SSERS van urk
Stichting Urker Uitgaven

Onder redactie van T. de Vries
Deel V in de serie ,,Urker Uitgaven” 1983
Willem van Wouter was in het eerste kwart van deze eeuw een vooraanstaand visser. Hij was de eerste op Urk die een motor in zijn hotter liet plaatsen. (1914) Tjalling Ruiten maakte een schilderij van een oude foto.
© 1983 Stichting Urker Uitgaven
Niets uit deze uitgave mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, micro¬ film of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De stoere hotter ploegt dapper door de golven. Het is ideaal zeilweer, zo’n windkracht vier. Bruisend kielzog en de zingende wind door het tuig roepen herinneringen op aan vervlogen tijden.
Ja, het is nog mogelijk iets van de sfeer te proeven van weleer. Dank zij de mensen van de Vereniging Botterbehoud zijn schepen van toen behouden gebleven.
Elk van die schepen heeft zo zijn eigen historie en vaak is aan het scheepsnummer de geschiedenis van een heel vissersgeslacht verbonden.
Het is verheugend te mogen ervaren, dat de belangstelling voor de historie der visserij steeds toeneemt.
En nu eenmaal de belangstelling is gewekt, blijkt het verbazingwekkend, hoeveel materiaal en gegevens toch nog bewaard zijn gebleven.
Ook deze uitgave „Vissers van Urk” getuigt daarvan. Meerderen, waaronder ook veel oud-vissers, hebben aan dit boek meegewerkt en trachten in het geschreven woord ons iets te doen ervaren van de gebeurtenissen en omstandigheden van toen.
Daarnaast geeft ook het fotomateriaal een goed beeld van datgene wat onder ons destijds zichtbaar was.
Het geheel wil ons een beeld geven van het vissersleven, dat als altijd bijzonder zwaar, maar ook boeiend en bevrediging schenkend is.
Naar mijn mening zijn de samenstellers er in geslaagd de lezers die dit allemaal nog hebben meegemaakt, te boeien en ons alien een indruk te geven van het vissersleven op Urk. Ons Urkers is weleens verweten dat we te weinig oog hebben voor het verleden en veel meer betrokken zijn bij heden en toekomst.
Mijn wens is, dat ook deze uitgave meer belangstelling wekt voor onze geschiedenis. Want daarmee bezig zijnde Krijgen we ook meer zicht op de toekomst. De toekomst die ook spreekt uit dat oude opschrift op de UK 10:
Het is mij niet genoeg de zoute zee te peilen, Maar ik wens nog bovendien den hemel te bezeilen De mens is als een schip, De wereld als de zee, De Bijbel het kompas, De hemel is de ree.
Dirk BakkerToen 't land al meer onder hun voet verdween werd lot en leven op de zee geworpen en van de eens bestaande kleine dorpen op 't eiland overleefde er maar een.
De zee werd het domein van vrije mannen die worstelen moeten voor het schamel brood en 't soms bekopen met een vroege dood als zij in wind en weer hun netten spannen.
Van rampen werd hun leven vergezeld, ze konden zelden slechts op voorspoed bogen; van de befaamde schaapjes op het droge hebben de vissers er niet veel geteld.
't Geluk is wankel op ’t onwisse water, hoe groot en sterk de schepen mogen zijn, het menselijk vermogen is maar klein en. . . beste stuurlui weten ’t beter . . . later.
Die gang van zaken maakte wijs en sterk; een kloek geslacht, geleerd door vloed en winden wist telkens nieuwe middelen te vinden, en eindlijk kwam er ruimschoots loon naar werk
Maar ook de welvaart na de oorlogsjaren blijkt waterdicht noch waardevast te zijn, alleen bestendig bleefhet oud refrein: in voor - en tegenspoed, wij blijven varen.
Het zal maar weinig voorkomen dat een kleine plattelandspopulatie in de tijd van haar bestaan zoveel veranderingen kreeg te verwerken als de bevolking van het eiland Urk. Allereerst waren daar de ingrijpende geologische veranderin¬ gen. Van een groot moerassig eiland met enige kleine nederzettingen was tenslotte nog slechts een keileemheuvel met in de luwte een stuk laag weiland overgebleven, samen niet meer dan 80 hectare, met op de bult een nederzetting. Land was water geworden en zoet water zout, tot, na het leggen van de Afsluitdijk en de Noordoostpolderdijken, zout water weer zoet en veel water weer land werd. Alleen de vissers van Urk werden geen boeren meer, zoals ze oorspronkelijk wel geweest zullen zijn. Tezeer waren ze aan de zee en de visserij verknocht geraakt. Door slechte tijden, oorlogen en rampen heen bleven ze varen en vissen. Herhaaldelijk gingen ze over op andere scheepstypen en vangstmethoden en tenslotte verlegden ze zelfs hun visterrein hoe langer hoe meer van de Zui¬ der- naar de Noordzee.
In de twintigste eeuw verving de motorvaart de zeilvaart en bracht de moderne technologie de ingrijpendste wijzigingen op nautisch gebied. Ook politiek maakten de eilanders heel wat mee. Tal van keren kregen ze andere heren. Duizend jaar geleden nog tot Salland gerekend, kwam het eiland daarna in Hollands en Amsterdams bezit, was na de Franse tijd een Noordhollandse gemeente en werd in 1950 bij Overijssel ingelijfd. In 1620 deed de eerste predikant op het eiland zijn intrede en rond de daarop volgende eeuwisseling was de bevolking geheel gereformeerd.
De welvaart wisselde met de omstandigheden. Perioden met een redelijk bestaan voor de vissersbevolking wisselden af met tijden van bittere armoede. En ook het na- oorlogse ,,wonder van Urk” met zijn hoogtepunt in de jaren zestig kreeg een gevoelige terugval door de energiecrisis die in ’73 begon. Waren er in de zeventiende eeuw slechts enkele tientallen open roei- en zeilschuitjes de Urker vloot telt thans ca 120
grote, modern geoutilleerde stalen Noordzeekotters. Het binnenvissertje van destijds, dat de wal in het oog moest houden, werd een modern Europees ondernemer, maar in beide gevallen ging het om „brood uit het water.” Urker vissers varen tot op vandaag. Aan hen wordt dit boekje opgedragen.
In dit hoofdstuk geven vissers verslag van hun levenservaringen. Zij schrijven vanuit de praktijk van het vak en de kennis die zij aldoende verwierven. Niet alien zijn tot het laatst toe visser gebleven, maar wel bleven ze er nauw bij betrokken.
In de tijd van de zeilvaart voeren de Urker vissers, zo lang als het maar mogelijk was, met de schepen mee. De economische omstandigheden dwongen hen er wel toe. Werd de Noordzee te ontstuimig voor hen, dan zochten ze het wat rustiger Zuiderzeewater op, en op het laatst scharrelden ze nog wat met hoekwant of botnetjes vlak bij de wal. Tegenwoordig haken de vissers veel eerder af. Als walschipper blijft er nog genoeg te doen. Ook bieden de afslag en de visverwerkende bedrijven werkgelegenheid voor mensen die verstand hebben van vis en visserij en koud en nat werk niet schuwen.
Als eerste komt Lub van Riekelt van Kee aan het woord, niet te verwarren met de tweede scribent Lub van Jan van Bubbe. Hadden visserskinderen het in het algemeen al niet gemakkelijk, de eerste Lub had toch weleen heel moeilijke jeugd. Hij werd ook door een ernstige reumatische aandoening al vroeg invalide en werd winkelier. In 1925 schreef hij een verslag van zijn jeugd.
Mijn jonge jaren
Op 19 augustus 1883 moest ik mijn lieve Moeder door de dood missen. Toen pas zes jaar oud zijnde, begreep ik zeer weinig van mijn zo smartelijk verlies. Ja, zo weinig, dat ik dezelfde dag aan mijn Vader vraagde of hij voor mij een vlieger
wilde plakken, wat natuurlijk niet gebeurde. Ook wist ik niet, wat de oorzaak was van mijn Moeders dood. Wei zag ik bij haar lijk ook het lijkje van een pasgeboren kindje. Na verloop van tijd kreeg ik een tweede Moeder. Mijn grootmoeder zeide: „Het is je eigen Moeder niet. Je moet ook nooit zeggen van Moeder maar van Tante.” Dat was een verkeerde raad, maar hij ging diep met mij, en zo heb ik ook nooit anders gezegd dan Tante. Het duurde niet lang, nadat mijn Vader hertrouwd was, of mijn tweede Moeder begon tegen Vader te klagen over mij, dat ik zo ondeugend was. En omreden mijn Vader de vrede in het gezin wilde bewaren, besloot hij mij maar aan boord te nemen. Ik was blij dat ik al zo groot was, dat ik mee mocht varen. Ik was toen acht jaar. bij vader aan boord Het was voorjaar en ik ging mee haring vissen. (slepen). Het was het jaar 1885 en de zee had lang dicht gezeten. Ik weet nog dat er zoveel ijs in zee dreef en Okke Weerstand een gat in zijn schuit zeilde op een stuk ijs. En ook nog dat er zoveel wind kwam, dat een Lemster aak de mast afzeilde. Doch wij kwamen des avonds weer goed in de haven. Door de vele afwisselingen van die eerste dag had ik vergeten zeeziek te zijn. De tweede dag ging ik al als derdeman naar zee, omdat de derdeman het te koud vond. Wij visten tot drie uur’s middags en toen het eten op was, moesten wij de netten inhalen. Als ik mij goed herinner vingen wij 14 tal haring. En toen Vader en de knecht die uit de netten deden, moest ik zien koffie te koken. Ik had dat nog nooit gedaan en zou het proberen. Ik zocht turf en legde vuur aan, maar het duurde niet lang of ik moest naar boven en overgeven. Toen werd ik natuurlijk door Vader uitgelachen. Toen ik klaar was, deed ik water in de ketel en zette die op dat rokende vuur, waar nog totaal geen vlam in was. Door blazen af en toe waren er een paar vonken te zien. Toen het lang genoeg geduurd had, vroeg ik hoe de ketel deed als hij kookte, en toen zei hij dat als er wasem onder het deksel door kwam, dat hij dan kookte. Toen ik dacht dat ik klaar was, vroeg ik hoeveel koffie erin moest. Maar toen ik de kof10
fie inschonk was het nog maar lauw water met de koffie er bovenop. Maar Vader troostte mij. Na de haringvisserij moesten wij naar de Noordzee, omreden er geen ansjovis te vangen was. Dat was voor mij een nieuwe verrassing. Ik vond het wel vreemd dat wij, toen het donker werd, op zee bleven. Doch de lantaarn werd opgestoken en het net klaar gemaakt. Tenslotte ging het overboord en de visserij begon. Ik mocht van Vader in de kooi. Doch toen de nacht half om was, werd ik wakker van het leven dat gemaakt werd, en kwam tot de ontdekking dat het stormweer was geworden, en dat ze bezig waren het net in te halen. Het viel mij boven niet mee. Wij gingen voor de wind op de Waterweg aan. Er waren nog drie vaartuigen bij ons, de UK 142, 19 en 72. Wij kwamen goed binnen en gingen in de kruithaven, hoewel die voor een visserman verboden was, maar er was geen vissershaven. De UK 19 en 72 kwamen met elkaar in aanvaring, maar wij hadden geen last. Zaterdags kwamen wij in IJmuiden binnen en lagen daar aan een dukdalf, want ook daar was nog geen vissershaven, en geen visafslag, het was er allemaal zand. De vrouw van de lichtwachter vertelde dat zij een Urker vrouw was, en altijd goed met mijn Moeder was geweest. Wij kregen er een lekker kopje thee. En zo begon voor mij het vissen op de Noordzee en werd ik al als achtjarige ingewijd in het vissersleven. Ik was steeds zeeziek en het heeft wel twee jaar geduurd voor ik daar door was. Toen ik een jaar gevaren had en het weer winter werd, besloot mijn Vader mij weer op school te doen, maar dit beviel mij toen niet meer. ’s Avonds moest ik haringnetten breien en zo zat ik de hele dag aan de band. Maar ik leerde mij toch redden met lezen en schrijven. Door op te schrijven wat wij alzo vingen, leerde ik aan boord nog een beetje bij. Ook schreef ik de vaartuigen op die bij ons in de buurt waren en de diepte waarop wij visten.
bij een ander
Toen ik twaalf jaar was, moest ik bij een andere schipper varen, omdat er jongere broers aan boord kwamen. Ik werd verhuurd bij mijn oom voor een gulden per week, boven de kost. Eerst voorjaarsharing vissen met fuiken en toen ansjovis met
de kuil. Het was het voor vele vissers rijke ansjovisjaar 1890, maar voor ons was het niet voordelig. Daama verhuurde ik mij bij een andere schipper voor een daalder per week. In de herfst gingen wij schelvisbeugen. Ik was vierdeman en dat viel mij niet mee, maar ik had een goeie schipper die mij in veel behulpzaam was en met mijn gebreken geduld had. Het werd een strenge winter. Het jaar daarop bracht veel moeilijkheden, zodat we blij waren toen het om was. Daarna verhuurde ik mij bij Pieter Baarsen voor 140 gulden per jaar. Hij was voor mij een beste schipper, die mij veel leerde, en ook om waakzaam te zijn. Daar hijzelf altijd aan dek was, kon hij niet verdragen als zijn volk sliep. Het was 1892, het beruchte tyfusjaar waarin toen zoveel mensen zijn gestorven. Gelukkig hoefden wij er niet voor in de haven te blijven, hoewel er toen een vrees over de bevolking lag. De visvangst liet te wensen over. In de week van Hemelvaart gebeurde er iets dat ik maar een keer heb meegemaakt. We visten voor Terschelling. Op een middag haalden wij het net in. Toen het halverwege was, kwam het boven vol grote schelvis, doch toen moesten wij ons haasten om te houden wat erin zat, wat ook gelukte. We hadden geen ijs aan boord en gingen zo gauw mogelijk naar de markt, temeer daar het warm weer was. Het liep zo, dat wij de volgende morgen aan Zwartsluis waren en daar de vis verkochten voor 53 gulden; en zo kwam het dat wij de woensdagavond voor Hemelvaart nog thuis waren. knecht Omdat ik groot van persoon was, vroeg mijn Vader mijn schipper of die mij geschikt vond om als knecht bij hem te varen. Mijn schipper zei, dat het wel zou gaan. En zo is het gebeurd dat ik op veertienjarige leeftijd knecht bij mijn eigen Vader was met mijn broer van twaalf jaar als derdeman. Dat kon, omdat mijn Vader zelf een sterke man was en wij maar een kleine hotter hadden. Het is misschien eigen roem, maar hij had nu voor het eerst steun aan mij, omdat ik veel gebruik had gemaakt van de koersen van de ene plaats en ton op de andere en ik de diepten en droogten van de verschillende vaarwaters in mijn eerste jaren had opgeschreven, hoewel mijn Vader het niet altijd vertrouwde. Op het stuk van de vis-
serij vroeg hij wel wat we zouden doen, maar dan had hij zijn plan al lang gemaakt. Het varen ging best, het werk vlotte, ik deed goed mijn best, gaf acht en werd door Vader geprezen. Door onkunde heb ik bij het maken van een net wel eens wat garen vermorst, maar ik werd er zelfstandig door en hij liet me gaan. Hij was een zeeman die niet veel gevaar zag en wij waren dus veel in zee, terwijl anderen met groter botters soms binnen lagen. Wij maakten veel gevaren door, waarbij andere, grote botters bleven, maar de Heere heeft ons altijd bewaard en onder Zijn zegen verdienden we goed. Vader wilde een tweede hotter kopen, geen nieuwe, maar een uit het vaarwater, zodat wij geen schuld hoefden te maken. Begin december ging hij uit IJmuiden naar Zaandam, waar een hotter te koop was. Doch ik en mijn broer van veertien jaar bleven aan boord. Vader kocht die hotter en ging naar Urk om geld en toen ging de Zuiderzee dicht. Ik huurde in IJmuiden een oud-Urker, Pieter de Boer, en ging naar zee.
Zo begon op 10 december 1895 de visserij voor mij voor het eerst als schipper. Daarna kwam Jan Loosman voor De Boer in de plaats. De Kerstdagen brachten wij aan boord door. Toen ging Jan Loosman weer bij Louw en Hendrik Post varen en kregen wij Cornelis Loosman aan boord, die toen negentien jaar was, zodat wij met ons drieen net vijftig jaar waren. Bij de wal was weinig te vangen en we besloten verder van de wal af te gaan, maar ook daar was de vangst niet best. Een Enkhuizer noemde ons doen en laten kwajongenswerk, en dat heb ik later pas begrepen, want om in januari met een heel kleine hotter zo ver uit de kust te gaan, dat is kwajongens¬ werk in de voile zin van het woord. Na veel gescharrel met weinig verdiensten kwamen wij na een reis van acht weken in de avond van 28 januari weer thuis. Nog voor ik achttien jaar werd voer ik als schipper uit, met mijn halfbroer als knecht en een jongere als derdeman. Vader was schipper op de gekochte hotter. Hoewel alles goed was nagekeken en gerepareerd, bleek toch dat de beslagen van de blokken niet sterk genoeg waren, want Vader zeilde nog maar
even, toen het zeil naar beneden viel, maar hij wist toch zonder hulp binnen de pieren te komen. Het tweede jaar werd een best ansjovisjaar en we verdienden goed, met een nieuwe beug sleepnetten, want we hadden nog geen staande netten. We maakten daama ook een best jaar op de Noordzee. Het was 1897. En omdat we zo gelukkig waren, besloot Vader ook een hotter te kopen voor mijn andere broer en dat gebeurde ook. In 1898 kochten we weer een hotter uit Zaandam. Kort tevoren had ik kennis gekregen aan een meisje, dat ik al van kind af aan kende en met wie ik ook wel eens gepraat had. Zij is ook mijn vrouw geworden.
De vis wordt duur betaald Niemand van de Urker vissers had zo’n vruchtbare, bewogen en ook kritische pen als Lub van Jan van Bubbe. Hij heeft niet alleen veel in kranten geschreven, maar ook een boek met zijn herinneringen gevuld: ,,Zee op”, uitgegeven door De Boer - Maritiem. We beperken ons daarom in dit boek tot een bijdrage van zijn hand voor het ,,Jeugdleven”, waarin hij een bange nacht met de „Neeltje” beschrijft:
,,Afgaande op het misleidende weerbericht van 6 oktober 1954 was ook de UK 60 gaan steken, toen het geen weer meer was om te gaan vissen, want de wind zou immers afnemen? ’t Werd echter geen afnemen, maar aanwakkeren van de wind en steeds meer aanschietende zee. Reeds vrij kort na het invallen van de nacht werd het vliegend weer. De boel werd stormvast gemaakt, de kor benedendeks gebracht en het visruim met de beugel verzekerd.
Van tijd tot tijd kwamen stortzeeen aan dek en ongeveer na middernacht sloeg een ruit van de stuurkast in. Het achterzeiltje was ook neergehaald zodat de kotter helemaal geen zeil voerde, het weer nam nog in hevigheid toe, ook het weer¬ bericht van 11 uur meldde zware storm, toen was het echter al te laat.
De ruit uit de stuurkast van „Neeltje” werd provisorisch met een stuk oliegoed gedicht. Ondanks de laarzen en de rubberjassen was iedereen toch doornat. De kachel brandde echter en Jan v.d. Berg zei tegen zijn broer en verdere bemanning zich van droog goed te voorzien en dan kon hij straks worden afgelost. De motor liep op weinig slagen, alles was in orde aan boord van de UK 60. Tegen een collega zei Jan v.d. Berg nog, dat het op lager wal zou spannen en hij wist, dat daar ook verscheidene kleinere Urker vaartuigen waren. Het was nagenoeg kwart over vier in de nacht van 7 oktober 1954. Jacob v.d. Berg had zich even verkwikt door droog goed aan te trekken, en zou net het ijzeren luik, dat binnen de motorkap over de ingang van het logies lag, openen, want Jan v.d. Berg had zelf het bevel gegeven, het luik boven hun hoofd te sluiten, en toen gebeurde het. Het zal wel altijd onopgelost blijven of de kotter van de zee viel of dat de schipper van koers veranderde, maar eensklaps, in een moment, werd de „Neeltje” door een geweldige grondzee totaal ondersteboven geworpen. De motor stopte meteen. De accu’s vielen uit hun kist in de motorkamer, het licht viel uit . . . Het is voor een mens moeilijk zich vlug te realiseren, dat bo¬ ven nu onder is en onder nu boven. Aardedonker en dan zulke omstandigheden. De brandende kachel hing met de poten bevestigd aan de lanen, zwak zagen ze het schijnsel van de brandende kolen. Het water gulpte met klokken door de kachelpijp naar bin¬ nen. Ook door de reten van het ijzeren luik kwam water naar binnen. De beide luiken in de vloer van het vooronder kwamen met een smak in het water terecht. De eierkolen hadden het luik opengedrukt en het kolenstof vermengde zich met de verstikkende smook en rook van de uitdovende kachel. Met de handen werden de laatste resten gedoofd van de gloeiende kolen in de hangende kachel.
In deze situatie bevonden zich de vier mannen, opgesloten in een enge ruimte met hun wanhoop en doodsangst. Ze waren echter goed bij hun positieven, de vier. De oudste had al vele stormen over zijn hoofd horen gaan en veel zout Noordzeewater was al tegen zijn oliejas aangestormd, maar een derge-
De mens is als een schip, de wereld is de zee, de bijbel het s CO a Q, E o
lijke situatie was nog nooit voorgekomen. De twee jongste broers beseften de onmogelijke toestand, die niet zo heel lang kon duren. Ze maanden aan om tot God te bidden om genade voor het sterven, dat niet zo heel lang op zich zou laten wachten. En steeds gulpte het water naar binnen . . . Ze hadden een steunpunt gezocht en gevonden aan de mastomtimmering, goed verbonden aan de tafel, en steunden zich aan elkander. Ook de banken, waar onder normale omstandigheden op wordt gezeten, hadden het begeven. De klok was met een smak van de haak gevallen in het water. Uit het benauwde gemoed van de mannen perste zich de bede van Ps. 130: „Uit de diepte roep ik tot U, o Here”! Een opperde toen de mogelijkheid, dat de kotter zich wel zou richten op de tanks in de zijde, die misschien, ja wel zeker als luchtkamers fungeerden. De ademhaling werd moeilijker en steeds gulpte het water naar binnen en het water steeg, steeg.. Hoe lang deze toestand, van met de kiel van het schip naar boven drijven, heeft geduurd, valt moeilijk te zeggen. Want wat is tijd? Tijd wordt bepaald aan de omstandigheden. Naar schatting moeten het echter 10 of meer minuten zijn geweest. En toen gebeurde het wonder. Met een vervaarlijk geruis begon de kotter te richten, ze hoorden in hun gevangenis de knap van de afbrekende mast en de kotter lag weer recht, onder was weer onder. Toen begon de strijd om de uitgang te vinden door het zwalpende water met twee geopende luiken in het logies. De ene broer vond het eerst de uitgang, de trap was weggeslagen, maar hij trok zich omhoog en kon het luik openmaken. De andere volgde en was toen ook op het dek. De oudste matroos was de verkeerde kant uitgekrabbeld en moest geholpen worden om er ook uit te komen. Snerpend slaat de wind door het weinige tuig. De top van de afgeknapte mast wordt heen en weer geslingerd aan het knikstag en veroorzaakt levensgevaar. Want de kotter is in een woord een wrak. Voor een kwartier nog een levend iets, met kracht om zich te roeren. Een kunststuk van allerlei menselijke techniek. Nu niets. Gelijk een walvis waar in een granaat is ontploft. Dwars op de zee, diep in het water lag de kotter en elke golf joeg dwars over het hulpeloze schip. Hun eerste gedachte was Jan. Ze meenden in de stuurhut iets te zien staan. Het was
het visbord, dat als door een reuzenhand was neergekwakt naast het stuurwiel. De regulateur van de motor stond nog op dezelfde toeren als toen ze omlaag gingen. Het hart van het schip stond stil en de wekker stond stil op kwart over vier. Hun eerste zorg was om de kotter voor zee te krijgen. Een ballastbrood van 50 KG werd gevonden, dat klem zat tussen davits, daar de visdraad op en deze werd weggevierd. En werkelijk, weer gehoorzaamde het wrakke schip aan het overleg van de mens en de kotter ging met de kant in de zee liggen. Een glimp van hoop op lijfsbehoud ging door de mannen. De toestand was echter nog uiterst hachelijk. Inmiddels had de ene broer alles wat drijven kon overboord geworpen, in de hoop dat de misschien zwemmende schipper iets zou kunnen grijpen. Een mens wil, begrijpelijk, iets doen. Enigszins scheen de orkaan te luwen of leek het maar zo? Twee man in de ruimte van de W.C. en twee man in het kombuisje op het achterdek, zo hielden ze zich schuil voor het met elke beweging van het schip overzwalpende water. Werd het nu toch dag? Een glimp van licht kwam langzaam over de witgekuifde machtige golftoppen waartussen de Neeltje, met zijn dek te water, leek als een stuk brandhout in de oceaan. Meer en meer won het daglicht het van de nacht. Ze waagden zich uit hun schuilplaats op het door water overspoelde dek, en nu deed de ravage zich in vreselijke werkelijkheid voor.
De houten opbouw was van de stalen onderbouw van de stuurhut volkomen weggeraakt. Het op de stuurhut vastgebonden reddingsvlot was eveneens verdwenen. De kostbare instrumenten: Kompas, zender, richtingzoeker, echolood en echograaf voor visdetector waren verdwenen. Het water stond aan de kleppen van de 4-tact Industrie motor en maakte door de slingerbeweging de ravage nog groter. Een accu was terechtgekomen en klem blijven zitten bij de grote poulie van de drijfriem. Ook de bergplaats, ’t nettenruim, stond vol water. In het visruim was slechts ongeveer 2 voet water, de druk van de lucht binnen het visruim had de toegang van het water grotendeels verhinderd. De voorpiek was geheel droog maar ook in het vooronder stond nu het water tot boven de kachel.
De wil tot leven, tot behoud begon zich nu sterker te doen gelden bij de verkleumde mannen en zij begrepen dat alleen werken en inspanning hen zou kunnen redden. Eerst werd de groot gevaar opleverendetopmast onschadelijk gemaakt. Twee dekens werden aan de mast bevestigd; als grote vlaggen, als noodsein, riepen zij om hulp. Meerdere schepen waren in hun nabijheid toen de ramp plaats greep en een kwam nu, niet zo ver voorbij, al met de kop op de wind stekende. Er was buiten de dekens niets om de aandacht te trekken. Geen vuurpijlen, want ofschoon ze in een dichte bus zaten, waren ze alle nat. Geen lucifers, geen olie om in brand te steken. Het weer knapte nu merkbaar op. Wei was het nu nog stormweer, maar de hoop en ook de droefheid om het verlies, herleefde, De slagpomp om de motorkamer leeg te pompen was intact, emmers waarvan er drie aan boord geweest waren, waren niet te vinden. Dus maar pompen, pompen. Elkaar afwisselend ging het pompen onophoudelijk door en langzaam zakte het water in het schip en kwam er meer drijfvermogen. Ook van voren kon de slagpomp worden gebruikt en met het naar buiten gaan van het water werd het wrak weer meer een weerbaarder schip en steeg ook de hoop van de mannen. Ze zeiden tegen elkaar: „We moeten het water uit het vooronder zover weg zien te krijgen, dat we de kachel aan zien te maken, want als we weer een nacht in moeten, zonder warmte, komen we om van kou en ellende.” Een had een speurtocht gehouden toen het water in het logies zakte. En ziedaar in een hoek van een der kastjes nog een pak luci¬ fers en droog. Inmiddels was het reeds elf uur op de voormiddag geworden en daar kwam een grote tanker, welke later bleek de ,,KONGO” te zijn uit Bergen, Noorwegen. Deze is trouw bij hen gebleven en kwam zo kort bij hen, dat ze zijn geroep konden horen, maar niet verstaan. Zeker had deze kapitein hun van het nog diep in het water liggend schip willen halen, maar dat was nu in deze omstandigheden niet meer nodig. Zeer vlug zette de weerverbetering nu door; er was nog wel een zeer hoge, lange deining, maar brekers waren er niet meer. Ze beduidden door tekens om hun noodsein uit te zenden en hun positie op te geven.
Deze begreep en voldeed meteen aan het verzoek. Toen kwam de O. 183 op het noodsein af, die op de thuisreis was naar Oostende. De bemanning van de tanker zag met genoegen, hoe de viskotter zijn ontredderde collega op sleeptouw nam. De kapitein salueerde en vervolgde nu zijn reis. Een eresaluut voor deze nobele Noor!
Wij staken het relaas van de ,,Neeltje” gedaan aan de hand van de ooggetuigeverslagen. De bemanning van de 0.183 verdient bijzondere vermelding, voor hun edele hulp en daadwerkelijke steun, toen zij de „Neeltje” naar IJmuiden hadden gesleept. Deze Zuid-Nederlanders waren van het goede soort.
Wij zien door de geschiedenis van deze storm, dat alles er op aankomt of een schip door een grondzee wordt getroffen. De „Neeltje” met zijn totale gewicht van 100 ton werd in een ogenblik, als een baal turfstrooisel omgegooid. Vroeger werd gezegd: Je kunt in een nacht meer verspelen dan verdienen. Dit geldt nog altijd, schoon er meer gehandeld wordt naar het beginsel van: Wie waagt die wint. De vis wordt duur betaald.
Op het eiland Urk was het goed wonen. Op de havens was het in mijn kinderjaren altijd een gezellige drukte. In het bijzonder met de haringteelt (februari mei) en de ansjovisteelt (mei juli). Dan had de havenmeester heel wat te regelen. Dan lag de hoek van de Westhaven vaak vol Staverse jollen. Daar woonden ook een paar weduwen die voor de vissers zeer vriendelijk en hulpvaardig waren. Ente van Trui werd door de vreemde vissers moeder genoemd. Verder lagen er schepen uit Bunschoten, Elburg, Vollenhove, Huizen, Lemmer en Kampen, en ook enkele uit Marken. Die visten alien met staande netten. De Volendammers visten met de kuil in span, ’s nachts, als er tenminste voldoende wind was. Die kwamen minder in de Urker haven. Viskopers kwamen o.a. uit Harlingen en Huizen. Lichtendal
had op Urk een haringrokerij. Veel haring werd met snelle botters naar de Huizer rokerijen vervoerd. Uit die plaats kwamen Gerrit Boud en koper Veerman. Urker viskopers waren Jan en Piet Brouwer, Pieter Keuter, Gerrit Snoek, Albert Hakvoort (van Inte) e.a. Pieter Barends verdiende zijn sporen als haringteller; bij Klaas en Hendrik Snijder werden de netten getaand. Ook bij Hen¬ drik van Veen, Albert van Inte en Jelle Hakvoort. Dan wer¬ den de netten te drogen gehangen, aan stokken in de mast of op droogpalen tegen de hoogte bij de toren. Enkele Urkers lieten, net als Bunschoters en Harderwijkers, hun netten ’s zondags wel in zee staan, maar anderen zagen dit als een ontheiliging van de rustdag. Velen hadden het er geestelijk moeilijk mee. Er werd heel wat jacht op de haring gemaakt. Het begon al op het strand bij Texel, meestal begin februari. Op Urk werd dan reikhalzend uitgezien.
Ik herinner me nog dat ik een dag met vader meeging op de haringvangst. Ik was toen 10 jaar. Met 2 botters voeren we met een flinke bries de haven uit. Zeilen tot bij Schokland, en toen ging de kuil overboord, en voor de wind trokken de bot¬ ters het net voort. Er werd 18 gulden verdiend die dag. Er kon verse haring en spiering gegeten worden. „We zijn weer uit de winter,” zei vader, „en we hebben weer vers geld.” Men was met weinig tevreden.
allerlei visserij
De kleinere schepen visten op haring in de Zuiderzee, de grotere (met een kiel van 38 tot 42 voet) gingen naar de Noordzee om bot en schol. Gelegenheidsvissers zetten fuiken en kubben rondom Urk en op de Rotholm. Dat deden bijv. Hendrikus en Flip ten Napel. Ze hadden het opzicht (en onderhoud) over havens en zeewering. Ook met een zegen werd door de landlui gevist. ’s Winters werd wel met een soort ijzeren hark gevist (een elger) om door een gat in het ijs een zootje paling te bemachtigen. (Albert Kroon). Na haring- en ansjovisteelt bleven de kleine botters op de Zuiderzeepaling vissen met de dwarskuil. Er werd niet veel mee verdiend. Wie kon, ging naar de Noordzee.
Oude Urker mannen visten bij de wal met botnetjes om nog een paar kwartjes te verdienen. Dat werd ook gedaan door de oude Pieter de Vries (Piepetjen), een tevreden broeder. Op een keer had hij ’s morgens maar 2 botjes gevangen. Toen hij met z’n roeibootje aanlegde, zei iemand tegen hem: ,,Dat is maar weinig man,” waarop hij antwoordde. „Ik heb er geen een verdiend.” Ook botbeugen gebeurde wel sporadisch op de Zuiderzee. Onder het ijs viste men met spieringnetten. De ge¬ vangen spiering werd langs de huizen uitgevent. Schelvisbeugen gebeurde op de Noordzee, maar dat hield in mijn kinderjaren helemaal op. Ook met gamalen - en mosselenvangst werd wel een boterham verdiend. Het koken en pellen gaf veel levendigheid. Op mannen als Jacob Brands (UK 161) en Harmen de Jong (UK 65) werd in mijn tijd veel gelet. Als zij van zee af vluchtten, gingen de anderen meestal ook. Er werd op die mannen vertrouwd. Harmen moest, als ’s morgens de zon opging, altijd geroepen worden, want dan kon hij daaruit opmaken of het goed weer zou blijven of niet.
De UK 48 van Okke Weerstand was in mijn jeugd de mooiste hotter. Die werd de plezierbotter genoemd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden de vrienden Jacob Brands en Harmen de Jong concurrenten van elkaar. Dat was toen de Eerste Urker Stoombootmaatschappij werd opgericht, tegenover de Kamper Stoomboot Maatschappij. De een werd kapitein op de Urker boot, de ander op de Kamper boot, de Geusau. Later kwam gelukkig alles goed en gingen ze samenwerken. Nog even iets over de haring en de ansjovis. De haringen werden geteld: 4 in je 2 handen en dat 50 keer, dat was een tal. Een mand met een tal (200 stuks dus) werd overgegeven in de hotter die ze vervoeren moest. Daarin zat een door de gemeente beedigd teller, die elke mand met een krijtje op een plank aantekende. Je moest je nummer van het schip afroepen (in ons geval 147) en dan riep de teller hoeveel het reeds was. Bij de vijfde keer riep hij vaantje vol. Tien keer zo’n vaan vol was 50 tal endatnoemde men een last. Er waren op Urk 6 of 7 tellers. De ansjovis werd bij duizend stuks naar de zoutergebracht. Jetelde ze bij 5 stuksin elke hand, tot je er
100 en dan 1000 had. Als je er zo’n 50.000 ving, viel er heel wat te tellen. Om die uit de netten te klaren was een heel karwei, vooral voor vrouwen en jongens. Ook met het koppen en inzouten was heel wat arbeid gemoeid. De schoongemaakte visjes werden in grote houten bakken (warbakken) gezouten. De andere dag vroeg begon het inleggen aan een lange houten tafel waaraan een 15 vrouwen en mannen stonden die de vis uit de bakken aan bosjes van 15-20 legden en bij de man die in het midden van de tafel zat, deponeerden. Deze vlijde ze in het vat, zette ze onder het zout en kuipte de voile ton dicht. De tonnen werden opgeslagen.
Als er buiten de Urker haven schepen in het ijs zaten, en ze moesten naar binnen getrokken worden, dan kwam de ijsloperbemanning in actie. Een dikke staaldraad werd aan de schepen bevestigd, en intussen had de omroeper (o.a. blinde Jelle) de mannelijke bevolking opgeroepen om te komen trekken op het strandje. De draad werd over katrollen geleid en er moest gelijk getrokken worden. Een man met een uitzonderlijk goede keelprestatie kreeg daarbij de leiding. Hij schreeuwde vanaf de palen op de dam eerst. „Zet je hoor!” En dan: „Een an! Twee an! Trekken maar!” (Ien oh!)
Dan vielen alien gelijk aan en zo werden de schepen dan een voor een naar binnen gehaald. Ze konden niet buiten blijven, dat was door de stroom die toen nog in de Zuiderzee liep veel te gevaarlijk. Voormannen van de ijsloper waren o.m. in die dagen: Gerrit de Boer, Jan Schraal en Van Urk. Leidinggevende figuren: Jacob Brands, Steven Korf, Harmen de Jong, Louwe Korf e.a. Als jongetje maakte ik (het zal in 1902 geweest zijn) eens iets mee, waar iedereen verwonderd over was. De Zuiderzee zat vol ijs, maar de meeste zeilbotters verbleven in IJmuiden of elders. Toen de winter voorbij was, sloeg een Zuidwesterstorm het ijs stuk en de vloot probeerde de thuishaven te bereiken na de lange winter met zijn ontberingen aan boord. Maar bij Urk zat nog kilometers ijs. Wij zagen achter de toren de schepen naderen, maar ze konden met zoveel ijs voor de boeg de haven niet bereiken en bleven op ongeveer 3 km af-
stand in het ijs steken. Aan de UK 47 echter (schipper J. de Vries) gelukte het zonder veel moeite de haven in te komen. En wat bleek toen hij binnen was? De schipper had J. Schenk aan boord, die de vorige morgen plotseling was gestorven. Zou er, vroegen wij ons af, zo vurig om uitredding gebeden zijn, en had God dat gebed wonderlijk verhoord?
Hoe men vroeger schipper werd, en hoe het mij verging
Ik zou er wel een boek over kunnen schrijven, denk ik wel eens, zoveel herinneringen komen bij me boven, als ik mijn leven overdenk. Als derdemanntje begonnen, heb ik de over¬ gang van zeilkracht op motorvermogen nog meegemaakt na de Eerste Wereldoorlog; en na de Tweede Wereldoorlog de overgang van motorbotter op motorkotter. Ik weet van de armoede in de jaren ’20, toen vele Urkers naar de Zaanstreek vluchtten (ik was er twee jaar bij) en van de goede verdiensten in de jaren zestig en de neergang daarna. Ik mag wel zeggen, dat ik op de lagere school een goede leerling was, maar dat ik in het laatste schooljaar het onderwijs nogal abrupt verliet. We zaten bij meester Jansma. Het was maandagmorgen en hij ging naar gewoonte de klassen door om de drie of vijf centen schoolgeld bij de oudste kinderen uit een gezin op te halen. Dan kreeg een oudere leerling die nog wat bleef doorleren het opzicht, en ja, dat ging wel eens mis, en ook deze maandag. Toen de meester in de klas terug kwam, werden vier jongens, waaronder ik, als de ,belhamel aangewezen en dit keer zonder pardon van school gestuurd. Het was twee weken voor we de school officieel zouden verlaten.
Ik kreeg meteen mijn eerste schipper en werd vierdemannetje bij Riekelt Romkes op de UK 88. Het was nog oorlogstijd, en meest alles was op de bon. De schipper kreeg voor aan boord een petroleumbonnetje. Ik moest in het vooronder met een gedroogde oliekrul en een lange turf het kacheltje op gang
zien te krijgen en koffie voor de mannen zetten. We hadden haringnetten in zee. Als het mooi weer was, werd met behulp van de vlet op zee de haring uit de netten geklaard, zodat die meteen weer in zee gezet konden worden. Zat er veel haring in, dan werden de netten in de haven geklaard en werd de vis aan de afslag gelost en moesten de netten opnieuw geschoten worden.
Kwam er na de haring geen ansjovis, dan ging deze schipper met zijn aak op de lijn liggen (dat was de strook water waarbinnen de palingkuilvissers niet mochten komen) om deze te bewaken. Hij was er voor aangewezen. Ik kon wel bij hem blijven, al was er geen ansjovis, maar in ,,liggen op de lijn” had ik geen zin, omdat ik net als mijn kameraden Noordzeevisser wilde worden.
derdemannetje
Dat ik kwam als derdemannetje te varen bij Sjoerd Pasterkamp, de UK 135, een kleine zeilbotter. En hoe ging dat? Dan was er te veel en dan te weinig wind, dus van verdienen kwam niet veel. Als het half kon, gingen de schipper en de knecht om de veertien dagen naar huis en dan moest je je als kleine jongen maar zien te redden, die paar dagen; waarbij de zondag. Dat overkwam ook de andere jongens en je zocht dan troost bij elkaar, en je at en sliep bij elkaar. Als het er afgekund had, dan had de schipper je vijf gulden gegeven om er ’s maandags wat boodschappen voor aan boord te brengen, voor als het dan weer was om naar zee te gaan. En zo ging dat jaar voorbij.
In 1918 kwam ik te varen bij Sjoerd en Hessel van Truitje, op de UK 228. Ik was een kijkje gaan nemen in dat bottertje, toen het bij het strandje lag en er niemand aan boord was. Er was nogal wat zand ingewaaid en ik herinner me nog, dat ik het meteen maar van de laningen veegde. Ook weet ik nog dat ik bij ouwe Truitje voor het raam netten zat te boeten, en dan om elf uur een lekker kopje koffie met brok van haar kreeg. Klein Jan, haar jongste zoon, voer in die tijd als grote derde man op een grote hotter, ik meen de UK 172 van Andries Visser. Het brood was nog op de bon, maar Trui zorgde toch altijd dat wij twee roggebroden mee kregen als we voe-
ren. Ze scharrelde er wel wat bonnetjes voor op. Als we wat vingen, brachten we de vis in IJmuiden aan de markt. Als kleine jongen zat ik dan beneden op de grote bol¬ der de scholletjes te strippen. Ik kon het nogal vlug, en gestript of ongestript scheelde wel 4 gulden per kist in de prijs.
Het jaar daarop kwam ik als derdeman op de UK 185. Als je een cent of zo per gulden besomming meer werd geboden, dan ging je bij een nieuwe schipper. In dit geval waren het de gebroeders Reinier en Dirk Korf. Toen Dirk die zomer naar de Zaan vertrok, kwam mijn vader bij ons varen. Later ging ook Reinier naar de Zaan, en is er gebleven, maar Dirk was gauw weer terug. Hij ging op Urk o.m. met blauwe pruimen venten, en hertrouwde met Aaltje van Eb. Hij werd rijk met zonen gezegend. We visten met de 185 voor Scheveningen en er was armoede genoeg. Op een keer was het builtje leeg en moest er mooi gepraat worden om nog een paar broodjes los te krijgen. Het jaar daarop werd ik verhuurd bij de gebroeders Romkes op de UK 17, een grotere hotter, maar ook nog voor de zeilen. In die tijd viel juist de overgang van de stok- op de bordenvisserij. Het eerste jaar dat ik ging varen, moesten de korlijnen nog met een handdraairol achter de mast binnen boord gedraaid worden. Dan moest je als derdeman die lijn „voor houden”. Dan draaiden de schipper en de knecht die mastlier rond en moest je als jongen die lijn van de rol op de plecht voor de mast naar je toetrekken en opschieten, en als dan de „knokkel” voor de boeg kwam, verdeelde die lijn zich in tweeen (dat noemden ze de hanepoten) en nam de schip¬ per de achterste en de knecht de voorste voor zijn rekening, en zo werd de korrestok met kor door hen naar zich toe gehaald tot de „zak” met de gevangen vis boven kwam. Als het de moeite waard was, werd bij het achterschip vis uit de zak geschept, die door de knecht open gehouden werd. Het scheppen gebeurde met een schepnet een lange stok en een ronde beugel met net erin. De schipper schepte en de derde¬ man deed aan het eind van het schepnet een trekje mee. De vis e.d. werd op het achterdek uitgestort en gesorteerd. Eer ze in die tijd aan het scheppen toe waren, was er al weer heel
wat gevangen vis verdwenen. De middelen om wat te vangen en te verdienen waren ontoereikend in die tijd.
Zij die het financieel voor elkaar konden krijgen namen een motor in hun hotter. In de UK 64 werd, meen ik, de eerste 20 PK Kromhoutmotor gebouwd. Anderen namen een 12 of 16 PK Deutz - Brons - motor. Die Kromhoutmotoren waren middeldruk motoren die je moest voorverwarmen met een blaaslamp. Ze bevielen zeer goed. Die andere waren hogedrukmotoren met stangen en kleppen die je koud en met lucht op gang moest gooien. In de zomer ging dat vrij goed, maar in de winter kon je wel eens twee flessen lucht verbruiken en ’m nog niet op gang krijgen. Later bevielen ook de Industrie viertaktmotoren goed. En nadien kwamen er door de technische wetenschap vele voor de visserij zeer geschikte motoren.
