  Index van eerste auteurs abstracts


Naam

Initialen

Paginanummer abstract

Sieswerda- Hoogendoorn

T.

103, 104

Stutterheim

J.

107

Suijker

M.

108

Tacke

C. E.

109

Tienoven van

B. J. J.

110

Tol van der

L.

111, 112

Velzen van

A. S.

113

Verhoof

E. J.

114

Vlieg-Boerstra

B. J.

115

A.

97

Vogelzang

J. L.

116

Walenkamp

M.

118

Westland

R.

15, 119

Wielenga

J. M.

120

Wildenbeest

J. G.

121, 122

A.

123

I. A.

126

Vlieger

Wojtuszkiewicz Zonnenberg

* = geselecteerd voor Masterclass

Index van eerste auteurs abstracts  219


Dankwoord

Het Amsterdam Kindersymposium werd mede mogelijk gemaakt door:

Abbott

AstraZeneca

Baker Tilly Berk

Baxter

Chiesi Pharmaceuticals BV

Douwe Egberts

Merck Sharp & Dohme BV

Nestlé Babyvoeding

Nutricia Nederland BV

Mead Johnson Nutrition BV

Optima Grafische Communicatie

Stichting Steun Emma Kinderziekenhuis AMC

TEVA Nederland BV

Unilever Nederland BV

VU medisch centrum

Daarnaast willen wij bedanken:

– De abstract beoordelingscommissie, bestaande uit: dr. Arend Bökenkamp, dr. Nicole Boluyt, prof. Bert Bos, dr. Jacqueline Cloos, dr. Karin Fijnvandraat, prof. Marceline van Furth, prof. Reinoud Gemke, dr. Martha Grootenhuis, dr. Sander Houten, prof. Marjo van der Knaap, prof. Taco Kuijpers en dr. Kim Oostrom. –

De dagvoorzitters prof. Hugo Heymans en dr. Jeroen Vermeulen

De afdelingshoofden voor het maken van de vakgroepoverzichten

– Alle sprekers met in het bijzonder prof. Piet Borst voor het invullen van de Heymanslezing –

De posterwalkbegeleiders

De posterbeoordelingscommissie

– De Masters voor hun bijdrage tijdens de Masterclass: prof. Marc Benninga, prof. Hans van Goudoever, prof. Hugo Heymans, prof. Gert-Jan Kaspers en dr. Annemarie van Rossum – Bram Bruinsma voor het opzetten en onderhouden van de website van het symposium 220  Dankwoord


Johan van Meerloo voor het maken van foto’s

– Liesbeth Osterop en Carla van Burik voor de ondersteuning bij het organiseren van dit symposium –

Marga Moes voor de hulp bij de afhandeling van de financiële zaken

– Alle anderen die hebben bijgedragen aan het tot stand komen van het eerste Amsterdam Kindersymposium en de bijbehorende Masterclass

Dankwoord  221


Dit symposium werd mede mogelijk gemaakt door:

222  Dit symposium werd mede mogelijk gemaakt door:


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.