In het begin was het modderen. De botters lagen niet diep genoeg, zodat, met een beetje wind, de schroeven in dood water draaiden, de motor ging hollen en er werden brokken gemaakt. (Nu zijn er al kotters die 4 a 5 m. diep steken en een motorvermogen van 2000 PK hebben!)
In de jaren ’20 werd de bordenvisserij uitgedacht en in de jaren ’60 de bokkenvisserij, en wel met twee vistuigen; aan elke kant van de kotter een tuig, en die visserij leverde uitstekende resultaten op, vooral wat de tongvangst betreft. Toen hielpen de banken de vissers financieel verder en dat resulteerde in groter kotters en steeds sterker motoren. Zestig jaar terug wist men daar op het eiland nog niet van. Toen de Zuiderzee van de Noordzee werd afgesloten, kwam de Rijksdienst de erkende belanghebbenden wel te hulp bij het kopen of laten bouwen van een Noordzeemotorbotter. Dan waren de echte Noordzeevissers op die zgn. erkende Zui¬ derzeevissers, die steun kregen, wel eens jaloers. Maar eerst weer terzake.
knecht
Het was in 1921 dat mijn vader een zeilbottertje huurde van Amsterdamse heren. Dat ging via Klaas Romkes, de oud-
directeur van de visafslag. Toen gingen mijn jongere broer en ik bij mijn vader varen en was ik knecht geworden. Het was de IJM 400,en we hebben er tot de nazomer op gevaren, toen mijn broer en ik besloten naar de Zaan te gaan. Zelfs mijn va¬ der kreeg er een jaar werk. Mijn broer en ik kwamen er terecht in een oude hotter van een drukkerij, die bij het station Koog - Zaandijk lag. De IJM 400 werd later de UK 73. Toen is hij door Klaas Romkes aangekocht en van een motor voorzien, en daar heeft zijn zoon, ook een Klaas Romkes (de late¬ re wethouder) lange tijd mee gevaren en gevist. Zo gingen schepen vaak in andere handen over. Nadat mijn vader uit de Zaan was teruggekeerd, huurde hij, met mijn oudere broer, een hotter uit het Nieuwediep, de HD 28, van Rozendaal. Die hotter was van Harmen van Frans geweest voor hij kapitein op de Urker postboot, de „Geusau” werd. Er stond een twee-cilinder Deutz-Brons van 24 PK in, voor die tijd een sterke motor, maar zo’n viertaktmotor kreeg gauw een te ruime zuiger en dat gaf veel moeite. Na een jaar kregen mijn broer en ik van diezelfde reder de HD 7 en ook de HD 6 en HD 18 kregen Urk als thuishaven. Maar na een jaar ging de reder failliet en ging naar Amerika en zijn botters werden verkocht. Mijn vader kocht de HD 7 en zette er een nieuwe 35 PK N.U.K. in. L. Kramer kocht de HD 6 en ook die kreeg zo’n motor. Dat is gauw gezegd, maar eer zo’n koop en verbouwing financieel rond was, moest er met pijn en moeite heel wat geregeld worden. Nu had ikeen goede huur bij Luut Kamper op de UK 18, die een 35 PK motor had, een van de sterkste motoren voor die tijd. Middelijkerwijs werd daardoor de meeste vis gevangen en de hoogste besomming gemaakt. Na aftrek van olie- en ijskosten kreeg je je deel van de netto-besomming. Maar financieel sterk waren we niet. Hoe kon mijn vader dan de HD 7 kopen? Dat zat zo: Mijn vader had een vriend in Den Haag, de zoon van een vriend van mijn grootvader, die veel kennissen en vrienden had op godsdienstig gebied. Het waren mensen die een omzetting in hun leven mochten kennen en deswege iets van de ware Godsvreze en daar ook over spraken. Een van die mensen had mijn vader eens toegezegd, dat als hij eens een scheepje zou willen ko¬ pen, hij wel bij hem terecht kon. (Hij had hem ook al eens ge-
holpen met een oude schokker, maar die had hij door twee jaar ziekte weer moeten verkopen.) En zodoende kon mijn vader de HD 7 kopen voor 1500 gulden. Toen moest er nog gezorgd worden voor een nieuwe motor en daar was 1250 gulden handgeld voor nodig. Dat kostte mij mijn spaarcentjes en er moest nog bij geleend worden ook. De hotter kwam op 8400 gulden. Werf Metz vertimmerde de hotter en vernieuwde het achtersschip, Hoekman bouwde de motor in, Snijder leverde garen voor een paar nieuwe korren, en dat ging alles op afbetaling. Maar ik had vier broers. De oudste was getrouwd, die zou voor schipper varen. Vooreerst voer vader nog mee. Willem en later Hein kwamen erbij. Sjoerd en ik voeren bij een ander. Wy moesten voor moeders weekgeld zorgen, wat de hotter opleverde was voor afbetaling van de gemaakte schulden, En, onder de zegen des Heeren, liep het zo, dat ik met behulp van derden op 1 januari 1930 de hotter van vader kon overkopen en hij bij scheepswerf Metz een nieuwe UK 16 kon laten bouwen.
Ik zegde mijn huur op bij Hessel Wakker, UK 144. Hij was mijn laatste schipper. Ik was nu zelf schipper geworden. Het was geen gemakkelijke weg geweest om zover te komen. En dat was het in die tijd voor bijna niemand. Je pakte alles aan om het dagelijkse brood te bescharrelen. Er was sardien te vangen en ik (de UK 72) ging samen vissen met Frans Kramer (de UK 57) en de UK 16 met de UK 202. Het viel verder dat jaar 1930 zo, dat er veel ansjovis in de Zui¬ derzee te vangen was en Frans en ik (we hadden elk een mooie kuil) daar aan meededen. En ik moet eerlijk zeggen^ die ansjovisteelt deed me heel goed. Onder de zegen des Hee¬ ren, maakten we zelfs weken van 1100 gulden elk, en was ik dat jaar schuldenvrij, en kon ik ook met een nieuw huis beginnen, waarin ik nu al 53 jaar lief en leed met mijn vrouw gedeeld heb. We verloren een zoontje van bijna vijfjaar en onze oudste dochter van veertig. Dat zijn slagen die je je hele leven meedraagt. En wie zal tegen God antwoorden? De vraag van zondag 5 werd ons op het hart gebonden. Als we maar bij de dagelijkse noden het ene nodige niet vergeten. Maar terug
naar de visserij. Op een keer stond Frans op de werf wegens lekkage en konden we ’s maandags pas een beetje laat de ha¬ ven uit. Ik stelde hem voor, bij het tonnetje van de Rotholm aan het net te gaan en in de richting Vollenhove te trekken, daar had je niet zo gauw last van staande netten die in zee gezet werden. Wij deden een trek van een paar uur en konden onze klaarzak meteen vol scheppen. Toen een trek terug net zo. Die middag losten we een paar duizend kilo verse ansjovis voor f 550,-. Dat was een mooi begin. We maakten, zo ik al zei, een mooie teelt. Alleen de eerste week konden we niet erg met de anderen meekomen. Wij dachten dat de kuil zou ,,blazen” en hebben er toen een tweede zak achteraan gezet. Verder hebben wij ons dat jaar in de Zuiderzee bezig gehouden met de vangst van binnenscholletjes en botjes. Wij kwamen ook bij de Kreupel terecht. (De afsluitdijk werd in die tijd gelegd). We losten de bot en schol meestal in Volendam, net als de UK 102 en UK 28. de afsluitdijk Toen de afsluiting in 1932 een feit zou worden, kwam Van der Goot van de politieboot ons meedelen, dat we per 1 juli een akte van vergunning moesten aanvragen, omdat de Zui¬ derzee nu Ijsselmeer werd. Daar de schol- en botvisserij een afgedane zaak was geworden, gingen we ons toeleggen op de palingkuilvisserij. De kleinere krachten onder de vissers wer¬ den aan een zgn. krediet geholpen, om over te gaan op de snoekbaarsvisserij, maar snoekbaars was er toen nog niet veel te vangen. Toen de motorvloot in drieen werd gedeeld kwamen we in de knel te zitten. In groep A vielen de botters boven de 50 PK, in B die tussen 30 en 50, en in C die daar beneden. De 20 PK werd ingevoerd en toegelaten voor de palingvisserij en 30 PK als overgangsmaatregel. De A-groep was uitgekocht van hun rechten op de Zuiderzee, met 2000 gulden om snurrevaad-spullen aan te schaffen. De B-groep moest de motor afstellen tot 20 PK en dat gaf elk jaar weer veel strijd en moeite. Nu, ieder weet de uitkomst. Een deels ingepolderde zee en op het Ijsselmeer tenslotte een kuilverbod.
Toen kwam in 1940 de oorlog en werd ons land bezet. Dat bracht oorlogs- en mijnengevaar, en toen werden eerst de grotere en later zelfs de kleinere motorbotters „gevorderd”. De ouderen haalden herinneringen aan de oorlog 1914-1918 op: Ik had zelf als jongetje mijnen in zee zien drijven en de HD 10, een klein bottertje, bij Terschelling in de lucht zien vliegen. De UK 119 van Louwe Post en de UK 114 van Hendrik de Vries liepen op een mijn, en ook de EH 110, waar twee Urkers op voeren. En ook de UK 46 op de rede van Terschel¬ ling, maar daarvan kon gelukkig het volk en zelfs de hond gered worden.
De A-groep kon volgens art. 6 van de Z.Z.Wet een toeslag op het bedrijfsinkomen krijgen, doch dat gold als overgang slechts voor drie jaren. De B-groep wilde door al de moeilijkheden om op het Ijsselmeer te vissen de botters wel verkopen. Er kwamen Katwijkers op Urk om botters te kopen om mee bij de kust te vissen, omdat hun loggers en trawlers ook gevorderd waren. De eersten die hun scheepjes verkochten, deden dat, achteraf gezien, voor een te lage prijs. De verkopers van de motorbotters kochten een oude zeilbotter of kwak terug en hebben daar verder onbelemmerd mee op het Ijsselmeer kunnen vissen, hetzij met staande of met sleepnetten, op snoekbaars en op paling. Het was een moeilijke en gevaarlijke tijd, maar gelukkig moesten de Duitsers na vijfjaar de vlag strijken en mochten wij de vrijheid herkrijgen. En toen heeft Urk zich zo snel mogelijk, en zo goed en kwaad als dat ging, weer klaargemaakt voor de visserij, met name op de Noordzee, die goede resultaten opleverde. Er werden schepen uit Duitsland terug gehaald, gekocht, verbouwd, kortom er was een grote aktiviteit merkbaar.
de na-oorlogse jaren Ikzelf lag acht maanden wegens een ernstige darmontsteking te bed. Voor nieuwbouw kon ik geen vergunning krijgen en ik liet toen mijn oude kwak op de westwerf verbouwen tot Noordzeebotter, en kocht daarvoor de motor, lier en borden van mijn broer Jan. De Duitsers hadden in zijn hotter een
55 PK motor gezet, die daarvoor te licht was, en hij kreeg een vergunning voor een 100 PK Kromhoutmotor. Ik heb het er twee jaar mee gedaan, en verkocht toen de zaak naar Arnemuiden en kocht van werf Boot in Alphen aan de Rijn een nieuwe IJsselmeerkotter, waar ook T.Visser de UK 115 en W. van Urk de UK 158 vandaan hadden. Met een 20 PK Industriemotor kwam zo’n kottertje op 36.000 gulden en met netten en toebehoren erbij op 42.000. De hotter had 23.000 gulden opgebracht en zo kon ik eigenlijk weer van voren af aan beginnen, het lot van zo menig visserman. Met het kottertje ging ik ook wel bij IJmuiden voor de kust vissen, maar wat kun je met een 20 PK op de Noordzee begin¬ nen? We modderden door tot eind 1949. Toen lag daar met een gebroken krukas de HD 18 en ik hoorde dat die te koop was. Die kon ik kopen voor 33.000 gulden en ook een tweedehands krukas. Doch de trekkracht viel tegen en de motor had geweldig veel last van het uitdraaien van de krukmetalen. Daar ik niet dadelijk van mijn IJsselmeerkottertje kon afkomen, heeft Hessel Keuter daar nog een zomer mee op het Ijs¬ selmeer gevist, en toen kon ik het verkopen naar Makkum voor 26.000 gulden en kon toen ook mijn Kromhout vervangen door een tweedehands Deutz VM uit Duitsland. Voor de oude motor kreeg ik in Makkum 5000 gulden. Zo moest een visser ook wel een handelaar zijn, want schepen en motoren gingen vaak van de een op de ander over. Vooral toen voor Urk veel nieuw gebouwd werd, werden veel oudere schepen naar elders verkocht. De visserman hoopte daarbij door groter schepen en sterker motoren op beter verdiensten, maar zette zich ook telkens weer in de schulden. Toen wij na vijf jaar de Deutz in elkaar draaiden, werd er een 150 PK driecilinder ingebouwd, die ik geschikt had kunnen kopen. Het was een gereviseerde motor van hetzelfde type. Maar een mens blijft streven naar verbetering. Het was inmiddels 1962 geworden en we lieten via Klaas de Boer in Graftdijk een nieuwe kotter bouwen met een 300 PK Bolnesmotor. Dat kon ik wagen, omdat ik intussen hulp gekregen had van twee zoons. Mijn oudste werd geen visser, maar kwam op het kadaster en werd daar projekt-ingenieur. Mijn
tweede zoon werd in 1975 met zijn schip „gesaneerd” en werd centrale-verwarming-monteur. Mijn jongste vaart nog met de nieuw gebouwde kotter van 1967, maar nu met een 950 PK Japanse motor.
Zo doen zich in het leven vele veranderingen voor. En de Urker vloot heeft dat in de afgelopen halve eeuw wel heel sterk meegemaakt. Als we terugzien staan we alien verwonderd over de enorme opgang die onze vloot maakte. Er waren jaren dat er haast wekelijks nieuwe grotere kotters bijkwamen, met steeds weer sterker motoren. Wie zelf „een paar centen” had en opgroeiende zonen, kon van de bank gemakkelijk een nieuwe kotter op krediet krijgen. Maar het spreekwoord zegt: De wal keert het schip. Nu het economisch zoveel slechter gaat als in de jaren zestig (na de energiecrisis van 1973 en wat daarop volgde), liggen er in de haven kotters te koop waar men niet van af kan komen. Anderen varen op gunst van de banken. De onkosten van de schepen, en vooral de olieprijzen, zijn zo hoog opgelopen, dat het door meerderen niet meer op te brengen is. Alles werd duurder, maar de vis niet. Een hellingbeurtje loopt direct al in de duizenden. De werven staan vaak al leeg en het onderhoud van de schepen loopt achterop. Hoge prijzen en rentelast nekken de Noordzeevisserij. De tijden veranderden. Maar wij weten dat de tijden in des Heeren hand zijn. Moge Hij de arbeid onzer handen nog met Zijn zegen bekronen.
De eerste bladzijden uit mijn levensboek
Ik ben op 12 januari 1908 geboren als het derde kind van Klaas Kramer en Mina de Vries. Toen het gezonde en gezellige gezin tenslotte voltooid was, bestond het uit vader, moeder, tien jongens en drie meisjes. De dingen die ik opschrijf, zijn niet alle zo belangrijk voor de lezer, maar tonen wel aan hoe in het vissersleven grote veranderingen hebben plaatsge-
vonden. Met plezier doorliep ik de lagere school, samen met mijn neef en vriend Klaas Ras. Op 1 november 1919 kwamen we van school. Die winter voer ik al mee met oom Cornells en oom Albert Kramer, en we haalden aardappelen uit Harlingen en turf uit Nieuw Amsterdam. Meester Jansma vroeg aan mijn ouders of ik niet naar de kweekschool mocht om voor onderwijzer te leren, want het was er toen net door, dat er dan steun voor gegeven werd door het Zuiderzeefonds, maar daar had ik geen zin in. Ik gaf er de voorkeur aan met vader en broer Klaas op de hotter te varen. In het begin had ik erg veel last van zeeziekte, maar ik hield vol.
In die tijd kwam er een grote verandering in de uitoefening van de visserij. Oom Wouter de Vries had als eerste een motor in zijn hotter de UK 64 gekregen en er volgden er meer, maar eerst na de oorlog kwam er schot in, vooral in 1919 en 1920. De resultaten met de motoren van 14 tot 26 PK waren van dien aard, dat iedereen die het enigszins klaar kon krijgen zijn hotter liet verbouwen en verstevigen en er een motor in liet zetten. De motor zelf kostte toen 5 tot 7 duizend gulden en daar kwam dan nog heel wat bij. Als we dan bedenken dat met zo’n hotter maar gemiddeld 5 a 6 duizend gulden’s jaars „verdiend” werd, dan is meteen duidelijk hoe zwaar zo’n bedrijfje belast werd. En met het geld kwam het soms heel benauwd voor elkaar. Er waren geen banken waar je terecht kon. Sommigen leenden van levensverzekeringen, en alles moest op hypotheek. Er zijn wat een zuchten geslaakt als de datum van rente en aflossing naderde en het geld er nog niet was. En je kon er ook niet teveel tegen opzien je onder de bezwaren te zetten, want het spreekwoord zegt terecht: Wie het eerst komt, het eerst maalt, en de laatste wordt door de hond gebeten. Wie bijtijds meeging kwam het beste uit, ook toen al, en zo is het nog. De eerste motorbotters waren haast allemaal al schuldenvrij toen de laatsten tot motorisering overgingen en daarvan zijn er aan lager wal geraakt, omdat de visserij toen al een crisis doormaakte. Ze konden in 1922 en 1923 geen besomming maken die hen uit de schulden kon helpen.
mijn eerste zeereis
In de eerste week van juli 1920 deden we onze eerste zeereis met de UK 43, de Eendracht, voorzien van een 25 PK Con¬ cordia-motor. Het was voor mij als jongen van 12 jaar het be¬ gin van mijn vissersloopbaan. Het was al vrijdagmorgen voor we naar zee gingen. We visten een etmaal en verkochten zaterdags in Harlingen de vis voor 105 gulden. Toen we koers zetten naar Urk kregen we bij Hindeloopen al een warmloper aan het voorste lager en daar moesten we mee naar de fabriek, en daarbij moest haast de hele motor van voren uit elkaar genomen worden. Het was wel een sterke motor, maar veel dingen vielen moeilijk te repareren en we hebben er dan ook veel mee meegemaakt. Het was een viertakt motor en om het scherpe geluid van de uitlaatgassen te verzachten was er water op de uitlaatpijp aangebracht en dit bracht veel slijtage mee: om het halve jaar een nieuwe pijp, wat we ook probeerden. Een keer kregen we door een lekke uitlaatpijp zelfs een de¬ fect mechanisme waarmee de motor in zijn werk werd gezet en konden we voor- noch achteruit. De motor had twee kamraden, en daar braken nogal eens tanden uit, en dat werd dan een zeer omvangrijke reparatie. Kwam de wind van achteren dan werd het hele schip vuil door de uitlaatgassen. We kwamen soms als nikkers de Urker haven in en moest er een hele schoonmaak van schip en bemanning volgen. We stuurden nog met de helmstok. In 1922 gingen we geheel met eigen volk varen, mijn vader de schipper, Klaas van 18 als knecht, en ik, als 14-jarige als de derdeman.
slechte jaren Wat de visserij betreft is het voor ons het slechtste jaar geweest. Toen we tegen Kerstmis drie weken in Terschelling lagen en niet konden vissen, moesten we het lood van de onderpezen verkopen om in leven te blijven. We hebben toen nog een paar trekken gedaan in het Schuitengat, het vaarwater voor de haven. Wij hadden toen voor zegge en schrijve vier en een halve gulden aan vis, en het was nog een geluk dat wij niet, zoals andere botters, het net stuk hadden. Wat is er toen ernstig gebeden om toch het dagelijks brood te mogen ontvangen. Ook werd er in die tijd veel gesproken over God
en zijn Woord, en als jongen mocht ik daar graag naar luisteren. Nu moeten we dit ook weer niet idealiseren, want de gesprekken op de schepen gingen ook wel over „ouwe kollen” en ,,voorbereidingen”, en dan dorst je als jongen haast niet meer in het donker boven dek te komen. De ouderen haalden dan allerlei trucjes uit en de jongens werden op die manier ontgroend. Er werd na zo’n griezelverhaal bijvoorbeeld tegen je gezegd: Je kunt nu geen vijf vorken in het schip hiernaast brengen, en als je dan wilde bewijzen dat je dat wel kon en durfde, zorgden ze ervoor dat de vijfde vork zo heet was, dat je er je vingers aan brandde en’m liet vallen en zodoende niet in het andere schip kreeg. De jongens hadden het in die tijd echt niet zo gemakkelijk. In januari ’23 visten we voor IJmuiden, maar het weer en de vangsten waren heel slecht. Toen vader thuis moest blijven, omdat moeder zeer ernstig ziek geworden was, kregen we Teunis van Maarten als zetschipper. Na de Urker biddag werd het al niet veel beter. Met sneeuw en vorst kwam een aardig vlootje Urkerbotters weer weken in Terschelling terecht, en ze zaten daar als het ware in de val, en armoe troef. Nog zie ik Riekelt Brands Kz. als hulp van bakker Zeegers met brood de vloot rondgaan, maar of het met de betaling wel allemaal te¬ recht gekomen is weet ik niet. Bij het inschepen op Urk durfden we al niet meer naar onze eigen winkelier om etenswaren en sloegen met een bezwaard hart erwten, bonen en vet in bij Bape van Frans Post, en zo waren we weer even gered. Maar het werd steeds benauwder. Ook de brandstof raakte op. Toen we vanwege het ijs eindelijk uit Terschelling konden vertrekken, durfden we zonder brandstof niet uit te varen, daar was het veel te koud voor, en toen hebben we in opperste nood wat van de bunkerkolen van de stoomboot Koningin Juliana van Doeksen genomen. Toen hebben we ook het gebed van Agur begrepen. We zeiden tegen elkaar: Het zal ons niet tot zonde gerekend worden als we een emmertje kolen wegnemen om niet te bevriezen, om ons geweten zo te sussen.
nog net gered We gingen naar zee met alleen een beetje rijst en bakolie aan
boord. We visten een nacht en moesten toen al weer vanwege het weer door het Thomas Smitsgat naar binnen. De scholletjes hielden we levend in het bun, dat we toen nog hadden. Teunis Bakker had er net op gepocht dat de hotter zo dicht was, toen Klaas naar voren ging en wel degelijk veel water constateerde. Er moest met alle geweld gepompt worden en toen raakten de pompen verstopt en rees het water boven de laningen en sloeg ze uit elkaar. Met man en macht loosden we toen met emmers en putsen het water in het bun, maar verloren nog steeds terrein. Wij voeren met het zeil over stuurboord op Terschelling aan en probeerden het toen over bakboord. En toen zagen we na enige tijd het water minderen en wisten toen ook dat de lekkage ongeveer boven water moest zitten. We vonden het lek in de stuurboordsboeg, waar een half houtje uitgeraakt was, denkelijk vanwege het ijs. Het zat net achter een houten rib. We namen een kussen, deden dat voor het gat, een stempel erop, en zo konden we het ergste tegenhouden. Het leed was geleden. Onze gebeden waren verhoord, al waren het dan ook schietgebedjes geweest, zo tussen hetlegen van de emmers water in. Maar we konden niet over bakboord blijven varen, en vroegen ons af, hoe het gaan zou als we weer stuurboord zouden moeten aanleggen. Maar toen we weer aan dek kwamen ontdekten we de uiterton van het Thomas Smitsgat recht vooruit, zodat varen over stuur¬ boord niet meer nodig was in het gat, maar wel weer daarna om op te draaien naar ZZW. Maar hoe zagen we hier weer de leiding des Heeren. Voordat we eraan toe waren draaide de wind en waren we uit de moeilijkheden. In Enkhuizen maakten we voor de vis ongeveer honderd gulden. en vader huilde . . . Zaterdags ging mijn broer Klaas voor onze ooms Albert en Comelis de haringnetten halen, want zij waren aan het repen, en toen kwam hij weer in de haven met een gaatje in de cylin¬ der. Dat was de eerste keer dat ik mijn vader heb zien huilen. Voor een nieuwe cylinder was geen geld, we konden geen crediet meer vragen en niet aan onze verplichtingen voldoen. Maar gelukkig, het euvel zat alleen aan de buitenkant en met een koperen plaat erop waren we aan de fabriek weer voor 40 gulden klaar. We konden weer verder ploeteren.
Toen kwam de tijd van de motorlieren. Deze werden aangedreven door middel vaneen poelie waar een riem op bevestigd was en zodoende kon de lier in zijn werk gebracht worden door een frictie. Wij kregen in 1924 ook zo’n lier. Het was in de Pinksterweek dat we er voor het eerst mee visten, voor de Waterweg. Klaas was erg ondernemend en had al een jumper gemaakt om daarmee de boks vis aan boord te zetten. Voorheen was het de gewoonte met een groot schepnet de vis uit het kornet te scheppen en op het achterdek uit te storten. We deden een heel goede trek en toen mijn broer de jumper wou gebruiken was vader er eerst tegen. Maar eindelijk gaf hij toch toe. We hadden het net van achteren al los gehad en kregen het toen blijkbaar niet goed meer dicht, en dat werd onze strop. Het bandje vloog eraf en weg was alle vis, zo’n twintig manden schol, en ook toen brak mijn vader in snikken uit. Er werd zo op het geld gewacht. Het werd slecht weer en we de¬ den geen goede trek meer. We moesten in de Waterweg schuilen. We besloten over Gouda naar huis te gaan varen. In Gouda verkochten we de vis en kwamen in Urk met maar 70 gulden besomming. Er zijn gelukkig ook wel mooiere dingen geweest, maar die jaren zijn de armoedigste uit mijn leven geweest. Later ben ik toch met veel plezier visserman geweest. Een visser heeft een mooi en avontuurlijk leven, geduldig als het tegen zit, maar ook weer dankbaar als God je zegent.
Mijn leven als Zuiderzeevisser Mijn vader was zowel Noord- als Zuiderzeevisser van beroep. In het voorjaar viste hij met staande netten op haring die dan de Zuiderzee binnenzwom, maar als dat was afgelopen kwam de loggertijd aan. Dan kwam er vraag uit Vlaardingen, Maassluis, Scheveningen en Katwijk om mannen en jongens die voor de vleetvisserij op de logger wilden varen. De oorlog 1914 1918 heeft aan veel vissers het leven gekost, omdat de Noordzee levensgevaarlijk was, volgestrooid als die was met mijnen. Maar toen was ik nog te jong om te varen, geboren als ik was in de winter van 1911, als zoon uit een klein gezin, maar daarin kwam al vroeg verandering. Mijn hart trok altijd al naar zee, en als ik op woensdagmiddag vrij had van school
en mijn vader de netten langs moest dan ging ik graag mee.
Wij hadden een staverse jol, en oom Tijmen Buter voer bij vader als knecht, maar die was niet zo dol op passagiers in de zo beperkte ruimte, maar als mijn broer Andries en ik erg aandrongen dan gaf hij wel zijn fiat. Ik herinner mij die keer dat het al laat in de middag geworden was voor wij de haven uitgingen. De wind was zuidwest, en toen we een uurtje bij de wind gezeild hadden was het schemerig. Voor donker moesten de netten geschoten zijn, maar de zon zakte al op het water en de wind was flink toegenomen. De jol lag dwars op de golven en slingerde geweldig. Nu werd er tussen elke vijf netten een baak met vlaggetjes gezet en een anker, maar door het slingeren van het scheepje schoot er toen ineens een anker van zijn plaats en sloeg aan bakboord door een jol heen. Dat gaf vader en oom de schrik van hun leven, want dit leek op een gewisse dood. Het water stroomde met geweld naar binnen en schepen waren er niet in de buurt, zodat het vechten voor het leven werd. Om ruimte te krijgen moesten de netten met geweld overboord, want de jol stond dadelijk al half vol water. Vader en oom spraken elkaar moed in en begonnen te scheppen. Andries zat op de kop en ik achterin, de benen half in het water. Als door een wonder, mag ik wel zeggen, heeft de Heere ons toen nog bewaard. Het gat zat namelijk aan bakboord en over stuurboord konden we de haven bezeilen, doordat de jol met deze wind over de goede kant lag en het lek net iets boven water kwam en de mannen het met hozen ook maar net bij konden houden. Een wonder was het ook dat we net een grote emmer, die bij het tanen van de netten gebruikt werd, aan boord hadden, anders had¬ den we het zeker niet gered. Toen vader de jol voor de helling van Roos aan de grond had gezet, kon de werfbaas zijn ogen niet geloven. ,,De Heere heeft jullie wel wonderbaarlijk be¬ waard,” zei hij. „Ja,” antwoordde mijn vader, ,,en ik had nog meer zorg voor mijn kinderen dan voor mijzelf. Als er wat met ons was gebeurd, had mijn vrouw drie man en een kind moeten betreuren.”
Toen de jol op de helling was gezet, bleek er een hele gang
uitgebarsten te zijn. Mijn ouders lieten in de kerk door dominee Van der Vegte danken voor onze redding. Op school vertelde de meester ons, dat de regering besloten had de Zuiderzee in te polderen, maar mijn vader wou dat niet geloven. ,,Dat krijgen ze nooit klaar, om de Zuiderzee af te sluiten,” zei hij, maar hij heeft het later toch nog met eigen ogen mogen aanschouwen. Toen ik in 1923 van school kwam, werd ik vanzelfsprekend visserman. Er was toen geen andere keus, en bovendien zat mijn vader al met smart op mij te wachten, dan kon ik meehelpen om voor het gezin de kost te verdienen. Gerrit Romkes was de knecht toen, en ik werd dus derdeman. Toen in maart de haringvisserij begon, was het hard werken. ’s Morgens om vijf uur de haven al uit om de netten te halen en dan eerst een paar uur zeilen om bij de netten te komen. Nu had vader een open jol, zonder logies. Hij zat dan aan het roer en wij zaten aan de loefkant in buien van hagel en sneeuw te rillen van de kou. Je was blij, als je bij de netten weer in beweging kon komen, en nog blijer als de visvangst enigszins lonend was, want het was in die tijd zeker geen koek en ei voor de visserman. ’s Zomers kon je met een jol zelfs geen droog brood verdienen, want meestal was de ansjovisteelt maar karig, en dan gingen we naar de logger.
op de logger Vader werd matroos, en ik kreeg die eerste keer een plaatsje als afhouder op de MA 63 van rederij De Zeeuw van Raalt. Dat was voor mij een hele belevenis, want ik was nog nooit van Urk afgeweest. Het werd mijn eerste bootreis naar Enkhuizen en ook mijn eerste treinreis over Amsterdam, Den Haag, Schiedam en Vlaardingen naar Maassluis. Daar woonden mijn oom Jacob die met Anna van Zanten was getrouwd, en mijn tante Jannetje die met Geert Koffeman was getrouwd. Een hele belevenis, dat familiebezoek. De logger lag, mooi opgeverfd en met de vlag van de rederij in top aan de kant. De schipper en de stuurman huisden achterin in een klein logies; in het onderkomen van de bemanning voorin waren elf kooien, met in elke kooi een bos stro om je bed van te maken. Beneden had je dan nog een kleine keuken waar een groot fomuis stond, met daarop een grote koffieketel en een paar
grote eetketels. Tafels waren er aan boord niet. Voor het eten werden er dwars twee planken op de zitbanken gelegd, van bakboord naar stuurboord. Daarbij had iedere man zijn eigen eetschaaltje en verder nog een grote kom om uit te drinken. In ’t midden van ’t logies stond een bak voor al het afval, en het was een van de taken van het afhoudertje om die op tijd te ledigen en schoon te maken. De kok was baas over hem en over de reepschieter, de twee jongens. Hij liet ze de aardappels schillen en de haringvoor een braadje schoonmaken. Ook moesten de schalen en kommen gewassen worden en het lo¬ gies geschrobd. In zo’n kleine ruimte was het voor elf mannen heel wat om zich te kunnen redden en behelpen. Daar zijn wel gedichten op gemaakt. Mijn eerste reis duurde ongeveer zeven weken voor dertig last haring. We visten op de lijn van de Shetland-eilanden op zestig graden noorderbreedte. Zaterdagsmorgens kwamen we in de baai van Lerwick aan, midden tussen hoge krijtrotsen die wel tot in de wolken leken te reiken. Met oktober was het weer behouden teelt: de logger werd afgetuigd en de netten werden in de schuur gebracht om daar in de winter door vrouwen geboet te worden. Je kreeg bij het afmonsteren je portie afsnij, zoals rijst, capucijners, bruine bonen, spek en scheepskaak (want vers brood was er nooit aan boord) en een vaatje pekelharing. Dan volgde het afrekenen op het kantoor. Je kreeg daar wat je nog tegoed had, want thuis had moeder al iedere week vijf gulden gebeurd om van te leven; vader beurde ongeveer honderdvijftig gulden en daar moesten we dan de hele winter mee doorkomen, als wij de haringnetten opknapten, en dat was geen vetpot.
In 1924 kwam mijn broer van school, die kwam bij vader als derdeman in de jol, en toen was ik de knecht. Toen op de Zuiderzee de haringvisserij voorbij was, ging vader weer naar de logger en werd Andries afhouder op de KW 86, maar ik ging naar de op Urk opgerichte sigarenfabriek, waar moeder mij voor opgegeven had. Dan kon ik, met het oog op de komende afsluiting van de Zuiderzee, al vast een vak leren. Ik kon dan ook mooi op de jol passen die in het vlettenhaventje
lag. Ik moest er dan het water uithouden of het hout bij veel zon juist wat nat houden tegen het uitdrogen. Op de sigarenfabriek werd ik aangenomen als leerling voor vijf gulden in de week, van ’s morgens acht tot’s avonds vijf uur, en ’s zaterdags tot twee uur. Maar daarmee was het werk niet af. Want als ik uit de fabriek kwam, had moeder meestal een paar zakjes gamalen klaar staan en moest er tot elf, twaalf uur ’s avonds nog gepeld worden, dat van vrijheid was in ’t geheel geen sprake, en dat verdroot mij zeer. Ik hield het vol tot 1928, maar toen was de maat vol. In de fabriek waren wc-raampjes die uitzagen op de Zuiderzee. Als ik dan voor zo’n venstertje stond en de botters zag varen, dan voer ik in mijn dromen mee. Als dat de baas te lang duurde, dan kwam hij met veel geschreeuw en hevige gebaren je halen, en dat ging mij aan het hart, want dat trok naar zee. Ik zou niet mijn hele leven tussen vier muren kunnen werken. Dat bij het begin van de haringvisserij stapte ik uit de fabriek en bij vader aan boord en daama kwam weer de logger. Andries werd reepschieter en ik jongste op de VL 81. We waren op die logger met zeven Urkers: vader, mijn broer en ik, Jacob Bakker, Cornelis Visser, Jan Wakker en Pieter Post, de meeste zijn al overleden. Toen na de teelt een motorlogger nog een mannetje moest hebben, monsterde ik op hetzelfde kantoor als jongste voor de VL 160. De schipper heette Koelewijn, een Spakenburger,en hij had zijn zoon Dirk ook aan boord. Deze reis duurde vijf weken, waarvan we een week wegens storm in de haven lagen. Ik hield aan deze reis die in december 1928 afliep, toch nog vijftig gulden over en ging op Urk aan. Moeder huilde van blijdschap toen ik na vijftien weken van afwezigheid weer gezond en wel thuis was.
een wintertje
En toen begon in januari de strengste winter uit de geschiedenis. ’s Nachts 20 tot 25 graden vorst. Urker botters raakten ingevroren in Enkhuizen. De bemanningen kwamen een poosje later lopend over het ijs naar Urk. Er werd zelfs een weg geopend. Veel mensen op de fiets en later ook met de auto, bezochten toen Urk.
Vader en oom Frans maakten met touwen een fietsenstalling op de hoogte bij de vuurtoren. Wij hadden ’s avonds eigenhandig kaartjes gemaakt met nummers erop, een voor de fiets en een voor de eigenaar, dus dat kon niet mis. Ik liep dan een stuk het ijs op om de fietsers te melden dat er een stalling was bij de vuurtoren, en ’s avonds deelden we de buit van centen en vierduiten. En zo pakte je alles aan om maar wat te kunnen verdienen.
Het was, meen ik, in 1930, dat ik met mijn vriend Jan Bos ging spieringen bij de Staart, want de zee was dichtgevroren. We hadden de netten op een slee, en een lange lat om die netten onder het ijs te drukken, een bijl om gaten in’t ijs te hakken, en een lantaarn. De wind waaide stevig uit het zuidwest, en wakkerde, terwijl wij aan’t vissen waren, nog gestadig aan. Wij visten vlak bij een opgeschoven ijsduin, en hiervan vielen brokken ijs naar beneden, een bewijs dat er werking en beweging in het ijs zat, zodat ik op een gegeven moment tegen m’n vriend zei: ,,Ik ben er niet gerust op, laten we zien dat we hier wegkomen.” We haalden snel de netjes onder ’t ijs vandaan en gingen vlug op de palen aan, maar toen we daar kwamen konden we de vaste wal al niet meer droogvoets bereiken, want het ijs was al van de wal losgebroken en zette af. Thuis had moeder al tegen vader gezegd: „Ik geloof dat Jan met netten het ijs op is,” en hij schrok daar erg van, want hij had net het ijs over het westeind van de haven zien schuiven. Dadelijk ging hij op onderzoek uit, en toen wij aan de kant van de ijsvloer kwamen, stond aan de overkant vader, en hij schreeuwde: „Springen jullie! Het ijs zet af!” Ik peilde met de lat hoe diep’t water wel was, en zag dat het ons tot de borst zou reiken. We hadden de netten op de slee vastgesjord en ik zei tegen Bos: .,Spring jij eerst!” en hij sprang in ’t ijskoude water. Toen drukte ik de slee van ’t ijs en sprang met de lat en de lantaarn. We kwamen aan de wal en vader stuurde ons meteen op huis aan, hij zou wel voor de rest zorgen, want, je begrijpt, we rilden van de kou. Thuis kreeg ik van moeder een flink standje vanwege mijn roekeloosheid. Maar ja, je moest in die tijd wat doen om een paar centen te verdienen, want vooral in de winter was het armoe troef. Maar de schrik zat er voor het vervolg wel in.
Intussen waren de Zuiderzeewerken begonnen, en daar kreeg vader werk als bakschipper, en toen gingen mijn broer en ik in het voorjaar op de haringvangst. Maar toen op 28 mei van het jaar 1932 de Afsluitdijk werd gesloten was het met de haringvisserij in de Zuiderzee voorgoed afgelopen.
Vader kreeg toen later een Zuiderzeesteuntje, maar zijn zoons kwamen hier niet voor in aanmerking. De zee was dood, en wij moesten naar de logger.
In die tijd kreeg vader bericht, dat zijn steun ingehouden werd omdat hij in Giethoorn in ’t veen kon werken. „Nee,” zei vader, „dat doe ik niet. Dit is ons recht. Zij nemen ons de zee af, en nu moet ik, als oude visser ook nog werken in de grond.” „Maak je geen zorgen, vader,” zei ik, ,,ik ga voor jou naar Giethoorn, dan ben ik ook van de straat.” Er was in die tijd een grote wereldcrisis, en ander werk was er ook voor mij niet in zicht. ’s Maandags, om zes uur in de morgen, gingen we met de vissersaak van Bart Keuter op Blokzijl aan, en daar door de sluis en over de Drentse vaart op Giethoorn aan. De reis duurde zeven uur en eer je weer vaste grond onder voeten had was je helemaal verstijfd van de kou, want de schuit was niet berekend op het vervoer van wel 25 mensen, en de luiken tochtten aan alle kanten. Bij Giethoorn stond een groot werkkamp met kamers voor acht man. ’s Morgens nam je naar het werk een zak brood en een kruik thee mee en ’s avonds kreeg je eten. Het duurde twee weken voor je weer thuis kwam. Op zondag was er alleen’s morgens een kerkdienst in de kantine. ’s Middags deden we een wandeling door het mooie Drentse landschap. Je zag daar toen nog erg veel heide. Het land dat door de werkverschaffing in cultuur gebracht werd leverde vruchtbare akkergrond voor de boeren op. Begin december kreeg vader zijn steun gelukkig terug, en dit was toch even meer dan ik kon verdienen. Ik verdiende acht gulden in de week met twee gulden broodgeld. Je maakte dat brood ’s avonds klaar voor de volgende dag. Ik was dus weer ontslagen uit de werkverschaffing en liep zonder werk over Urk.
een eigen hotter Maar langzamerhand ging het Ijsselmeer na de afsluiting over van zout op zoet water en begon de natuur zich weer te herstellen en ging de aalstand zich ontplooien. Als ik nu maar een hotter had, dacht ik, dan kon ik daar mee dwarskuilen en dan was ik van de straat. Op verdiensten had je nog zozeer niet te rekenen, want de paling bracht maar 20 tot 25 cent het pond op, maar dan deed je in elk geval wat. Nu hoorde ik dat er in Harderwijk een hotter te huur was en daar ging ik, samen met mijn vriend Romkes op aan, en ja, we hadden geluk. Barend Petersen had twee botters, een grote, waar hij mee op de lijn lag waarbinnen je met de kuil niet vissen mocht, en een kleine, die hij wel wilde verhuren of verkopen. Deze lijnwachter was een vriendelijke man, die een van de beste Zuiderzeevissers was geweest, aleer hij voor een vast salaris bij de waterpolitie was gekomen, en daar was hij best tevreden mee. Hij had een plan. We konden een contract tekenen en kregen dan de hotter in huurkoop voor tien gulden in de week en dan zou in de tijd van twintig weken de hotter van ons zijn. Romkes wees het voorstel van de hand, maar ik had er best zin in schipper op een eigen hotter te worden, zodat ik op Petersens voorstel inging, en toen de palingteelt afgelopen was, had ikeen eigen hotterin de haven liggen. Toen viste ik in 1934 weer met vader op het Ijsselmeer, die nooit had kunnen dromen dat hij nog eens als knecht bij mij zou varen, inplaats van ik bij hem. Maar ja, als het getij verloopt, worden de bakens verzet.
Op 19 juni mochten mijn ouders nog hun 25-jarig getrouwd zijn herdenken, maar die winter werd mijn vader ziek. Wij dachten dat hij een lichte griep had, maar het bleek een zware longontsteking, waaraan hij, na nog wat sukkelen in het voorjaar van 1935 overleed.
op de dijk en bakschipper
Een jaar later begon men met het voorbereidende werk voor de inpoldering van de N.O.P. Bij Urk werd een werkhaven aangelegd, een sluis gebouwd en een stuk dijk van een kilome¬ ter gemaakt. Ik hoorde toen dat je met steenkruien zo’n 35 cent per uur kon verdienen. Die basaltsteen werd van een bak
op de dijk gekruid voor bezetting van het talud. Er was toen nog geen arbeidsbureau, dat je moest zelf vragen om werk, bij de baas op de dijk of in het kantoor van Blankevoort, maar dat ging niet zo gemakkelijk, want die firma had zelf arbeiders uit Sliedrecht meegenomen, maar met veel vragen en geduld kreeg ik toch een baan als steenkruier. Mijn hotter legde ik stil, want wat ik daarmee raw kon besommen, verdiende ik op de dijk schoon. De eerste jaren van het Ijsselmeer leverden nog niet veel verdiensten op, maarje had wel je onkosten voor de knecht, het proviand, de slijtage van schip en want, enz. en de prijs van de paling daalde soms tot 13 cent per pond.
In 1938 begon de firma Zanen en Verstoep aan de dijk van Urk naar Lemmer, en zocht toen bakschippers voor de keileembakken. Nu werd waterwerk iets beter betaald dan het kraien op de dijk, dat ik nam daar mijn ontslag, waar De Jong, de baas van de steenploeg, helemaal niet zo content mee was, maar mijn tegenargument was, dat ik als visserman veel liever op het water werkte, en ik daar helemaal in mijn element was. Ik zei maar niet, dat ik dan wel tien gulden meer kon verdienen. Arbeidscontracten waren er toen nog niet. Je kon zo je ontslag nemen en ook zo maar ontslagen worden.
Ik werd aangenomen als voorman op een keileembak. Nu was het evenwel zo geregeld door de Rijksdienst, dat een belanghebbende van de Zuiderzeesteunwet als schipper geplaatst moest worden, dan kon er een zoon op geplaatst worden voor 80 procent van het loon. Nu, daar ging ik dan niet veel meer voorait, en dat was mijn bedoeling niet, zodat ik mij op zaterdagmiddag op het kantoor vervoegde met de vraag of ik niet voor schipper geplaatst kon worden. De heer Verstoep was zelf aanwezig en wees mijn verzoek van de hand. Toen ik hem vertelde dat ik zelf schipper van een eigen hotter was, sprong hij op als een getergde leeuw en wat hij schreeuwde was niet zo mals. Toch bedankte ik hem vriendelijk en vertrok, maar ik was nog geen tien stappen buiten de deur of ik werd terag geroepen en werd schipper op de S.C.K. 16. Bij de firma heb ik gewerkt totdat de dijk Urk Lemmer voltooid was.
Op 10 mei 1940 kwam Nederland in oorlog met Duitsland. Ik werkte toen aan het laatste sluitgat in de dijk Urk - Schokkerhaven. Het werk werd stil gelegd en het werd afwachten wat er komen zou.
De andere dag ging de omroeper door Urk. Alle schepen moesten, omdat de Duitsers op komst waren, de haven uit en naar de overkant van het IJsselmeer. Mijn hotter lag nog stil aan de kant en moeder had er geen zin in dat ik die naar Am¬ sterdam zou brengen. Het was gevaarlijk, want Duitse vliegtuigen scheerden laag over het IJsselmeer. De botters die niet weggingen, moesten buiten de haven tot zinken worden gebracht. Toen ik die van mij naar de bodem zag zakken, moest ik (ik wil het eerlijk bekennen) een traan wegpinken. Ik had hem als door een wonder gekregen, en moest hem nu op deze tragische manier weer verliezen.
Toen de oorlog op 10 mei 1940 uitbrak, zouden wij juist die dag trouwen: vier paartjes, alien familie van elkaar. Dat trouwen ging toen niet door. Het werd wel een week of zes uitgesteld, ook al omdat er geen verdiensten waren door het stil leggen van de Zuiderzeewerken en het er allemaal niet zo rooskleurig uitzag. Maar de bezetters hadden eten nodig en de polder moest droog. Velen konden er later nog in onderduiken. In 1941 werd het laatste gat in de dijk gedicht en kon het droogmalen beginnen. Voor de bakschippers was toen het werk afgelopen. Nu had ik nog wel een vergunning voor vissen op het IJssel¬ meer, maar helaas geen hotter meer. Ik ging mijn beklag doen bij burgemeester Keijzer en die had begrip voor mijn klacht. Er was een regeling dat ik in aanmerking kon komen voor een crediet van de Middenstandsbank in Zwolle, als ik weer een schip kon kopen ter vervanging van de gezonken hotter. Dat wilde ik, samen met mijn broer proberen, en daarom schreef ik een briefkaart naar alle afslagen rondom het IJsselmeer, en jawel hoor, ik kreeg bericht uit Spakenburg, dat daar een Zuiderzeebotter te koop was. We gingen er heen en konden de hotter van een oude visserman daar kopen voor 1200 gulden. We hadden een paar broodbonnen bij ons, we konden de nacht bij die mensen doorbrengen en de koop
ging door.
Zaterdagsmorgens konden we met de hotter al uit Spakenburg vertrekken. Er was geen kachel aan boord, alleen een oud driepits petroleumstel met maar een klein beetje petro¬ leum erin, want die was ook op de bon. Het was begin maart en we waren in ons „knappe goed”. Er was haast geen wind en het regende. ’s Avonds waren wij nog maar halfweg Urk en het petroleumstel waar we ons wat bij warmden, nat als we waren, deed het al niet meer, zodat we zelfs geen beetje koffie konden zetten en brood hadden we ook niet meer.
In de nacht van zaterdag op zondag kwam er weer wat wind en nu uit de goede richting. Om beurten stonden we aan het roer met de kluiffok om ons lichaam gebonden om wat warmte en beschutting tegen de regen die onbarmhartig bleef neerkletsen.
Toen we in de buurt van Urk kwamen, zagen we schepen die de haven kwamen uitstomen en dat op zondag, er moest wel wat aan de hand zijn, en dat was ook zo. Toen we’s middags de haven inzeilden, zagen we hoe er veel Duitsers langs de de haven liepen om motorbotters te vorderen. We lagen nog niet eens afgemeerd of politieman Visser stapte bij ons aan boord met twee Duitsers, die ons sommeerden aan boord te blijven. Maar toen ik Visser vertelde hoe doomat en koud en hongerig we waren, kregen we permissie om naar huis te gaan, ons te verdrogen en dan terug te komen. In mijn drift had ik nog tegen Visser gezegd: „Ze willen toch niet voor de zeilen op Engeland aan?” maar dat bracht hij gelukkig niet over. Toen we in huis kwamen begreep moeder de situatie eerst niet, ze dacht dat we op zondag uit Bunschoten vertrokken waren en zei. „Als jullie nu al beginnen om de zondag te misbruiken, zullen jullie de zegen missen.”
voedselvoorziening
Tien motorbotters werden er die dag in beslag genomen, maar onze zeilbotter werd niet gevorderd en het vissen kon begin¬ nen. We moesten nu een Ausweis hebben met een adelaar
erop, om na acht uur’s avonds op straat te mogen lopen, en omdat wij vissers waren en deelnamen aan de voedselvoorziening werden wij ook gevrijwaard voor tewerkstelling in Duitsland. Ook kregen we een visboekje, waarin moest worden vermeld wat wij aan vis aan de afslag verkochten, en dat werd steeds door de Duitsers gecontroleerd. Het was streng verboden vis op de zwarte markt te verkopen, maar toch bloeide de ruilhandel. Voor vis kon je haast alles krijgen, al was het van de Duitsers zelf. Er was aan alles tekort en alles was gerantsoeneerd. Bij Duitse sleepboten kon je voor vis vaak steenkolen bemachtigen.
Maar op het IJsselmeer was het niet zo veilig. Er waren daar steeds luchtgevechten aan de gang. We hebben het wel gehad dat onder het vissen de projectielen bij de hotter in het water ontploften.
Op een dag lagen we samen met de UK 14 van Pieter Ras aan de sleepnetten op de Noord toen er vier Engelse vliegtuigen zeer laag over kwamen. Ik dacht dat onze laatste dag gekomen was, maar ze schoten niet op ons, maar een grote MUZkraan (die niet ver van Urk keileem in bakken lag te knijpen voor de bovenlaag van de dijk) kreeg een salvo. De kraanmachinist werd dodelijk getroffen, de andere bemanningsleden zochten haastig dekking. Jan Nentjes, die kraanwaker was, kreeg de schrik van zijn leven en nam meteen ontslag. Motorschepen en sleepboten werden in die tijd wel beschoten, maar vissers, voor zover ik weet, niet. Alles wat zich ,,met stoom” voortbewoog werd onder vuur genomen. De Engelse zender had er herhaaldelijk ook voor gewaarschuwd. Ik weet nog van een sleepboot die de Urker haven binnen kwam: de kapitein lag dood in de stuurhut en de machinist dood in de machinekamer, en de dekknecht was er in geslaagd de boot binnen te brengen. Er dreven soms ook dode vliegeniers in het IJsselmeer. We zagen meer dan eens toestellen brandend naar beneden komen. Ik stond eens aan het roer toen er dichtbij een lijk voorbij dreef. Er zijn wel piloten op het Urker kerkhof begraven in die tijd.
Wij hadden ook een onderduiker uit Huizen bij ons aan boord, die zogenaamd bij ons voor derdeman voer en ook op de bemanningslijst stond. Hij was erg zeeziek en ook wel eens niet aan boord, en als de Duitsers dan controleerden, dan zei ik: „krank, in Heimat.” Hij is er gelukkig goed doorgekomen. Het was een nare tijd, maar aan eten hebben we nooit gebrek gehad. Met een visje kon je harten breken.
Op een nacht, toen wij voor slecht weer in de haven kwamen, liep ik bij de werf van Roos het hoogje op naar huis. Ineens kwam Lub Hoekman mij in snelle vaart en op de kousen tegen, en hij zei: „Lopen Jan, ze zitten achter me an.” Ik hoorde ook de Duitsers al van verre aankomen vanwege hun laarzen, en koos ook, met de klompen uit, het hazepad. Ik wilde niet als gijzelaar gepakt worden en verhoord om namen te noemen, want Hoekman, wist ik, zat in het ondergrondse verzet. Lub vertelde mij later dat hij een Duitser had neergeslagen en wapens in zijn bezit had gehad. Hij wilde er verder niet over praten, maar als hij gepakt was, dan was hij zeker gefusilleerd. Er gebeurde gelukkig ook wel eens wat leuks, maar dat was later. Op een keer dat mijn zoon ziek was en niet mee naar zee kon, stapte mijn dochter Dirkje bij mij aan boord. Ze wimpelde mijn bezwaren af, maar trof het niet met het weer: regen en harde wind. Van zeeziekte had ze geen last en ’s nachts stond ze met de oliejas aan aan dek en hielp de kuil binnen boord halen. Toen ze in de haven de jas over het hoofd trok, en Klaas Koffeman zag, dat uit die jas een vrouw tevoorschijn kwam, klapte hij in de handen van verbazing. Na de oorlog, toen mijn broer op de Noordzee ging varen, werd ik alleen eigenaar van de hotter, maar voor de zeilen viel niet veel te verdienen, zodat ik de hotter verkocht, en, samen met mijn broer een motorkottertje aanschafte, want hij wilde toch liever kleine schipper zijn dan grote knecht. We legden de heer Zeeman van de Amsterdamsche Bank onze problemen voor en hij reageerde positief. Meneer Poepjes uit Makkum kocht onze hotter en in Harlingen kochten we een vissersbootje van 13 meter met een 15 PK motor, ’s Winters vis-
ten we toen gamalen op de Waddenzee, maar we hadden weinig kracht en ik schreef een brief aan Willem Visser, nog een oud-Urker, in Den Helder. Hij had nog twee motoren van 20 PK staan en we konden uitzoeken. We beschouwden het als een wonder dat de man niet over geld praatte. Onze oude motor deden we over aan Jacob van Slooten van de UK 26 en dit geld gaven we Visser als handgeld. De rest hield hij te goed.
zomer en winter En toen vielen we in de mooie zomer van 1947, toen ook de prijs van de paling vrij gegeven werd. (Die stond namelijk nog op de vaste oorlogsprijs van 37 ct. per pond). De prijs liep wel op tot een gulden voor de hele dikke paling en we vingen veel, zodat we helemaal uit de schulden raakten, en niet alleen de hypotheek was afgelost, maar we konden ook de nieuwe palingkuilen die wij bij Lucas Snijder hadden gekocht meteen betalen. Wie toen nog voor de zeilen viste, kon die zomer door de windstilte, elke nacht, geen droog brood verdienen.
’s Winters gingen we snoekbaarsnetten slepen: tien netten tussen twee vaartuigen. Wij deden het samen met broer Jan van de UK 248. Dat slepen ging dag en nacht door. Nu is vissen een avontuurlijk vak, zowel wat de vangst als de prijzen betreft. Zo kwam het, dat, als er ’s winters maar weinig te verdienen viel, de meeste IJsselmeervissers een werkje aan de wal zochten om de schrale tijd door te komen. Er gingen er naar ’t baggerwerk en naar de aardappelfabriek in Emmeloord; in elk geval een ieder zocht werk, en was niet bang vuile handen te maken. Vooral in het baggerwerk, dat er nog volop was, waren de Urkers goed gezien en stonden ze bekend als vakbekwame zeelui en harde werkers. Maar ze bleven uiteindelijk vissers. Zo gauw de palingtijd weer aanbrak trok de visserij hen als een magneet. En zo ging het jaren door.
In 1953 ging Andriesweernaarde Noordzee en ik nam weer de helft van het IJsselmeerbedrijf van hem over. In 1959 besloot ik een grotere IJsselmeerkotter te laten bouwen in Landsmeer. Ik kreeg dit schip (15 m. lang, 4 m. breed en met een
30 PK motor door bemiddeling van Lucas Hoekman en heb er tien jaar mee gevist.
Toen kreeg ik met mijn gezondheid te kampen. Ook werd in het begin van 1970 het kuilverbod afgekondigd en is sindsdien de palingtrekkuil op het Ijsselmeer verboden. Je moest gedwongen overschakelen op hoekwant, staand want, fuiken of viskistjes, en omdat ik persoonlijk uitviel en mijn zoon nog te jong was om het bedrijf voort te zetten, moest ik de visserij beeindigen. Ik vloeide af, zoals dat heet, en nam afscheid van mijn werk als visser en schipper, een werk, dat ik, met Gods zegen, mijn hele leven met plezier gedaan heb. Het dagelijks brood kon ik verdienen en ik bleef bewaard voor ernstige ongelukken. Vissen was mijn lust en mijn leven en het afscheid is mij dan ook zeer zwaar gevallen. Een visser maakt heel wat mee in zijn leven, en wat is er juist in deze eeuw ontzaglijk veel veranderd. Het terugblikken op mijn leven als visser werd een omzien in verwondering.
Enige
Het begin van mijn belevenissen in de visserij. Het zal in 1924 geweest zijn. Uit school ging ik bij mijn bessien Gees aan. Daar stond de ouwe schipper, die kennelijk wat teveel gedronken had. Maar van hem moest ik, in opdracht van Leendert van Freek, twee last haring gaan verkopen. Ik rende naar de afslag, de wijzer ging rond, en voor drie cent de mand was de partij verkocht. Maar op het Top kreeg ik schelden van mijn grootvader, hij kon er paard en wagen niet eens van betalen. Toen ik een paar dagen later op het Top kwam, lag daar een bult haring wel zo groot als een huis; er was geen koop voor. Weer een tijd later lag mijn grootvader in het ziekenhuis en moest ik met mijn oom mee in de kubboot om netten te schieten. Die zaten de volgende morgen zo vol haring, dat
mijn oom zei: We laten ze nog maar een dag zitten, dan is er misschien koop voor. En dat gebeurde ook. Een paar jaar later: Op een zondag was mijn grootvader niet rustig. Hij „rook” haring. Zo af en toe ging hij achter de mestvaalt over de zee kijken. Toen ik’s avonds bij hem in de kerk zat, zag ik aan z’n neus dat er wat was. Het was februari en er was nog niets gevangen, maar toen het twaalf uur was ging de zegen van de zolder en brachten we die naar het Top. Dat moest zo zacht gebeuren, dat geen mens het zou merken. Met een trek zat het net die nacht vol haring, en ’s morgens konden we met twee karrevrachten vis naar de afslag, en die bracht toen drie duizend gulden op. Zo vroeg in het jaar, dat was nog nooit vertoond. Grootvader bracht het geld op de Lakenman’s bank in Enkhuizen, maar toen die ,,over de kop” ging, was hij een groot deel van dat geld ook weer kwijt. Bij ons in huis was het geen vetpot. Op een zaterdagavond zaten we om de tafel en wachtten op een stuk roggebrood, maar er was voor geen muis eten in huis. Mijn vader ging in gebed en bracht de noden van het gezin voor de Here. Hij had nauwelijks Amen gezegd, of daar ging de achterdeur open. We vlogen op, want dat moest de verhoring van het gebed zijn. En dat was ook zo. Daar lag een heel roggebrood met een pakje boter: „Eer zij roepen, zal Ik antwoorden.” Het was crisis en malaise in de jaren dertig. Op de Zuiderzee viel niets te verdienen, en ik ging met mijn zwager naar de Noordzee. Na een week korren beurde ik als loon drie gulden en zestig cent. Later ging ik met een zwager „snorren”, en verdiende in die twee weken 28 gulden plus een gulden leip. In ’34 of ’35 konden we, samen met Albert Kramer, een botbeug kopen voor zestig gulden. Wij hadden het geld niet, maar gelukkig kreeg ik van mijn grootvader 25 gulden. Helaas viel de visserij erg tegen. In ’36 kregen we een ander vaartuig en ging het wat beter, en ook de volgende jaren, tot de oorlog uitbrak. Die hebben we gelukkig overleefd, maar we zaten wel eens in de rats. Eens kregen we de kogels door de zeilen en redden ons door plat te vallen. In Medemblik kregen we Duitsers aan boord, maar toen wisten we onze snoekbaars nog uit hun handen te houden. Op Urk namen ze een keer 700 pond van ons in beslag. We hadden niet op de Waffen
na de vangst (Albert Ras, Hessel, Jan en Steven Korf)
boten gerekend. De laatste weken bracht ik door in Andijk. Toen de oorlog voorbij was, was ik door gebrek aan voedsel sterk vermagerd, maar we waren vrij, en een nieuwe tijd brak aan.
Een paar gevaarlijke dagen in mijn leven Met de „Sumus Umbra” (UK 41) maakte ik in de meidagen van 1940 een gevaarvolle tocht. Ik was aan boord met een niet-Urker bemanning. Voor een kort verslag van mijn belevenissen geef ik het woord aan de „Oprechte Urker”: ,,De UK 41 was Vrijdag 3 Mei naar de vischgronden onder de Engelsche kust vertrokken. Na gevischt te hebben tot de 13e werd, met rijken buit beladen, de terugtocht aanvaard. De oorlog was toen in vollen gang, maar de opuarenden wisten daar niet van en bemerkten dit eerst toen ze Dinsdagmorgen tusschen de oorlogsschepen terecht kwamen. Nederlandsche en Fransche torpedobooten waren in een luchtgevechtgewikkeld met een vliegtuig en links en rechts vlogen de kogels over de 41. De pieren waren reeds afgesloten zoodat de kotter niet naar binnen kon. De bemanning verliet in een roeibootje het schip en liet Louw aan zijn lot over. Deze bleef tot Woensdagavond aan boord, in de hoop dat zijn knechts terug zouden komen. Om 5 uur werd de eenzaamheid hem te machtig, terwijl bovendien een wond aan zijn hand hevig pijn begon te doen. Hij sprong over boord en gehandicapt door zijn gewonde hand begon hij de strijd tegen de golven. Na een ingespannen strijd van bijna twee uur bereikte hij de pier, waar hij door Duitsche militairen, die hem aanvankelijk onder schot hielden, op de wal werd geholpen. Doornat en koud bereikte hij IJmuiden waar hij midden op straat ineenzeeg van moeheid en pijn. Direct werd hij bij een der omwonenden binnen gebracht en werd geneeskundige hulp ingeroepen. Eerst Donderdag ontwaakte hij uit zijn verdooving en hoewel men hem in bed houden wilde, ging Louw er op uit om met een roei-
boot de visch van boord te halen. In totaal besomde hij ruim f 1.000,-. Donderdagmiddag waren de pieren zoover opgeruimd dat hij met de kotter achter een eveneensgearriveerde Deensche kotter naar binnen kon komen. Op Urk was men inmiddels doodelijk ongerust over het lot van Louw en toen dan ook Zaterdagmiddag het bericht kwam dat hij in IJmuiden gezien was, is vader Hoefnagel direct derwaarts vertrokken.
Toen de koene, jonge schipper Woensdagavond weer op Urk kwam werd hij van alle kanten gelukgewenscht.
Een jaar later, aan boord van een zogenaamde spionnekotter, beleefde ik opnieuw zeer gevaarlijke dagen. Ik hoef er mijn dagboek maar op na te kijken. Laat ik mij beperken tot de 21e juni, de gevaarlijkste dag. In het begin van de nacht vlogen vier Engelse vliegtuigen over ons heen, die we duidelijk konden zien, omdat het lichte maan was. We voeren 100 mijl NtW van IJmuiden. Vervolgens kregen we via het zendtoestel aan boord van de Duitse Wehrmacht bericht, dat wij west over moesten, daar wij te kort aan een mijnenveld lagen te vissen, wat gerapporteerd was door een Duits vliegtuig.
Des ochtends om acht uur kwamen we weer eens bij een springboei langs. Het was mooi weer en het zicht was goed.
’s Middags kregen we via de zender bericht dat we de reis di¬ rect onderbreken moesten, omdat er gevaar dreigde. (Tussen haakjes: schepen van dezelfde rederij als ons schip waren al door bommen getroffen en gezonken, nl. de Sursum Corda (IJM 209) en de Sylvia (E 436). De Signe (E 19) was door een luchttorpedo zwaar getroffen). We aanvaardden dadelijk de terugreis.
’s Middags om een uur passeerden we, als zoveel keren tevoren, een drijvende mijn en om half twee een springboei.
Toen we om half vijf nog 80 mijl NtW van IJmuiden waren, werden we aangevallen door twee geallieerde, driemotorige bommenwerpers. Eerst gooiden ze drie bommen voor en vijf achter het schip. Toen ging ik zigzag varen. Bij de tweede aanval werden er twee bommen gegooid en bij de derde vijf. Ze waren alle mis. Toen gingen ze over tot de aanval met de mitrailleur. De andere leden van de bemanning zochten dek-
king achterin en voorin de boeg. Bij de eerste aanval werden er twee planken uit de stuurbrug geschoten en sneuvelden alle ruiten. Ook het stuurrad werd stuk geschoten. Een losse spaak hield ik nog in mijn hand. Wij werden wel zes keer aangevallen, waarna de vliegtuigen weer in westelijke richting verdwenen. De schade viel nogal mee. De stuurhut was kapot en er zaten gaten in de roeiboot, de mast, de kachel en een joon. Dek, boord en achterschip waren beschadigd. De aanval had ca. 20 minuten geduurd.
’s Middags om kwart over vijf zagen we vier vliegtuigen van onbekende nationaliteit voor ons over gaan. ’s Avonds om acht uur (nog 50 mijl van IJmuiden) passeerden we een mijn die niet erg boven water lag. Een half uur later passeerden we weer een springboei en de gehele avond vlogen er vliegtuigen over ons heen. Ze gooiden ook lichtkogels. ’s Nachts hoorden we zwaar geschut en gingen we ten anker. De volgende morgen liepen we behouden de haven binnen.
Aantekening van de redactie: Bang uitgevallen was Louw niet. Hij wist van de kotter een kastje te openen en kon zo een kode en berichten aan de ondergrondse doorgeven. Eind juni monsterde hij af, werd daarna schipper op de UK 266 en in juni 1942 op een scheepje van Hoekman dat weer het nummer UK 41 kreeg. Meer dan eens verborg hij in zijn schip onderduikers of voer ze van Urk naar de overkant en voor een gevaarlijke opdracht deinsde hij niet gauw terug. Gelukkig kwam hij de oorlog goed door.
Enkele fragmenten uit mijn leven Op 12 december 1912 ben ik geboren, in een klein Urker huisje in wijk 5 no. 26. Urk was toen nog een eiland en omspoeld door de Zuiderzee. Eb en vloed wisselden elkaar regelmatig af. Het leven op Urk was rustig en er veranderde weinig
Haven van Enkhuizen
in die tijd; en wat er in de loop der tijden veranderde ging eigenlijk nog buiten Urk om. Mijn moeder heette Marijtje Ras en mijn vader Meindert Visser; in de volksmond werd hij genoemd: Meindert van Riekelt van Jurie, en dan wist iedereen wie je bedoelde.
Vader voer op de bom KW 16 en later op de haringlogger KW 146. Veel werd er niet verdiend, maar toch waren we tevreden. Ik ben gedoopt door ds. Van Anken in de Gereformeerde Bethelkerk, hij was een begaafde en ernstige predikant. Het zondagschoolonderwijs kreeg ik van Flerik Hakvoort en Cornelis van Eerde e.a. Ook de lagere school heb ik doorlopen. Enkele namen van onderwijzers heb ik nog onthouden. O.a. meester Nentjes en meester Ikkink en Koppedraaier en meester Jansma. Toen ik in de laatste klas zat en ik mijn verjaardag vierde, zei meester Van Doom tegen mij: Zo Klaas, nu ben je twaalf jaar, geboren op de twaalfde van de twaalfde in 1912. Dat kan ik mij nog goed herinneren.
naar de logger
Op mijn 12e jaar na het beeindigen van de school, monsterde ik aan op de IJM 63, een logger van rederij Van Rijn, als afhouwer. Nog meer Urkers voeren op deze logger. Mijn schipper zijn naam was A. v.d. Plas en de stuurman was Jaap Guit. Verder herinner ik mij nog de namen van Abram van Urk, mijn broer Riekelt Visser, Jaawk van de Ouwe Pelle en ouwe Bart van het vorstelijk huis, ja zo noemde men deze mensen; ook mijn vader Meindert Visser. Later voer ik op de nieuwe KW 146, ook een haringlogger. De verdiensten waren er redelijk en op de Zuiderzee was eigenlijk weinig te verdienen. Daar kwam nog bij, dat als je op de logger voer, je mimme je ook niet te eten hoefde te geven, dus dat was goedkoper leven. Ja, eigenlijk was het niet goed om kinderen van 12 jaar mee te geven met een logger, en dan meestal 4 tot 6 weken van huis. Maar toch had ik geen last van „aanwennigheid” (heimwee). Een jaar later voer ik op de KW 8, een Franse log¬ ger. Deze kon 40 last haring meenemen. Met nog 3 Urkers voeren wij uit, en in datzelfde jaar brak de Eerste Wereldoorlog uit. Duitsland had Frankrijk de oorlog verklaard. De schipper vernam dit bericht van een andere logger. Na enkele
weken gevist te hebben (de vangst was goed) gingen wij weer huiswaarts, want het kon toch ook wel gevaarlijk worden op zee, met al die oorlogsschepen om ons heen. Later, toen het alles wat overzichtebjker was en Nederland neutraal bleef, zijn we weer naar zee gegaan, en nu op de KW 3. Dit was geen goede rail voor ons (mijn vader, mijn broer Riekelt en mij), want wij vingen die teelt niets, terwijl de KW 8 een mooie reis maakte, dus veel haring ving. Zo zie je maar, alle verandering is nog geen verbetering. We merkten niet zo erg veel van de oorlog, maar toch zijn er verschillende loggers, en ook wel Urker botters, door het oorlogsgeweld vergaan, o.a. de UK 114. Ook Evert Bakker (duum) werd achter het roer weggeschoten door een oorlogsschip. Dat jaar was ook voor mij het einde van mijn loggertijd.
Wij schrijven nu 1916 tot 1918. Ik viste toen op de Zuiderzee op haring en ansjovis. bij vader aan boord
In het jaar 1918 liet mijn vader een nieuwe hotter maken bij Jan Kroeze in Vollenhove. De kosten waren 2800 gulden met mast en blokken, rondhout en zeilen. We visten op gamalen in de winter bij de Staart, maar ook wel in het Vaalwater, dat was bij Enkhuizen, en verder eigenlijk overal.
Wij verkochten deze gamalen aan Klaas Hakvoort en Harm Gerssen. Zij werden aan de wal gekookt en voor consumptie gereed gemaakt. Wij verkochten deze gamalen per lid van ong. 40 KG.
De UK 232 was een snelle zeiler en zodoende mochten we ook wel eens vracht (paling of garnalen) naar de stad (Am¬ sterdam) brengen. Ook vervoerden wij wel eens wat hout uit de Lemmer naar Urk, tot groot ongenoegen van de binnenschippers. Deze bekogelden ons dan met stenen en aardappels uit protest.
In 1919 moest ik in Militaire Dienst. Ik moest opkomen in Hoorn bij het 21e bataljon Infanterie en later in den Haag bij de stoottroepen. Toch wel een mooie tijd, nu ik er aan terugdenk.
Door armoede gedreven monsterde ik in 1920 opnieuw aan
op de haringlogger VL 57 met nog enkele Urkers, zoals Klaas van den Berg met zijn broer Jaawk van den Berg. Het loggerleven beviel mij wel. Het waren wel lange reizen, maar ik had geen last van heimwee naar huis, dat was dus een voordeel. Mijn broer Riekelt en ik waren de snelste haringkakers van de logger, tot grote ergernis van de mandenvuller, want wij riepen dan „handjes leeg”. Wij hadden het er natuurlijk op gezet om hem voor te blijven.
naar de Zaan
In 1922 gingen vele Urkers naar de Zaanstreek om werk te zoeken vanwege de weinige verdiensten in de visserij. En zo gingen wij ook op zoek met enkele vrienden. We kregen werk op een drukkerij bij de Firma S. Bakker. Vier jaar heb ik daar gewerkt op de afd. transport. Ik had reeds verkering met Jannetje Post, dochter van Jelle van Jaawk van Sneek en Albertje Meun, twee Godvrezende mensen. Mijn verloofde werkte ook in de Zaan bij de van Delft-koekfabriek. Mijn kostadres was bij Fokke en Marrie Gnodde. Zij hadden zelf een groot gezin, o.a. Harmen, Douwe en Adolf. Bij de fam. Gnodde hadden we een reuze adres. Alles kon daar. Het waren beste mensen en het was altijd gezellig bij hen. Wij betaalden 12 gulden per week (7 dagen) en mijn weekloon was 24 gulden.
In 1923 deden mijn verloofde en ik samen belijdenis des geloofs in de Gereformeerde kerk van Zaandam. We kregen een bijbeltekst mee: Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal. De toenmalige predikant was een fijne dominee. Als je een vraag niet wist, dan zei hij altijd: Zal ik het dan maar zeggen? Nou, daar ging ik natuurlijk grif op in, en dan gaf hij een antwoord, en, zei hij dan, dat is het goede antwoord. Ja hoor dat is het, zei ik dan, Nu, zei de dominee, dan heb je het precies verkeerd. Wij schaamden ons dan wel, want het bleek dus dat je helemaal niet geleerd had en de volgende keer paste je wel op, dat je dat niet weer overkwam. Ja dat zijn zo van die dingen die je nooit weer vergeet. Er is genoeg aan ons gearbeid op geestelijk gebied.
In 1925 zijn we getrouwd en kerkelijk bevestigd door ds. Bouwman op Urk, maar we gingen wonen in Zaandam.
Voor de show even schipper van een oude schuit (Iede van Veen)
En in dat huis begon ik toen een kruidenierswinkel, dat kon toen allemaal nog. Maar rijk ben ik er niet van geworden. Ook toen al begonnen de groot-winkelbedrijven zoals Simon de Wit en Albert Heijn,op te komen, en leverden veel goedkoper en hadden ook een groter assortiment. Drie jaar heb ik dat vol gehouden en ben toen maar gestopt. Onze eerste zoon, Meindert, was toen reeds geboren. De crisistijd wierp zijn schaduwen reeds vooruit.
weer bij vader Ik ben toen bij mijn vader gaan varen op de UK 232. We waren inmiddels weer naar Urk verhuisd, en bij mijn schoonvader ingetrokken. Het werd 1928. Mijn vader Meindert Visser heeft toen een crediet aangevraagd bij de rijksdienst om een motorbotter te kopen. Dit werd toegestaan en wij kochten toen de hotter van Willem van Appien Romkes voor 7500 gulden met een 40 PK Kromhout motor, de UK 25. We visten toen op schol en tong en schar met scheerborden en kor, maar de verdiensten waren niet veel; we konden het hoofd boven water houden maar meer ook niet. Ik herinner me de strenge winter van 1929. We konden niet meer vissen, ook niet op de Noordzee en we kregen toen een paar gulden steun van de gemeente Urk. Maar we leefden zuinig en met elkaar ging het toch. Op 25 maart 1930 gingen we weer varen. Mijn broer Riekelt was die dag jarig. We zetten koers naar het „diepe gat”. We vingen die week aardig vis en besomden 150 gulden in IJmuiden. We hebben het zo gedaan tot 1940. Toen brak de 2e Wereldoorlog uit. Er werden mijnen gelegd langs de Hollandse Noordzee kust. Velen gingen toen toch de Noordzee op, maar sommigen moesten dat met de dood bekopen. Wij gingen toen paling vissen op het Ijsselmeer. De afsluiting van de Zuiderzee was immers een feit geworden in 1932. Urk rouwde toen, het Ijsselmeer werd zoet water en zodoende kwamen er ook andere vissoorten.
zelf schipper
Inmiddels had ik de hotter, UK 25, zelf gekocht van mijn va-
der en gingen wij voor de kant bij de werf Hakvoort voor een zgn. rond(gat) achtersteven. Dat ging toen zonder tekening, maar gewoon vertrouwend op het goede vakmanschap. Ik huurde in de tussentijd een motorvlet van de Firma Hoekman en daar gingen we mee op de snoekbaarsvangst met de staande netten. Ook hebben wij nog kubben aangeschaft voor de palingvangst. Je kon in de oorlog veel ruilen, vis voor andere levensmiddelen, en zo gingen we de tijd door. Als visser had je het nog niet zo slecht, want wij zorgden zgn. voor de voedselvoorziening. Op een zaterdagavond werden wij door de Duitsers opgehaald. Wij moesten met vele anderen naar de Wilhelminaschool. En daar werd ons gevraagd naar leeftijd en beroep. Ik had geluk, want boven de veertig jaar lieten ze je weer gaan, maar een groep van 140 jonge mannen werden meegenomen en die moesten voor de Duitsers werken in verschillende kampen, o.a. bij de IJssellinie. Ds. Spijker, toen nog Gereformeerd predikant, bood zichzelf spontaan aan om mee te gaan als geestelijke verzorger. Het was een spannende tijd en veel leed is er toen gekomen over Nederland. Het fascisme kreeg de overhand en onschuldigen kregen de schuld van armoede en oorlog. En ook nu moeten wij oppassen voor velerlei -ismen, zoals communisme en zgn. socialisme en weer fascisme. Meestal spelen deze -ismen in op de nood van de mens en worden er slachtoffers gezocht, maar genoeg hierover.
In 1945 werden wij bevrijd van de Duitse overheersing, groot was de vreugde in Nederland. Op 5 mei, ook in Urk, werd feest gevierd, ook gepaard met minder gelukkige momenten, zoals het afgaan van een revolver van een politieman die Klaas Kapitein dodelijk trof. Klaas was getrouwd met Marijtje Buter, een dochter van mijn zuster Jaawkien. Ook het kaal scheren van zgn. Waffenmeiden was niet goed te keuren, maar dat was natuurlijk een reactie op de oorlog, waarin ook Urker jonge mannen het leven hebben gelaten, o.a. Pieter Hoekman, Hessel Hoefnagel en Pieter Hakvoort e.a. Maar keren we nu weer terug naar de activiteiten van de visserij. Er bestond een visserijvereniging voor de oorlog, onder de naam M.A.A.S. dat betekende: ,,Macht als alien Samenwer74
ken”. Hier waren verschillende verenigingen in ondergebracht. In de oorlog werden alle verenigingen ontbonden.
COVIJ
En na de oorlog hebben wij een nieuwe Vereniging opgericht, te weten de Cooperative Vissersvereniging IJsselmeer (Covij) Oprichters waren: Ikzelf, J. van Slooten, T. Meun en Klaas J. Koffeman. Dit zou dan een landelijke vereniging worden, met dus ook Enkhuizen, Stavoren, Spakenburg en Volendam. Alle vissers zouden 2 proc. van de besomming in de kas storten. De bedoeling van Covij was onze visprodukten zelf aan de man te brengen, dus in- en verkoop van vis. De oprichting geschiedde in Amsterdam bij Mr. Blaise, Oudezijdsvoorburgwal 64, en werd ook koninklijk goedgekeurd. De Minister van Visserijzaken was toen de heer Mansholt. We gingen beroepskrachten aantrekken, o.a. Mr. Enserink, Mr. v.d. Zwan en J. v.d. Ka. Hun taak was om deze organisatie op poten te zetten. De heer K.J. Hakvoort zou dan afzetgebieden opzoeken, o.a. grote bedrijven, zoals werven, fabrieken en ook de PTT. Ook hebben wij nog op een tentoonstelling gestaan met een stand waarop diverse vissoorten in blik; dit sloeg wel aan. Wij kochten zelf smeerolie in en laarzen, klompen en lucifers. Er was toen nog weinig te krijgen, maar als Covij gingen we naar de Minister van Voedselvoorziening.en niet zonder resultaat.
Maar door wanbeheer van lieden buiten Urk is deze poging, die zo hoopvol begon, toch mislukt. Ook onderling waren de vissers het niet eens met elkaar, zoals zo vaak. Later is de Co¬ vij overgegaan in de vereniging IJsselmeervissers.
Ook daar ben ik jaren voorzitter van geweest met veel reizen naar Den Haag. Bij het Ministerie van Visserij werden diverse besprekingen gevoerd met de Minister. Later kwam het rap¬ port V.d. Zaal, een A.R.- kamerlid. Dit rapport behelsde een afvloeiingsregeling voor de IJsselmeervisser: Bij inlevering van de kuilvergunning en de IJsselmeervergunning (want dat wa¬ ren twee aparte zaken), was er de mogelijkheid om via de Herstelbank een crediet te krijgen tegen een lagere rente dan bij de gewone banken, en zulks voor het laten maken van
een Noordzeekotter. Ging het dan verkeerd met de visser, dan stond de regering garant. Ook hebben we verschillende bezoeken gebracht aan de minister om b.v. een noodvergunning, zoals die gegeven werden na de oorlog, om te zetten in een definitieve vergunning. En zo hebben we toch veel goeds kunnen doen. Ook de naam van Teunis Visser zij met ere genoemd in deze.
„nest Nog weer later hebben we gezamenlijk geprobeerd het zgn. „nest” te kopen, dat was piering en pos. Wij verkochten dit aan een fabriek in Eindhoven voor f 2,60 per bak. We hadden een goed contract. Maar door onderlinge onenigheid van de vissers zelf is dit ook weer geeindigd, doordat sommigen niet meededen en zij hun ,,nest” apart gingen verkopen aan de eendenboeren. Deze vissers kregen 50 ct. meer. Ja, en wat doe je dan als visser? Toen ging men ook lossen bij de andere koper, totdat wij als stichting voervis te weinig leverden aan de fabriek. De stichting beeindigde toen haar aktiviteiten, maar toen was het met de hoge prijs van de andere kopers ook gedaan, en werd het „nest” verkocht voor slechts 1 gulden per bak. Ja, dat zijn droevige teleurstellingen. Maar het zij zo. Aan eensgezindheid heeft het altijd ontbroken onder de vis¬ sers. Ook kerkelijke verschillen speelden meestal overal in mee. Maar genoeg hierover.
In 1948 heb ik de hotter verkocht naar Stellendam en heb toen een stalen vrachtboot gekocht in Balk in Friesland. Er stond een 25 PK Brons-motor in. Ik heb daar veel ellende mee gehad, met deze motor dan. Ook was er toen al een verbod om met meer dan 20 PK te vissen op het Ijsselmeer, dus deze motor was te zwaar en moest vervangen worden door een 30 PK Kromhout-motor, want deze kon je dan afstellen op 20 PK en des winters had je dan wat meer kracht voor de visserij op de Noordzee.
Er was op het Ijsselmeer altijd een goed stuk brood te verdienen. Maar de inpoldering ging gestadig door; steeds minder ruimte was er voor de beroepsvisser, en zo kon het gebeuren dat de Vissersvereniging Ijsselmeer ook aan tweeen ging vanwege de verschillende belangen die de vissers hadden. De
Volendammers waren meest staandwant-vissers en de Urker vissers waren meest kuilvissers en die zaten elkaar wel eens in de haren en zo kreeg je de vissersverenigingen Noord en Zuid. sardien en garnalen Des winters gingen we later op de sardienvangsten en dat deden wij met de zgn. raamkuil. Wij visten dan eigenlijk voor anker. Men deed dat „om de zuid” wel meer. Het is hier nooit aangeslagen. Wij lieten dan twee buizen zakken en tussen deze buizen was dan een net aangebracht. Dit net zat met spruiten verbonden aan de ankerdraad. Als dan de eb of de vloed doorliep, lagen wij tegen de stroom in te vissen. Het was een mooie, schone visserij en soms ook wel lonend, want je had weinig onkosten.
In 1956 heb ik een gamalen-vistuig aangeschaft in Harlingen bij Van der Meer, een geschikte vent, en gamalenvissen hebben wij toen jaren gedaan, des winters. Een mooie visserij, maar wel arbeidsintensief. Wij maakten wel mooie winters, maar ook slechte. Vooral de prijs was nogal grillig: er kon zomaar een gulden per kilo verschil in zitten per dag. Maar toch moesten wij ons jaar goed maken met de palingvisserij.
In 1960 lieten wij (mijn zoons en ik) een nieuw kottertje ma¬ ken bij Lourenz Metz: 16 meter lang en 4,25 breed; een mooi sierlijk scheepje. (Onze oude UK 25 hadden wij verkocht naar Harlingen). Een 120 PK Volvo-Penta stond er in als motor. We hebben daar altijd met plezier mee gevaren en ook goede besommingen gemaakt. Een jaar heb ik nog meegevaren en toen heb ik het aan de jongens overgegeven, want inmiddels was ik 60 jaar, dus dan ben je niet meer zo geschikt, wat leeftijd betreft, voor de visserij. Maar dat betekende toch geen rust voor mij, het tegendeel zelfs, immers de netten moesten gemaakt worden, want laten maken was veel te duur.
peek of vissorteerder Toen op een dag kwam de directeur van de afslag, Pieter Keuter, naar mij toe en zei: „Zeg Klaas, er wordt zoveel Noordzeevis aangevoerd, zou jij met andere mensen die vis kunnen sorteren?” Ja, ik moest daar wel even over nadenken, maar ik
Interieur van het tweede afslaggebouw.
dacht, kom we proberen het. We stelden een pekenploeg samen. Mannen van het eerste uur waren, behalve mijn persoon, o.a.: Hessel Hakvoort, Maarten Bakker, Maarten Post, Luite Schraal, Riekelt Pasterkamp e.a. Veel werk hebben we toen verzet in de oude afslag, waar nu het cooperatiegebouw staat, en later in de nieuwe afslag. Het groeide gestadig uit en steeds meer mensen konden beginnen als sorteerder. Maar in 1965 kreeg ik een hartaanval en kwam in het ziekenhuis terecht. Had ik te veel gevraagd van mijzelf? Hoe het zij, ik ben toen gestopt en heb de leiding overgegeven aan de thans nog functionerende Hein Bakker. Het is nu uitgegroeid tot een groot aantal mensen die een goed stuk brood verdienen. Ik moest het vanaf die tijd kalm aan gaan doen. Zo af en toe kon ik nog een net maken. In 1971 verloren wij een van onze 7 kinderen nl. Albertje Visser, op de leeftijd van 38 jaar. Zij was getrouwd met Tromp Baarssen. Dit bracht een groot verdriet in ons beider leven.
En dat brengt mij op de gedachte ook een woord van dank te schrijven aan mijn vrouw. Zij is mij altijd tot grote steun geweest in voor- en tegenspoed. Altijd was zij opgewekt en ze zong zo graag een lied. Haar lievelingspsalm was Ps. 108 vers 1.: Mijn hart, o Hemelmajesteit, is tot uw dienst en lof bereid, enz.
In 1977 is zij gestorven op 75-jarige leeftijd. Maar in Hem geborgen en dat is het grootste wat een mens kan overkomen. En nu schrijven we 1983. En de bede klinkt in mijn hart. Verlaat niet wat uw hand begon, O Levensbron wil bijstand zenden. De Heere was altijd de Getrouwe. Wij waren vaak ontrouw, ook waren er vele zonden en tekortkomingen. Maar toch mag boven ons leven staan: En het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden. (Opgetekend door Jelle Visser, 28 September 1983).
Wat ik aan ontwikkelingen in de visserij meemaakte.
De eerste visser mij bekend was Jan van den Berg, ofwel Jan van Diene. Deze visser verhuisde in 1895 naar Terschelling. Waarschijnlijk zullen er nog wel meer vissers naar de kust getrokken zijn, om dichter bij de visserij te zijn. De Familie van den Berg vertrok met een gezin van 6 kinderen, waar op 12 - 11 - 1896 nog een dochter bij kwam, die dus een echte Terschellinger genoemd kan worden. De naam van deze dochter was Hiltjen, later getrouwd met Fokke Snoek, scheerbaas, ijsboer en schilder op Urk. Toentertijd werd de visserij natuurlijk nog uitgeoefend op de zeilen, zodat, als je aan de kust woonde, er een grote tijdwinst ontstond. De tijden zijn intussen wel wat veranderd, migratie is niet meer zo noodzakelijk, daar men met enkele uren in de auto overal kan komen en zo is er dus ook veel tijdwinst die met vissen produktief gemaakt kan worden. De voornaamste visserij juist voor de eeuwwisseling was de schelvisbeugvisserij, die bedreven werd enkele uren zeilen uit de kust, voornamelijk bij Terschelling. Rond de 21ste maart begon de haringvisserij op de Zuiderzee, deze visserij ging door tot half mei, waama de ansjovisvisserij begon. Bovengenoemde visserijen op haring en ansjovis werden uitge¬ oefend met staande netten, reepnetten genoemd; ook werd de ansjovis wel met de kuil gevangen, maar dat was meer een aangelegenheid van Volendammers die met de kwakkuil visten. De kwak was een vergroot soort hotter met grotere zei¬ len.
De grote wereldcrisis van de dertiger jaren viel samen met de afsluiting van de Zuiderzee in 1932. Langzaamaan raakte de hele vissersvloot gemotoriseerd, hetgeen de kosten wel verhoogde, door onder andere hogere werfkosten aan de houten schepen en onderhoud en verbruik van de motoren. Er werd toen voornamelijk met de bordentrawl gevist. De vis was in die tijd aan de straatstenen niet eens te slijten, en bracht dus zeer weinig geld in het laatje. Veel vissersjon-
gens werden bakschipper bij de Zuiderzeewerken, anderen trokken naar fabrieken. Velen trokken naar de Zaan en Den Helder, maar bleven hun beroep trouw, als het kon. In IJmuiden verwisselden veel vissers het water voor de meettafels (de peek).
Wijlen mijn vader, Jurie van den Berg, ging zijn visserij verleggen naar de Waddenzee. Dit gebeurde in 1932. Men viste daar in het voorjaar op haring en ansjovis. Deze visserij werd met moderne Deense methoden uitgeoefend; er werden haringkamers en kommen aangeschaft. Enorme hoeveelheden haring en ansjovis werden aan land gebracht, alleen er zat geen prijs in; 10 cent per tal (200 stuks). Maar door de hoeveelheid die gevangen werd, werd er toch redelijk goed verdiend.
In 1935 verhuisde ons gezin naar Makkum met 7 zonen, hetgeen betekende dat wij voor zowel de Waddenzee als de Afsluitdijk goed gesitueerd waren. Bij de Afsluitdijk visten wij van augustus tot eind oktober met grote palingfuiken op schieraal, hetgeen ook zeer lonend was door de hoeveelheid en de kwaliteit.
m de afsluiting Ook de Urker buitenvloot trok na de afsluiting van de Zuider¬ zee naar de Waddenzee, om op de oude manier haring te visse. Deze oude methode bestond uit het in span vissen met de kneppelkuil, dit gaf maar een schrale boterham, gezien de lage prijzen van de haring. Met de kuil kon maar een fractie gevangen worden van hetgeen met de modeme haringkamers gevangen kon worden. De Urker spanvissers losten hun vangst meestal in Makkum, zo tussen 1933 en 1938 en het kwam dan ook herhaaldelijk voor dat onze huiskamer in Makkum tjokvol Urker vissers zat aan een bakje koffie. In 1937 kwam nog een zoon de familie vergroten, die heden ten dage nog de Makkumer wordt genoemd. Inmiddels was de snurrevaad-visserij door een groep van onze Urker Noordzeevissers uit Denemarken geimporteerd, met deze visserij kon ondanks de slechte prijzen redelijk worden besomd. Deze snurrevaad-visserij leverde een uitstekende kwaliteit schol op. In de herfst en winter werd door enkele
van de grootste schepen op de Doggersbank gevist met de snurrevaad op schar, deze scharwasgrootvan stuk, en zeer vet.
In een oorlogstijd waarin de voedselsituatie precair is, wordt de vis hogelijk gewaardeerd, maar als de vis dan een behoorlijke waarde gaat vertegenwoordigen, grijpt de overheid in; er werden dan ook alras maximum prijzen ingesteld. De Urker IJsselmeervloot begon een goede boterham te verdienen met de palingkuil-visserij; de paling was vet, en in deze oorlogsjaren was er een overvloedige vangst. Een gedeelte van de Urker vloot kon nog de Noordzeevisserij bij de kust uitoefenen; er werd met de kor en met de snurrevaad gevist. Op 4 juni 1944 werden wij door de bezetters uit IJmuiden weggestuurd, de Invasie in Normandie was een feit geworden. Het hele Noordzeevlootje ging toen op het Ijsselmeer vissen op paling, maar veel van de grote schepen waren inmiddels door de bezetter gevorderd; de visserij ging door met allerhande kleine scheepjes. Alle gemotoriseerde scheepjes waren vanaf 1942 uitgerust met een gasgenerator, aangezien motorolie zeer schaars was; de gasgenerator werkte op steenkool. Direct na de bevrijding van ons land begonnen wij met onze kleine scheepjes weer aan de Noordzeevisserij.
Wij kenden een werf die een partij ijzer in de oorlog voor de vijand verborgen had gehouden, zo konden er direct na de oorlog de eerste kotters worden opgezet. Deze kotters moesten geheel met handkracht worden gemaakt, daar alle machi¬ nes door de bezetters waren geroofd.
De eerste nieuwe kotters die onze Urker haven binnenvoeren waren de UK 202 bestemd voor L.J. Kramer, en de UK 60 bestemd voor J. v.d. Berg. Van de inbeslaggenomen schepen kwamen er na de bevrijding weer druppelsgewijs vele terug. In onze ogen waren de nieuwe kotters geweldige schepen, maar vergeleken met de huidige kotters waren het maar roeibootjes.
verdergaande ontwikkeling
De enige apparatuur die aan boord was, bestond uit het kom-
pas, en een log om de afgevaren afstand te meten. Eerst in 1947 kregen wij het eerste radio-ontvangertje aan boord, zodat wij het weerbericht konden beluisteren. De eerste jaren na de oorlog werd er gevist met de bordenkor en de snurrevaad, maar in augustus 1947 gingen wij de kabelvisserij uitoefenen met het z.g.n. V.D.-patent, dit was een Franse uitvinding. Dit was ook het jaar, dat er op Urk voor’t eerst weer Noordzeevis aangebracht werd; wij kwamen enkele maanden achter elkaar elke week circa 200 kisten schelvis lossen; ook was deze vis nog gebonden aan een maximumprijs van 30 cent per kilo. In de herfst en winter van 1947 is er een begin gemaakt met de haringvisserij om de Zuid; deze visserij werd uitgeoefend met de bordenkuil.
In 1948 kregen wij er een apparaat in de stuurhut bij, n.l. een echolood, waarop alleen de diepte af te lezen was, dit appa¬ raat werd een vonkertje genoemd.
In 1948 begonnen wij met de spanvisserij, net als voor de oor¬ log met de kneppelkuil. Door het ontbreken van opsporingsapparatuur voor de haring, kwam het veelvuldig voor, dat er teveel haring in het net getrokken werd, met als gevolg dat het net scheurde.
In 1951 kregen wij het eerste schrijvend-echolood aan boord; nu behoefden wij niet meer zozeer te letten op zeehonden en zeevogels die ons tot dan toe naar de haringscholen hadden geleid. Wij konden vanaf nu de haring waarnemen in de stuur¬ hut, hetgeen een oude visser de verzuchting deed slaken, dat wij nu de zegen van de Here niet meer nodig hadden. In de winter van 1951 werden de haringvangsten met ons oude systeem kneppel kuil zeer matig, terwijl onze collega’s uit Belgie zeer veel haring vingen. Na onderzoek in Oostende bleek ons, dat de Belgen een ander systeem net hadden dan wij. Informatie wilden zij ons niet geven, maar na een nachtelijke spionagetocht op een Belgische kotter, waren wij gei'nformeerd. Binnen de kortste keren hadden ook wij een Larsen-Trawl, deze was genoemd naar de Deense uitvinder, Lar¬ sen. Door de explosieve vangsten met dit net, doopten wij Urkers deze naam om in Atoomkuil. Ook kwam er weer een elektronisch apparaat onze stuurhut vullen, nl. een zend- en ontvanginrichting, zodat er door de
vloot onderling op zee gesproken kon worden. Ook met de wal was nu communicatie mogelijk; binnen de kortste keren was er in elk Urker vissershuis een radio aanwezig met visserijband. Als je in die dagen door het dorp wandelde, hoorde je een cacaphonie van geluiden vanaf de schepen op zee. Met deze zendontvangers kregen wij onze eersteelektronische navigatie-systemen; wij konden met de radio-richtingzoekers uitgezonden seinen opvangen van walstations, zowel als van lichtschepen, zodat er behoorlijke kruispeilingen konden wor¬ den gedaan. Voor positiebepaling kwam het consolsysteem. Een station in Engeland, Busmill, en een station in Noorwegen, Stavanger, zonden een aantal tekens uit, die op een speciale consolkaart te herleiden waren tot ongeveer de positie van het schip. Dit systeem was niet zo betrouwbaar, in de nacht was het waardeloos.
Even iets over de vis- en haringprijzen. Zo rond de jaren vijftig waren deze zeer laag, zelfs zo laag dat er door onze organisaties minimumprijzen werden ingesteld, d.w.z. als de vis de minimumprijs niet kon halen, dan ging deze vis of haring naar de vismeelindustrie. Om U een beeld te geven van deze prijzen: de minimumprijs voor haring was vele jaren 22 cent per kilo, en de schol goed 16 cent per kilo, deze minimumprijzen lagen ver beneden de kostprijs. De gemiddelde besomming rond de jaren 1950 met de platvis lagen zo rond de f 2.000,per week per kotter. De kotters hadden een gemiddelde paardekracht van 150 PK.
In 1956 waren de resultaten van de trawlvisserij zo slecht, (de hele week vissen voor een besomming van 16 a 1700 gulden) dat wij besloten om een andere visserij te gaan uitoefenen. Wij hadden al een poosje wekelijks radiocontact met een Duitse collegavisser die de zandspieringvisserij uitoefende, met goed succes. Wij besloten om ons te informeren en stoomden naar Cuxhaven waar vele vissers deze visserij uitoefenden. Wij schaften ons daar een compleet zandspieringtuig aan, en informeerden ons degelijk hoe wij deze visserij moesten bedrijven. Ook deze visserij was weer een Deense uitvinding. De eerste dag dat wij met deze voor ons vreemde
Kapers op de kust.
visserij bezig waren, leverde ons een vangst op van 30 ton zandspiering en de vismeelfabriek in IJmuiden betaalde ons per ton f 120,- zodat wij na een dag vissen een besomming konden boeken van f 3.600,-. Na dit succes kwamen er veel collega’s ons volgen, doch niet allemaal met goede afloop, het ontbrak sommigen aan voldoende informatie en de zandspie¬ ring heeft een specifieke benadering nodig.
In 1956 kregen wij een van de mooiste navigatie-stystemen aan boord, dat heden ten dage op alle visserschepen aanwezig is, nl. het Decca-systeem. Zo langzamerhand moesten de stuurhutten dus groter worden om al deze apparatuur te kunnen bergen. In die dagen was het een heel duur systeem, je kon het alleen maar huren voor het toen hoge bedrag van f 4.000,- per jaar. De UK 141 van H. Snoek en de UK 125 van de fa. V.d. Berg waren de eerste kotters die dit systeem gingen voeren. Met deze apparatuur konden wrakken in zee worden gelokaliseerd en tevens konden wij een visserijtje op een klein bestek goed benutten. Binnen de kortste keren was dan ook de gehele kottervloot met dit apparaat uitgerust. 1961 was voor de kottervloot ook een gedenkwaardig jaar, toen werd de boomkor geintroduceerd.
de boomkor! Slot Deze boomkorvisserij was zo’n beetje afgekeken van onze col¬ lega’s op de garnalen. De boomkorvisserij was ook een explosieve visserij, te vergelijken met de atoomkuil. Met de boom¬ kor kon het dubbele gevangen worden van de oude bordenvisserij. Ook deze visserij deed weer veel stof opwaaien, zoals elke nieuwe visserij. Vooral de Engelse collega’s hebben geprobeerd deze visserij te torpederen. Vissers zijn van oudsher behoudende mensen en zodra zich iets nieuws ontwikkelt, is er meteen tegenkanting.
Na 1965 begonnen de motorkrachten toe te nemen in de schepen. Was er net na de tweede wereldoorlog begonnen met 120 paardekracht, heden komen wij al kotters tegen van 3200 paardekrachten. In de zeventiger jaren hebben onze organisaties bij de over-
heid al verzocht om voor de boomkorvisserij een PK-stop in te voeren tot 1000 paardekracht. Dat zou de overbevissing beteugelen en de onkosten per schip in de hand houden, maar het was geen haalbare kaart.
Konden wij voor de jaren zestig met 150 ton olie per schip het hele jaar draaien, vandaag aan de dag gebruiken onze grote kotters 25 a 30 ton gasolie per week. Aangezien men in 1973 de olie is gaan gebruiken als politiek wapen en zodoende de prijzen van 1969 opgelopen zijn van 9 cent per liter toen, tot circa 70 cent per liter nu, moeten zeer hoge besommingen gemaakt worden om economisch te kunnen draaien. Of het dus van onze Nederlandse kottervloot zo verstandig is geweest om de vloot zozeer conjunctuurgevoelig te maken, zal de tijd leren.
Als wij uit dit overzicht tot de conclusie gekomen zijn, dat de meeste visserijtechnieken uit de scandinavische landen geko¬ men zijn, waar men thans met lage energieverbruiken de visserij uitoefent, dan geeft dit wel te denken.
De geschiedenis heeft ons geleerd om niet in ons eigen enge kringetje te blijven rondkijken, maar ook de ontwikkelingen, voornamelijk in Scandinavie, goed in de gaten te houden, zodat wij niet gaan achter lopen.
De heer L. van den Berg was varend visser tot 1970 en werd vervolgens o.m. direkteur van de Urker Stoombootmaatschappij.
De Urker visserijverenigingen, toen en nu Het zich verdiepen in het Urker Vissersverenigingsleven, zoals zich dat vanaf 1870 heeft ontwikkeld, is een enerverende bezigheid. Er was altijd wel wat te doen, want de aard van de vissers leent zich daarvoor. Vissers zijn echte individualisten. Dit is aan het beroep eigen. In het verleden schreven de Urker vissers niet graag. Zij lieten dit over aan anderen. Men dacht dat dit meer het werk van schoolmeesters en dominees was. Verslagen en notulen van vergaderingen werden voor 1900 door de vissers haast niet gemaakt. Van voor die datum is van de Visserijverenigingen dan ook niet zo veel bekend. Daarom een opsomming van de Visserijverenigingen van toen tot nu, zoals bekend uit Visserij-Couranten, Urker Couranten, notulenboeken en prive mededelingen.
Vereniging ,,Hulp en Steun ”, (opgericht voor 1868) Op 3 januari 1925 werd in de bewaarschool van de Bethelkerk de jaarvergadering van „Hulp en Steun” gehouden. In deze jaarvergadering werd door de secretaris een overzicht gegeven van de afgelopen 25 jaar, dus vanaf 1900. Vanaf die tijd was er een secretaris die alles notuleerde. De oprichting van ,,Hulp en Steun” was echter al veel vroeger. In de toen nog bij de secretaris in bezit zijnde boeken, gedateerd 1875, komt een uitgave-post voor van f 415,- voor het herstel van de bergplaats. In 1880 maakt de heer A. Roos een nieuwe ijsvlet voor f 290,-. In 1892 maakt de heer L. Metz er een voor f 350,-. In 1902 trad de heer Johannes Romkes af als voorzitter. Hij was toen 34 jaar lang voorzitter geweest, dus vanaf 1868.
De vereniging „Hulp en Steun” moet echter voor die datum reeds zijn opgericht. Wie voor de heer Joh. Romkes voorzitter geweest is, is niet bekend.
In 1903 werd hij opgevolgd door de heer Jac. Brands. In 1906 werden statuten opgesteld, die op 21 januari 1907 bij Koninklijk Besluit werden goedgekeurd. „Hulp en Steun” was in wezen een hulpverleningsvereniging.
Ook wel de IJslopersvereniging genoemd. In de statuten staat dit heel duidelijk omschreven. Toch werd er ook over gewone visserijzaken gesproken.
In het jaar 1908 ontbrandde er in de vereniging van „Hulp en Steun” een heftige strijd tussen de staande-nettenvissers en de kuilvissers. Door de botters, die aan het kuilen waren, werden nogal wat netten vernield en weggevist. Vooral tijdens de ha¬ ring- en ansjovisteelt. Handtekeningen werden verzameld om de kuil als vistuig te laten verbieden. Deze aktie werd niet alleen op Urk gevoerd, maar in alle plaatsen langs de Zuiderzee. Vervolgens was ook de droogmaking van de Zuiderzee aan de orde. Verschillende stormen hadden weer veel verzoeken tot afsluiting en droogmaking in beweging gebracht. (De zware storm van januari 1916 deed de deur dicht). Op 21 maart 1918 werd de wet aangenomen tot afsluiting van de Zuider¬ zee.
Een regionale vereniging genaamd „De Zuiderzeevissersvereniging” bemoeide zich met zaken betreffende de afsluiting en de tegenstelling tussen de staande-nettenvissers en het vissen met de kuil. Echter, wat de kuil betreft, wat minder tot tevredenheid van de kuilvissers. De Volendammers waren voor het behoud van de kuil bijzonder aktief, en probeerden Urk bij hun „Julianabond” aangesloten te krijgen.
Visserijcodperatie voor het zouten van ansjovis (opgericht 1903)
In het jaar 1903 waren een 25 vissers van meest grote botters er toe overgegaan om een cooperatie op te richten voor het voor eigen rekening kopen, zouten en verhandelen van ansjo¬ vis. In die jaren was er nog geen visafslag. De vissers waren dan ook volledig afhankelijk van de kopers. Het is dan ook wel voorgekomen, dat de vissers geen geld voor hun verkochte ansjovis kregen, en wel omdat de koper of veel verlies had geleden of geen geld had om te betalen.
In 1905 werd de visafslag in gebruik genomen. Deze garandeerde, dat de visser voor zijn verkochte vis de opbrengst uitbetaald kreeg. Vanwege deze zekerheid gingen de vissers van de cooperatie hun ansjovis meer en meer over de afslag verkopen. In 1908, dus na 5 jaar gedraaid te hebben, werd de
cooperatie weer opgeheven. De direkteur, de heer F. Hoefnagel, werd korte tijd later benoemd tot eerste afslager aan de afslag te Urk.
Vereniging van Visserijbelangen (opgericht 27-12-1912)
Vanwege de nogal felle strijd in „Hulp en Steun” tussen de leden die voor het verbieden van de kuil waren en de leden voor het handhaven van de kuil, besluit een aantal leden van het bestuur van „Hulp en Steun”, waaronder de voorzitter, de heer Jac. Brands, tot het oprichten van een Vissersvereniging die zich als afdeling zal bezig houden met visserijbelan¬ gen, en de hulpverlening wil overlaten aan de vereniging „Hulp en Steun”.
Op 27 december 1912 wordt in een vergadering, onder leiding van Brands, deze beslissing genomen. De vereniging zal heten „Visserijbelangen”, en de belangen behartigen van alle vissers, zowel schippers als knechten. Tot voorzitter wordt benoemd Jac. Brands; tot secretaris G. Snoek en tot penningmeester J. Snijder. Jac. Brands is later als voorzitter opgevolgd door de heer Jac. H. Nentjes.
Op Paasmaandag, april 1913, wordt op een vergadering van ,,Hulp en Steun” door de voorzitter Jac. Brands de oprichting van „Visserijbelangen” bekend gemaakt.
In deze vergadering blijkt tevens dat de strijd tussen voor- en tegenstanders van de kuil nog steeds gaande is. De vraag is n.l. aan de orde bij welke regionale organisatie men het beste aangesloten kan zijn. Is dit de „Vereniging van Zuiderzeevissersverenigingen” of is dit de „Julianabond”? Het bestuur stelt voor, om zich aan te sluiten bij de „Julianabond”, dus voor het behoud van de kuil. Burgemeester Gravestein (vanaf 1910 eerste burger) stelt voor geen overhaaste stappen te nemen. Hij is niet tegen de kuil, maar wil wel een regeling tijdens de haring- en ansjovisteelt voor beperking van de kuil. Uiteindelijk wordt besloten zich aan te sluiten bij de „Julianabond”, en met 50 vissers lid te blijven van de „Zuiderzeevissersvereniging”. Een jaar later besluit ,,Visserijbelangen” om toch maar weer uit de „Julianabond” te treden.
Vereniging ,,De Eendracht” (opgericht voor 1911)
In de Christelijke bewaarschool werd op 16 januari 1912 een jaarvergadering gehouden van de Loggervissersvereniging ,,De Eendracht”. Voorzitter was de heer A. Kroon en secretaris de heer Tj. Ruiten. In het jaarverslag van de secretaris werd verslag gedaan van de werkzaamheden over het jaar 1911. Nergens is een aanwijzing te vinden wanneer deze vereniging is opgericht. Er zijn vermoedens dat binnen de kerken initiatieven zijn ontwikkeld om tot het oprichten van deze vereni¬ ging te komen. Uit het jaarverslag blijkt, dat het ledental 58 personen bedroeg en dat het aantal begunstigers met 13 personen was verminderd en 23 personen telde. De doelstelling van de ,,Loggersvereniging” was de Urker opvarenden van loggers in geestelijk opzicht bij te staan. De voorzitter schetste dan ook in zijn openingswoord de moeilijke paden waarop de loggervissers somtijds gedwongen waren te wandelen. Hij besloot zijn rede met een opwekkend woord tot alle loggervissers om toch te alien tijde, inzonderheid op de logger tegenover zovelen die spotten met God en Zijn Woord, de banier des Kruises hoog te houden. Voorts vermeldde het verslag over 1911 dat er 21 preekboeken waren uitgedeeld op 21 loggers. Degelijke en goed onderhouden boeken. Tijdens de vergadering werd meegedeeld dat het aan¬ tal preekboeken inmiddels tot 26 was gestegen. De burgemeester sprak nog een dankwoord, omdat de leden der vereniging voor de aanvang van de vergadering geholpen hadden om de stoomboot door het ijs binnen de haven te trekken. Door ds. Van der Vegte werd nog een slotwoord gesproken.
Vissersvereniging M.A.A.S. (opgericht omstreeks 1913) (Macht Als Alles Samenwerkt) Hoewel niet met zekerheid is vast te stellen wanneer de Ver¬ eniging M.A.A.S. is opgericht, is toch van haar werkzaamhe¬ den veel bekend. Zij was een van de verenigingen, die steeds door haar regelmatig vergaderen en de verslagen die daarvan in de pers verschenen, veel bekendheid genoot. Zij beijverde zich voor het behartigen van de belangen van de staande-nettenvissers en de sociale noden van 94
deze groep. Haar eerste voorzitter was de secretaris van de Loggersvereniging ,J3e Eendracht”, Tjalling Ruiten. Hoogstwaarschijnlijk hebben ook de logger-opvarenden voor hun belangenbehartiging steun gezocht bij de vissersvereniging M.A.A.S. Zij hadden naast geestelijke problemen ook stoffelijke noden. Na behouden teelt, ca half december, zaten deze logger-opvarenden tot maart, aanvang haringseizoen Zui¬ derzee, zonder inkomsten. Het werd daarom noodzakelijk, dat naast de geestelijke, ook voor de natuurlijke behoeften zou worden gezorgd.
De vereniging „Visserijbelangen” had wel als streven zorg te dragen voor de knechts, maar daar vielen de loggerlui buiten. Deze hadden b.v., wanneer zij al eigen netten bezaten, nog geen schip om mee te gaan vissen. Zij waren afhankelijk van het gebruik van andere vissersschepen.
De vissersvereniging M.A.A.S. heeft daarom in eerste instantie ook de belangen van deze loggerlui behartigd. Eveneens voelden de staande-nettenvissers zich aangetrokken tot de vereni¬ ging M.A.A.S. De gecompliceerdheid van de hele materie en de vele soorten vissers heeft tot gevolg gehad, dat er weer een nieuwe organisatie, welke zeer nauwe banden met M.A.A.S. onderhield, werd opgericht.
Vereniging ,,Door Eendracht Sterk ” (opgericht in 1918)
In de Urker Courant van 23 maart 1918 wordt via een advertentie opgeroepen tot het bijwonen van een grote algemene vergadering van de vereniging ,,Door Eendracht Sterk”. De advertentie vermeldt dat het doel van de vereniging is, vis¬ sers in tijden van werkloosheid te steunen.
Agendapunten van behandeling:
1. Goedkeuring der Statuten;
2. Benoeming van 3 bestuursleden (Schippers);
3. Algemene bespreking. Ondertekening. D. Gnodde.
De advertentie vermeldt verder „dat diegenen die nog als nieuw lid wensen toe te treden, zich mondeling of schriftelijk bij de secretaris (D. Gnodde) kunnen aanmelden.”
Eerst even twee opmerkingen:
1. Na 1912 zijn er geen gegevens of verslagen meer bekend van de Loggervereniging „De Eendracht”. Verondersteld kan worden dat M.A.A.S. dat werk heeft overgenomen. Misschien wel in overleg met de kerken in Urk.
2. De naam ,,Door Eendracht Sterk” en de nauwe banden met M.A.A.S. doen vermoeden dat deze organisaties een voortzetting zijn geweest van de vereniging „De Eendracht”. Maar dan meer gericht op de sociale en minder op de geestelijke noden.
Deze nieuwe vereniging bleek wel aan te slaan. In 1929 blijkt zij nog springlevend te zijn. Het ledenaantal was intussen gestegen tot 122 leden, aldus een verslag.
Voorzitter was toen Jacob Hoefnagel en secretaris R. Brands. Dit was waarschijnlijk een andere R. Brands dan R. Brands van de Nederlandse Vissersbond.
De vereniging bleek zich bezig te houden met uitkeringen tijdens ziekte en uitkeringen aan weduwen. Dit waren zeker twee gescheiden fondsen. Van de ziekte-uitkeringen was penningmeester K.J. Romkes. Van het Weduwenfonds was H. Romkes penningmeester. Voorts schijnen er ook verstrekkingen in natura geweest te zijn, zoals kolen e.d. Vandaar ook de naam ,,het Kolenbondje”, die wel eens genoemd is. De advertentie vermeldde ook dat er drie bestuursleden (schippers) benoemd moesten worden. Onder de rubriek „URK” is een brief, gedateerd 12 juni 1932 en gericht aan de Minister van Waterstaat opgenomen. De brief eindigt met de zin: „Met verschuldigde eerbied Uw dnrs. „Knechtenorganisatie”, „Eendracht Sterk”, in samenwerking met ,,Comite van Aktie”. Dit is beslist de organisatie D.E.S. De oorspronkelijke opzet schijnt in de 14 jaar dat deze ver¬ eniging toen reeds fungeerde, een aantal wijzigingen te hebben ondergaan. Er was nu, volgens de ondertekening, sprake van een Knechtenvereniging. Dat was daarvoor niet zo. Ook in januari 1934 heeft de vereniging „Door Eendracht Sterk” nog een jaarvergadering gehouden.
Cooperative Inkoopvereniging Visserijbenodigdheden (opgericht 20 mei 1922)
De motor deed steeds meer haar intrede in de visserij. Het gebruik van gas en smeerolie vermeerderde ieder jaar.
Op Urk stak een elftal personen de hoofden bij elkaar met het doel om centraal gas en smeerolie in te kopen.
Op 20 mei 1922 besloten de volgende personen tot het oprichten van een vissers-cooperatie: J. v.d. Berg; Sj. v.d. Berg: Sjoerd J. v.d. Berg; J. v. Dokkum; L. Kamper; K. Korf; G. Metz; H. Oldenhof; H. Post; A. de Haan Ras en Joh. Romkes.
Langzamerhand heeft de Cooperatie haar aktiviteiten uitgebreid en heeft ook andere materialen en visserijbenodigdhe¬ den verkocht. De Cooperatie heeft geen gemakkelijke tijd gehad. Het was ook vaak vallen en opstaan. De heer H. Olden¬ hof heeft zich vooral in de beginperiode verdienstelijk gemaakt.
Voorzitters in de latere jaren zijn geweest. K. Romkes; L. v.d. Berg; Jannes Romkes en nu J. Romkes. De Cooperatie heeft nu, naast het bestuur, een direkteur en verschillende personen in volledige dienst en heeft een behoorlijke omzet in gas en smeerolie en verkoopt tevens alles wat men aan boord van een moderne kotter nodig heeft.
Knechtenvereniging ,,Ons Bestaan (Opgericht vermoedelijk 1931)
In de Urker Courant van 11 augustus 1932 komt een verslag voor van een vergadering van bovengenoemde vereniging. Dat niet iedere knecht zich kon vinden in de vereniging ,,Door Eendracht Sterk” blijkt wel uit dit verslag. Voorzitter J. Bakker geeft een overzicht van de werkzaamheden en vermeldt dat er een verzoek van de schippers is binnengekomen om samenwerking. Het bestuur heeft besloten om dit verzoek af te wijzen. Reden: de belangen van schippers en knechten zijn verschillend. Er wordt besloten om ten aanzien van de uitkeringen van de Zuiderzeesteunwet een brief te schrijven aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. In deze brief zal er op gewezen worden, dat de knechten, evenals de schippers, ook belanghebbenden zijn. Voorts zal er bezwaar
gemaakt worden tegen de verschillen in uitkering.
De voorzitter wekt voorts de leden op om hun contributie te betalen, en hun bijdrage aan het fonds, al is het maar weinig, niet te vergeten.
Vereniging van IJsselmeervissers (opgericht 1 juli 1934)
De Urker vissers waren nogal ontstemd over de ophanden zijnde afsluiting van de Zuiderzee. Toen dan ook het laatste stuk keileem de Zuiderzee afsloot, hing bij de Urker vloot de Nederlandse driekleur halfstok.
De Zuiderzeesteunwet en het overheidsbeleid random de visserij op het Ijsselmeer was zo ingrijpend, dat er allerwege onrust was, en verschil van opvatting.
Bij de vaststelling van de belangen van de Urker vissers had de Nederlandse overheid deze ingedeeld in drie groepen, de A., B. en C. groep. (Het boek van de Gemeentelijke Visafslag 1905-1980, biz. 71, heeft het over klassen 1, 2 en 3.)
Vissers behorende tot groep A. werden beschouwd als Noordzee-vissers. Uit een beroepstelling van het aantal vissers op Urk kwam men op 584, waarvan 277 als Noordzeevisser werd aangemerkt.
Voor de schepen die de Noordzeevisserij uitoefenden volgde er voor de gederfde inkomsten uit de Zuiderzee een schadeloosstelling van f 2.000,-.
Groep B. werd aangemerkt als Noordzeekust- en IJsselmeer¬ vissers. Zij behielden hun rechten om op het Ijsselmeer te vissen. Eerst met motoren afgesteld tot 20 PK; later werd dit verboden en moest men de motor vervangen door een 20 PK motor. Na die afstelperiode hebben zich de wildste taferelen voorgedaan. Men wilde nl. blijven vissen op het Ijsselmeer. Vissers behorende tot groep C. werden aangemerkt als specifieke IJsselmeervissers. Dit waren de schepen met motoren van 26 PK en minder en voorts alle zeilvissersvaartuigen. De schepen behorende tot de A. en B. groep waren bij de ver¬ eniging „Visserijbelangen” aangesloten en de schepen uit groep C. bij de vereniging ,,M.A.A.S.”.
Groep B. wilde, omdat men door de Nederlandse overheid anders beoordeeld werd dan groep A., in de vereniging ,,Visserijbelangen” een aparte plaats innemen. Men had een eigen 98
aktiegroep gevormd, die vanaf 1 juni 1934 werkzaam was. Het verzoek werd door de vereniging „Visserijbelangen” afgewezen. Het gevolg was, dat de B.-groep in een vergadering op 25 augustus 1935 statuten vaststelde voor een vereniging onder de naam ,,Vereniging van IJsselmeervissers”.
Koninklijke goedkeuring werd verkregen bij K.B., 7 december 1935, no. 39. Als bestuur werd verkozen: T. Visser, voorzitter; M. Meun 2de voorzitter. Tj. Hoekstra, secretaris; L. Korf, 2e secretaris. Jac. de Haan-Ras, penningmeester; M. Ras, alg. adjunct. De vereniging heeft zich vooral bezig gehouden met de uitkeringen van de Zuiderzeesteunwet. Voorts met het onderzoek van mogelijkheden om toch met een afgestelde motor op het Ijsselmeer te kunnen vissen. En tenslotte, als dat niet zou lukken, om een aparte saneringsregeling voor de groep te treffen, om met nieuwe ijzeren kustkotters op gamalen en platvis te vissen. Voorts heeft men ook veel werk gehad vanwege het feit dat de schepen in die tijd onder toezicht werden gebracht van de Scheepvaart-Inspektie.
De oorlog 1940 1945 heeft, hoe vreemd het ook moge klinken, veel van de problemen van deze groep opgelost.
Vereniging van jonge vissers ,,Ons Alter Belang" (opgericht in jan. 1936)
Door een groep jonge gedupeerde vissers, die krachtens hun leeftijd niet in aanmerking kwamen voor Zuiderzeesteun, werd een nieuwe vereniging opgericht, naast de reeds vele bestaande verenigingen.
Deze jonge vissers wilden via de vereniging en langs wettige weg al het mogelijke doen, om voor deze werkloze vissers geldelijke ondersteuning te verkrijgen. In het bijzonder wilde men zich inzetten voor de gehuwden onder hen. Het bestuur werd gevormd door L. Schraal, T. Wakker, A. v. Veen, J. Kaptein en J. Otter.
Via circulates en aanplakbiljetten werden zij die er voor in aanmerking kwamen, opgewekt om toe te treden als lid.
De verenigingen tijdens de tweede Wereldoorlog 1940-1945.
Alras na de capitulatie en bezetting van Nederland door de Duitsers bleek, dat het verenigingsleven aan andere regels zou worden gebonden dan voorheen. De vrijheid van meningsuiting werd aan banden gelegd. Bestaande verenigingen moesten zich aansluiten bij de Landstand. Ook de visserijverenigingen werden via voorlichting opgewekt zich aan te sluiten. Op 17 december 1941 vond te ’s-Gravenhage een voorlichtingsvergadering plaats van de Landstand, waarin werd voorgesteld een vergadering op Urk te beleggen met het doel dat de visse¬ rijverenigingen zich daarbij zouden aansluiten. De Landstand zou dan een aparte afdeling Visserij bevatten. Over deze zaak werd op Urk door de verenigingen vergaderd en men besloot tot het schrijven van een brief met de volgende inhoud:
Urk, januari 1942, Aan de heer Roskam, leider van den z.g. Nederlandse Landstand, afdeling visserij, Mijnheer, Ondergetekenden, bestuursleden van verschillende visserijver¬ enigingen te Urk, hebben na onderling overleg en samenspreking, na gehoord te hebben de uiteenzetting van de heer T. Visser over de vergadering te 's-Gravenhage op 17 december j.l. goedgevonden U schriftelijk hun mening te zeggen inzake het beleggen van een vergadering op Urk over de zg. Nederlandschen Landstand, afdeling Visserij: dat het hun ongewenscht en onnodig toe schijnt hierover op Urk te vergaderen, wijl, wat zij tot heden gehoord en gezien hebben van de zgn. nieuwe ordening hen niet aanlokt tot verdere kennismaking, dat zij weliswaar gaarne willen toegeven dat een andere orde¬ ning van maatschappelijke problemen en toestanden zeer wel mogelijk geacht kan worden en zij principieel daar ook geen bezwaar tegen hebben, dat echter de manier waarop het thans geschiedt en de bron 100
waaruit het voortvloeit h.i. niet deugt en dus ook niet tot het gewenschte resultaat zal leiden, dat zoo weinig rekening wordt gehouden met wat hun heilig en dierbaar is, dat zij tot op heden, als deel van het Nederlandsche volk, het door de z.g. nieuwe orde hun opgelegde niet beschouwen als een zegen, maar als een druk, dat alzoo van een vrijwillige medewerking inzake het door U bedoelde dus geen sprake zal kunnen zijn.
Wij verblijven voorts.
Wie deze brief allemaal ondertekend hebben, is niet precies bekend, omdat er alleen een ongetekende copie van bestaat. Maar voorzover bekend, zijn dit de voorzitters en secretarissen van de op Urk op dat ogenblik bestaande vissersverenigingen geweest. Bovengenoemd schrijven werd vooraf ter beoordeling aan de agent van de Visserij-centrale te IJmuiden gezonden. Het volgende schrijven werd van de agent terugontvangen: IJmuiden, 31 december 1941,
Aan de Weledele heer Tj. Hoekstra, secreataris van de vereeniging van IJsselmeervissers te Urk, Weledele heer, Uw schrijven met afschrift van Uw antwoord aan de heer Roskam in dank ontvangen en van de inhoud goede nota genomen. Dit antwoord is ons uit het hart gegrepen en wij kunnen dan ook niet anders verklaren, dan dat Uw houding onze voile sympathie en instemming heeft.
Het deed ons bijzonder veelgenoegen zulk een schrijven juist op Oudejaarsdag te mogen ontvangen, aan het einde van een jaar, waarin ons volk onder zulk een zware druk heeft geleefd. Des te verheugender is het een dergelijk bewijs van groote saamhorigheid en standvastigheid te vernemen.
Tegelijkertijd wenschen wij U alien een zeer gelukkig 1942.
Hoogachtend, Namens het Agentschap der Nederlandsche Visscherij Centrale, De Agent Jac. Pagter.
(Deze agent is later vanwege ondergrondse werkzaamheden door de Duitsers opgepakt en om het leven gebracht).
De vissersverenigingen kwamen, als gevolg van het door hun ingenomen standpunt, gedurende de overige jaren van de oorlog op non-aktief te staan.
De Urker Onderlinge (opgericht in 1936) Het streven van de overheid en verschillende groeperingen om de Urker maatschapvissers onder sociale verzekeringswetten te brengen, stuitte op grote weerstand bij de visserij-organisaties. Door het varen op een schriftelijk aangegaan maatschapcontract, werd door de Nederlandse overheid aanvaard dat er geen verzekeringsplicht t.a.v. de ongevallenwet 1921 aanwezig was.
Dit had als consequentie, dat er onderling voor een verzekering van de vissers-opvarenden gezorgd moest worden.
De vereniging „D.E.S.” had zich met dergelijke voorzieningen bezig gehouden, doch blijkbaar waren deze niet voldoende. Vanuit de vereniging ,,Visserijbelangen” werd toen door de heren Riekelt Brands (toen voorzitter), Luut Kamper, Jan Molenaar en Lub. J. Kramer het initiatief genomen tot de oprichting van een Urker Vissers Onderlinge. Het iniatief en de oprichting vonden plaats in 1936.
Het doel was, de bemanning van een vissersschip zekerheid te geven voor een geldelijke tegemoetkoming bij ziekte of ongeval.
De Urker Onderlinge bestaat nog steeds en heeft zelfs de officiele goedkeuring van de Verzekeringskamer om als Onderlin¬ ge te mogen optreden.
Zij mag echter niet meer de opvarenden geen exploitant
zijnde van een vissersvaartuig - verzekeren. Dit is voorbehouden aan het S.F.M., (Sociaal Fonds voor de Maatschapvissers). De Urker Onderlinge heeft tot de inwerkingtreding van de W.A.O. 1967 (Wet Arbeids Ongeschiktheidsverzekering) onbeperkt gefungeerd. Door het inwerkingtreden van de wet op de W.A.O. leek het vissen op maatschapsvoorwaarden ten einde. Deze wet bepaalde immers, dat de opvarenden werden beschouwd als werknemers in dienstverband. Echter, door gezamenlijke inspanning van de Urker vissersverenigingen en in samenwerking met andere landelijke organisaties, is men er in geslaagd het tij te keren. In 1971 bleek Mi¬ nister Roolvink bereid om ten gunste van de maatschapsvissers een wetswijziging toe te passen. De principes van de Ur¬ ker Onderlinge werden uitgebouwd tot een Landelijke Onder¬ linge Verzekering, met als naam S.F.M. Deze organisatie heeft in 1982 haar 10-jarig bestaan gevierd.
Op dit ogenblik zijn de heer M. de Boer en J. Kramer resp. voorzitter en secretaris van de Urker Onderlinge.
De verenigingen na de Tweede Wereldoorlog.
De eerste jaren na de oorlog was er een overvloedige vangst aan Noordzeevis. Niemand dacht meer aan de nare gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee. Veel noodvergunningen, uitgegeven tijdens de oorlogsjaren voor de visserij op het Ijs¬ selmeer, werden omgezet in definitieve vergunningen. De sterke beperking van voor de oorlog werd daardoor teniet gedaan. Deze veranderigen waren er ook oorzaak van, dat verschillende organisaties op non-aktief werden gesteld, of totaal werden opgeheven. De vereniging „Hulp en Steun” was door de inpoldering en de verbinding van Urk met de vaste wal haar hoofddoelstelling kwijt geraakt. Er is nog wel gepoogd om haar in leven te houden, door in 1971 nog eens Koninklijke goedkeuring op de vereniging te verkrijgen. Maar later is zij toch opgeheven.
De vereniging van ,,IJsselmeervissers” werd lid van een grote IJsselmeervissersvereniging, de ,,C.O.V.Y.”. Daarin hebben Kl. Visser en K1.J. Hakvoort een belangrijke plaats ingenomen. De vissersvereniging M.A.A.S. bestaat in naam nog wel, 103
maar de aktiviteiten zijn zeer gering. Op het moment dat een algemeen kuilverbod weer ter sprake kwam (ongev.1965) werden de gemoederen weer verhit. Een algemene vereniging van IJsselmeervissers voor het behoud van de kuil werd opgericht en werd zeer aktief. T. Pasterkamp was daarvan voorzitter. Het mocht niet baten. De palingkuil werd een verboden vistuig. De wonderen die de biologen van dit verbod verwacht hadden voor de paling- en snoekbaarsstand, zijn niet bewaarheid geworden.
Op dit ogenblik zijn de Urker IJsselmeervissers lid van een organisatie met de naam O.V.R.IJ., (Organisatie van Rand- en IJsselmeervissers). De Urker vereniging is maar klein. De onderlinge strijd is zo goed als voorbij. Gezamenlijk optreden is geboden in verband met de grote en sterke sportvissersorganisaties. Wat de Noordzeevisserij betreft is ,,Visserijbelangen” nog steeds de plaatselijke organisatie, die het in grote mate voor het zeggen heeft. De kleinere afdeling, aangesloten bij de Nederlandse Vissersbond, tracht zoveel mogelijk op een lijn te opereren met „Visserijbelangen”. Als voornaamste voorzitters van „Visserijbelangen” hebben gefungeerd: Jac. Brands, J.H. Nentjes, R. Brands en L. v.d. Berg. Voorzitters die kortere tijd hebben gefungeerd zijn geweest: K. Iloekstra, L. de Boer en L. Brouwer. Sinds vorig jaar is K. Kramer voorzitter. De secretarissen hebben het wat langer uitgehouden. J. Bakker en J. Kramer zijn jarenlang secretaris geweest.
Vanwege het EEG-Visserijbeleid en de daaraan verbonden quoteringsmaatregelen is er grote onrust onder de Nederland¬ se Noordzeevissers ontstaan. Deze onrust is ook in de diverse organisaties gaan doorwerken, waardoor nogal wat tegenstellingen zijn ontstaan. De laatste tijd begint echter het begrip door te dringen, dat men door gezamenlijk optrekken en door een gesloten front te maken meer resultaten kan bereiken dan door in verdeelde organisaties te opereren. De vooruitzichten tot dit gezamenlijk optrekken in de Neder¬ landse kottersektor begint steeds meer perspektief te krijgen.
De Nederlandse vissers zijn genoodzaakt om tegen landen uit de EEG, zoals Denemarken, goed tegenspel te bieden. Dit kan alleen door eensgezind naar buiten te treden. Vroeger waren het alleen de namen o.a. ,,Door Eendracht sterk”, ,,Macht als Alles Samenwerkt”. Nu moet het uit de daden blijken.
In de opsomming van de vissersverenigingen, zoals die vanaf ongeveer 1870 gefungeerd hebben, is aan de een wat meer aandacht besteed dan aan de ander. Dit ligt niet aan enige voorkeur, maar aan het ter beschikking staan van gegevens. De tegenwoordige tijd spreekt van solidair zijn met anderen. Men noemt dit nieuw en progressief. Artikel 1 van de Statuten van „Visserijbelangen”, Koninklijk goedgekeurd in 1913, heeft dat in de volgende zinnen staan: „Zij tracht dit doel langs wettige weg te bevorderen. Door het houden van vergaderingen, het zenden van adressen, het aankweken van solidariteit, het stichten van fondsen en alle wettelijke middelen die voor het doel der vereniging bevorderlijk kunnen zijn.” Oude kost die nieuw smaakt. Niet alleen woorden maar ook daden. Dat zal ons streven moeten zijn. Waarvan akte.
De heer K. Hoekstra was varend visser tot 1964 en werd vervolgens voorzitter van de Nederlandse Vissersbond.
Een praatje aan dek24-8-1936)
De modernisering in de visserij en de gevolgen daarvan voor onze visserijgemeenschap.
De bedoeling van dit hoofdstuk is, door middel van het vastleggen van een aantal gebeurtenissen, zo mogelijk met het noemen van de daarbij betrokken vissers, de waarde van deze feiten te beschrijven onder het motto ,,Wie zijn verleden en afkomst goed kent, kan bouwen aan zijn toekomst.”
Op enkele punten zal het een overlapping zijn van het Afslagjubileumboek, door de aanvang in het verleden. Onze wens is, dat door deze publicaties een aantal zaken bewaard blijven voor de huidige en de komende generatie Urkers.
Wanneer wij de ontwikkeling in onze leefgemeenschap Urk vergelijken met de andere rond het Ijsselmeer gelegen vissersdorpen, dan zien wij direct het opmerkelijke verschil, dat behalve in Urk en Volendam de visserij is verdwenen of beperkt tot een minimum.
Op Urk is ze uitgegroeid tot de pijler van werkgelegenheid waarmee onze hele gemeenschap is verbonden.
De basis hiervoor was het eiland-zijn van Urk tot in de jaren veertig. In alle andere visserijplaatsen kon worden uitgeweken naar eigen industrie of naar de grotere steden in de nabijheid. De verbondenheid van de Urkers met hun keileembult oftewel leefgemeenschap was te groot om emigratie anders dan in het uiterste geval te doen slagen.
De Urker meisjes, die vanaf elf- en twaalfjarige leeftijd aan de wal „dienden”, om zo door die rijksdaalder thuis de zorgen te verlichten, hadden maar een verlangen, namelijk om weer op de bult te zijn. Ook bij de Urkers die naar de Zaan en den Helder vertrokken om den brode, bleef het verlangen naar Urk levend. De blijvers, die de moeilijke tijden in de visserij doorworstelden, hadden bij het opleven van de vangst het voorrecht daar dan ook direct van te kunnen profiteren. Er ontstond een liefde voor het vissersberoep, die de visserij ook door de moeilijkste tijden heen bracht.
Een aantal ontwikkelingen in het visserijgebeuren, door een of enkele personen in beweging gebracht, werden door de 106
vloot overgenomen, en gezien de gevolgen en de behaalde resultaten, zijn ze van zeer grote betekenis geweest voor het visserijbedrijf. In dit hoofdstuk willen wij volstaan met het signaleren van de feiten en waar mogelijk ook de namen.
Door veel Nederlanders werd het eiland Urk gezien als een ballingsoord. Het werd als een straf gezien voor een dokter, dominee of schoolmeester op dat kleine plekje grand temidden van al dat water te moeten wonen.
De naam van het eiland is klein, slechts 3 letters, maar in de strijd tegen het water is het groots gebleken, het heeft de golven doorstaan en ziet terug op een lange histone.
Door de overdracht van ouders op kinderen is de Urker taal en zijn ook bepaalde gewoontes op de huidige bewoners overgegaan en draagt Urk vaak het karakter van een zelfstandige eenheid. Zo willen wij de Urker visserijhistorie dan ook als een zelfstandig gebeuren gaan bezien.
Vanuit de visserij voor de zeilen, die afwisselend binnen op de Zuiderzee en buiten op de Noordzee plaatsvond, ontwikkelden zich verschillende groepen, geconcentreerd op visserij voor Scheveningen en later om de Oost, Terschelling en Araeland, waar mooiere vis was te vangen, zoals grote schol, tarbot en schelvis, tot voor Norderney; zelfs met de beugvisserij.
In 1914 was het W. de Vries die als eerste een Kromhoutmotor van 20-p.k. in zijn hotter liet bouwen. De kosten voor de motor waren f 2.500,-, waarvan te betalen als handgeld f 1.000,-, en aflossing voor het restant f 500,- per jaar en een te vergoeden rente van 4 procent. Deze eerste gemotoriseerde hotter werd een succes.
Door de oorlogsomstandigheden stegen de prijzen voor de vis aanzienlijk. De hotter was niet meer afhankelijk van windstilte, verkeerd tij of tegenwind en de markt kon op het gewenste tijdstip worden bereikt. Het gevolg was, dat wie het financieel waar kon maken langzaam volgde.
De eerste periode werd nog gevlst voor de motor met een stok- of boomkor, maar nu kwamen de borden in gebruik. Deze hielden het net verder open en gaven op die wijze een 108
meervangst. Hierdoor ontstond weer de noodzaak om een lier op het schip de plaatsen. De eerste exemplaren die door een riem werden aangedreven, hadden als nadeel, dat de riem iedere trek om de poelies gelegd moest worden bij een draaiende motor, wat diverse ongelukken, zelfs met dodelijke afloop veroorzaakte. Andere motorfabrikanten deden hun intrede op de vloot en de p.k.’s werden langzaam opgevoerd.
Na de eerste wereldoorlog daalden de prijzen en was er sprake van slechte jaren voor de visserij, afgewisseld door enkele betere jaren.
In 1932 werd er door het gereedkomen van de Afsluitdijk op 28 mei een exacte scheiding tussen binnen- en buitenvissers aangebracht.
In 1930 was de eerste ijzeren hotter, de UK 243 van P. Bos, in de haven aangekomen. Deze overschakeling van hout op ijzer werd zeer belangrijk voor het onderhoudsschema, de veiligheid en de motoren die gebruikt konden worden.
In 1920 werden er al 56 botters geteld die op de Noordzee visten.
In 1932 waren er door de geringe besommingen die gemaakt werden een vijftal schippers, namelijk J. Molenaar UK 1, W. Pasterkamp UK 52, K. Romkes UK 68, J. Snoek UK 91 en L.J. Kramer UK 202, die gezamenlijk de afspraak maakten met een hotter naar Denemarken te gaan en daar de snurrevaard visserij te bezien en over te nemen, omdat ze constateerden, dat de kleine Deense kotters met een geringer motorvermogen een hogere besomming behaalden.
De UK 68 vertrok naar Esbjerg met deze 5 schippers en Fokke Hoekman om voor de inbouwfirma op Urk de gewenste technische kennis op te doen voor deze proef. De lier werd daar geplaatst, de nodige visserijmaterialen werden aangeschaft en de Deense visser Jurgen Matthiesen bereid gevonden voor verder onderwijs, en zo werd er ter visserij getrokken.
Door dit initiatief werd het z.g. snorren op veel Urker sche-
pen ingevoerd, gezien de resultaten die door de UK 68 behaald werden.
In 1936 werd op initiatief van een aantal vissers de Eerste Urker Onderlinge Verzekering tegen bedrijfsongevallen opgering. Middels deze verzekering is de visserijaanvoersector buiten de sociale verzekeringswetten gebleven.
Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog werden direct de beste schepen van de Urker vloot door de bezetter gevorderd, later gevolgd door de generatie bruikbare schepen. Een dagvisserij vanuit IJmuiden, onder strenge controle van Duitse zijde, werd toegestaan, zodat een aantal daarvoor geschikte schepen de visserij in de kustwateren kon blijven uitoefenen. De andere vissers waren genoodzaakt, door middel van het kopen van allerhande sterk verouderde en door rot aangetaste zeilschepen, middels een verkregen noodvergunning, de vis¬ serij op het IJsselmeer uit te oefenen. De aalvisserij met de kuil was bij de Urker IJsselmeervissers het meest in trek. De beugvisserij op paling is door een klein aantal schepen gedurende een aantal jaren uitgeoefend, maar nu bij ons geheel verdwenen. Het mindere resultaat dat door onze vissers werd behaald in verhouding tot vissers uit andere plaatsen, was toe te schrijven aan de zondagsheiliging en de hoeveelheid lijnen die per schip verzet werden.
De sleepnetvisserij op snoekbaars gaf weinig resultaat en de staandnetvisserij werd veel geconfronteerd met schadeposten, zodat bij veel schepen een seizoenvisserij onstond met in de winter emplooi voor de bemanning in het inmiddels bestaande achterland, de Noordoostpolder. Het gereedkomen van het wegennet in de N.O.P. en onze aansluiting daarop opende mogelijkheden voor een snelle afvoer van vis. Dit moest voorheen per eigen schip van de vishandelaar, per bootveerdienst of per gehuurde eenheid geschieden. De concentratie van IJsselmeervissers had in de oorlogsjaren een gunstige invloed op de precaire voedselsituatie die er in ons land heerste. Ondanks de inzet van het toenmalige politiekorps en de ambtenaren van de C.C.D. die qua inzet hunnerzijds tweehonderd
De zegen wordt in zee gebracht
procent was, en ondanks de uitgedeelde straffen, die naar de maatstaven van nu zelfs boven het misdrijfniveau lagen, gelukte het toch velen de voedselvoorraad boven het bonnenniveau aan te vullen.
De afslagprijs voor de aangevoerde paling was 37 cent per pond, maar aan de z.g. Bunschoter koopbotters werd f 1,- per pond gemaakt voor de paling, zodat van deze mogelijkheid vaak gebruik werd gemaakt, buiten de afslag om.
De laatste maanden van de oorlog was de visserij zeer moeilijk door de aanvallen van de Engelse jagers die alles wat zich verplaatste ervan in kennis stelden dat dat alleen met hun goedkeuring kon plaatsvinden.
Dat niet alle ondernomen, min of meer illegale acties een succes waren, blijkt uit de volgende anekdote: Een aantal vissers, die bij het uitoefenen van de sardienvisserij in de Waddenzee in het haventje op Texel lagen, zag geen mogelijkheid een kleine hoeveelheid uien te bemachtigen om de voor eigen gebruik in te zuren hoeveelheid sardien op smaak te brengen. Op een bepaald moment werd door een visser geconstateerd, dat op het achterschip van de controleboot van de Waffen S.S. twee zakken stonden met naar het leek het begeerde produkt. Ondanks de hieraan verbonden gevaren, gezien de bewaking van dat schip, werd besloten het begeerde produkt te ,,organiseren”.
Na uitvoering van dit besluit in de nachtelijke uren, werd de verkregen hoeveelheid verdeeld over een aantal schepen. Op een schip werd besloten van de gekregen hoeveelheid meteen uienhache te maken. Het niet tranen van de ogen bij het schoonmaken werd aan de weersomstandigheden toegeschreven (vorst, eind december). Bij het eten werd een zeer afwijkende smaak geconstateerd en bij het verder spreken hierover werd door een deskundiger iemand geconstateerd dat het bloembollen waren.
na de oorlog De oorlog bracht helaas het verlies van mensenlevens door het ontploffen van mijnen e.d. met zich mee. Deze gevaren zijn voor de vissers altijd het grootst, en tot vele jaren na de oorlog bleef het verlies van mensenlevens en veel 112
schade door de achtergebleven exemplaren mogelijk. Na de oorlog werd zoveel mogelijk alles afgezocht om de gevorderde schepen weer uit Duitsland te halen en ze weer in het bezit van de eigenaars te brengen.
Voor een deel waren ze van bewakingsschip V.P. weer om te bouwen tot vissersvaartuig. Andere veelal houten schepen verkeerden in een zeer desolate toestand, zodat het een zeer kostbare zaak werd voor de eigenaars. Een deel bleef onvindbaar en was dus vermoedelijk verloren gegaan door oorlogshandelingen. De eerste bouwopdrachten voor kotters werden meteen verstrekt. Van deze serie herinneren wij ons de door de fa. Bodewes in Hoogezand geleverde UK 35, UK 60, UK 202 en UK 243. Dit waren de nieuwe schepen van 100 en 120 p.k. Zij zijn na een aantal malen van eigenaar te zijn verwisseld toch langdurig in ons vlootbestand werkzaam geweest en het waren goede zeeschepen. Een aantal Urker schepen kon dus de Noordzeevisserij weer gaan uitoefenen, maar voor de aangevoerde vis werden maximumprijzen ingesteld, vanwege de voedselvoorziening die ook in 1946 nog zeer precair was. Enkele Urker vissers waren er in geslaagd een houten kottertje te krijgen uit de door de Duitsers achtergelaten konvooibewakingsschepen. Na een vrij korte periode bleek, dat deze schepen uit Denemarken door de bezetter waren weggehaald, en om nu het contact tussen de beide landen te bevorderen werd door de overheid de mogelijkheid geboden deze schepen terug te leveren en toch de betrokken vissers niet te duperen, nl. L. de Boer en K. Romkes. Een tweetal vissers, die in het begin van de oorlog samen met een zeilschip waren begonnen, en ook samen met zo’n houten kottertje hadden gevaren, waren toen in staat een ijzeren kotter bij Bodewes te bestellen, de UK 35. Dit casco werd in de haven afgebouwd. Toen in december 1946 de vorst begon, stonden zij voor de keuze, in laten vriezen, zoals van oudsher de gewoonte was voor een groot deel van de vloot, of met hun schip, dat nog niet gereed was, qua verf, ballast en andere zaken, met het benodigde netwerk aan boord naar een haven aan de kust te vluchten en te trachten in die winter toch een boterham te
verdienen. Voor Kerstmis werd een reis met de bordentrawl gemaakt en de feestdagen werden thuis doorgebracht. Het had grote gevolgen.
op haringuangst Bij het vertrek per trein na de feestdagen naar de schepen, werd samen met L.J. Kramer, UK 202, besloten, naar aanleiding van de geruchten over te vangen haring bij Vlissingen, hun geluk daar eens te beproeven. Een kaart werd geleverd door een sluismeester, maar wat zij zouden aantreffen in de Scheldemond, die in de laatste oorlogsjaren van vitaal belang was voor de beide oorlogvoerende partijen, was in negatieve zin boven alle verwachting. Maar het resultaat was in hoeveelheden haring en de daarvoor gemaakte besommingen zo goed, dat de op Urk liggende schepen een ijsbreker van Goedkoop huurden om de Urker schepen uit hun isolement te verlossen en ze in de gelegenheid te stellen ook aan deze visserij deel te nemen. Door de meevallende resultaten van deze visserij was toen de mogelijkheid aanwezig gewenste materialen aan te schaffen, zoals een radio, en de ,,vonker”. De vonker was een echolood die de diepte in „foots” aangaf en zo behoefde er niet meer gelood te worden met het handlood voor de positiebepaling. Ook bij de vaart op de Schelde was dit een belangrijk hulpmiddel. Het normale vaarwater was namelijk bezaaid met scheepswrakken die zeergevaarlijk waren voor de scheepvaart. Het was dus noodzakelijk de kust zo ondiep mogelijk te bevaren. De visuele mogelijkheden om haringscholen te ontdekken, waren beperkt tot het waamemen van zeehonden. Het jaar daarop werd door een zestal schippers een Atlas schrijvend echolood aangeschaft. Deze mogelijkheid om niet alleen de zeebodem als een geschreven lijn op papier te zien, maar ook de scholen rondvis die onder het schip passeerden, was een zeer belangrijke verbetering.
De kleinere schepen die aan de haringvisserij deelnamen, zoals de UK 59 (60 p.k.) en de UK 28 schakelden over naar spanvisserij op haring. De resultaten hierbij waren zo goed dat weldra de hele vloot in span ging vissen. Verklaarbaar zijn achteraf de verbeterde resultaten wel. Bij de visserij in ondiep
water werd de haring door de scheepsschroef opgejaagd en werd daardoor in veel kleinere hoeveelheden in het achter het schip getrokken net gevangen. Wanneer wij de huidige haringvisserij bezien, is het eigenlijk een beetje onlogisch zo weinig van de toen zo bekende namen en nummers in die visserij aan te treffen bij de vergunninghouders van nu. Deze aanschaffingen van apparatuur hebben bijzonder belangrijke wijzigingen in ons visserijbedrijf gebracht, evenals de initiatieven inzake aanpassingen van vistuig, (o.a. de atoomkuil) eerst bindsel, later garen, daarna het nylon. Deze aanpassingen aan de technische ontwikkelingen door mannen als L. de Boer, L.J. Kramer, J. v.d. Berg e.a. waren van grote betekenis voor de gehele vissersvloot.
Zo werd door L. v.d. Berg, UK 125, een Decca-apparaat geplaatst. Dit gaf ongekende mogelijkheden voor de plaatsbepaling. Een scheepswrak dat eenmaal gelocaliseerd was, kon ontweken worden, zodat veel schade aan of verlies van vistuig kon worden vermeden. Een goede vangstplaats konvrij nauwkeurigwordenafgevist, wat later nog werd geperfectioneerd door de ingebruikname van trackplotters. Op deze wijze werd een goede „boekhouder” aan boord veel onmisbaarder dan de van ouds bekende „goede” visserman.
In de eerste jaren na de oorlog werd er Noordzeevis op Urk aangevoerd tegen de vastgestelde maximumprijzen.
In 1950 maken noch de burgemeester noch Visserijbelangen in hun jaarverslag enige opmerking over de visafslag zodat dit gebeuren dan reeds naar de historie verwezen schijnt te zijn. In 1960 bestond de vloot uit nog 7 Noordzeebotters en 81 kotters waarvan 25 met een 100 p.k. motor. In 1962 werd de honderdste kotter in de vaart gebracht en de motor hierin was 250 p.k.
Op 9 juli 1960 werd een cooperatie tot stichting van een ijsfabriek opgericht. De stemming was er om iets samen te gaan doen voor de visserij.
In maart 1962 besluiten de vislossers in IJmuiden om’s zaterdags niet meer te werken. Het wegvallen van deze marktdag zou veel Urker kotters die om de Oost visten, van een etmaal
In de greep van de winter
Bedrijvigheid aan boord van het schip van Rein Bos. Op snurrevaad-visserij
vistijd beroven en gezien koelinstallaties aan boord nog niet ingevoerd waren leek het overhouden en op maandag tegelijk met de Katwijker vloot lossen, een moeilijk haalbare zaak. Het uitwijken naar de dinsdagmarkt in IJmuiden leek ook een probleem. Hiervan waren alleen tegenvallers en geen meevallers te berekenen. Vandaar het initiatief van een aantal vissers om een alternative markt op Urk te brengen. De UK 87, M. Kramer en de UK 59, Gebr. Korf, waren de eersten die hun vangst weer op Urk lieten afslaan. Urker handelaren richtten een export-combinatie op en de U.V.A.A. werd door de vissers ingeschakeld.
Veel handelaren van buiten waren direct op Urk georienteerd en in plaats van het gevreesde verlies van 24 uur vistijd groeide in korte tijd de mogelijkheid om 24 uur langer te vissen! Een bijzonder grote wijziging in het visvangst aanvoer- en afzet patroon had zich zo in bijzonder korte tijd geruisloos voltrokken. Dit voortvloeiend uit een vanaf 1946 langzaam ontstane wijziging in de visserijmethode. Het was voldoende om de vloot nieuw leven in te blazen en de groei vanaf 1954 te versnellen.
omschakeling en intensivering, nog meer experimenten De ontwikkelingen in de trawlvisserij waren ook van bijzondere betekenis. Een afnemende visserij in het voorjaar deed veel schepen omschakelen naar de snurrevaardvisserij. Maar gezien de grote hoeveelheden schol die bij lage zomerprijzen moesten worden aangevoerd om een lonende besomming te verkrijgen, probeerden enkele vissers de visserij op tong te intensiveren. Er werden reizen „om de Oost” gemaakt, die door omstandigheden ook wel eens een zondag van huis betekenden. Nieuwe visgronden werden gevonden en de door deze pioniers verzamelde gegevens waren in de volgende jaren weer voldoende om met meer schepen deze visgronden intensiever te bevissen. De reeds eerder genoemde Decca-apparatuur maakte deze vis¬ gronden voor alle schepen geschikt. De snurrevaardvisserij raakte dan ook weer in het vergeetboek, totdat R. Bos, die van visserman overgeschakeld was naar visverwerker, deze visserij weer terug in de aandacht bracht.
Het omschakelen naar een andere visserij was voor de Urkers geen probleem meer. In een moeilijke zomer werd de visserij op zandspiering geprobeerd.
De helft van de Deense en Duitse vloot had hierin hun inkomensbron maar, vnl. door twee factoren. Onze Urker instelling en de geringe faciliteiten en afzetmogelijkheden maakten deze visserij tot een niet gewenste visserij. Het ansjovis-vissen op de kust werd geprobeerd, maar de slechte resultaten haalden hier ook wel snel een streep door.
In 1961 werd door een deel van de vloot de spanvisserij op pilchards uitgeoefend met zeer goede resultaten. In 1962 waren de opbrengsten echter weer zoveel minder, dat ook deze visserij weer ten ondergang was gedoemd.
De UK 202 probeerde in 1961 met het singelnet de pilchards te vangen, maar het resultaat was te gering om grote investeringen hiervoor te doen.
De pioniersgeest van L.J. Kramer had deze manier van vissen, die overal in de wereld goede resultaten gaf, hier ook in willen voeren, maar de proefplaats bleek niet de meest geschikte te zijn.
De UK 48 was de eerste kotter van ongv. 50 ton, die de al enige jaren bij kleine schepen in gebruik zijnde boomkorvisserij ook in praktijk bracht voor de grotere schepen op de traditionele visgronden. Deze door niemand gewenste wijze van vissen, gezien het stabiliteitsverlies van de schepen en het daaraan verbonden risico voor schip en bemanning, had evenwel zulke goede resultaten, dat ondanks het proberen van andere netten bij de trawl visserij, in zeer korte tijd de gehele vloot overschakelde naar deze vismethode. De wens om in het bezit van stabielere schepen te komen (de 50 ton grens) was nu omgezet in de noodzaak van stabielere schepen.
schol in opmars, de diepvries methode De verhoogde visserijdruk vanalle landen op de in de Noordzee aanwezige haring, had de haringscholen dermate uitgedund, dat een lonende haringvisserij zeer moeilijk was. Een positief gevolg van de sterk uitgedunde haringstand was de explosieve toename van de schol. Deze vissoort, die vroeger altijd zijn grote beperkingen had gekend op het afzetgebied, raakte nu
juist meer in trek. De mogelijkheden met fileren van deze vis brachten na het verduurzamen (diepvriezen) een wereldmarkt in deze sector. De heren R. Bos en J. Bos, allebei vissers van het eerste uur, waren met een diepvriesbedrijf begonnen. Na contacten en besprekingen met Findus werd deze produktie op Deense wijze geregeld. Opnieuw bracht Denemarken ons technologie, maar nu door een vrouw, die de Urker meisjes leerde hoe zij met het mes om moesten gaan en een goede filet af moesten leveren. Om een Urker kwaliteitsprodukt af te kunnen leveren, moesten de verwerkingsmethoden op de vloot worden aangepast. Alle vis moest gestript, en liefst met een ronde strip achter de kieuw; dit om ze direct leeg te laten bloeden en het hoogste uitsnij-percentage te behalen. De vraag naar dit produkt werd steeds groter waardoor de prijs zich aan kon passen.
aan- en afvoer, een zich ontwikkelend proces De vloot kwam niet meer in zijn geheel in de Urker haven en de sociaal aantrekkelijke kant hiervan voor de bemanningen had tot gevolg dat van steeds meer schepen de vangst per as naar Urk vervoerd werd. De visafslag werd op een andere plaats gebouwd en uitgebreid. De transportbedrijven kwamen fust tekort om de aangeboden vis in te vervoeren en de visaf¬ slag werd gevraagd de benodigde kisten te leveren. Enkele vissers namen de proef om de vis op zee direct in deze kisten te verwerken. De kwaliteit die nu door deze schepen werd aangevoerd was zo goed, dat de ene kotter na de andere werd aangepast om deze verwerkingswijze te kunnen invoeren. Een bijkomend voordeel was, dat er veel vlugger gelost kon worden en er dus meer schepen aan dezelfde loskade konden worden afgehandeld. De koelcapaciteit van het visafslagbedrijf werd aangepast en de mogelijkheid voor een vlotte verwerking was aanwezig. Inmiddels was in 1966 een bedrijf ontstaan met heftrucks, zodat onvoorstelbare hoeveelheden vis per dag verwerkt kon¬ den worden, en door de service aan de vissers allerlei materialen, ondanks het grote gewicht, vlot werden verwerkt. De mogelijkheden voor grote schepen en meer vermogen
waren legio geworden. Deze ontwikkeling kwam schoksgewijs, zodat de huidige generatie Noordzee-kotters groter is en veel meer vermogen heeft dan de verre visserijtrawlers van de jaren ’40 en ’50.
op weg naar de toekomst
De technologische vooruitgang in de visserij en in de visverwerking heeft dit gebeuren gemaakt tot de pijler van onze plaatselijke economie. Meerdere vissers hebben zich ook een plaats verworven in de vishandel. De ontwikkelingen op dit terrein, namelijk het vergroten van ons afzetgebied, het maken van speciale Urker produkten en het garanderen van een constant goede kwaliteit zullen een goede stimulans blijken voor het opwaarderen van de gemiddelde prijs. In de toekomst zal blijken, dat de opbrengst van de gevangen vis bepalend is voor een rendabele exploitatie en vernieuwing van onze visserijvloot. Het Canada-experiment, de tongvisserij in de Ierse Zee en de scholvisserij in het Skagerrakgetuigen van ondernemingszin en doorzettingsvermogen.
Waar de resultaten goed zijn, komt de gedane investering ten goede aan een bredere groep. Waar verliezen worden geleden zijn deze voor de initiatiefnemer.
De steeds stijgende bedrijfskosten zijn een rem voor veel experimenten.
Een gericht en doelbewust beleid van overheidswege in deze sector zou een vangstspreiding en assortimentsverbreding gunstig kunnen bei'nvloeden.
De heer Tj. Hoekstra was tot 1967 varend uisser en werd vervolgens directeur van de Urker visafslag.
Grote botters, kleine botters, (Wat wisten we toen van kotters?) Kleine schuiten, grote schuiten, Met die rechte, lange snuiten, Grote bollen, kleine bollen, Schouwen, vletten, en veeljollen Waren het, die d'Urker haven Z'n vertrouwde aanblik gaven.
In het voorjaar, 't kon niet missen, Begon hier het haringvissen. Na Biddag bij open zee, Maakten alien zich zeilree, 't Netwerk werd aan boord gebracht, Want de haring werd verwacht. Bij onze eigen vele schepen, Kwamen hier nog „vreemden ” repen: Vissers rond de Zuiderzee Namen vletten netten mee; Kwamen naar ons eiland varen: Lemsters, Vollenhovenaren, Harderwijkers, Spakenburgers, Gooiers, Markers en Elburgers.
Vissers uit het klein Stavoren, Hindelopen en zelfs Hoorn, Hadden tijdens het seizoen, Urk als aanvoerhaven toen. Alle havens liepen vol Met Zuidwalder, aak en jol. Wat een drukte en vertier Brachten al die vissers hier.
Volendam deed niet aan repen. Met hun botters, snelle schepen, Trokken ze altijd maar de kuil, Al was't weer ook nog zo vuil.
Vikings van de Zuiderzee Zochten zelden veilige ree. Hooggetuigd met rode zeilen, Kliefden ze de zee alspijlen. Buizend ging het opperdan, En daar gingen ze V weer an.
Maar het kon weleens gebeuren, Dat de boel dreigde te scheuren, En als't weerglas maar bleefzakken, Dan pas kwamen al die kwakken Slingerend naar d'Urker haven, Waar het scheepsvolk zich ging laven Aan de koffie en het bier, In de „Willem Barends” hier. Daar waren ze kind aan huis, Voelde Volendam zich thuis.
De Zuidwalder nettenslepers, In het voorjaar alien repers, Werden soms door storm verrast, Leiden was dan zeer in last. Sleepnetten vlug ingehaald, Rif in 't zeil, fok neergehaald. Storm stak op uit het Zuidwest, Voor de wind uit was nog’t best. Twintig, dertig tegelijk, Namen naar ons Urk de wijk.
Voortgesmeten door de golven, 't Achterschip bijna bedolven, ’n Lapje zeil, een stukje fok, ’t Luitouw om de helmstok. Zo kwamen ze aangevaren: Spakenburgers, Huizenaren. Schipper, doornat, aan het roer, Als een standbeeld, sterk en stoer. Koelewijn en Ruizendaal Kwamen hier weer op verhaal.
Tjalken uoeren jaar na jaar Langs ons eiland, traag en zwaar. Van Lemmer naar Amsterdam, Als de wind uit’t Noorden kwam. Fok te loevert, zeil aan lij, Trokken ze dan Urk voorbij, Tussen Vormt en Punt van ’t Zand, Door het Val en ver van ’t land.
Als de wind dan kromp naar West, En de zee liep dwars in ’t lest. En het glas dat ging snel zakken, Moesten ze een haven pakken. 'n Zuchtging op als z'ongedeerd In Urk lagen afgemeerd. 't Vrachtschip van de Zuiderzee Vond hier ook een veilige ree.
T. Ruiten
Brood uit het water, zeebanket, tong voor verwende kelen, en lekkerbekjes, blank en vet, die het verhemelt' strelen. . .
Dat klinkt niet gek, maar wind en weer en velerhande zorgen trotseert de visser keer op keer voor het bestaan van morgen.
Hij moet het, meestal ver van huis, in dreigende gevaren van ,,stormgeloei en golfgebruis toch maar weer zien te klaren.
Een wankel schip, een wankel vak, zo is al vaak gebleken, het watervlak is zelden vlak en 't weer kent vele streken.
De scheepshuid mag solide zijn, 't motorvermogen krachtig, die zekerheden zijn maar schijn, en de elementen machtig.
De zee, die hoorn des overvloeds, hield nimmer op te geven, maar nam ook steeds weer, onverhoeds, en schip en schippersleven.
Ongetwijfeld een boeiend onderwerp, waarop in het kader van dit boekje helaas niet kan worden ingegaan. We volstaan met het afdrukken van enige fraaie foto’s uit het verleden.
Marijtje van Urk en Wouter de Vries
Jubileum van het echtpaar Post
Vissers werden (en worden) aan alle kanten door gevaren bedreigd. „Hier scheen ons ’t water te overstromen, daar wer¬ den wij gedreigd door ’t vuur,” riep eens een schipper uit, toen er in zijn lekke schuitje ook nog brand uitbrak. Gelukkig kon hij er aan toevoegen: ,,Maar God deed ons’t gevaar ontkomen, verkwikkend ons te goeder uur.” Vooral de Hollandse kust leverde veel gevaren op bij stormen uit het westen. Van de vele strandingen, maar ook van aanvaringen en andere oorzaken van rampen en andere ongevallen kunnen we in dit boekje er maar weinige noemen.
UK 106, 11 april 1914
Nadat men het visnet had binnengehaald is de hotter tijdens mist ten noorden van Katwijk op het strand geraakt. Schip¬ per K. Bakker heeft nog van alles geprobeerd om het oude vaartuig weer van het strand te krijgen, maar doordat de wind op de kust gericht was viel er niets meer te redden, zodat het schip als verloren kon worden beschouwd. Het wrak is door de schipper verkocht voor 5 gulden, nadat wat losse goederen en de zeilen geborgen waren door de UK 159.
UK 111, 15 november 1916
Het vaartuig, een schokker, strandde bij Noordwijk aan Zee, ter hoogte van „Huis ter Duin”. De bemanning bereikte veilig het strand. Het schip zelf is voor de sloop verkocht.
ZD 14, 1918
De hotter kwam in een hevige storm terecht en verloor, toen het een zware zee te verwerken kreeg, het roer zodat het een speelbal van de golven werd en in de nabijheid van Zandvoort met zijn bemanning ten onder ging. Daar was de Urker visser Willem Kramer bij. Hij liet vrouw en kind na. Het vaartuig was een van de twee botters van ,,Kobus van Klik”, die als ,,lerend ouderling” ook wel op Urk heeft gepreekt. Zijn eigen zoons voeren op de andere hotter.
UK 61, 24 September 1920
Lekkage in het achterschip was er de oorzaak van dat schipper Hoefnagel met zijn vaartuig bij Egmond aan Zee op het strand terecht kwam. De bemanning werd gered.
UK 58, 5 februari 1926
Schipper Lubbert Weerstand viste, met nog twee andere Urker schepen bij Terschelling. Het weer werd ruw en men ging naar binnen, maar het zicht was zeer slecht en de drie botters liepen aan de grond in de zgn. Sloot. De 58 bleef vast zitten en de sleepboot Neptunus voer uit en haalde’s nachts de drie bemanningsleden van boord. Het schip sloeg wrak en zonk.
UK 166, 6 September 1932
De hotter schipper K. van Urk was uitgerust met een 35pk motor. Een lek bij de schroefas deed zoveel water binnen stromen, dat pompen niet meer hielp en de schipper besloot de hotter op het strand te zetten. De opvarenden (naast de schipper K. Kaptein en T. Wakker) verkeerden in levensgevaar. Gelukkig werden ze in Egmond opgemerkt. De reddingsbrigade ging met een boot te water en wist met moeite het vaartuig te bereiken en de bemanning te redden. Die bracht de nacht in een hotel door. De volgende dag bleek dat de schroefas gebroken was en het schip al zoveel geleden had dat het niet meer te redden viel. Omdat het bij laag water nog te bereiken was, is nog geprobeerd de motor uit het wrak te halen. Helaas tevergeefs. Wel werden nog verschillende voorwerpen geborgen. Het wrak werd aan enkele Egmonders verkocht.
Op Urk riep de burgemeester een commissie in het leven om de schipper hulp te bieden.
Egmond aan Zee, 8 September 1932.
Het Bestuur der Noord- en Zuid-Hollandsche Reddingmij. te Amsterdam.
Wei. Ed. Heeren, Maandagavond ongeveer half tien werd de Commissie medegedeeld dat er een hotter was gestrand, daar het goed weer was en een kalme zee isgeen gebruik gemaakt van de reddingboot, doch leden van de Egmondsche Reddingsbrigade waren ook spoedig aanwezig en waren weldra met hun vlet langszijde om zoo nodig hulp te verlenen.
Het gestrande vaartuigje bleek te zijn de Urker Schokker nr. 166; Schipper eigenaar Klaas van Urk en twee knechts, de schipper deelde mede, hij genoodzaakt was de schokker wegens lekkage aan strand te zetten, daar hij het water met de pompen niet de baas kon blijven, bij het vallen van het water bleek de schroefas gebroken te zijn, het vaartuigje is geheel wrak en de schipper heeft het voor de sloop verkocht.
Verblijvende hoogachtend namens de Commissie, H.J. Conijn.
UK 260, 5 maart 1934 „De Jonge Jan”, eigendom van de gebroeders K. en L. Pasterkamp, strandde bij Petten. De bemanning probeerde het schip nog te redden, maar moest de pogingen opgeven, toen het vaartuig vreselijk begon te kraken en men vreesde dat het zou breken. Een van de drie opvarenden is toen met een touw om
het middel naar een krib gezwommen. Langs dat touw wisten zich toen ook de anderen op de strekdam in veiligheid te stellen. Het schip ging verloren.
UK 44, 8 maart 1937
Toen schipper A. Post bij zware storm Den Helder trachtte te bereiken, sloeg de motor af en raakte het roer onklaar. Het was avond en aan boord brandde men alles wat maar brandbaar was op om de aandacht te trekken. Om elf uur was de hotter al zo dicht bij de stenen gekomen dat men elk ogenblik vreesde erop te zullen worden geworpen. Gelukkig had men vanaf de zeedijk het stakelen en fakkelen gezien. In een kokende zee ging de „Dorus Rijkers” met aan het stuur schip¬ per Bot op de hotter af. Met grote inspanning gelukte het een tros over te brengen en het vaartuig langzaam maar zeker van de stenen weg te trekken, maar de tros brak en de UK 44 dreef naar het strand. Een tweede tros werd overgeworpen, maar toen werd het schip door een vervaarlijke grondzee opgenomen en in de richting van het fort „Harsens” geworpen. Tenslotte nam de reddingboot de hotter langszij en slaagde er zo in het schip binnen te brengen. Schipper Post en zijn knechts C. Kapitein en L. de Boer waren de bemanning van de reddingboot zeer dankbaar. Deze had grote schade opgelopen, maar ook de hotter moest bij scheepswerf Visser wor¬ den drooggezet om de averij te kunnen herstellen.
UK 140, 21 maart 1952 Schipper J. Bakker verloor bij Petten door brand aan boord zijn schip. Het schip dat in brand stond en water maakte tegelijk, werd in deze noodsituatie door de schipper op het strand gezet. Men zag geen kans meer het schip te redden, omdat door de hitte het pek tussen de naden van de houten hotter ging smelten. De brandweer van Petten bluste het vuur, maar het schip moest toch als verloren worden beschouwd. De be¬ manning bleef ongedeerd.
Veel ongelukken deden zich voor bij het binnenlopen van ha¬ vens. Voordat in Scheveningen een haven werd aangelegd (1905) kwamen Urker botters met vis aan boord zo dicht mogelijk bij het strand, en werd er geseind dat men wilde lossen en verkopen. Een vlet haalde dan de vis van boord en deze werd op het strand afgeslagen. Toen de haven klaar was voelden de vissers zich daar wel thuis. Vele Urker meisjes gingen toen in Scheveningen en Den Haag dienen. Uit veiligheidsoverwegingen had de haven echter een drempel en bij slecht weer was het vaak heel moeilijk om binnen te lopen, en heel wat vissers hebben er hachelijke momenten meegemaakt, vooral als de wind plotseling opstak en naar het noorden of noordwesten draaide. Er hebben zich in de nauwe haveningang rampen voltrokken.
UK 72, 13 September 1910
In de vooravond probeerde de schipper met zwaar weer de haven van Scheveningen binnen te lopen. De gevolgen waren verschrikkelijk. Deschokker, met vier man aan boord, sloeg in de monding van de haven om en de bemanningsleden verloren het leven: J. Bakker (67), C. Weerstand, P. Kroon en J. Schraal. De nieuwe motorreddingboot deed een poging tot redding. Er stond een harde noordenwind met regen en een zware branding. De boot voldeed goed, maar het baatte niet, mede omdat het zeer donker was. De verslagenheid op Urk, maar ook in Scheveningen was groot. De lijken werden gevonden.
UK 176, 17juli 1925
Toen deze motorschokker nog zo’n dertig meter van het havenhoofd verwijderd was, stootte hij op een onbekend voorwerp onder water, sloeg lek en begon snel te zinken. Aan de haven werd onmiddellijk alarm geslagen, maar de reddingboot was net voor reparatie in Amsterdam. Met de reddingvlet wer¬ den toen de drie vissers van het zinkende schip gehaald, dat de andere dag werd vlot getrokken en de haven binnengebracht.
UK 53, 18 februari 1931. „De jonge Hendricus" Terugkerende van de visserij trachtte de schokker met aan boord K.L. Kramer, K. Kramer en L.G. Post onder moeilijke weersomstandigheden de haven binnen te lopen: sneeuw, wind en hoge zee. Om circa 13.00 uur gebeurde het ongeluk. Nog ca. 40 meter verwijderd van de kop van de zuidelijke pier, raakte het schip onklaar en sloeg met kracht daar tegenaan. Met wind en stroom mee dreef het lekgeslagen vaartuig zuidwaarts en strandde tenslotte ten zuiden van het verversingskanaal. De bemanning klom in de mast. Snel voer de reddingboot ,,Zeemanshoop” uit. Deze was na ongeveer een kwartier al ter plaatse, maar door de stroom en de zware branding lukte het niet de hotter zelf te bereiken. Maar na enige vergeefse pogingen konden toch de bemanningsleden een voor een gered worden. Ze werden in het ziekenhuis ,,Zuidwal” opgenomen, en konden na een goede verzorging weer naar huis vertrekken. Ook de reddingboot had schade opgelopen. In September werden de moedige redders in Den Haag gehuldigd. Ze kregen een medaille met getuigschrift voor hun betoon van menslievendheid.
UK 41, 2 december 1931
In dichte mist raakte schipper E. Hoefnagel met zijn schip uit de koers. Het liep vast op een strekdam ten noorden van Scheveningen en zonk. Door een andere Urker hotter werd de bemanning aan land gebracht. Toen er meer botters te hulp kwamen kon de UK 41 worden gelicht en in de haven gebracht, zij het met grote krachtsinspanning en veel tegenslag, want bij het binnenbrengen raakte de hotter weer aan de grond. Men wist echter het drijfvermogen van de opnieuw zinkende hot¬ ter te vergroten door aan de binnen- en buitenzijde lege olievaten te bevestigen en het alsnog in de haven op het droge te zetten, waar de schade provisorisch kon worden hersteld. De schipper zette de volgende dankbetuiging in de krant:
Ondergeteekende betuigt bij dezen, zijn innige dank, aan de Schippers
J. Kramer, UK 214; Fr. Hoefnagel, Sch. 1; Jac. van Dokkum, UK 45; Jac. Ras. UK 104; M. Post, UK 12 en hun bemanningen voor al de hulp en buitengewone inspanning betoond bij het lichten en brengen in de haven van Scheveningen, nadat de UK 41 in den dichten mist van 2 Dec. op een strekdam bij Scheveningen gestrand en gezonken was.
E. HOEFNAGEL, Schipper van UK 41
URK, 10 December 1931.
UK 43, 20 maart 1941
Toen in de buurt van Scheveningen de UK 43 met een defecte motor hulpeloos ronddreef, waarschuwde een oplettende havenbediende de reddingboot. Deze nam de hotter op sleeptouw en bracht hem in veilige haven.
De zee! onbetrouwbaar verraadster als steeds!
Zij durft met uw doodsnood te spotten!
Zij vergt energie! En al schuimbekkend reeds.
Eist zij dan uw leven tenslotte!
Een handbreed, meer niet, is de zeeman gesteld!
Een handbreed! o, waarschuwend teken!
Een misgreep der handen, een glip van den voet En ’t leven, zo broos, is geweken!
„Leer ons, Heer, uit Uw hand aanvaarden den dood
„In al haren vorm of verschrikking!
„Het zij dat wij sterven te land of ter zee...
„'t Is alles naar Uwe beschikking
Mariap van Urk
Ook in de havens zelf is menig visserman verdronken. Op de UK 7 was het in juni 1925 Jelle Loosman, een der opvarenden, die op een zaterdagmiddag bij het zwemmen in de Scheveninger haven verdronk. In dezelfde haven verdronk 17 jaar later zijn broer Jan Loosman, varende op de UK 184. Toen hij op een woensdagavond een bezoek zou brengen aan zijn broer Lub, die met zijn schip in dezelfde haven lag, moet hij zijn misgestapt en te water geraakt. Het werd eerst de andere morgen ontdekt, dat Jan niet in de kooi lag. Bij dreggen werd al spoedig het ontzielde lichaam gevonden, een wond aan het achterhoofd. Dominee Doorenbos, die zo vaak voor de vissers bad, en dan sprak van „het loslaten van een hand en het uitglijden van een voet” moest „tinge” brengen aan de moeder en verdere familie. Jan was 34 jaar. Ook de IJmuider haven kende zijn gevaren. Er is heel wat gebeurd binnen de pieren. We noemen slechts:
UK 152, 7 februari 1929
Na aan de rijksvisafslag te zijn geweest, voer „de Kleine Marie” opnieuw ter visvangst. Tussen de buitenpieren hing mist en men hoorde een toeter. De schipper hield af, draaide achteruit en het schip raakte met de 1dm het basalt. Het leek niet erg, maar toen een der opvarenden beneden ging kijken stroomde daar het water binnen, en hij schreeuwde:„Zet ’m op de pier, we zinken.” Toen gebeurde er iets ergs. Een bus met carbid had in contact met het water gas gevormd en dat ontplofte door het vuur in de kachel. De vlam sloeg door het luik, de motorkap werd weggeblazen en alle ruiten van de stuurhut sneuvelden. De motor stopte en er brak brand uit. Toen scheen er een wonder te gebeuren, de hotter draaide zijn voorsteven tegen de pier, of hij zeggen wilder Als je er uit wilt, vlug dan maar. De bemanning klauterde over de basaltblokken en zag het achterschip wegzinken. De sleepboot „Werkendam 3” haalde hen van de pier. Later wist L. Hakvoort het schip te bergen, en kon het op de werf van de gebroeders Hakvoort worden hersteld. De radionieuwsdienst meldde: „De Urker motorbotter, UK 152, ,,de kleine Marie”
door gasontploffing brandend op de pier gelopen en gezonken.”
UK 209, 30 november 1981
De „Willy” van M. de Boer kwam in de pieren van IJmuiden in aanvaring met een tanker, en zonk. Persoonlijke ongelukken deden zich niet voor. De kotter is later gelicht.
Door het drukke verkeer van en naar het Noordzeekanaal was IJmuiden gevaarlijk, zowel in als buiten de pieren, vooral bij dichte mist. Maar ook zonder dat gebeurden er ongelukken; en net als in de Scheveninger haven zijn er vissers door een misstap verdronken, terwijl hun schip afgemeerd lag.
KW 12, 1907
Hendrik Visser voer op een Katwijker logger en verdronk op een zaterdagavond, toen het schip in IJmuiden lag en hij zijn broer wilde bezoeken die op een andere logger voer, die naast de KW 12 lag afgemeerd. Hendrik viel bij het overstappen tussen beide schepen in. Het ongeluk werd pas ontdekt toen de broer ongerust werd en op onderzoek uitging. Zondagsmorgens werd het in de kerk van Urk bekend gemaakt.
UK 309, 3 februari 1910
Meindert de Boer kwam bij een aanvaring om het leven, vlak bij IJmuiden. De hotter waarop hij voer kwam in botsing met een stoomtrawler, zo’n 150 meter buiten het Noorderhoofd. De schipper meende dat op de trawler niet werd afgehouden en deed dit toen, maar daar had men een dergelijke gedachte, en toen was een ernstige aanvaring niet meer te voorkomen. De hotter werd zwaar beschadigd en viel op zij, dreef tegen de Zuidpier en zonk. De schipper en een derde man konden worden gered, maar Meindert (17) verloor het leven.
UK 147, 2 oktober 1970
Iede Nentjes, de schipper (40), kwam in de haven tussen wal en schip terecht en verdronk, toen hij bij de val vermoedelijk zijn hoofd verwondde. Duikers van de Velser politie haalden hem uit het water. Ds. Veenstra sprak bij de begrafenis over
Toen werd het net klaargemaakt. . .
Hosea 6 vs. 1, en het visserskoor Crescendo bracht een afscheidslied ten gehore.
UK 175, december 1968
Jelle Bakker was aan boord van de UK 175. Ze lagen voor reparatie aan de wal te Delfzijl. Hij ging maandagavond even van boord en dinsdagmorgen ontdekte men dat hij er niet meer was. Toen ontdekte men ook drijvende klompen en de bange vrees was waar geworden, Jelle was verdronken in de haven. Hij werd woensdags opgedregd. Het onderzoek wees uit dat Jelle gevallen was, ongelukkig terecht was gekomen en zo gewond werd dat hij toen tussen de schepen in de haven was gevallen. Jelle was gehuwd en liet een vrouw en kind na.
UK 93, 16 augustus 1905
Frederik Romkes, de schipper (30), verdronk niet ver van de Urker haven. Waarschijnlijk werd hij bij het stormachtige weer door een slag van de helmstok overboord geworpen, zoals veel meer is voorgevallen.
UK 146, 1909 Tijmen Wakker (15) verdronk tijdens stormweer, toen de hotter waar hij op voer, plotseling omsloeg. De twee andere opvarenden konden op het nippertje gered worden, door de HW 48, schipper Petersen.
UK 144, 17juni 1912
Jacob Mars verdronk op maandagmorgen toen de hotter uitvoer om de ansjovisnetten te schieten. Bij het wenden liep de vlet tegen het roer en werd Mars door een stoot van de helm¬ stok gewond en overboord geslagen. De knechts W. Kroeze en J. Wakker stelden wanhopige pogingen in het werk om hun 146
schipper nog te redden; tevergeefs was ook de hulp die een Volendammer visser bood. Hoewel Jacob een goed zwemmer was, kon hij niet meer worden gered. Burgemeester Gravestein ging aan boord van een der botters die hem gingen zoeken en ’s woensdags werd het lichaam opgevist en op Urk begraven. Namens de familie schreef Tiemen van Eerde een dankbetuiging in de Urker Courant.
171,
Met ruw weer kwam het schip van L.J. Romkes op de westdam terecht en sloeg lek op de stenen. Het gelukte te hulp schietende collega-vissers de hotter van de dam te trekken. Het stoomschip „De Tijd” sleepte het vaartuig in zinkende toestand naar de werf van de gebroeders Roos, maar bereikte die niet meer helemaal. Maar omdat het schip bij vloed gezonken was, gelukte het om het bij eb nog op de werf te krijgen. De schade was niet zo groot. Wei eiste de stoombootkapitein 50 gulden bergloon. De vlet met beugnetten, die ook gezonken was, werd eveneens geborgen.
EH 110, 17 September 1915
Op deze Enkhuizer hotter voeren twee Urkers, nl. Rikle de Vries (23) en Willem Weerstand (18). Het schip zonk door het ontploffen van een vermoedelijk opgeviste mijn. De drie opvarenden verloren het leven.
UK 148, 1921 Het schip werd bemand door de broers J.K. en G. Post. De laatste, Geert, sloeg vlak voor de Urker haven over boord en verdronk, toen bij het laveren het zeil van de ene naar de andere zijde sloeg. Onder de oude afslag (Westhaven) zagen de vissers dat er iets aan de hand was, maar ze konden niet meer helpen.
UK 29, 13 februari 1930
Schipper E. Romkes kwam met zijn schip op ,,de Staart van Urk” terecht en zonk steeds dieper weg in het zand. Wei kon¬ den er nog allerlei spullen worden uitgehaald, maar de schuit was verloren. Na verloop van enige weken was alleen de mast
nog zichtbaar. Romkes kocht later de UK 240 en gaf het z’n oude nummer, UK 29.
UK 65, 3 april 1930
Met een lading haring vertrok dit vaartuig naar Huizen. Vlak bij de haven sloeg, in een plotseling opgestoken storm, de oudste zoon van schipper Koffeman, Albert, bij het opdoeken van het zeil overboord en verdronk, twintig jaar oud. Zijn vader trachtte hem nog met de haak te redden, maar de kleren van Albert scheurden en hij zonk in de diepte. Telefonisch werd vishandelaar K. Hakvoort ingelicht en toen verspreidde het treurige nieuws zich snel door het dorp. Albert was reeds een geziene persoon in de kleine gemeenschap en velen berouwden hem. De Noordzee was wel gevaarlijker dan de Zuiderzee, maar ook „binnen” gebeurden nog heel wat ongelukken.
UK 260, 16 januari 1931
Tijdens zware storm gebeurde niet ver van de Urker haven een droevig ongeval. Bij het omzwaaien van de giek, sloeg van de motorblazer UK 26 Sjoerd Pasterkamp overboord. Het schip kwam van Amsterdam en was al ter hoogte van de Houtrib. Zijn twee broers trachtten in de zware storm het schip te keren, maar toen dit lukte was in de donkere nacht van Sjoerd niets meer te bekennen. In de week daarop werden pogingen aangewend om het lichaam alsnog te vinden. Eerst zestien weken later werd het aangetroffen door P. van Veen van de UK 87, toen deze de haringnetten binnen haalde, en kon het alsnog op het Urker kerkhof ter aarde worden besteld.
UK 87, 7 augustus 1931
Leendert Romkes (48) is bij het opruimen en weer klaar maken van tuig en netten, niet ver van de Schokker haven, gestruikeld en overboord gevallen. De schipper, die het zag gebeuren, probeerde Leendert nogte redden, maar door de duistemis lukte dit niet. Het was in de nacht van donderdag op vrijdag. ’s Maandagsmorgens daarop werd Romkes door een Volendammer visser aangetroffen. Het lichaam was tegen de 148
dijk van Schokland aangedreven. De UK 119 vervoerde het stoffelijk overschot naar Urk. Ook hier volgde een dankbetuiging voor ondervonden hulp en medeleven.
Die zijn er veelvuldig geweest. Ze komen nog voor, maar de moderne apparatuur heeft op de schepen veel verbetering gebracht.
UK 38, 4 december 1903 Hendrik Evert Bakker verdronk in het Noordzeekanaal niet ver van de Oranjesluizen. Een vrachtboot voer in het donker tegen de helmstok aan en daardoor sloeg Bakker overboord. Eerst twee dagen later werd hij gevonden en op Urk begraven.
UK 52, 21 februari 1906 Deze hotter was vissende bij het vuurschip „Haaks” toen hij werd overvaren door het Duitse stoomschip ,,Taygeta’ . De bemanning van de hotter zag het gevaar aankomen en probeerde door te schreeuwen en met fakkels te zwaaien de aandacht van het stoomschip te trekken. Tevergeefs. Onmiddellijk na de botsing zonk de hotter in de diepte. Een der opvarenden, Toon Bakker, 35 jaar oud, kwam boven, met zijn 13jarige neef, die zich aan hem had vastgeklampt. Dat neefje zijn vader was net een jaar tevoren verdronken. Toon kreeg in koude en donkerte een kluiffokspaal te pakken en wist zich met zijn neef boven water te houden tot er hulp kwam. Die werd geboden door Toons broer op de UK 38, waar men het visnet had losgegooid om zo snel mogelijk te kunnen helpen. De derde opvarende, de 56-jarige, gehuwde Jelle Hakvoort kwam bij deze aanvaring om het leven. Toon zelf verdronk in 1918 aan boord van de IJM 274 „Krommenie I”, waar hij schipper was, toen het schip door een Duitse onderzeeer werd getorpedeerd en de hele bemanning het leven verloor. Men
herinnerde zich toen op Urk hoe Toons vader de opvarenden van de Duitse ,,Urania” eens had gered.
UK 66, 1914
Toen schipper W. Molenaar uit de IJmuider haven zee koos, werd hij aangevaren door een Katwijker logger die naar buiten werd gesleept. De logger trof de hotter midscheeps en de averij was groot.
UK 47, 3 mei 1917 „De jonge Mina”, het schip van J.W. de Vries werd tussen Kamperduin en Texel aangevaren door een stoomboot van de Holland-Amerika lijn, de „Zijldijk”, op weg van Rotterdam naar New York. Er waren ongeveer twintig andere botters in de nabijheid aan het vissen. De „Zijldijk” trof de UK 47 mid¬ scheeps en de hotter zonk snel. Gelukkig stopte het stoomschip, er werd snel een sloep gestreken en de opvarenden konden worden gered, behalve de schipper ook zijn zoon Harm, die zich had kunnen vasthouden aan een stuk van de mast, en de knecht J. Anker. De UK 161 van H.J. Brands nam vervolgens de bemanning aan boord. De kapitein gaf De Vries een brief mee voor de rederij, zodat de schade geregeld zou kun¬ nen worden. Tijdens een zitting van de Raad voor de Scheepvaart spraken schipper en kapitein elkaar in hun verklaringen herhaaldelijk tegen. De inspecteur van de Scheepvaart was van mening dat met wat betere navigatie van de tweede stuurman het ongeluk had kunnen worden vermeden.
Bij aanvaringen speelde de schuldvraag meestal een grote rol, zoals ook nu nog bij botsingen het geval is.
UK 60, 18 augustus 1920
Dit schip werd overvaren door het s.s. ,,Helder” van de K.N.S.M., op weg van Hamburg naar Amsterdam, en met een Nederlandse loods aan boord.
UK 41, 28 januari 1932
Voor de IJmuider haven werd de UK 41 aangevaren door de motorlogger KW 44, bij zeer dichte mist. De hotter liep een gat onder de waterlijn op en dreigde te zinken. De logger150
schipper bood hulp en door de hotter aan de logger vast te maken, werd verloren gaan voorkomen, en kon herstel van de schade volgen.
UK 28, 11 februari 1932
Dit vaartuig werd twee maal achtereen overvaren, ook ten gevolge van mist. Eerst werd het schip van J. Korf getroffen door een logger, en deze verdween weer in de mist, hoe hard de opvarenden van de hotter ook om hulp schreeuwden. Door met man en macht te pompen en te hozen wist men nog de IJmuider pieren te bereiken, maar toen volgde een aanvaring met een tweede logger. Enige opvarenden sprongen op de logger over, en deze verleende alle hulp. Door vast te maken bleef de hotter nog drijven en bleef hij behouden, zij het met veel averij.
UK 33, 10 december 1960
De „Tjeerd Jacoba” viste op haring, in span met de UK 66. In de vroege ochtend werd de kotter geramd door de Zweedse ertstanker ,,Matarengi”. Binnen enkele ogenblikken had zich een ramp voltrokken. Het schip zonk en de broers Willem en Fokke Hoekstra verloren het leven. Eize Hoekstra en Jelle Romkes werden door de UK 66 aan boord genomen. De tan¬ ker voer dwars tussen de schepen door. Men zag het gevaar aankomen, maar kon het niet meer afwenden. Op de UK 66 slaagde men er nog in de vislijn die beide schepen verbond te kappen. Toen schipper Klaas Hoekstra even later aan de loods meldde: Jullie hebben de UK 33 overvaren, antwoordde deze: ,,die bestaat niet.” „Nee,” antwoordde Hoekstra, „nu niet meer.” Na kort voor anker te zijn gegaan, vervolgde de tanker zijn reis naar Vlissingen. De UK 66 bracht daar ook de overlevenden aan wal. Op Urk heerste grote verslagenheid. De Raad voor de Scheepvaart sprak uit dat de schuld bij de ,,Matarengi” lag. De UK 33 kon later gelicht worden en kwam onder een ander nummer weer in de vaart. De vermiste opva¬ renden werden gezocht en gevonden en op Urk begraven, wat altijd bij zo’n ongeval nog als een reden tot dankbaarheid wordt gezien. De nabestaanden plaatsten in „Visserijwereld” een dankbetuiging voor alien die hulp geboden hadden.
UK 171, 18 december 1972
De „Quo Vadis”, varende vanuit Harlingen naar zee, is op de Waddenzee in de Blauwe Slenk in aanvaring gekomen met de zandzuiger „Schokland”. De UK 171 is tengevolge van deze aanvaring gezonken. De bemanning kon worden gered.
UK 169, 1900
Het schip sloeg om in het zeegat van Texel, waarbij de gehele bemanning het leven verloor, n.l. de schipper D. Romkes en de knechts P. Kramer en H. de Boer.
UK 321, 23 augustus 1905
Dit vaartuig verging in een storm, niet ver van IJmuiden, en ook hier kwam de bemanning om: P. en H. Pasterkamp en J.P. Baarsen. Hendrik en zijn oom Pieter werden veertien dagen later gevonden en op Urk begraven. Jan Pieter een week later. De lichamen spoelden aan bij Castricum en Egmond. Hendriks vader was zeven jaar eerder ook verdronken, en bij deze ramp verloor de weduwe haar enige kostwinner. Een meisje uit een melkhandel in IJmuiden schreef over Hendrik (19) een gedicht. We laten het hier (gedeeltelijk) volgen:
„Kom, Hendrik, jongen, berg het zeil, Er is noodweer aan de lucht, Wij zullen spoedig strandwaartsgaan, 'k Ben voor gevaar beducht.
Alweer een ruk, alweer een stoot, God help ons, wij vergaan; Een rukwind sloeg het vaartuig om En spoedig is’t gedaan.
Daar wenkt nog boven ’t spattend schuim Een arm om lijfsbehoud; Te laat, geen hulpe kan men bien, De zee is al te stout.
En Hendriks moeder wacht zo bang, In droefheid't hart gesmoord, 't Is, ofzij boven 't windgehuil De stem van Hendrik hoort.
Wie zal nu mijn verzorger zijn? Roept zij vol angst en schrik; Maar de Alverzorger antwoordt nu. Ik ben uw trooster, Ik!
„Wat kost je schol, wat kostje bot?" ,,Zes cent perpondjuffrouw. ” ,,Zo duur? Kom aan! Kan ’t minder niet? Zo duur? Hoe heb,ik 't nou?”
,,Is dat te duur'? Ze kost veel meer, Soms hartebloed of traan; Ook mensenlevens, meer dan goud, Van vissers die vergaan.
Zij kost’t onnozel kindertal Den vader, goed en trouw, Zij kost den winnaar van het brood Der arme weduwvrouw”
HD 185, juli 1922
Dit schip uit Den Helder verging in een vliegende storm. Aan boord waren ook twee Urker mannen: Jan en Evert Gerssen.
UK 34, 1 april 1923
Een krantebericht:
Van de Noordzeevisscherij is te Urk aangekomen de motorbotter UK 34, waarvan de schipper Joh. Romkes en zijn beide zoons Klaas en Albert, 21 en 15 jaar oud, weer eens hebben ondervonden, welke gevaren aan dat bedrijf verbonden zijn. Ze hadden gevischt bij Ameland zonder succes, waarom besloten werd een betere vischplek te zoeken. Er woei een flinke bries uit het noordoosten en motor en zeilen deden den hotter snel voortgaan, terwijl Klaas aan het roer stond. Eensklaps deed een rukwind zeil en giek overgaan en op hetzelfde oogenblik sloeg de schoot den vader en Albert, die naast elkaar bij den motorkap bezig waren, tegelijk overboord, en intusschen snelde de hotter in vollen gang voort. Geen enkel vaartuig was in de nabijheid om hulp te bieden, maar gelukkig behield Klaas zijn tegenwoordigheid van geest. Met inspanning van al zijn kracht slaagde hij er in het roer te wenden om in de nabijheid der drenkelingen te komen en zijn vader de schielijk opgezochte aatjeslijn toe te werpen. Deze voelde zich reeds zinken toen hij nog bijtijds het touw grijpen kon, waarmede hij binnenboord getrokken werd. Maar Albert dreef al met het hoofd naar beneden op de golven. Met een haak sloeg Klaas hem, doch de broek scheurde uit en weer moest de hotter over den wind om rakelings langs den jongen te komen, deze gleed onder het schip door, maar kwam achter bij het roer weer te voorschijn. Met forschen greep pakte Klaas hem bij het been en had hem weldra binnen boord. Ge¬ lukkig was de vader door het geroep en geschreeuw van Klaas intusschen tot het voile besef van den toestand gekomen en dadelijk werden pogingen om bij de drenkeling de levensgeesten op te wekken toegepast, gelukkig met goed gevolg. Den volgenden dag ging men weer met nieuwen moed aan den arbeid. ”
„
UK 112, 22 april 1925
G. Kamper vertrok op Paasmaandag met een lading haring naar IJmuiden. Dinsdagmorgen werd de bemanning daar niet gezien en men telefoneerde naar Urk of de mannen daar ook waren aangekomen. Dit bleek niet het geval te zijn. In IJmui¬ den verschafte men zich toen toegang tot het logies door het dekluik open te maken. Een sterke carbidlucht steeg uit het vooronder op. De bemanning lag bedwelmd, maar kon door geneeskundige hulp weer bijgebracht worden.
UK 176, 21 juli 1925
We voeren, zo vertelt Riekelt Nentjes, met drie Urker schepen naar binnen. De Scheveninger haven werd uitgebaggerd. De UK 51 voer vooraan, maar ging zijn netten uitspoelen, en toen kwamen wij als eerste de haven in. In de haven werd druk gebaggerd. We liepen toen van voren vast op een ijzeren pijp die schuin in de grand vast zat. De hotter boorde er zich als het ware in vast. Ik was achterop bezig vis schoon te ma¬ ken en schreeuwde nog „volle kracht achteruit”, maar het was al te laat en de hotter lag stil en al snel kwam het water tot het dek. Ik stond toen bij de mast en klom er meteen in. Ilessel Nentjes, de schipper, kwam er bij en zei dat ik hoger moest klimmen, zodat hij er ook in kon, maar ik durfde niet verder. Teun Vrolijk zocht zijn toevlucht op het braadspit, maar het schip helde en zonk onder ons weg. Door een boot met de havenmeester aan boord werden we, nat en wel, gered. Intussen kwam ook mijn vader met de UK 160 binnen en maakte vast. Hessel vroeg een boot van de baggermolen om te proberen de hotter vlot te trekken. De schipper vertelde dat die pijp afkomstig was van een zandzuiger. Ze hadden er omheen gebaggerd, in de hoop dat hij dan wegzakken zou, maar dat was niet gelukt. Intussen waren een havensleepboot en wel twintig Urker botters aan de kop van de 176 beginnen te trekken, maar werkten er zo de buis nog verder in. Daama is de hotter gelicht door Van der Tak uit Maassluis, maar die vroeg eerst een borgsom van 2200 gulden, en dat geld was er niet. De havenmeesteradviseerde het schip aan het rijk te „geven”, dan zou die wel moeten betalen. En zo gebeurde. De hotter werd met buis en al gelicht en in een droog hoekje van
de haven gezet. Wij liepen toen wacht bij het schip voor 10 gulden per dag. Het geld dat van de reis van twee weken nog aan boord was, heb ik er met erg veel moeite uit gehaald. De rest van de inhoud, zoals kleren, haalden we er zoveel mogelijk met een pikhaak uit. We kregen in de baggermolen een hut en huisden daarin. Ook de zeilen, de korren en zelfs de motor wisten we uit de hotter te krijgen. Het vuile en natte papiergeld wilden ze op het postkantoor niet inwisselen. Dat hebben we toen met zeep gewassen, afgespoeld en net als scharretjes te drogen gehangen, en toen konden we het inwis¬ selen. De hotter zelf verviel aan de sloop. Oom Hessel kocht toen in Breskens de ZZ 6. Toen de uitbetaling door het rijk zo lang op zich liet wachten, ging mijn vader met Hessel naar Prins Hendrik om hulp, maar die dacht dat we om een fooi kwamen, trok zijn portemonnee en gaf 25 gulden. Daama zijn we bij de Koningin geweest, en die begreep meteen waar we voor kwamen en dat het Rijk betalen moest. Zij gaf opdracht en aan mijn oom werd 7500 gulden uitbetaald. De gekochte hotter kostte 6020 gulden en met de rest konden de uitstaande rekeningen betaald worden en konden we weer vissen. Mijn vader kreeg als loon de oude 20 PK motor van de 176 en die werd toen in de 160 gebouwd.
Dit schip bleef in een zware storm. Aan boord waren Jan J. van den Berg, G. van den Berg en R. de Jong. De UK 44 had de 169 nog gepraaid benoorden Terschelling. Het laatste wat gehoord werd was: „Wij zijn thuisvarende”. Helaas, de hotter kwam niet meer binnen. Later meldde E. Bakker van de UK 203 dat hij in de gronden een gezonken hotter had gezien. De mast stak boven water uit en er dreven planken. De uitgevaren reddingboot ,,Brandaris” bevestigde deze gegevens. Dat er drie mannen „gebleven” waren, wekte op Urk grote verslagenheid.
Drie maanden later kreeg de burgemeester van Urk bericht van zijn Terschellinger ambtgenoot dat daar het stoffelijk overschot was aangespoeld van een visser, met het kenteken R de J. Toen verliet de UK 45, schipper J. van Dokkum, een oom van De Jong, de haven en kwam acht uur later op Ter-
De zee eist nog steeds haar tol.
De
schelling aan. Vastgesteld werd, dat het Riekelt de Jong van de UK 169 betrof. De UK 45 kwam op zondagmiddag met Riekelt in de haven. Deze werd de andere dag vanuit de Van Alphen-stichting begraven, onder zeer grote belangstelling. Op de kist lag een krans van zijn vrienden.
UK 115, 31 oktober 1928
Die dag kreeg het schip de kor in de schroef, waardoor de motor onklaar raakte en het vaartuig hulpeloos naar de Terschellinger gronden dreef. Met fakkels werden noodseinen gegeven, die gelukkig werden opgemerkt. De Reddingboot ,,Brandaris” met schipper Klaas van Urk, voer ter assistentie uit. Op de UK 115 was de nood intussen heel groot. De zeilen waren gescheurd en het schip maakte water. De „Brandaris” kon het op sleeptouw nemen en binnen brengen. In de haven werd de hotter van T. Visser op het droge gezet en weer voor de visserij klaar gemaakt.
UK 172, 4 juni 1938 Een der opvarenden, de 21-jarige Jan Korf werd door een drijfriem van de lier gegrepen en raakte bekneld. Toen Jan uit zijn netelige positie was bevrijd bleek hij zeer ernstig gewond. Onze oud-havenmeester Kuiper seinde het bericht naar Urk en Ds. Doorenbos bracht de familie op de hoogte. Nog die avond vertrok de moeder met enkele familieleden naar IJmuiden. De vader, die lijnwachter op de Zuiderzee, toen al Ijssel¬ meer, was, werd ook meteen opgezocht en in kennis van het ongeluk gesteld. Opereren mocht niet meer baten, Jan overleed. De begrafenis trok grote belangstelling en werd met toestemming van de familie opgenomen in de verfilming van „Aan dood water” van K. Norel.
Mariap van Urk droeg aan de familie Korf een gedicht op: „Nog klinkt het laatst goenacht uw moeder in de oren, toen gij, zo welgemoed, uw stem voor’t laatst liet horen. ...”
Mariap leefde sterk met haar volk mee. Toen Jan Brands, 24 jaar oud, op 5 juni 1939 op de Noordzee verdronk, schreef zij eveneens een gedicht, toen het lichaam 11 dagen later terug gevonden werd:
Bedroefd, maar toch blijde. „Een simple kist, een droeve gang naar’t ruime kerkgebouw, en menig nat-betraande wang bij deze dodenrouw . . . Terug! Een grote dank doortrilt het ouderlijk gemoed: De bee verhoord. De dode rust. Heb dank, o God, 't is goed. ”
UK 2, 6 maart 1973
De „Adriaantje” zonk weg tijdens het vissen. Pogingen om het boven water te houden gelukten niet. Het kwam te liggen op 55°- 40’ N.B. en 6° - 17’ O.L. op ongeveer 50 m diepte. De bemanning kon de kotter met het reddingvlot verlaten en heeft wel tien uur rondgedreven voor en aleer ze door de UK 111 werden gered.
UK 46, 27 april 1974 Het schip van I. Romkes zonk niet ver van Kornwerd. Het stootte waarschijnlijk op een steen en raakte ernstig lek. De nog aan boord zijnde vis werd door de UK 89 aan boord genomen. Het gezonken schip kon worden gelicht en hersteld. Persoonlijke ongelukken deden zich niet voor.
UK 99, 9juli 1975
De „Deo Annuente” zonk tijdens het vissen in het Skagerrak, toen eerst de motorkamer en vervolgens het visruim vol liep. De bemanning ging in het reddingvlot. Waarschijnlijk was door het schuren van het vistuig de scheepswand open geraakt, waardoor het water een kans kreeg binnen te dringen.
De ,,Wilco” zonk in het Kanaal in de nacht van zondag op maandag. Er werd water in de machinekamer ontdekt en toen men de oorzaak ging zoeken viel het licht uit. Het water steeg zeer snel en, na noodseinen te hebben gegeven, ging de be¬ manning in het reddingvlot. Na anderhalf etmaal te hebben rondgedreven werden de mannen opgemerkt door een Franse trawler en aan boord genomen. Op Urk verkeerde men reeds
in grote spanning en ongerustheid, tot uit Saint Malo het nieuws van de redding kwam en de vlaggen uitgestoken konden worden. Onder leiding van mr. W.L. Nouwen werden de vissers uit St. Malo gehaald, waar ze gastvrij onthaald waren. Maar nog veel vreugdevoller werden ze op Urk ingehaald, in gebouw Irene, al was het reeds nacht. Burgemeester Buys zei o.m.: „Het iseen wonder van God, dat de mannen gered zijn.” Ook ds. Stuy voerde het woord, en een zanggroep uit verschillende koren gevormd, liet zich horen. L. Brouwer droeg gedichten voor en ds. Veenstra sloot de bewogen en blijde bijeenkomst met dankgebed.
UK 39, 9 mei 1982
Dit vaartuig zonk in de haven van Lauwersoog, maar kon worden gelicht en naar Urk overgebracht. Persoonlijke ongelukken deden zich niet voor.
UK 185, 1 april 1983
Het ongeluk gebeurde op de Noordzee, benoorden het Ketelgat. De kotter maakte snel water en zonk. De bemanning werd gered.
UK 207, 12 augustus 1983 „Annie” zonk op de Noordzee, op ong. 80 mijl ten oosten van het Engelse Great Yarmouth. De bemanning werd gered.
HD 153, 7 augustus 1918
Aan boord bevonden zich drie Urker vissers, te weten Lammert, Dubbele en Lubbertje Snoek. Het schip liep op een mijn en zonk en de bemanning verdronk.
UK 119, 23 augustus 1918
Aan boord waren Louwe Post, Jacob Post Lz. en Jacob Post Kz. Het schip werd door een mijnontploffing totaal versplinterd, en de bemanning kwam om het leven. ’t Was in de buurt 160
van Terschelling.
UK 114, 16 januari 1919
Bij het naar binnen varen, niet ver van Den Helder verging deze motorbotter, waarschijnlijk doordat hij op een mijn was gelopen. Om het leven kwamen Hendrik de Vries Tz. (45), Jan Bakker (52) en zoon Jacob (19). Er spoelde wrakhout aan. Na lange tijd werd Jacob door een schelpenvisser op Tessel gevonden en op Urk begraven. Twee vrouwen waren weduwe geworden, en hun kinderen wezen.
UK 46, 12 mei 1919
Dit schip liep eveneens op een mijn en zonk, in het Oostgat bij de Noorman (Terschelling). De mannen werden gered. De zoon van de schipper (Jacob de Vries) werd gewond. Zelfs de scheepshond overleefde het ongeluk.
UK 83, 10 augustus 1941
De motorschokker ,,De jonge Louwe” is waarschijnlijk door een mijnontploffing ten onder gegaan. Er waren drie opvarenden: Gerrit Korf (35) en Jurie van den Berg en zijn broer Sjoerd. Aan de heersende onzekerheid over hun lot kwam een eind toen een treiler een koffertje met Urker kleren opviste, dat toebehoorde aan de schipper. Twee jonge vrouwen verloren hun man en een moeder haar beide zonen.
SS Betty, 12 maart 1946
Op die datum liep dit Noorse stoomschip op een mijn, maar zonk niet. Schipper F. Hoekstra van de UK 119 redde de twaalf opvarenden en loodste het zwaar gehavende schip door het daar nog liggende mijnenveld heen. De reddingmaatschappij beloonde de schipper met een binocle met inscriptie en deze schreef voor de maatschappij een verslag van het gebeurde en een dankbetuiging voor het geschenk.
UK 96, 4 juni 1958
Schipper P. van Urk was aan boord met drie zoons en de knecht W. Hoefnagel toen er een mijn explodeerde. De schip¬ per en de knecht werden over het dek geslingerd maar niet ge-
wond. Arie (18) en Hendrik (22) braken een been. Klaas, de jongste, werd over boord gegooid, maar een van de brug geslagen reddingvlot lag in zijn nabijheid, zodat hij zich daarop kon redden. Verschillende schepen kwamen snel naderbij. De gewonden werden eerst door de UK 104 en daarna door de ,,Brandaris” overgenomen. Intussen probeerden de te hulp geschoten kotters de UK 96 drijvende te houden, onder leiding van schipper K. Kramer van de UK 103. De getroffen 96 werd naar de wal gesleept en aan de grond gezet. Staaldraad en kettingen werden om het schip gelegd en vastgemaakt aan de 184 en 162. Er brak heel wat, maar men slaagde er toch in het vaartuig binnen te brengen. Een pomp van de Urker brandweer werd aan boord gebracht en zo kon het schip naar Urk worden gebracht en op de werf gezet. Zo liep alles nog betrekkelijk goed af.
UK 245, 24 juli 1968
Toen het visnet aan boord was gehesen en de vis op het dek werd uitgestort, volgde een ontploffing. Tussen de vis lagen explosieven. Schipper Jacob Bakker en zijn zoon werden gewond, Gerrit Schenk bleef ongedeerd, maar Cornelis de Vries (48) werd dodelijk getroffen. Het schip werd flink beschadigd. De reddingboot ,,Carlot” uit West-Terschelling voer uit om de bemanning van de 245 te verzorgen. Urker kotters koersten met het schip eerst naar Harlingen en vervolgens naar Urk.
UK 18, 29 juni 1981
Dit schip viste een mijn op en bracht die in IJmuiden aan de wal. Toen de mijnopruimingsdienst de kop wilde demonteren ging er iets mis. Zo snel men kon werd het schip verlaten en met een harde klap vloog het gevaarlijke projectiel uit elkaar. Gelukkig werd niemand getroffen, maar het schip liep aan dek en stuurhut zware schade op en er ontstond brand, die echter snel kon worden geblust.
KW 25, 27 november 1905
Deze bom strandde in de nacht van de 26e op 27e november in zware storm nabij Egmond. Het schip keerde met 323 kantjes haring aan boord terug van de visgronden bij Engeland. Men stevende af op het strand van Noordwijk maar moest noodgedwongen weer koers zetten naar open zee om zo mogelijk IJmuiden binnen te vallen. Maar vlak voor de pieren begaven de zeilen het. Men wierp ankers uit en gaf lichtseinen, doch toen door de zware zeegang de ankertouwen braken was men overgeleverd aan de stortzeeen die de luiken wegsloegen en de bom in zinkende toestand op een zandbank wierpen. Een der opvarenden sprong overboord en probeerde zich zwemmende te redden, maar kwam jammerlijk om in het geweld van de golven. Op de bom voeren ook drie Urkers en Kees Kaptein bood aan dat hij proberen wilde met Gods hulp op de warrebak hulp te halen. Hij werd nog met enige breels omgord en ging zo de donkere nacht in op de bak en op de branding aan. Hij kwam er levend door en werd door twee broers in bewusteloze toestand op het strand aangetroffen. Maar hij kwam spoedig bij en kon de nood van schip en bemanning beschrijven. Met heldenmoed is toen de bemanning met behulp van een schelpenkar van boord gehaald en liefderijk in Egmond opgenomen. De zondag daarop werd er in de Gereformeerde Kerk van Katwijk een dankdienst gehouden. Ds. J.J. Impeta liet uit Psalm 107 zingen. De mannen werden van kleren voorzien, want ze waren al hun bezittingen kwijt geraakt. Er is een foto van bewaard gebleven. De schipper heette Piet Guyt, de twee andere Urkers waren Willem Schraal en Klaas Romkes.
UK 126, 1917 De hotter (aan boord waren Comelis Kaptein en Pieter A. Pasterkamp) lag te vissen in het oostelijk deel van de Zuider¬ zee, toen er een stevige storm opstak. De mannen probeerden de haven van Emmeloord op Schokland te bereiken, maar het zeil sloeg uit de lijken, en ze wierpen het anker uit. De storm nam echter nog toe en de hotter werd van het anker geslagen.
Met de fok op probeerden ze nog het Zwolse diep, d.i. de in¬ gang van het Zwarte water, te bereiken, maar daarbij kwam het scheepje op de stenen dam van de vuurtoren terecht. Het echtpaar Kroeze in de lichtwachterswoning zon op redding. Kroeze zag maar een mogelijkheid: over de stenen heen de hotter bereiken. Met een lange ladder daalde hij zover mogelijk de dam af tot in het golfgeweld. De opvarenden van de hotter wisten de ladder met haken te grijpen en vast te zetten en kruipende over de ladder boven de branding wisten ze op de steenglooii'ng te geraken. Het schip ging verloren, de bemanning was gered.
UK 105, februari 1923
Het vaartuig liep in de mist aan de grond en zonk. Het was niet ver van Terschelling. De bemanning klom op de gaffel, want alleen de voorsteven van de hotter stak nog een voet bo¬ ven het water uit en de achterste davit was nog net zichtbaar. Het werd een hachelijke situatie voor de gebroeders Ras, daar op die gaffel. Maar nood maakt vindingrijk. Zij sneden het zeil onder de gaffel weg en konden zich zo buiten en boven het water houden, tot na zes uur ellende Urker schepen uit Terschelling kwamen om te gaan vissen en hun collega’s in nood opmerkten. Een lijn werd toegeworpen en een voor een werden de verkleumde mannen door het water getrokken en van warme kleren en voedsel voorzien. Het lukte ook nog de hotter te bergen. Tussen vier andere botters in werd hij de Terschellinger haven ingebracht, waar de schade kon worden hersteld. De zondag bracht men dankbaar door in het kerkje van Klaas van Urk. Zo zouden er heel wat wonderbaarlijke reddingen te beschrijven zijn. We geven nog een voorbeeld.
UK 154, 1925
Schipper Auke van Slooten, zijn zoon Lubbertje en de derde man waren vissende niet ver van Ameland. Er stak onverhoeds een storm op en vlug werd het net ingehaald en koers gezet naar binnen. Toen het niet meer lukte besloot men op zee te blijven steken. Met pompen en hozen kon men het overkomende water de baas blijven, maar langzaam maar zeker ging het bottertje toch op de gevaarlijke banken aan, het
anker was te licht. De schipper bad en dacht. Zijn oog viel op de grote Keulse pot die in het vooronder stond. Ze bonden er stevige touwen aan en om en hij ging ,,op hoop van zegen overboord. En het wonder geschiedde. De pot groef zich vast in het zand en de hotter dreef niet verder af. De bemanning was gered.
De meeste ongevallen vonden plaats op de Noordzee en in de zeegaten. Maar ook de Zuiderzee had veel slachtoffers gemaakt. Het Ijsselmeer (b)leek veel veiliger, maar intussen werden daar de gevaren onderschat.
UK 210, 1942 Schipper Post kwam tijdens zware storm op het meer in grote nood, toen in het aardedonker het vaartuig tegen een baak botste en water begon te maken. (Er mochten van de Duitse bezetter geen lichten gevoerd worden). Met alle zeilen bij en de motor volop aan wist men nog de Lemmerdijk te bereiken. Met een kuilpaal en een vlot van planken werd het laatste stuk overbrugd. De hotter dreef weer af en zonk. De beman¬ ning moest twaalf kilometer lopen om op Urk te komen. La¬ ter is het schip gelicht en naar Bunschoten verkocht.
UK 15, 22 augustus 1944 Vissers die ’s nachts en met ruw weer Enkhuizen binnen vielen hadden om hulp horen roepen. De reddingboot voer uit en kwam bij de in nood verkerende UK 15 aan. De twee opvarenden hadden zich vastgeklampt aan de lichtopstand. Met moeite werd de verbinding tot stand gebracht en het schip veilig binnen gebracht.
UK 264, 4 april 1949 Deze hotter vertrok om 9 uur met drie man aan boord van
Urk naar Enkhuizen. Het stormde uit het zuidwesten en er stond een ruwe zee. Ter hoogte van „De Ven” sloeg het zeil uit de lijken en bij het Kooizand weigerde ook nog de motor. Het uitgeworpen anker hield niet en de luiken gingen verloren. Om 12.10 uur vertrok de motorreddingboot ,,K.F. Sluys” uit de Enkhuizer haven en wist met veel moeite verbinding te maken. Intussen had men de motor weten te repareren, en met behulp van de reddingboot die de kop van de hotter op de zee hield, werd de veilige haven bereikt. De schipper betuigde zijn hartelijke dank voor de ontvangen hulp.
UK 3, 24 november 1954
„De jonge Hendrik” liep op het Enkhuizer zand. De UK 66 nam de bemanning over. Daarna kon het schip toch nog met veel pompen en hozen in Urk worden binnengebracht. Toen het vaartuig als woonboot werd verkocht en de haven verliet begon het te zinken en werd op het strand gezet. Een nieuwe verkoop volgde, maar nu voor de sloop.
UK 204, 12 april 1969 Nadat de „Johanna” samen met andere schepen getracht had bij Terschelling de UK 97 te bergen, vertrok het schip naar Urk. Het werd geschut bij Komwerderzand en de schipper meldde om ongeveer vier uur in de haven te kunnen zijn. Toen de kotter niet op die tijd arriveerde, maakte men zich nog niet ongerust, hoewel het erg slecht weer was. Toen ook op radio-oproepen niet gereageerd werd, begon onder leiding van H. Snoek een zoekactie en werden politieboten uit de in aanmerking komende plaatsen gealarmeerd. In de nacht gin¬ gen onder leiding van de burgemeester auto’s de dijk naar Lemmer op. Een paar kilometer buiten Urk werd een dinghy van het ongelukkige schip gevonden. In alle vroegte werd het tenslotte door de zoekende kotters gelokaliseerd en had men de zekerheid dat de kotter met zijn bemanning op het Ijssel¬ meer was vergaan. Zondags daalde reeds een duiker naar het schip af en zochten schepen naar de vermiste opvarenden. Na verloop van tijd werden ze alien gevonden en op Urk begraven. Weer werden vijf namen op de platen bij het momument 166
gegraveerd: C. de Boer met zijn zonen Meindert en Jan en verder S. Vink en J. v.d. Lee. Het schip werd gelicht en naar elders verkocht. Het IJsselmeer had een zware tol geeist.
Paulus de Boer verdronk in 1901 bij het met man en muis vergaan van de UK 186. In 1903 verdronk op 28-jarige leeftijd Albert Weerstand. Hij voer op de UK 71, die dwars van Egmond door een sleepboot werd overvaren. De schipper, Harmen Bakker, en de derdeman sprongen over op de sleep. Maar Albert bleef achter op de zinkende hotter. De geredden hoorden hem nog roepen: „Harmen, verlaat jij nu zo je schip?” Pieter Pasterkamp verdronk in 1905, toen het blazerschip waarop hij voer, 30 mijl uit de kust van Wijk aan Zee, met man en muis verging. Het was geen buitengewoon slecht weer, maar door een verkeerde golf werd het schip ondersteboven gegooid. Volendammers deden nog vergeefse reddingspogingen. Bij dezelfde ramp verdronken Jan Barends en Hen¬ drik Weerstand.
Willem de Boer voer op de UK 16 en verdronk in 1905.
Gerrit Post was aan boord van de Sch. 139. De logger was op weg naar de thuishaven toen een golf over het schip spoelde en Gerrit meevoerde. Reddingspogingen faalden. ’t Was in 1916.
Hendrik Wakker (25) voer op de UK 93. Het schip, door storm overvallen, was op weg naar Den Helder. Ook hij werd overboord geworpendoor een overkomende golf en verdronk. De boorden van een hotter waren niet zo hoog, en wenden in noodweer was geen sinecure. Hulp kwam in zulke gevallen bijna altijd te laat.
Tromp Korf (26) viel bij het opruimen van het dek over boord. De andere opvarenden van de UK 163 ontdekten het
ongeluk te laat. Hulp kon niet meer worden geboden. Dat was in 1924.
Albert Hakuoort (35) was aan boord van de UK 186 in 1933. Niet ver van Stavoren is hij uitgegleden en over boord gevallen. Ook hij verdronk.
Tromp Bakker werd tijdens een storm door een stortzee van de UK 126 geworpen. De schipper zag zijn zwager en een zoon zijn vader in zee worstelen met de dood. Toen het de opvarenden eindelijk gelukte hem weer binnen boord te krijgen, bleken helaas de levensgeesten reeds geweken. Het was in 1951.
Evert de Vries werd in datzelfde jaar op de UK 183 bij het beugen op het Ijsselmeer door een pin van het vliegwiel gegrepen en overleed naderhand aan de daarbij opgelopen emstige verwondingen.
Klaas Woord (17) verloor het leven toen hij in de haven getroffen werd door een vallende masttop. Dat was in 1958 op de UK 194.
Kees Loosman (20) werd in 1959 bij het binnenhalen van het vistuig door de lier gegrepen. Het waren vreselijke uren voor de vader en de broers aan boord, eer zij in de IJmuider haven waren, maar toen was Kees reeds overleden.
Jacob Post en zijn neef Klaas voeren op de UK 53. Bij slecht weer en het inhalen der netten raakten zij te water. Klaas werd gered, maar Jacob verdween in de diepte. Door de TX 33 werd het lichaam in Den Helder binnengebracht en daama naar Urk vervoerd voor de begrafenis. Het was in 1966.
Frank Koelewijn was bij schipper J. van Slooten aan boord van de UK 106. Het stormde en de netten werden ingehaald.
Frank Koelewijn uit Spakenburg en Harm Nielsen uit Tollebeek geraakten te water. Het lukte om Koelewijn weer binnenboord te krijgen, maar hij was al bewusteloos en het ge¬ lukte niet meer hem bij te brengen. Hij werd in Spakenburg begraven. Hij werd 33 jaar. Nielsen werd gered en ondervond van het ongeval geen nadelige gevolgen.
Bennie Oost was in 1970 aan boord van de UK 217 als jongste knecht. Tijdens het gaan naar het schip op maandagmorgen is de auto door de gladheid geslipt en verloor Bennie het leven. 168
Iede van den Berg, aan boord van de UK 7, verloor het leven tijdens de hulpverlening aan een in nood verkerend jacht. Hij viel daarbij in zee en verdronk. Er werd intensief om hem gezocht en hij werd gevonden door de UK 271 en naar Urk gebracht. Het was in 1970. Iede werd 27 jaar. Jan van Veen was in datzelfde jaar aan boord van de UK 153. Ook hij viel overboord en verloor het leven. Zijn vader was in 1964 tijdens werkzaamheden in de IJmuider haven gevallen en verdronken.
Jacob van der Plas was afkomstig uit Katwijk, maar woonachtig op Urk. Hij voer in 1974 op de UK 154. Tijdens storm kreeg het schip motorstoring. Bij de werkzaamheden om het vistuig aan boord te krijgen, werd hij door een ijzeren blok geraakt en in zee geworpen, maar als door een wonder door een volgende golf weer op het schip gedragen, maar hij bleek reeds te zijn overleden. De UK 153 nam de 154 op sleeptouw naar Delfzijl. Van der Plas werd op Urk begraven. De rouwdienst werd geleid door ds. Van den Berg van Katwijk. Jelle Ekkelenkamp voer op de UK 185 en verdronk op de Noordzee op 26 januari 1977. Op 3 mei werd het stoffelijk overschot bij Uithuizen gevonden. Ds. Stolze leidde de begrafenisdienst.
In 1978 werd Tijmen de Boer aan boord van de UK 144 door een ongeval getroffen. Hij overleed aan de gevolgen. Riekelt van Veen voer in 1980 op de UK 274. Hij viel ongelukkigerwijze over boord en verdronk. Er is nog lang, doch zonder resultaat, om hem gezocht. Een marineschip, de H.M. Drenthe, nam aan de zoekactie deel. Klaas van Urk was een der opvarenden van de UK 243. Ook hij verloor door een ongeval aan boord het leven. Het schip vervoerde hem naar het Deense Esbjerg, en vandaar werd Klaas naar Urk vervoerd. Hij was 39 jaar en gehuwd. Het was in 1981.
Leendert Taal, ongehuwd en afkomstig uit Den Helder, sloeg van de UK 91 overboord en verdronk. Het was in 1981. Het lichaam van Leendert werd niet meer gevonden.
Alle tot nu toe beschreven ongevallen vallen in het niet bij de rampen die zich voltrokken in 1868, 1883 en 1904. Omdat daar veel over geschreven is en ze nog in de heugenis voortleven, zullen wij er hier kort over zijn: Op 28 april 1868 verloren 26 vissers het leven tussen Vlieland en Terschelling. Hun namen staan op de gedenkmuur bij het vissersmonument. Vele weduwen en wezen bleven in kommervolle omstandigheden achter. Door advertenties en in rijmverzen werd in den lande om ondersteuning gevraagd. Het jaar 1883 was een rampjaar van gelijke aard. Op 6 maart verloren 26 Urker vissers het leven en vergingen 8 schepen.
De meeste schuiten sloegen om toen zij achter een loodskotter aan trachtten het Goereese gat binnen te komen. De zware storm teisterde ook andere vissersplaatsen. Bijna de gehele vloot van Paesens en Moddergat ging ten onder: 17 verloren schepen, 83 vissers. Op Urk waren ineens 15 weduwen en 40 kinderen op ondersteuning aangewezen. Een rampenfonds werd opgericht. Voor Urk kwam 58.000 gulden binnen, een bedrag dat, zuinig beheerd, jaren lang veel leed heeft kunnen lenigen.
In hetzelfde jaar vergingen ook nog de UK 57 en UK 76. In 1904 bleven in een zware storm 4 botters met de bemanning: De UK 43, 55, 57 en 79. Van de UK 48 sloeg Klaas Weerstand overboord en verdronk. De UK 94 kwam op het strand terecht, maar de bemanning wist door de branding heen te komen en het leven te redden. Een maand later ver¬ dronk G. Bakker,de schippervan de UK 261, toen het zwaard losschoot en Bakker over boord viel.
Na de oorlog, die op Urk betrekkelijk weinig slachtoffers vroeg, werden schepen, motoren en navigatiemiddelen sterk vergroot en verbeterd. De tijd van ernstige ongelukken leek voorbij. Helaas was dat niet het geval. We zullen ons bij het vermelden van deze rampen, die zoveel emoties losmaakten, beperken tot feiten en data. De ongevallen zijn nog algemeen bekend en er is veel over geschreven. Nog zijn de wonden niet geheeld.
Botter, gebouwd in 1929
In een tot orkaankracht toenemende storm verging in de nacht van 7 oktober 1954 de UK 174 met haar bemanning. In dezelfde storm bleef de schipper van de UK 60 Jan van den Berg.
Op maandag 11 oktober werd een vergadering in de Bethelkerk gehouden en werd besloten dat 20 schepen met lijnen in span zouden vissen en de andere schepen op de gewone wijze op de plaats van het onheil, om zo mogelijk het schip te vinden en de gebleven vissers te bergen. Het wrak werd inderdaad na een voortgezette speurtocht gelokaliseerd. „Jeugdleven”, een uitgave van de Gereformeerde Jeugdcentrale kwam op 22 oktober met een speciale uitgave met o.m. een verslag van de gehouden rouwdienst. Er was ook dank voor de bemanningen van de UK 59 en de UK 41 die nauwlijks ontkwamen. Aan het wonderlijke grensde de redding van de vier bemanningsleden van de „Neeltje”.
In januari 1966 keerde de UK 58 niet uit zee terug. Aan de zoekactie namen meer dan honderd schepen deel, maar tevergeefs. Vijf jaar later werd het naambord van het schip, „Ex mera gratia”, opgevist.
Gebleven waren Jacob en Hendrik Ras, Willem en Klaas Foppen en Jan de Groot.
Een op ,,De Hoop” gehouden en uitgezonden herdenkingsdienst werd in „het Urkerland” afgedrukt.
Op 23 februari 1967 bleef de UK 223, de „Maartje” in een zware storm waarbij water en lucht een waren, toen de kotter het Molengat trachtte binnen te komen. Toen de UK 243 en 121 geen radioverbinding meer kregen, sloegen ze alarm. Kotters, een vliegtuig en een reddingboot speurden de woeste zee af, maar die had zijn tol al weer gevraagd en families in rouw gedompeld. Verdronken waren Jacob Zwaan, Teunis en Albert Romkes, Klaas Kapitein en Arie Lievaart. De UK 154, de ,,Vigilate Deo Fidente”, verging op 1 7 oktober 1967. Aan boord bevonden zich Pieter en Louwe van Slooten, Jelle Kaptein, Jan A. Jenema en Maarten van der Zwan. Het schip ging ten onder in een zware storm in de buurt van Borkum. Twee leden van de bemanning werden gevonden en konden op Urk ter aarde worden besteld. De UK 154 was een van de modernste schepen van de vloot. . . Het medeleven 172
met de families was, als steeds, zeer groot. De UK 91, „de jonge Albert” bleef op 24 januari 1968, en daarbij kwamen om het leven Albert Snoek, Reinier Loosman, Jan Buter, Harm de Boer en Albert Zwaan. Ook dit schip verging toen het bij zware storm probeerde binnen te komen. Het ongeluk moet zich plotseling hebben voltrokken tussen 19.30 en 20.00 uur. Een vliegtuig en een reddingboot hebben de onheilsplek afgezocht. Ook Urker kotters en schepen van Rijkswaterstaat deden mee en verder vele wadlopers, politie en BB. Alles tevergeefs. Later werd het wrak door een Britse mijnenveger en een duikvaartuig van de marine gelokaliseerd op N 53° - 40’ - 27” en O 5° - 55’ en 40”. De UK 1, 81 en 87 bleven die zondag boven de plaats. Duikers vonden van de bemanning geen spoor. Over het blijven van de UK 204 in 1969 is al geschreven. In maart 1976 bleef op zee de UK 63, „de Zuiderzee”. Aan boord waren Jurie van den Berg en zijn zoons Jan Jurie (17) en Roelof (15). Verder Frans Kramer en Klaas van Gunst. Een Deens vaartuig vond een boei. Ook nu werd een grootscheepse internationale zoekactie gestart op ca. 50 mijl ten noorden van Borkum: vissers- en marineschepen en zelfs heli¬ copters van booreilanden, maar zonder resultaat. Enige tijd later werden toch enige lichamen gevonden en op Urk begraven en werd de plaats van het wrak vastgesteld. Op 28 april werd een herdenkingsdienst in de Petrakerk gehouden. Voorganger was ds. Veenstra.
Rapport betreffende de OSRD-aktie op 20 maart 1976 i.v.m. vermissing van de Urker kotter „Zuiderzee” (UK 63) met 5 personen aan boord.
Alle tijden „Alfa”.
A. Melding
Ontvangen ten 0805 bericht van Scheveningen Radio dat de Nederlandse kotter ,,Zuiderzee” (UK 63), welke 15 maart Delfzijl verliet op visreis, tot op heden daar niet is teruggekeerd. Er bevinden zich 5 personen aan boord.
1 Neptune, roepnaam PABYL
1 Britse Nimrod
1 Duitse Atlantic
1 Duitse Seaking
1 fregat Hr.Ms. „ Van Galen”, roepnaam PAVB
1 Wasp helikopter van Hr.Ms. ,,Van Galen ”
5 Vissersschepen, t.w. UK 60, UK 71, UK 165, UK 243 WR 189.
weer wolken wind zicht zeewatertemperatuur zee zonsopkomst zonsondergang
goed 1/8 C 090/15-20 10 km 5°C 3 0644 1853
Na overleg met CZMNED wordt bepaald dat de Neptu¬ ne, die reeds vliegt, een zoekslag gaat maken in het meest waarschijnlijke gebied waar de kotter kan zitten. De Neptune keert echter onverrichterzake terug naar Valkenburg.
Er worden verschillende gebieden bepaald waar de UK 63 mogelijk zou kunnen vissen ofgevist hebben. Aan de betrokken RCC’s wordt om assistentie gevraagd. Deze starten zoekakties in de gebieden die onder hun competentie vallen.
Hr. Ms. ,, Van Galen” wordt verzocht een bepaalde visroute af te stomen. De helikopter van Hr.Ms. „Van Ga¬ len”zoekt visueel in EHR 14.
Ten 211355 geeft RCC Karup door dat een Deens Vissersvaartuig een zwemvest heeft opgepikt met opschrift „UK 63” in positie 5415.4N 00450E ten 1325. Hr.Ms. „Van Galen” orienteert hierop haar zoekaktie. Ten 220800 loopt zij echter Den Helder binnen, zonder
dat enig resultaat is geboekt.
Bij rampen op zee breken er voor de predikanten zeer moeilijke dagen aan. Zij moeten de „tinge” brengen en van hen worden troostwoorden verwacht. Bij de oktoberramp van 1954 waren dat met name ds. H.R. Groenevelt en ds. W.Baas. In het „Jeugdleven” gaven zij hun indrukken, evenals ds. P. Homburg, die dadelijk uit Ommen overkwam naar zijn oude gemeente. Ds. Homburg schreef o.m.: „Wij hebben geschreid om het leed, dat onze vrienden op Urk heeft getroffen. ’k Ben naar Urk gegaan om uiting te geven aan ons hartelijk meeleven . . . maar ’k kon geen woorden vinden. ’k Heb alleen maar even stil met ze aan tafel gezeten, biddend dat onze God hier troost zal geven. Neen, hier baten geen troostende woorden, hoe goed ook bedoeld. ” „Als er iets is, dat wij en heel Urk moeten doen in deze da¬ gen, dan is het wel dit: wij moeten veel voor elkander bidden. Dan zal God antwoorden, en Hij zal troostgeven in het hart, dat nu verscheurd is door smart. ” Ds. Baas begon als volgt: „In de stormnacht van 6 op 7 oktober heeft de Here gesproken. Zes mensen zijn uit ons midden weggenomen. Anderen zijn op wonderlijke wijze gespaard. Het is toch niet vreemd dat wij, terwijl we dankbaarzijn voor hun redding, in het bijzonder met onze gedachten vertoeven bij hen die wij moesten afstaan. Het zijn Jan van den Berg, Hendrik Kapitein, Rijkent Kapitein, Cornelis Korf, Henk en 175
Kees Kapitein. Ieder die hen heeft gekend, heeft zijn eigen herinneringen. We zullen ze moeilijk kunnen missen. Ze nemen ieder hun plaats in, in het heiligdom. Ds. Groenevelt gaf een indruk van zijn eerste nacht na het woeden van de storm. Het is al middernacht. Wat is het rustig in de natuur. Een enorm verschil met de vorige nacht, toen een heftige storm huizen en harten deed beven. Er zijn niet veel Urkers op straat. Maar.er liggen ook niet veel Urkers te bed. Ik hoor overal de onwelluidende klanken van de radio. Onwelluidend, want ieder, die luistert, heeft afgestemd op de visserijgolf. Men heeft slechts een brandend verlangen: een bericht over de U.K. 174. Vele mensen, die eindelijk hun slaapvertrek hebben opgezocht, kunnen ook de U.K. 174 niet kwijtraken. De kernel heeft de gebeden geregistreerd, die in die nacht zijn opgezonden. Daarover kan ik niet rapporteren. Ik drentel rond in de buurt van een van de huizen, waarvan, bij ondergang van de 174, de vensters bedekt zullen worden. Ik durf niet naar binnen gaan. Zo dikwijls is het vroeger op Urk geschied dat een predikant, na een storm, boodschapper was van droeve tijding. Men zegt zelfs in onze grotegemeente wel eens: wees blij, dat je de dominee niet ziet, want als hij komt, is vrees betamelijk.
Ik zoek naar iemand, die me kan aankondigen. Er is niemand te vinden. Dan maar naar een ander huis, waar een bange strijd gestreden wordt. Ook daar zijn geen wandelende mensen. Tenslotte stop ik een woning binnen, om een geleider te halen. Tot mijn schrik tref ik ook hier mensen, die in nood zijn. Gelukkig brengt mijn binnentreden geen ontsteltenis. Ik tracht nu in verschillende woningen bemoedigende woorden te spreken. Je wilt wel graag zwijgen, want je kunt eigenlijk niets behoorlijks zeggen. Maar die stilte is ook zo angstwekkend. Bovendien ben je toch dienaar van het Evangelie. Je mag immers niet doen, alsof je als wereldlingen bij elkaar bent. Tenslotte moetje bidden, ofje collega heeft algebeden. Je voelt dat er mensen in de kamer zijn, ervaren vissers, die de hoop eigenlijk hebben opgegeven, maar je moet nu in hartelijk vertrouwen God om uitkomst smeken. Wat is dat ont176
zettend zwaar. God verhoort niet de mooie, roerende woorden van de dominee, maar Hij ziet het hart aan. Trouwens de Here kan ook woorden van de predikant, die buiten het hart zijn omgegaan, in de harten van de medebidders tot een echt gebed maken. Gode zij dank, dat het troosten en bidden niet afhangt van de gesteldheid van een predikant of ouderling. Hij kan ook hier met een kromme stok een rechte slag toebrengen. Ik noem niet de namen van hen, die ik voor kwart over drie bezocht. Een naam noteer ik, die van de familie v/d Berg. Daar verscheen ik niet. Waarom ook? de U.K. 60 werd immers IJmuiden binnengesleept. Schipper Jan v/d Berg zou thuiskomen. Ds. Baas en ik zullen nog wat gaan slapen. We hebben in bijzonder hartelijke samenwerking, het onze gedaan. Morgen wacht ons nog een moeilijke dag. Ik sluimer een paar minuten, een bel rinkelt. Eerst denk ik: een wekker. Dan: er staat iemand voor de deur, in werkelijkheid is het de telefoon. ik ben geschrokken. Onheil over de 174, de 174, de 174! Wat hoor ik daar? Is er iets met de 60? Ik laat de boodschap herhalen en nog eens. Neen, ik vergis me dus niet. De schipper van de U.K. 60 is overboord geslagen! En ik ben opgeroepen, om het de familie aan te zeggen. Maar.hoe moet dat nu? Zullen we maar niet wachten tot het ochtend is geworden? Wie gaat er nu midden in de nacht een vrouw, die hoar ure beidt, zo'n zware tijding brengen? En toch het moet! Als Ds. Baas en ik geen stappen doen, zal de niets vermoedende familie het straks van anderen horen. Ik vertel niet hoe wij ons innerlijk hebben voorbereid of niet voorbereid, dat is niet voor de etalage. Ik deel alleen mee, dat schipper Hessel Snoek voor ons het eerste bericht aan een familielid bracht, terwijl wij buiten stonden te wachten. Dat familielid gaf de verschrikkelijke mare door aan de vrouwen, die sliepen in de met zoveel enthousiasme gebouwde woning. Ik ging er later naar binnen, Ds. Baas en schipper Snoek begaven zich naar het huis waar een vader wachtteop zijn oudste zoon, die niet meer levend zou terugkeren. Verder ga ik niet met mijn eenvoudig verslag. Ik wilde
u alleen vertellen, en dat nog slechts in enkele trekken, wat ik in die ene nacht heb meegemaakt. Ik mag echter niet eindigen, zonder een lofzang te hebben gezogen op Gods sterkende genade. Hij heeft houvast gegeven aan zijn troostend Evangelie.
Heel vaak werd bij ongevallen snel hulp geboden door collegavissers. Soms kwam er een reddingboot in actie. In de vorige hoofdstukjes was er al sprake van. Hier volgt meer.
U.K. 77, 29 September 1926
Op bericht van de kustwacht, dat buiten de Noordergronden een Urker hotter noodseinen gaf, vertrok de reddingboot ,,Brandaris” om 11.30 v.m. om hulp te bieden. Terplaatse aangekomen bleek, dat de U.K. 35 de U.K. 77, die het roer verloren had, op sleeptouw had genomen, maar dat door de branding de tros gebroken was, waardoor de U.K. 77 in gevaar verkeerde. Als niet dadelijk hulp verleend werd zou het schip verloren zijn. De reddingboot wierp de hotter een tros toe en trok de hotter buiten gevaar. Toen nam de U.K. 35 de U.K. 77 weer over en opnieuw op sleeptouw. De opvarenden hebben het schip, en wellicht hun leven te danken aan de spoedige komst van de reddingboot. De schipper was K. van Urk. De hotter was van Geert Kramer.
U.K. 26, 2 Juni 1937
’s Morgens werd erin Lemmer bericht dat bij de Mirdumerhoek een hotterwasgestrand en dat op hetschip de noodvlagwasgehesen. De reddingboot „Hilda” voer uit en maakte in de zeer onstuimige weersomstandigheden verbinding met de U.K. 26. De twee mannen aan boord waren zeer dankbaarvoorde komst van de reddingboot, ze hadden met aanhoudend pompen de 178
Klaas van Urk was schipper
Eerste hulp wordt geboden van de Brandaris
hotter nog maar nauwlijks boven water kunnen houden. Schipper Jacob van Slooten, zeer opgelucht dat de stranding op „de steile hoek”nogzo goed was afgelopen, schreef de reddingmaatschappij eenvan grote dankbaarheid getuigende brief.
U.K. 243, 29 Februari 1940
De 28e en 29e Februari 1940 verleende de motorreddingboot ,,Dorus Rijkers” assistentie aan de bezuiden Kijkduin bij paal 2 gestrande botters. De redders getroostten zich veel moeite, en zonder hun hulp zou de U.K. 242 verloren zijn geweest. Met het schermulypistool werd een lijn over de hotter geschoten en verbindinggemaakt, maardeafsleeppogingen mislukten. De volgende morgen kwamen ook de H.D. 7 en de H.D. 162 hulp bieden. Opnieuw werd verbinding gemaakt, maar na een half uur trekken brak de tros tussen de „Dorus Rijkers” en de beide Helderse kotters. Toen moest er op volgend hoogwater worden gewacht. Tegen de avond begonnen de pogingen op¬ nieuw. Om 20.30 uur (het weer was inmiddels veel rawer geworden) brak de verbinding met de kotters opnieuw en kon die vanwege de duisternis niet hersteld worden. Onversaagd bleef de boot van de K.N.Z.H.R.M. alleen doortrekken en een uur later bevond de U.K. 243 zich in vlot water. U.K. 288, 5 Mei 1975
De ,,Sola Fide” van schipper L. Brands liep bij Schiermonnikoog aan de grond en begon water te maken en snel te zinken. De Duitse reddingboot „Georg Breusing” redde de opvarenden en gafze overaan de U.K. 243, de „Jan van den Berg”, die ze aan wal zette, zodat ze naar Urk konden vertrekken, dankbaar dat alles nog zo goed was afgelopen.
Van de vele ongevallen met vissersschepen, de strandingen en reddingen deden de kranten altijd wel min of meer uitvoerig verslag. We beperkten ons tot een bericht uit de Haagsche Courant van donderdag 15 September 1910. 180
Vier menschen verdronken.
Bij ’t noodweer van gister-avond de wind wierp de golven hoog op, en ’t regenwater kwam bij stroomen neer - is voor de Scheveningsche haven de Urker schokker UK 72 vergaan. De gereed liggende motor-reddingboot „Jhr. Rutgers van Rozenburg” vertrok onmiddellijk met de bemanning, bestaande uit schipper Klaassen, monteur Kamp, stuurman Klaassen, havenbedienden Zwart en Dijkhuizen. Er werd onder zeer moeilijke omstandigheden een uur op de plaats des onheils rondgestoomd, dock noch menschen, noch vaartuig werden gevonden.
De directeur van de haven, de heer Bakker, met den chef van dienst en eenige opvarenden van schokkers, maakten een ronde op het strand, en vonden eenige wrakstukken, waaronder een stuk hout met het merk „U.K. 72", bezuiden de haven.
Aan boord van het verongelukte vaartuig bevonden zich vier menschen: de schipper, twee knechts en een jongen. De lijken der drie laatsten zijn hedenochtend gevonden, twee aan het strand en een op de glooiing van de visschershaven.
’t Was omstreeks half 10 in den avond zoo ongeveer vertelde schipper Klaassen, van de motorreddingboot, ons naar aanleiding van de ramp, dat we met de vletterij bezig waren in de haven. De sleepboten „Kijkduin" en „Staalduin" waren uit, om haringvisschers in te halen. . . De ,,Kijkduin ” kreeg slechts met moeite er een mee. . . De ,,Staalduin" kwam later alleen terug. . . Neen, jammer is dat in zoo'n geval niet. De schepen zijn bij zulk noodweer meestal maar beter in open zee. Bij 't binnenkomen van de haven hebben ze veel kans tegen den grond te worden geramd. En vooral gister-avond. De haven was te droog voor den wind die er was. Voor de „Staalduin" vaart intusschen een schokker naar de haven. Beide zijn nog buiten, even buiten de monding. De „Staalduin” blijft wat achter. We zullen den schokker de ruimte geven, dacht de kapitein van de sleepboot. . . Maar als
hij kort daarop de haven binnenkomt, is ’t vuurtje van den schokker uit, en Tolido (de kapitein van sleepboot), meldt ons later dat de schokker omgeslagen moet zijn. Dat hadden wij, aan den kant, ook aanstonds begrepen. . . De „Staalduin ” kon niet helpen. Die kon geen sparlemasies maken; anders zat ze zelf op de pieren. Maar toen hebben we de reddingboot spoedig uitgebracht. Er stond zo’n zware deining dat onze boot op 'n oogenblik 2 meters 40 diep tegen de grond werd gedouwd. En lang heb¬ ben we rondgevaren, maar niets hebben we gezien, niets gehoord. Ook de bemanning van de „Staalduin" had niets meer van de opvarenden gemerkt. De UK 72 was een van de grootste vischschuiten. ’t Schip moet een grondzee hebben gekregen. (Zoo veel wind was er niet, dat die hem zou hebben gekiept). . . Dan duikelt zoo'n boot, de mast breekt af in ’t havenzand. En nog rammelden de golven voor hun pleizier op den omgekeerden dobber. Floeps. . . daar gaat hij op de pier. Daar staat een woedende zee. En dan is een stoot voldoende om hem aan gruizelementen te krijgen. De duigen liggen nu aan splinters op den kant.
- En de opvarenden, schipper?
- De 67-jarige schipper is nog nietpresent, antwoordde Klaassen. Zijn vrouw is hier in ’t dorp te logeeren. 't Arme mensch bleef vanmorgen ziek in bed. . . De lijken van de andere drie opvarenden zijn vanmorgen aangespoeld. Een van 'n jongen, 'n achttien jaar oud, kleinzoon van den verdronken schipper. Hij was hier met zijn grootmoeder, naar ik hoor voor een begrafenis. Den vorigen dag zegt hij nog tegen zijn grootmoe¬ der: „Grootmoeder, laat me nou alsjeblieft mee uitvaren.” „Blijf nou maar hier, ” zegt de oude vrouw, „'t Is al najaar. ” „Nou, ik zal wel omlaag blijven zitten, ” antwoordt de jongen nog. „Maken dat ik niet aan dek kom. ”
En hij heeft ’t niet gedaan; maar hij heeft er zich niet mee kunnen redden.
En tot op zekere hoogte is 't gister-avond nog betrekkelijk gunstig afgeloopen. Er had nog veel meer kunnen gebeuren. Net is dat met de UK 72 afgeloopen, of de UK 99 krijgt het te kwaad. 'n Stuk water zet 'm bij het zand; hij wordt rondgegooid; maar direct daarop komt hij weer vrij, en zet-ie z'n
fokje weer op. En dat was nog niet alles. ’n Uur later komen er nog 'n stuk of drie, en die gaan zoo strijkelings langs de Pier, dat de luitjes aan den kant ervan ijsden.
Wie alle mededelingen van de Noord- en Zuid- Hollandsche Redding-Maatschappij (opgericht in 1824), en alle jaarverslagen van het Hospitaalkerkschip „De Hoop” zou napluizen, zou er wel een bloemlezing over vissers van Urk uit kunnen samenstellen. Helaas is daar in het raam van dit boekje geen ruimte voor. Toch willen en kunnen we aan deze twee instan¬ ces niet voorbijgaan. Als voorbeeld geven we hier wat we (min of meer toevallig) in twee oude nummers aantroffen.
Uit „De Reddingboot” van maart 1931
„Toen op den 17den Januari bericht kwam, dat men op een afstand van 7 kilometer van Lemmer een mast boven water zag uitsteken, werd de motorreddingboot „Jhr. Rutgers van Rozenburg” uitgezonden. Terplaatse gekomen ontdekte men een gezonken schip, waarvan de mast boven water uitstak. Van de opvarenden was geen spoor te ontdekken. Het schip bleek te zijn de „Dankbaarheid” van Urk, schipper Cornelis Post, die met zijn vrouw verdronken was. De ,,Dankbaarheid” was gedurende den nacht aangevaren door de „Climax”, van Oude Pekela, schipper H. de Jonge.”
,,Bericht van Scheveningen. De „Zeemanshoop" redt 3 opva¬ renden van den motorschokker UK 53. ” En dan volgt het Reddingbootverslag van het ongeval dat we hiervoor reeds beschreven.
Afscheid Klaas van Urk
Op den lsten October 1930 verliet onzen dienst de schipper van de motorreddingboot „Brandaris'\ Klaas van Urk. Zijn naam is onafscheidelijk verbonden aan de geschiedenis van
de ,,Brandaris”. Toen de eerste motorreddingboot van dien naam in 1911 te Terschelling werd gestationneerd, kwam hij aan boord en stond den schipper J. Cupido met zijn groote kennis der vaarwaters ter zijde. In 1923 werd hij benoemd tot schipper van de nieuwe „Brandaris” en zoo heeft hij bijna alle tochten van deze twee booten medegemaakt. Het zijn er vele. Na 24 tochten kwam de „Brandaris” terug met geredde menschen, 289 in totaal, doch behalve voor deze 24 tochten ging de „Brandaris” nog 89 malen uit op het ontvangen van noodseinen van schepen, die strandden of om andere gevallen, waarbij het wenschelijk was ter plaatse te zijn om hulp te verleenen als die noodig zou blijken. Vooral gedurende den wereldoorlog ging de motorreddingboot, destijds de eerste „Brandaris” vele malen uit op last van het militair gezag. Vele van de 113 tochten, die Van Urk medemaakte, waren moeilijk, bij sommige werd het uiterste gevergd van de bemanning. Wij namen te Terschelling afscheid van hem als schipper. Wij konden hem een passend pensioen aanbieden en een huldeblijk en bij monde van den voorzitter Tegelberg hem danken voor zijn trouwe diensten. „Gaarne hadden wij je nog lange jaren als schipper op de „Brandaris”gezien,”zoo sprak deze. „Terschelling is onze belangrijkste post. Het is hier voor de scheepvaart ongetwijfeld een zeer gevaarlijk punt en een buitengewoon flinke kerel, zooalsje er een bent, was hier ten voile op zijn plaats. Nooit heb je geaarzeld er op uit te gaan, wanneer hulp werd gevraagd door in nood verkeerende sche¬ pen. Zeer barre tochten heb je gemaakt, tochten waarbij hemelhooge golven de ,,Brandaris ieder oogenblik dreigden te verzwelgen, maarje wist dan van geen wijken Met Van Urk verlaat ons een bekwaam en moedig schipper. Men voelde zich rustig, wanneer hij aan het roer stond. Hij zelf ontleende rust aan het vertrouwen in God, tot Wien hij, zijn boot besturende, bad om wijsheid en kracht bij het vervulen van de hem opgelegde taak. Schipper Van Urk, die den 62-jarigen leeftijd heeft bereikt, wordt opgevolgd door Douwe Tot, sedert 15 Februari 1923 stuurman van de „Brandaris”. Tot stuurman werd benoemd J. de Beer.
Uit hetjaarverslag 1968 van „De Hoop”.
-„De Urker vissers hebben een zeer praktische wijze van bijdragen gevonden, n.l. de opbrengst van de bijvangst aan kreeft en zalm. Zo vloeit een konstante stroom van kleine bijdragen van de Urkervloot naar „De Hoop”, afkomstig van vrijwel alle kotters. (In 1968 van 105 schepen f 1579,-)
-,,De organisatoren van ,,1000 Jaar Urk” stelden expositieruimte beschikbaar, waardoor 13.000 bezoekers kennis namen van het werk van onze vereniging”.
-Geestelijk verzorger van de Kerk op Zee aan boord van het Hospitaalschip „De Hoop” waren: Reis 5 Mei, Ds. E. Bouman, Urk Reis 6 Juni, Ds. A.W. Bol, Urk
-Aangaande de U.K. 91: 12 februari. Via de landlijn telefonisch contact opgenomen met de burgemeester van Urk in verband met het zoeken naar slachtoffers van de vergane kotter U.K. 91. Afgesproken werd dat in de middag, via Scheveningen-radio, aan „De Hoop” zou worden bekend gemaakt of het schip zich al dan niet bij de kotters zou voegen die aan het zoeken deelnamen. Om 12.00 uur werd met behulp van een sleepboot ontmeerd en naar zee vertrokken, richting lichtschip „Texel”. Het weer was zeer mooi met kalme zee. Om 13.30 uur werd van Urk vernomen dat het op hoge prijs zou worden gesteld indien „De Hoop” zich naar de zoekende kotters zou willen begeven. Het lichtschip „Texel” werd gepasseerd, waarna koers werd gezet op Terschellingerbank, hetwelk wij te 18.30 passeerden. Om 21.45 uur lieten wij het anker vallen op korte afstand van de U.K. 1, welke geboeid lag boven het wrak van de U.K. 91. Van de U.K. 1 namen we drie duikers over om aan deze mensen logies te verstrekken. Een van hen stelde zich onder behandeling van de scheepsarts, daar tijdens het duiken een slang van het duikerpak was losgeraakt. Om 23.00 uur werden door een kotter twee nieuwe duikers aan boord van de U.K. 1 gebracht. Daar het slack water was, zouden
deze nieuwe duikers nog een poging wagen in het schip door te dringen.
13 februari. Te 1.00 uur voerd vanaf de U.K. 1 bericht dat de duikers waren doorgedrongen in het logies van het vorak. Zij hadden de matrassen uit de kooien verwijderd, doch van eventuele slachtoffers geen spoor gevonden. Aangenomen werd toen dat er zich aan boord van de U.K. 91 geen slacht¬ offers meer bevonden. Verder zoeken had volgens de schipper van de U.K. 1 geen zin meer. Alle kotters welke aan het zoeken hadden deelgenomen zouden daarom naar Harlingen terugkeren. De drie duikers die zich aan boord van „De Hoop bevonden werden hierop door de U.K. 87 overgenomen.
Wij bleven tot 8.00 uur nog ten anker liggen. maar hieuwden daarna het anker en stoomden weg in Noordelijke richting.
Hulp voor de U.K. 74, de U.K. 62, de U.K. 192 en de U.K. 172. 12 december. In de morgen patient behandeld van de Urker kotter U.K. 174. Om 10.00 uur de radiomonteur over op de U.K. 62 voor decca-reparatie. Nog steeds prachtig weer met een kalme zeegang. In de middag kwam de U.K. 192 bij ons aan met een stuk net in de schroef. Hierdoor kon de hoofdmotor van dit schip niet aan zijn omwentelingen komen. Onze telegrafist, die in het bezit is van een duikersuitrusting, begafzich te water en kon, na 20 minuten onder water te zijn geweest, het genoegen smaken de rommel uit de schroef te verwijderen. Schipper en opvarenden van deze kotter waren zeer dankbaar; het vissen kon voortgezet worden. De scheepsarts kon een der opvarenden van de U.K. 192 als patient behandelen. Na de U.K. 192 kwam de U.K. 172 bij ons, eveneens met een stuk net in de schroef. Opnieuw begaf zich onze telegrafist te water en ook nu gelukte het hem de schroef schoon te maken. De radiomonteur, die 7 uur op de U.K. 62 had doorgebracht, werd om 17.00 uur weer aan boord genomen, nadat de deccareparatie geslaagd was. In de avond lieten wij het anker vallen op 21 vadem water. Om 0.30 uur de sloep overboord, en twee man van ons machinekamerpersoneel over op de kotter U.K. 174, waar aan boord
de verlichting was uitgevallen. Een noodreparatie werd verricht, zodat het schip de visserij kon voortzetten. Om 2.30 uur werden onze mensen weer aan boord genomen. In de morgen waren in onze omtrek geen schepen meer te zien.
Na de oorlog werden in noodgevallen niet alleen boten, maar ook vliegtuigen ingeschakeld. In maart 1958 kreeg Pieter Bos een zeer ernstig ongeluk aan boord van het schip van zijn vader Rein Bos, dat nog wel acht uur varen van de kust verwijderd was. Het was ruw weer, maar toch stegen een helicopter en nog een tweede vliegtuig op om hulp te bieden. Men zag kans een dokter aan boord af te zetten, en Piet werd voor de dringend noodzakelijke bloedtransfusie met de helicopter naar vliegbasis Leeuwarden getransporteerd in nog geen drie kwartier tijd. Het gemeentebestuur van Urk kende de redders de erepenning-in-zilver toe. Rein Bos begon daama een visfileerbedrijf waar groei in zat, maar het vissen kon hij niet vergeten (U.K. 244). Zoon Piet vestigde zich met zijn gezin in Canada. Het kan verkeren.
In tijden van armoede verlieten Urker vissers, soms tijdelijk, soms voorgoed, het kleine eiland dat zo weinig mogelijkheden bood. Op anderen oefende Urk, voor en na, toch een zekere aantrekkingskracht uit. Tussen 1710 en 1790 vestigden zich wel 45 „vreemde” mannen. Voor de vrouwen lag dat getal nog hoger. Er werden in die tijd bijna honderd gemengde huwelijken gesloten op een bevolking van 389 inwoners in 1720 en 540 in 1790. Kinderen van predikanten en onderwijzers bleven niet zelden op het eiland wonen. In het genoemde jaar 1790 vestigde zich er een meester chirurgijn die Leendert Hoefnagel heette. Nakomelingen van hem bleven er wonen en gingen het vissersvak beoefenen. Op oudejaarsnacht van het jaar 1833 verdronk Evert Hoef-
Aan de Oosthaven in het begin van deze eeuw. (Pieter Woord, Jelle Visser, Kees de Boer, Age Ras, Lubbert Ras)
De Westwerfomstreeks 1925
nagel, diaken van de kerk, voor de haven van Enkhuizen. Op nieuwjaarsdag werd er geen kerkdienst gehouden, omdat de eilanders nog in angst verkeerden over volk en schuiten. Met een preek over 2 Cor. 13 vs 13 werd de volgende zondag het verlies van diaken Hoefnagel gedacht. Zijn weduwe plaatste in een te Enkhuizen verschijnende courant de volgende advertentie: „Diep bedroevetid was voor mij het einde des vorigen jaars 1833. Bijna op hetzelfde oogenblik dat dit jaar ten einde spoedde, eindigde ook het leven van mijnen dierbaren man, EVERT HOEFNAGEL Lz„ in den ouderdom van 40 jaren; eene schuilplaats voor den hevigen storm, die op den 31sten woedde, onder de stad Enkhuizen voor zich gezocht hebbende, werd hij echter door eenen geweldigen rukwind van zijne visschersschuit geslagen, en niettegenstaande de aangebrachte hulp van zijnen knecht, moest hij zijn leven eindigen in bruisschende golven. Elk, die den verongelukte gekend heeft, bezeffe mijne innige droefheid, dewijl ik in hem een braaf Echtgenoot en mijne kinderen een zorgdragend Vader verliezen. God hoop ik schenke mij kracht, om in zijnen wijzen wil te berusten.” Johanna Dirks, de weduwe, voegde er deze nota aan toe: „Die den verongelukte vindt, en aan zijne Familie te Urk ten spoedigsten transporteert, geniet daarvoor vijf-en-twintig ned. guldens, hij is gekleed met een linnenhemd, met de naam op de onderkant van het borstgat, blaauw gestreept ondergoed, dito tusschengoed, eene gezondheid om het lijf met blaauwe strepen, een linnen borstrok met lederen mouwen, een pijen blaauwe voering, een rooden stropdoek en dito linnen doek om de hals, gouden knoopen in het hemd, benevens ruim honderd guldens bij zich in zijn binnenzak, zijnde meest goud-geld.”
We kunnen emit opmaken dat Evert, net als alle vissers, dik gekleed was, en dat hij, wat niet algemeen het geval was, tot de gegoede burgers behoorde. Helaas is niet bekend geworden of het lijk gevonden en op Urk begraven is. Het was heel gewoon voor vissers-in-dracht dat ze drie paar
kousen over elkaar aantrokken en ook drie broeken droegen: een onder-, een tussen- en een bovenbroek. Voor het bovenlijf was normaal in deze eeuw een roodbaaien hemd, een gestreept onderbaadje, een romp of gezondheid en een degelijk bovenbaadje, ook wel een „ rukkien”. ( Evert Hoefnagel droeg, als we goed tellen, zes stuks om het lijf: hemd, ondergoed, tussengoed, gezondheid, borstrok en rok) En daar kon dan nog „ oliegoed” overheen komen. Als een visser overboord geslagen werd, bleef hij misschien nog een poosje op de lucht onder die kleren drijven, maar bewegen kon hij zich nauwelijks. Zwemmen konden de vissers ook doorgaans niet.
Omdat er zoveel ongelukken gebeurden en veel later nog gevonden schepelingen vaak moeilijk te identificeren waren, gingen de Urker vrouwen er op den duur toe over op de hemden en kousen van hun mannen en zonen merken aan te brengen. Het vissersleven was dermate ongewis dat iedereen rekening hield met een mogelijke verdrinkingsdood. En het was steeds de wens van de overlevenden, dat de lichamen van de in zee geblevenen op het Urker kerkhof ter aarde mochten worden besteld. Daar werd in de kerk voor gebeden en in de couranten werden beloningen in het vooruitzicht gesteld voor het vinden en aanbrengen van de verdronkenen. De vissers zelf lieten al op jeugdige leeftijd hun naam en plaats (verkort) in hun armen tatoeeren.
vissersfamilie
Tenslotte nog iets over de familie Hoefnagel. Van chirurgijn Leendert Hoefnagel bleven twee zoons op Urk wonen, die beiden visser werden. Van Frederik (1788-1859) stamt het roemruchte geslacht van Ente van Trui, waarover Klaas de Vries een geschriftje uitgaf. Van Evert (1793-1833) z’n nakomelingen noemen we Cornelis, die betrokken was bij de redding van de „Urania” in 1874, en zijn zonen Gerrit, Jan en Olcke, alien vissers. Een volgende Evert was Zuiderzeevisser, voer toen op stoomloggers uit Vlaardingen en Embden en werd daama volledig Noordzeevisser en schipper van 190
de hotter U.K. 41. In 1953 kreeg hij als een van de eersten op Urk een kotter met 150-pk motor. In de beruchte storm van Oktober 1954 werd de brug van het schip geheel vernield. In Februari 1953 was het betrokken bij de grootscheepse reddingsactie in Zeeland. Net als zovele Urker geslachten, verloren ook uit deze familie mannen het leven in de golven. In 1882 verdronken Pieter en Evert en in 1883 Steven Hoefnagel, zoons van Cor¬ nells (Kies) Hoefnagel. Een Frans uit dit geslacht, die in Scheveningen woonde als visser, stak op last van de Nederlandse Marine over naar Engeland, met aan boord de Franse militaire attache, een Franse generaal, een Nederlandse admiraal (J.Th. Fustner) en geheim materiaal, na deel genomen te hebben aan de ontruiming van Duinkerken, na de capitulatie. Hij trad in dienst van de Dutch Navy en Holy Head was vijf jaar zijn thuishaven. En nu nog vaart er een Evert Hoefnagel (geboren in 1952) met de U.K. 216, hetzelfde nummer waaronder zijn grootvader met een jol haring viste op de Zuiderzee in de jaren ’20. De Hoefnagels kwamen oorspronkelijk van over de grens (Julich). Dat was ook het geval met Ocke Meinderts, afkomstig uit Norden (Oost-Friesland), die in 1740 op Urk kwam wonen, waarschijnlijk als lander (d.i. landmaker). Hij kreeg al gauw de naam De Boer. Nakomelingen uit dit geslacht runnen nu een florerend redersbedrijf met grote, moderne kotters. Het kan verkeren.
Een gedupeerde visser deed wel eens een beroep op de koning(in). Hier volgt een brief aan Koning Willem III uitl855:
Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden Prins van Oranje Nassau Groothertog van Luxemburg enz., enz.,
met verschuldigde eerbied te kennen
Jacob Post, van beroep visscher, wonende op het eiland Urk Provincie Noord-Holland,
Dat hij suppliant in den nacht van 31sten December 1854 den lsten January 1855 het ongeluk heeft gehad zijn visschersschuit, waarmede hij op dat pas op de Zuiderzee tusschen de steden Hoorn en Enkhuizen visschend was, bijgelegenheid van eenen zeer hevigen Zuid Westen storm te verliezen, zonder dat hij iets daarvan of van derzelve inventaris heeft kunnen redden.
Dat hij suppliant door deze ramp eensklaps van zijn enig bestaansmiddel is beroofd, en zekerlijk tot de uiterste armoede zoude vervallen zijn, zoo hij niet op zijn daartoe gedaan verzoeke van Uwer Majesteits Staatsraad commissaris voor deze Provincie het verlof bekomen had om ter beneging van de hem getroffen ramp, in de teronder gemeenten Hoorn en Alkmaar een inzameling van gelden te doen, van welk verlof hij suppliant een dankbaar gebruik heeft gemaakt.
Dat echter de schade die hij door opgemeld verlies zijner schuit is komen te lijden de som f.1.200,- bedraagt terwijl de gehouden collecte, hoewel hij dezelve tot het bedrag van f.1.200,- vermogt te doen echter slechts ene som van f.550,heeft opgebragt, zoo dat suppliant als geen eigene middelen bezittende om het ontbrekende aan te vullen vooralsnog buiten staat is, om zich eene nieuwe ofandere schuit aan te 192
schaffen.
Dat hij suppliant hoewel reeds vijftig jaren oud en een huisgezin bezittende dat uit eenen vrouw en acht nog zijne zorg behoeuende kinderen bestaat, waaronder zelfs een van twintig jaren, welke lijdende is aan verstandsverbijstering, echter altijd door eigene werkzaamheid en vlijt in de behoeften van dat zijn talrijk huizgezin heeft voorzien en nimmer ten laste zijner Gemeente of eenig armbestuur is gekomen.
Redenen waarom hij suppliant bekend met Uwe Koninklijke weldadigheid, zich met den diepsten eerbied wendt tot Uwe Majesteit met nederig verzoek dat het Uwen Majesteit moge behagen hem suppliant goedgunstig eenigen bijstand te willen verlenen opdat hij verder uit de ellende waarin hij zoo rampspoedig gedompeld is moge gered en wederom in staat gesteld worden om door aankoop eener anderen schuit, zijn gewoon beroep te hervatten en zijne kinderen tot nuttige burgers der Maarschappij op te voeden.
Hetwelk doende, enz. Was get.: Jacob K. Post.
Loggerlui in 1916 (Jan Sj. Pasterkamp, Klaas van den Berg, Hendrik Wakker en Frans de Boer)
In de veertig jaren van 1828 1867 verdronken er ongeveer dertig vissers, maar in daarop volgende veertig jaar waren dat er wel zes keer zoveel! (1868-1907).
In de derde periode van veertig jaar (1908-1947) bleken het er veertig te zijn, en dat in een tijdvak waarin twee oorlogen vielen, die voor de vissers zeer gevaarlijk waren. Vergeleken met andere plaatsen leed de Urker vissersvloot toen bijna geen verliezen. Van 1948 tot 1983 keerden 47 mannen en jongens niet uit zee terug. Het betrof zeewaardige en goed uitgeruste noordzeekotters. Het vissen met bokkentuig bleek gevaarlijker dan bevroed was. Soms bleef men in het ongewisse wat de oorzaken aangaat. Het oude vissersrijmpje bleef van kracht: Beroem u niet te veel op al het aardse goed, wat heden is in stand ligt morgen in de vloed, en zo de Heer het u wat rijkelijk wilgeven, wil dan gelukkig zijn en niet hoogmoedig leven. Vooral de rampen van 1868 en 1883 trokken diepen sporen in de dorpsgemeenschap. Er waren veel weduwen en wezen. De diakonie deed wat ze kon, maar de kerk was zelf arm. Op ,,milddadige landgenoten” werd door middel van advertenties een beroep gedaan. Met hetzelfde doel werden de gebeurtenissen berijmd, en ook om de heugenis eraan levendig te houden.
Van een in 1883 opgericht Weduwen- en Wezenfonds was Evert Hakvoort (zeilmaker) vele jaren de accurate penningmeester. Toen hij in 1918 overleed schreef men op zijn graf: In onbevlektheid, stipt en trouw, Was hij voor meenge weduwvrouw. In droeven druk tot steun en troost, verzorger van haar hulploos kroost. Visverwerking aan de Oosthaven 195
Namen....namen, rijen van namen, in steen geschreven van Urker vissers, ouden en jongen op zee gebleven.
-Namen....namen, dierbare namen van mannen en vaders, van zonen en kinderen, in hun prille jeugd nog lieten zij't leven.
-Tranen....tranen; van beken van tranen spreken deez’ stenen, tranen van moeders, van vrouwen en kinderen. Wie zou niet wenen?
-Doden....doden, dierbare doden, in de golven begraven. gij zult herleven, want ook de zee zal haar doden geven.
-Hier zijn zij geboren, hier zijn zij getogen, zij waren de onzen, wij hadden ze lief, hier hadden z’ hun vreugd, hun verdriet en hun zorgen, in een keihard bestaan met maar weiniggerief.
-Brood moest uit het water worden gewonnen: het brood voor de kinderen, de vissen der zee; dus voeren zij uit met gevaar voor hun leven, met de bede in't hart: „Heer, ga Gij met ons mee".
-Soms stak de storm op, en kokende golven bedolven hun scheepjes in donker nacht, en angstige vrouwen en biddende moeders, zij hebben vergeefs op hun thuiskomst gewacht.
-En zoals het was in het verre verleden, zo is het nog heden: de visser vaart uit; nu niet met een schuit, maar met machtige kotter, met echolood, radar, met decca en plotter, maar de zee bleef de zee, even wreed als voorheen.
-Daarvan spreken de stenen van ’tjongste verleden, en het blijv'onze bede. ,,Ga Gij met hen, Heer”, hun schepen zijn klein als Uw stormwinden gieren, als brekers aanrollen als brullende dieren, want de zee blijft de zee, even wreed als voorheen.
T. RuitenZo is het nog heden: De visser vaart uit; nu niet met een schuit, maar met een machtige kotter.
gewogen volk Niet vaak zal over een klein dorp zoveel geschreven zijn als over het vissersdorp Urk. Het feit dat het op een eilandje ,,in het midden van de Zuiderzee” gelegen was, en de vissers met hun scheepjes in heel wat plaatsen aan het water bekendheid verwierven, zal daar niet vreemd aan zijn geweest. Met strandigen en reddingen haalde een Urker schuit of hotter menigmaal de nieuwskolommen van de dagbladen, en de plannen tot afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee richtten veler aandacht op het lot en de toekomst van de Urker vissers. Reeds in de 16e eeuw werd Urk door nieuwsgierige reizigers als Arent toe Boecop en Ludovico Guicciardi bezocht, een eeuw later gevolgd door Amsterdamse en Hollandse heren, die er belangen hadden, en in de 19e eeuw door mensen met een meer wetenschappelijke belangstelling. Ook aan romanschrijvers als G.F. Haspels, Jef Last, Klaas Norel en Jan den Hartog is het eiland niet ontkomen. En al deze bezoekers waren tegelijkertijd ook beoordelaars, die al naar gelang hun eigen aard en godsdienstige of politieke instelling hun mening ten beste gaven, en zo werd ,,het vissersvolkje” gewogen of geprezen of te licht bevonden. Echt evenwichtige beschouwingen van werkelijk deskundigen werden daarbij teveel gemist.
Toen Urk eiland-af dreigde te raken kwamen er meer ge¬ schoolde onderzoekers die uitvoerige publicaties het licht deden zien. We noemen het psychologisch onderzoek uitgaande van prof. dr. E.D. Wiersma, waarbij de heer M. Tj. Piebenga de 201
leiding had. Het verslag daarvan is te vinden in „Het Eiland Urk" (biz. 127-161). A1 met al klinken de getrokken conclusies niet ongunstig.
In dezelfde tijd stelde de heer Chr. Plomp een sociografisch onderzoek in en publiceerde de uitkomsten in „Urk Sociografie van een eilandbevolking” (Alphen a.d. Rijn, 1940). Hij stond voor een moeilijke taak en heeft er veel werk van gemaakt. Vaak sloeg hij de spijker op de kop. Maar hij kon niet in de toekomst kijken en moest wel voor die toekomst conclusies trekken, en die zijn, jammer genoeg, niet zo voordelig voor Urk geweest. Hij zegt op biz. 80 van zijn dissertatie: „Overziet men nu de Urker Noordzeevisscherij als geheel, dan moet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat deze bedrijfstak voor Urk meer en meer verloren zal gaan. Slechts enkele en wel de allerbeste visschers zullen zich als zoodanig kunnen handhaven. Reeds nu is het afstervingsproces in vollen gang. ” Ook andere onderzoekers lieten zich in die geest uit en dat heeft invloed gehad op allerlei overheidsinstanties, zodat Urk, geteisterd door crisis, afsluiting, inpoldering, oorlog en schepenroof, niet die steun kreeg, die het in zijn wil om te overleven had mogen verwachten. De wonderbaarlijke opleving van de visserij na de oorlog bracht opnieuw onderzoekers naar Urk, zo een werkgroep van Utrechtse studenten in 1979. Zij wezen in hun verslag op de enorme betrokkenheid van de hele bevolking bij de visse¬ rij, de grote sociale controle, gelijkheid en rivaliteit. Zij vin¬ den dat het geestelijk leven van de zondag in de week in de vrieskast wordt gezet, en vragen zich af, of, nu Urk geen eiland meer is, een conjunctuurdaling nu geen andere gevolgen zou hebben dan die in de jaren dertig.
een doctoraal-scriptie
Een ander onderzoeker was de heer D.J. Langstraat, die een doctoraal-scriptie maakte naar aanleiding van een sociologist onderzoek waaraan hij mocht deelnemen als assistent van de Indonesische gastnoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, prof. dr. Koentjaraningrat. Hij gaat met name in op de sociale achtergronden van de economische bloei der Urker vissersgemeenschap. Hij noemt daarbij het ook voor buiten202
staanders opvallende godsdienstige leven en de daar gedeeltelijk in verband mee staande sociale controle en stratificatie. Langstraat stelt dat de economische bloei van Urk mede tot stand is gekomen door 1. de wereldconjunctuur, 2. de nieuwe vistechniek in de vorm van bokkenvisserij, 3. het loonsysteem, geregeld bij maatschapscontract, 4. de rol die verwantschap speelt bij de bemanningssamenstelling op de kotters en 5. de rivaliteit. We memoreren uit de scriptie het volgende: (Zoals weergegeven in „Er is maar een Urk”) Het geboortecijfer ligt ver boven het landelijk gemiddelde: ,,Kinderen zijn een zegen van God”. Het hebben van zoons kan in de toekomst een goede aanwinst voor het vissersbedrijf van vader betekenen. Door de compacte bebouwing is de bevolkingsdichtheid van Urk groot. De factoren die de sociale status bij de Urker vissers vooral bepalen, zijn beroep, bezit en levensstijl. Noordzeevissers hebben over het algemeen een lage waardering voor de IJsselmeervissers. De verhouding tussende schipper-eigenaars en hun knechts is in het algemeen uitgesproken goed. Voor een flinke knecht is het steeds mogelijk geweest zelfstandig schipper te worden. Dit werd en wordt bevorderd door het in Urk geldende systeem van de deelvisserij. Ouderlingen en diakenen staan in hoog aanzien alsook anderen die de bevolking steeds opnieuw vermanen verwege een gedrag dat niet volgens de regels van de Bijbel is. Steeds kwam een kleine groep schippers met iets nieuws. In de jaren dertig brachten vijf vissers de snurrevaad-visserij uit Denemarken op Urk. In 1958 ging men op het voorbeeld van een schipper die dit van de Duitsers afgekeken had, over op de zandspieringvisserij. In 1961 werd de „bokkenvisserij” ingevoerd en door de hele vloot overgenomen. „De buitenstaander krijgt van Urk over het algemeen slechts de indruk dat de bevolking bestaat uit een homogene, zeer zwaar gereformeerde gemeenschap. De indeling van de Urkers naar kerkelijke richting wijst echter op een heterogeniteit binnen de grenzen van deze overwegend behoudende protestante gemeenschap”. „Vernieuwingen, zo zeggen veel Urkers, brengen lege kerken met zich mee. Of veel van het behouden-
de op godsdienstig gebied bij de menseninnerlijk leeft, met na¬ me bij de jongeren, moetbetwijfeld worden”. Veelvan het religieuze gedrag wordt bepaald door de sociale controle van ouders en familie. ,,De normen welke voortkomen uit de behoudende waarden, houden vooral verband met de zondagsheiliging.” „Sommige Urkers schrijven aan het niet-vissen op zondag de economische bloei van hun gemeenschap toe. Voor hen is de economische bloei louter de „Zegen des Heren”. „In het dagelijks leven merkt men niet veel van het sterk door de godsdienst bepaalde gedrag. Het gedrag van een Urker op zondag en door de week kunnen twee uitersten zijn. Zelf maken dan ook velen onder hen een onderscheid naar wat zij noemen het „geestelijk leven” (dat is het gedragspatroon op zondag) en het ,,natuurlijk leven” (het gedragspatroon door de week). Er is sprake van sociale controle voor jonge echtparen. Bij de vernoeming van kinderen kan gesproken worden van sociale dwang. De politieke structuur in Urk vloeit voornamelijk voort uit de godsdienstige instelling van de bevolking.”
De schrijver merkt op dat de Urkers goede causeurs zijn en constateert dat ondanks de negatieve voorspellingen, die o.m. door Plomp en Bender over het voormalige eiland gedaan zijn, Urk een bloeiende vissersgemeenschap is geworden, die zich vooral op de Noordzee heeft gericht.
(Toen Langstraat dit schreef was van een teruggang door energiecrisis en visquotering nog geen sprake.)
De Urker visserij is voornamelijk gericht op export (tong) en dat zat na de oorlog goed. Nieuwe techniek en moderne ap¬ paratus brachten grote vangsten en verdiensten. ,,Het is niet onaannemelijk te stellen dat bemanningen varend op maatschapscontract een grotere solidariteit (in de vorm van hard en oplettend werken) ten opzichte van de schippereigenaar vertonen, dan de bemanningen die op CAO varen.” ,,De Urker vissers staan, misschien wel mede onder invloed van het maatschapscontract, bekend als fanatieke vissers, die vaak moeilijke visgronden opzoeken, waar men kortere (dus meer) ,,trekken” moet doen. Katwijkers stellen dan ook: Een Katwijker vist om te leven, terwijl een Urker leeft om te vissen.”
Emotioneel-irrationele rivaliteit speelt bij diverse vissers een grote rol, maar in geval van nood blijkt de enorme solidariteit van de vissersgemeenschap, een solidariteit waartoe men door de gemeenschap verplicht wordt. De rivaliteit stimuleerde tot aanschaf van het modernste materiaal en fanatisme bij het vissen.
„De rol van het godsdienstige leven als sociale achtergrond voor de economische bloei komt niet naar voren.” Tot zover een summiere samenvatting, met enige citaten uit het werkstuk van de heer Langstraat.
opvallende uitspraken
Er zijn heel opvallende uitspraken over de Urker vissers gedaan. Zo zei burgemeester K. Bossenbroek in zijn Nieuwjaarsrede van 1968 o.m.: ,,In de ogen van onze Engelse bondgenoot uit de laatste wereldoorlog moeten de letters die onze steeds modemer, krachtiger en groter wordende kottervloot voeren, nl. U.K., wel zeer de aandacht trekken, omdat men in Groot Brittannie de woorden United Kingdom op dezelfde wijze afkort. Het behoort echter tot een van onze zwakheden, dat wij nog veel te weinig „united”, d.i. als een eenheid optreden. De letters U.K. doen maar al te vaak denken aan „Uncrowned Kings”, waardoor wij op Urk net zo zwak als sterk zijn.”
Mr. W. LaurentNouwen, juridisch adviseur en tweede voorzitter van „Visserijbelangen”, zei (volgens ,,het Urkerland” van 24 dec. 1976) in een interview o.m. het volgende: „Om heel eerlijk te zijn: onder de mannen op Urk, en iiberhaupt in de Nederlandse visserij, is een bijzonder grote verdeeldheid. Die verdeeldheid is gebaseerd op persoonlijke voorkeur, afgunst, jaloezie en dat soort situaties. De zakelijke benadering van de Urker is betrekkelijk. Ik heb de indruk dat de Urker vrouwen heel wat zakelijker zijn dan de mannen. De mannen ontpoppen zich aan de wal als amateurpsychologen en professionele theologen, die hun individualiteit steeds bevestigd willen zien door voor alles een tegenstander te zoeken.” Met de regelmaat van de klok komen ook journalisten een kijkje op Urk nemen en doen hun zegje. Een gedegen onderzoek en grote kennis van zaken kun je daarbij meestal niet
verwachten.
,,Vrij Nederland” pakte in 1977 de zaak wat serieuzer aan. Elma Verhey en Gerard van Westerloo verbleven in de herfst dagenlang op Urk, en zelfs op zee, om een minder oppervlakkig verslag te kunnen leveren. Zij deden dat in het Bijvoegsel van 12 november 1977, onder de titel: „Het geheim van Urk”. Het gaat over licht en zwaar, zwart en wit en de kloof tussen leer en leven, e.d. Er worden zinnige dingen gezegd, maar doordat de schrijvers hun artikelen larderen met opmerkelijke uitspraken en citaten van vroegere schrijvers, maakt het toch wel een wat extravagante indruk. Zij speurden ook naar de betekenis van de godsdienst voor het maatschappelijke leven en zoeken een verklaring in de lectuur en invloed van oude schrijvers als Smytegeld en Hellenbroek en Schotse theologen. M.i. is hun visie in dezen allesbehalve verhelderend.
De rapporten die zo nu en dan i.v.m. de positie van de visserij en de werkeloosheid worden uitgebracht, gaan we voorbij, omdat ze doorgaans niet ingaan op de belangwekkende vragen die al bijna een halve eeuw door serieuze bezoekers over en aan de Urker vissers gesteld worden en die maar zelden bevredigende antwoorden opleveren. Zij houden de onderzoekers bezig en de scriptiemakers blijven komen. Natuurlijk waren (en zijn) de Urker vissers niet met een maaswijdte te vangen. En dan doelen we niet op uiterlijke omstandigheden. Je hebt nu eenmaal mensen die het altijd voor de wind schijnt te gaan, terwijl anderen steeds tegen wind en stroom moeten optomen. Er waren ook grote verschillen in geaardheid en mentaliteit. Zo zouden er rubriekjes te maken zijn waarin tegenstellingen tot uitdrukking worden gebracht, als daar zijn: wagende en voorzichtige, inventieve en con¬ servative, leiding gevende en volgzame, gelovige en bijgelovige vissers, enzovoorts. Van de leidinggevende vissers hing in het verleden veel af. Ze konden zowel remmend als stimulerend werken. Stak iemand in bepaalde opzichten nog weer boven anderen uit dan werd hij wel (min of meer spottend) de admiraal of de matador genoemd. Onder de vooraanstaande vissers zijn echte kopstukken geweest in de dubbele zin van het woord. Zij gaven lei-
ding in vissersverenigingen en introduceerden nieuwe vangstmethoden en moderniseringen van schip en want.
mentaliteit Hoewel meermalen over een bestaande vissersmentaliteit gesproken wordt, ligt het ook hier wel wat ingewikkelder. Te vermoeden valt, dat er een relatie bestaat tussen beroep, geloofsbeleving en mentaliteit, dat deze factoren elkaar wederkerig beinvloeden en dat ook een lange traditie in dezen van betekenis is. Maar bij alles wat er gemeenschappelijk onder de vissers moge zijn, is er toch ruimte voor individualiteit in houding en gedrag. Gemeenschapszin openbaart zich bij voorkomende calamiteiten en sociale controle voorkomt een uiteenvallen van de gemeenschap en een verbrokkeling van krachten, maar binnen dat raam is er een sterk individueel streven en een krachtige concurrentiezucht tot ontwikkeling gekomen. Ook openbaarden zich krachten, niet of nauwlijks vermoed door vooroorlogse sociologen en planologen, die Urk en de visserij mede deden overleven. Er werd van buitenaf met ver- en bewondering naar gekeken en gezocht naar een verklaring voor de opleving van de economie uit crisis-, oorlogs- en inpolderingssituatie. Diverse factoren werden genoemd, waarbij ook de religie, zij het bezien in verschillend perspectief. Interessant is in dit verband de vergelijking die in „het verlaten eiland” dr. P.J. Bouman maakte tussen de bewoners van Schokland en die van Urk. Een citaat. „Het is wel zeker, dat de Schokkers zich in het algemeen minder energiek en vindingrijk toonden dan de Urkers. Passiviteit vooral van de katholieke Emmeloorders. Men komt in de verleiding er godsdienstsociologische oorzaken voor te zoeken. Een zwaarder accent op de zegeningen van ingespannen arbeid bij de orthodox-protestantse Urkers, lijdzaamheid onder de bevolking van het rooms-katholieke dorp op Schoklands noordpunt. De Schokkers waren ook losser van hun geld, meer geneigd om na goede vangsten de bloemetjes buiten te zetten. Niet afkerig bovendien van sterke drank.” (biz. 40). Hoe dit ook zij, Urk heeft met zijn vissersbevoIking tot nu toe elke crisis overleefd en in de jaren zestig financieel gezien
„ Vaarwel mijn Zuiderzee; wij zullen niet versagen ”
gouden tijden beleefd, maar de jaren tachtig zijn voor veel vissers weer bijzonder moeilijk. Een vraag die wel gesteld wordt is deze. Hebben de gigantische veranderingen op de vloot ook een mentaliteitsverandering bij de bemanningen teweeg gebracht. Oudere Urkers beantwoorden die vraag bevestigend. Zij vinden dat er minder bescheidenheid en tevredenheid is dan vroeger wel het geval was, en dat er ook niet zoveel Godsvertrouwen meer gevonden wordt. mentaliteitsverandering?
Die mentaliteitsverandering zou ingezet zijn bij de motorisering van de vloot in de jaren twintig. Het aanschaffen van motoren heeft in elk geval ingrijpende gevolgen gehad. Er ging een stuk zeilvaartromantiek verloren. Tijd om in dagen van ,,blakte” te teren en te smeren en met elkaar te ,,krozen” was er niet meer. Er kon veel meer continu gewerkt worden en men kon ,,ruwer” in zee zijn. Door betere verdiensten werd de maatschappelijke status van de visser ook beter. Er bleek meer scholing nodig en ook die vijzelde zijn image wat op. Een ,,ootje” van ambtenaren en middenstanders maakte op het eiland meestal de dienst uit, omdat de vissers niet zo goed konden meepraten en lang van huis waren, maar dat begon langzamerhand ook te veranderen, er kwam een zekere emancipatie op gang. Verenigingen en „bondjes” werden opgericht, regeringsmaatregelen (schepenwet, zuiderzeesteunwet, beperkende maatregelen voor de visserij) kritisch bekeken. Enige vissers ontpopten zich als ware advocaten en wisten in Den Haag de weg wel te vinden. Kerkelijk gezien bedongen de vissers meer invloed voor hun mening, wat leidde tot afscheidingen en nieuwe groeperingen. Het economisch succes van na de tweede wereldoorlog stootte de visser ook maatschappelijk weer omhoog. De „smaad en schimp en hoon” waarvan de negentiende-eeuwse vissers nog gesproken hadden,smoltwegtoen de ene moderne kotternade andere de haven binnenliep. Toen verdween volledig het oude type visser: De man, die in een half gedekt hulkje, de helmstok onder de arm gekneld en een gebed in het hart, in storm en donkerte het zeegat wist te vinden; de man die wist wat afhankelijkheid was, die zo vaak de dood voor ogen had en
die psalm 90 uit het hoofd kende. Daarvoor in de plaats kwam de jonge man in de stuurstoel in de ruime hut vol moderne navigatiemiddelen en wat dies meer zij; de man die moeiteloos een miljoenenschip dirigeerde al nam de windkracht ook stevig toe en die de vis wel wist op te sporen, en trots was op de welvaart die zijn deel werd. Hij kon desgewenst ook neerzien op de mensen tegen wie zijn vader en grootvader nog opgekeken hadden als het om inkomsten en bezittingen ging. Maar hij werd ook geconfronteerd met problemen waar die voorouders geen weet van hadden.
In dertig jaar (1920-1950) veranderde er meer dan in de driehonderd jaar die eraan voorafgingen. Een boeiende tijd ongetwijfeld, maar ook een tijd die vragen opwerpt nu gevaren de visserij bedreigen: energiekosten, overbevissing, milieuverontreiniging, protectionisme, quotering, wisselende conjunctuur, schaalvergroting en wat niet al, met de grote vraag waar en wanneer en hoe de wal het schip zal keren.
loopt ook de zondagsrust gevaar?
De visserij en de vissers zijn door deze problemen wel in de publiciteit gekomen; het is geen vergeten beroep en groep meer. De golfbeweging wordt met aandacht gevolgd. En opnieuw wordt de vraag naar de ethos in de visserij gesteld als het gaat om overleven of ook het doen van een of meer stappen terug, als conflicten met de overheid niet uitblijven en er zwart geld in circulatie is. Ook de houding tegenover de natuur kan bij de ethos-vraag betrokken worden. Men vergelijke de visser van vroeger die met een paar mandjes schol en tong zijn kostje bescharrelde en de eigenaar van een miljoenenbedrijf die tonnen vis moet aanvoeren om de zaak draaiende te houden en zijn levensstandaard te handhaven. Schaalvergroting wil nog niet zeggen levensverfijning. Ook vis¬ sers vallen in velerlei verzoeking. Zolang er in elke kerk een schip hangt dat meer is dan een aardig ornament, is er ongetwijfeld perspectief...
de kerk en de vissers Dat brengt ons op de vraag naar de betekenis van de kerk in het vissersleven.
Nu, die is en was groot, vooral toen de reformatie haar beslag gekregen had. De kerk ging in tegen allerlei losbandige praktijken bij volksfeesten en deed voortdurend een beroep op het geweten. Naar de aard van de tijd en met een beroep op de bijbel werd gewaarschuwd tegen ,,oudwijfse fabelen.”
In de literatuur worden vissers veelal voor zeer bijgelovig gehouden, maar de kerk pleitte voor ,,de gezonde leer” en een onderzoek naar verhalen over kollen en spoken en ,,voorbereidingen” brengt op Urk niet zo bar veel boven water. Nu is misschien de grens tussen geloof en bijgeloof niet altijd even gemakkelijk te trekken, en ondergronds bleef er wellicht wel heel wat angst voor het mysterieuze en onbekende rondspoken, maar dat vissers banger en bijgeloviger zouden zijn dan bijvoorbeeld boeren lijkt niet waarschijnlijk. Zij moesten er bij nacht en ontij op uit, kenden verschijnselen als het lichten van de zee, het noorderlicht, het Sint-Elmusvuur en konden verbaasd staan over de veelheid van vissoorten, de geheimzinnige trek van visscholen en vreemde weersomstandigheden. Het gaf de vrome vissers eerder psalm acht dan een spookverhaal in de mond. Maar toch, zo’n laatste verhaal leende er zich wel voor de jongmaatjes op hun moed te toetsen, bij een soort ontgroeningsritueel, als na het griezelverhaal opdrachten met ingebouwde trucjes in het donker moesten worden uitgevoerd.
En hoe er tegenwoordig ook op de methode van armenverzorging door de kerk in vroeger tijd afgedaan wordt, een feit blijft dat vele weduwen en wezen door die kerk onderhouden werden als alle andere instanties het lieten afweten. Het moeilijkst had de kerk het als het erom ging diepgewortelde volksgewoonten te veranderen. Nog in deze eeuw is er opgetreden tegen vissers die op zondag netten in zee hadden staan, of die op loggers voeren die die dag niet in acht namen. Het steeds terugkerend gebed voor vissers en visserij en de bijstand die predikanten en ambtsdragers aan beproefde gezinnen verleenden heeft velen geholpen en getroost. Is misschien daarom de band tussen de vissersbevolking en de kerk nog zo hecht, ondanks alles waarin tekortgeschoten werd?
In 1981 maakte de heer R. van Beijnem, leraar, een M.O.scriptie over de omstandigheden en psychische factoren in de ontwikkeling van de Urker visserij, van Afsluitdijk tot vangstquotering, onder de intrigerende titel: „Het Wonder van Urk een wonder?” Voor „Vissersvan Urk” schreef hij het volgende artikel:
door R. van Beijnum (geboren 23 augustus 1948)
Het is geen gemakkelijke, zo niet een onmogelijke opgave, om een beeld te geven van de Urker visserman. Toch staat hij aan de basis van de geweldige economische ontwikkeling van Urk. Immers is ruim zeventig procent van de beroepsbevolking van Urk anno 1980 direct of indirect bij de visserij betrokken. Daarom is het wel zinvol om in het geheel van deze uitgave hier wat bijzondere aandacht aan te besteden. Bij een nadere uitwerking van dit te schetsen beeld van de Urker visser zullen we aan verschillende onderdelen die dit beeld bepalen nader aandacht besteden. Deze zijn zowel godsdienstig als meer psychologisch getint. We zullen met name datgene behandelen wat van belang is voor het maatschappelijke leven.
de Urker visser tegen een religieuze achtergrond. Wanneer we de Urker bezien vanuit godsdienstig oogpunt, dan valt in de eerste plaats het behoudende karakter op. De „oude waarheden” staan in een hoog aanzien. Vernieuwingen worden vaak wantrouwend en achterdochtig gadegeslagen. Bij voorbaat worden veranderingen in veel gevallen aangezien als ondermijning van het oude. „Vermeng u niet met hen, die naar verandering staan” is een voor velen zeer belangrijk uitgangspunt. Zo heeft de naoorlogse theologische vernieuwing op Urk geen vruchtbare voedingsbodem. Deze wordt in het algemeen met argusogen gevolgd en vaak zeer beslist van de hand gewezen. Is het percentage onkerkelijken in Nederland gestegen tot ruim boven de vijftig procent, op Urk blijft dit percentage
beneden de vijf. Dit alles zou er toe kunnen leiden, dat er een grote eensgezindheid verondersteld mag worden. Naar buiten toe treedt er inderdaad een grote mate van eenstemmigheid op, maar toch zijn er wel degelijk verschillen te constateren. Deze betreffen vaak niet de hoofdlijnen, maar zijn het gevolg Vein een eigen uitleg van bepaalde bijbelteksten en stukken uit de belijdenisgeschriften. Heel voorzchtig kan daar uit opgemaakt worden, dat de Urker in de leer toch tamelijk individualistisch ingesteld is. Een bewijs daarvoor wordt ook geleverd door de kerkelijke versplintering, die op het voormalige eiland groot is. In een nog tamelijk recent verleden heeft de socioloog Chr. Plomp gemeend te moeten beweren dat de Calvinistische leer die op Urk diep wortel geschoten heeft, toch niet strookt met de levensstijl der Urkers. De Calvinistische soberheid is de Urker vreemd, terwijl de Urker plooibaarheid ook niet zou harmonieren met het strakke rechtlijnige Calvinisme. Er zou volgens genoemde Plomp sprake zijn van een scherpe scheiding tussen leer en leven.
De vraag of het Calvinisme door de Urker verinnerlijkt is zullen we in dit bestek laten rusten, maar we willen toch wel aantonen dat er een doorwerking is van het religieuze op het maatschappelijke leven.
De Urker is zeer goed in staat het betrekkelijke van iets in te zien. Dit is onder meer het gevolg van het feit, dat jong en oud op Urk dicht naast elkaar leeft. Ziekte, dood en rouw worden door de bevolking veelal diep meebeleefd. Op die momenten wordt afstand genomen van het tijdelijke en het materiele. Dan wordt soms zelfs diep ervaren dat „de HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen.” Er is in het voorgaande reeds opgemerkt, dat de Urker gehecht is aan tradities. Vooral die, welke een godsdienstige achtergrond hebben, worden niet gemakkelijk over boord gezet. Uniek is dan ook de zondagsheiliging en de wijze waarop de traditionele bid- en dankdagen worden gehouden. Er zal nauwelijks een Urker gevonden worden, die zich daar op enigerlei wijze aan onttrekt. Hier komt duidelijk een doorwerking van het godsdienstige op het maatschappelijke naar voren.
De inzet van de Urkers, zowel op de vloot als in de visverwerkende industrieen, is over het algemeen erg goed. Naast factoren die in het vervolg nog ter sprake zullen komen, is het godsdienstige van, hoewel niet meetbare, zeker niet te onderschatten betekenis. Arbeid wordt door velen als een ernstig te nemen roeping gezien. Het is veeleer een Goddelijke opdracht. Deze opdracht heeft op een werkdag ook na vier uur haar geldigheid nog niet verloren. Een uitvloeisel hiervan is dat de doorsnee Urker geen bezwaren koestert om ’s avonds of op zaterdag door te werken. Zo’n houding kan op de vloot ook node gemist worden. Het valt een buitenstaander op dat er op Urk hard gewerkt wordt. Velen zijn er hier van doordrongen dat men zich getrouw voor zijn werk behoort in te zetten, gelijk de engelen in de hemel.
Van zo’n grondhouding gaat kracht uit. Ook een economische kracht, welke in de geseculariseerde Nederlandse samenleving node gemist wordt. Daar ontbreekt de op gods¬ dienstige gronden gebaseerde innerlijke motivering tot een grote inzet, die verder strekt dan materieel eigenbelang. Uit dit alles kan toch wel geconcludeerd worden dat er zeker sprake is van een doorwerking van het godsdienstige op het maatschappelijke leven. Het laatste wordt in sommige opzichten zelfs ondergeschikt gemaakt aan het eerstgenoemde. Voor Nederland in de jaren tachtig van de twinitgste eeuw een uitzonderlijke situatie.
de Urker visser tegen een sociaal-psychologische achtergrond. Een uitputtend volledig psychologisch beeld van de Urker visserman geven mag een mooie doelstelling heten, het is een niet te verwerkelijken opgave. Een eerste beperking die wij willen noemen is het individualisme van de Urker. Hij zal weten te ontduiken aan de meest breed opgezette beschrijving. Om het op z’n Urkers te zeggen: „Een Urker loat rm niet gank vor ien gat vangen”. Wij zullen ons in dit verband dan ook beperken tot die karaktertrekken welke van belang zijn voor het vissersbestaan. Een sterk in het oog lopende eigenschap van de Urker is zijn primair reageren. Degene die primair functioneert, leeft als
het ware bij het ogenblik. Hij reageert op datgene wat zijn gedachten op een bepaald moment in beslag neemt. Zo iemand neemt niet iets in langdurige overweging; hij laat het niet „betijen” of „overwinteren en overzomeren”. Tegen die tijd is het namelijk van weinig of geen invloed meer op zijn handelen.
In zijn sterk primair reageren doet de Urker nogal vlot allerlei uitspraken, zonder deze diepgaand overwogen te hebben. Hij heeft, anders gezegd, zijn antwoord altijd bij de hand, waarbij soms weinig hinder van kennis ondervonden wordt. Zelfs in de meest onverwachte situaties weet hij direct te reageren en zijn zegje te doen. In een totaal gewijzigde situatie is dat zegje echter ook vaak gewijzigd, waardoor de rechtlijnigheid nogal eens zoek is. Dit ontlokt de reeds eerder genoemde socioloog Chr. Plomp de uitspraak dat de Urker niet betrouwbaar en weinig beginselvast zou zijn. Volgens hem zou dit dan samenhangen met het feit dat de moeders voor een zeer belangrijk deel de opvoeding waamemen en dat daardoor de kinderen verwend en weinig gevormd zouden worden. Van jongsaf aan zouden ze gewend zijn hun eigen gang te gaan, waarbij aan hun eisen door de ouderen in vergaande mate tegemoetgekomen wordt. Daardoor is er sprake van een zekere ongeremdheid. In het latere leven komt dat dan tot uiting in het gemakkelijk ,,vergeten” van eerder gedane uitspraken en beloften. Elke beschrijving behoeft zijn nuanceringen en zo ook de bovenstaande van Plomp. Zonder deze verder te becommentarieren willen we wel wijzen op een belangrijk gegeven, name¬ lijk de intensieve omgangvan de Urker jeugd met leeftijdgenoten. Op Urk trekt de jeugd veel met elkaar op. Daardoor wordt de remmende werking van ouders of ouderen slechts in beperkte mate geeigend. Tevens vormt dat een verklaringsgrond waarom de Urker niet zo inschikkelijk is en waarom hij niet gemakkelijk aan de leiband loopt. Ook kan hieruit mede het impulsieve gedrag verklaard worden; er wordt direct gereageerd op datgene wat zich op de weg voordoet, of wat tegemoet gekomen wordt. Dit kenmerkende gedrag zet zich voort, ook wanneer de volwassenheid bereikt is. Met het sterk primair reageren hangt samen een scherp oog 218
voor het nieuwe. In het verleden was reeds te zien, dat Urk, snel als geen andere vissersplaats, overging tot motorisering van haar vloot. In de crisis van de jaren dertig blijven de Urkers wakker en reageren direct op nieuwe mogelijkheden. Er wordt dan zelfs een „studiereis” naar Denemarken gemaakt, om zich vandaaruit nieuwe vistechnieken, waaronder de snurrevaadmethode, eigen te maken. Investeringsbeslissingen worden vrij gemakkelijk genomen, ook al gaat het daarbij om ettelijke miljoenen guldens. Vernieuwingen worden, zoals we reeds aanhaalden, in een snel tempo doorgevoerd. We noemen in dit verband slechts de vangstsorteermachines aan dek van de kotters. Zoals bij een troep leeftijdsgenoten werkt het voorbeeld van de „voortrekker” in de visserij ook heel aanstekelijk. Als iemand overschakelt op een andere vorm van visserij, wordt nauwlettend in de gaten gehouden of dit op korte termijn succesvol is. Zo ja, dan wordt zonder aarzelen het voorbeeld gevolgd. We noemen in dit verband slechts de boomkorvisserij. Daaraan is ten nauwste gekoppeld de zogenaamde p.k.vlucht. Verhoging van het motorvermogen verhoogt de vangsten en is dus succesvol. De p.k.-race leidt echter wel tot een geweldige verhoging van het olieverbruik. Als er dan sprake is van snel stijgende olieprijzen, doemen er onvoorzien grote problemen op. Er worden zodoende ontwikkelingen in gang gezet waarvan de draagwijdte niet is te overzien. Daarbij worden zeker onverantwoorde beslissingen genomen. Ondanks deze negatieve kanten, moet als het grote voordeel van deze houding worden gezien de geringe neiging tot verstarring. Niets is zo dodelijk voor een economie als het zich houden „bij het oude”. Als de, zeker in een tijd van een neerwaartse economie, zo broodnodige vernieuwingsdrang afwezig is, zal het economisch voortbestaan binnen zeer korte tijd op het spel komen te staan. In dit opzicht steekt de Urker visserman dan zeer gustig af. Hij bezit de nodige durf om des¬ noods geheel nieuwe wegen te gaan. Men wordt ook door elkaar gestimuleerd om in zo’n nieuwe situatie alle mogelijk¬ heden onder ogen te zien en de beste in de praktijk te brengen. Tevens staat men open voor allerlei verbeteringen die
gaandeweg mogelijk worden. Met zo’n grondhouding is de Urker bepaald niet voor een gat te vangen. Een grote mate van openheid kan hem niet ontzegt worden en daarmee hangt weer nauw samen een zeker improvisatietalent. Als er zich lastige problemen voordoen, wordt er niet voor teruggedeinsd om Tweede-Kamerleden, ministers of zelfs Hare Majesteit de koningin in te schakelen. De actieve promoting van Urk heeft zeer onlangs de minister van verkeer een waterstaat de uitspraak ontlokt dat „Urk het troetelkind van Tweede-Kamerleden lijkt.”
In het algemeen gesproken is de Urker geen lange-termijndenker en organisator. Als zich onverwacht problemen voor¬ doen, worden deze met een bewonderenswaardige vindingrijkheid te lijf gegaan. Blijkt echter dat de problematiek van een zeer weerbarstige aard is, dan worden de moeilijkheden op een wat gemakkelijke wijze uit de weg gegaan. Initiatieven worden gemakkelijk ontplooid, maar blijvende resultaten zijn daarmee niet evenredig.
Een laatste karaktertrek welke wij willen noemen in relatie tot het primair reageren is de sterke solidariteit. Een Urker zegt weleens: „Pas in nood leer je ons kennen.” Men voelt zich inderdaad snel begaan met het lot en de pro¬ blemen van de ander. In een vaak overweldigende spontaniteit wordt hem de helpende hand gereikt. Van jongsaf aan is de Urker dit eigenlijk gewend geweest. In het voorgaande hebben we er al op gewezen dat de Urker jeugd zeer intens met elkaar optrekt. Bij deze omgang met elkaar is een zekere so¬ lidariteit natuurlijk ook een eerste vereiste; als kameraden moet men immers wat voor elkaar over hebben. Dat kameraadschappelijke element ligt diep verankerd bij de Urker. Toch zijn er hierbij ook weer grenzen. De solidariteit moet namelijk geen dwingend karakter krijgen. Als iemand meent een beroep te kunnen doen op een automatische spontaniteit zal hij snel bedrogen uitkomen. Men heeft als Urker dan ook weer snel een argument bij de hand om zich van een ,,probleemgeval” af te wenden. De solidariteit heeft vaak geen langdurige of blijvende doorwerking. Chr. Plomp zal dit laatste aanvoeren als bewijs voor de onbetrouwbaarheid der Urkers; niet-Urkers hebben na aanvanke-
lijk hooggestelde verwachtingen zeer teleurstellende ervaringen.
Toch is dit veeleer het gevolg van de karaktereigenschap van het sterk primair reageren. De solidariteit doet in ieder geval hartverwarmend aan als er moeilijkheden zijn. Als een collega-schipper in de problemen zit wordt er onvoorwaardelijk geholpen. Als er een schip vermist wordt, zet men spontaan een massale zoekactie op touw. Economische overwegingen tellen op zo’n ogenblik niet. Maar ook als er buiten Urk grote problemen zijn, wordt er gehol¬ pen. In dit verband mag de spontane hulp bij de watersnoodramp van 1953 als voorbeeld dienen. Er wordt dan geholpen en daarmee uit.
In de karaktertekening van de Urker visserman zouden we onvolledig blijven als we ook het min of meer tegenovergestelde van de solidariteit niet behandelen namelijk de rivaliteit. Hier lijkt sprake te zijn van een vreemde tegenstelling, maar bij nader inzien is dit toch niet het geval. De solidariteit heeft vooral betrekking op probleem- of noodsituaties, terwijl de rivaliteit vooral naar voren komt bij zaken als vangsthoeveelheid, hoogte van de besomming, grootte van het schip en dergelijke. Vangstgegevens uitwisselen op de visgronden is vanouds een gebruikelijke zaak. Toch worden vaak geen of misleidende mededelingen gedaan als men aan het vissen is. Hieraan ten grondslag liggen emotionele overwegingen. Een hoge besomming geeft namelijk aanzien. Er is dan een soort competitieslag aan de gang. Men laat zich door een ander niet graag de loef afsteken. Deze houding heeft niet alleen betrekking op vangsthoeveelheid, ook de int¬ rusting van het schip wordt nogal in dat licht gezien: die ene schroef is toch wel net iets beter, die motor heeft net iets meer vermogen enzovoort. Op dit terrein bestaat dan ook een tamelijk groot individualisme. De Urker is wars van standaardisatie, zodat gezamenlijke inkoop van allerlei materialen grote hinder hiervan ondervindt.
In de rivaliteit zit een kwajongensachtig element. Het zit niet zo diep, maar het draagt het karakter van een spel. Riskant wordt het echter wel als investeringsbeslissingen hierdoor sterk beinvloed gaan worden, iets in de trant van: ,,Als hij
het kan, dan waag ik het ook”. Zo is uit louter economisch oogpunt de aanschaf van een nieuwe viskotter nogal eens een twijfelachtige zaak. Als hetvaartuig opgeleverd is, zit men soms letterlijk en figuurlijk in het schip. De rivaliteit bergt ten aanzien van investeringen zekere risico’s in zich; op de inzet van de bemanning heeft zij een gunstige uitwerking.
Ook ontdekt men vrij spoedig op grond van het individualistisch aanschaffen van benodigde apparatuur welke in de praktijk inderdaad het best voldoet.
Zo kan een gezonde rivaliteit zeker positief-stimulerend zijn. samenuatting en conclusie Er is weleens beweerd dat het Calvinisme een goede voedingsbodem zou zijn geweest voor het kapitalisme. De Calvinist werkt hard, is zich bewust van een maatschappelijke roeping en hij leeft erg sober.
Verder behoort bij een kapitalistische maatschappij een onderlinge concurrentiestrijd en een competitiestreven. Het merendeel van de basisvoorwaarden voor een kapitalis¬ tische maatschappij zou op Urk dan wel aanwezig zijn; er is sprake van een Calvinistische bevolking die hard werkt en ijverig is. Daarbij is ook nog een vorm van concurrentie en competitie. Men is in zekere zin prestatiegericht en het succes is belangrijk. Is de Urker visserman dan een soort super-kapitalist?
Deze vraag kunnen we toch niet zonder meer bevestigend beantwoorden. In de eerste plaats missen we op Urk een grote soberheid en spaarzaamheid. In tijden van een hoogconjunctuur worden de verdiensten ook weer tamelijk gemakkelijk uitgegeven. Slechts een beperkt aantal denkt aan herinvestering van gemaakte winsten. Soberheid in een tijd van goede verdiensten is voor velen taboe. Verder mag er dan wel sprake zijn van een zeer positieve werkhouding, toch is het godsdienstige voor de Urker geenszins ondergeschikt aan het maat¬ schappelijke. De zondag is voor hem een rustdag. Economisch gezien is de zondagsheiliging een nadelige zaak, toch wordt zij gehandhaafd. Daarenboven zijn er de vaste stilligperioden die met het godsdienstige te maken hebben. Zij worden door vrijwel iedereen strikt in acht genomen.
Verder is er wel een concurrentiestrijd en competitiestreven, maar dit is toch niet een concurrentiestrijd op leven en dood zoals het echte kapitalisme die zou voeren. Er zit veeleer een speels element in. Op een „sportieve” wijze die soms grenst aan het kwajongensachtige, wordt getracht revanche te nemen als een collega-schipper de loef heeft afgestoken met betrekking tot de hoogte van de besomming. Het behoren bij degenen die de hoogste besommingen maken, geeft niet in de eerste plaats een voldoening omdat het geld rijkelijk binnenstroomt; het geeft een hoger aanzien. Zowel de schipper als de opvarenden geeft het een verhoogd zelfgevoel. Je behoort dan tot de visserlui die „het maken”. In het competitiestreven spelen bedrijfseconomische achtergronden vaak juist helemaal geen rol. Anders zou men wellicht nagelaten hebben om op wankele gronden zeer grote investerigen te doen.
A1 zijn er in de Urker samenleving kapitalistische trekken aanwezig, een eenzijdige kapitalistische mentaliteit willen we haar resoluut ontzeggen. De Urker samenleving is gegroeid vanuit een lange traditie. Deze is er een van strijd, een hard gevecht om het bestaan. Soms heeft deze strijd zelfs uitzichtloos geleken, maar men zat niet bij de pakken neer. Er was immers vrijwel geen andere keuzemogelijkheid voor de eilandbewoners. Taai volhardend in de visserij bleken allerlei sombere voorspellingen niet uit te komen; in plaats van een zeker lijkende ondergang kwam een ongekende bloeitijd. Daaraan lijkt een einde te zijn gekomen. Snel gestegen olieprijzen, vangstbeperkingen en relatief lage prijzen geven weinig reden tot optimisme. Ook nu is er echter nauwelijks een andere keus voorhanden dan volharden in de visserij. Gelukkig lijkt de tweede helft van het jaar 1983 beter te worden dan de voorgaande periode. Voor de rechtgeaarde Urker visserman is dit geen reden om zichzelf op de borst te kloppen. Niet de inzet of werkhouding, noch de inventiviteit, maar de Zegen des Heeren maakt rijk en Hij voegt er geen smart bij.
Flerik van Urk (1879-1958), schipper van de UK 193 was een bijzonder man. Hij probeerde in zijn schip allerlei verbeteringen te verwezenlijken. Hij bracht o.m. een liggend stuurrad aan, bevestigde de giek aan een malie, liet in het schip een kiel- of middenzwaard aanbrengen en de mast verkorten en strijkbaar maken. Dat laatste leverde tijdsbesparing op, omdat anders soms urenlang voor de Hembrug gewacht moest worden. Bij de motorisering schafte hij een 16-p.k. Brons-motor aan, maar die voldeed niet in de visserij. Als een van de eersten verving hij ook de carbidverlichting door elektriciteit. Om het aan boord hijsen van de vis te vergemakkelijken kon een deel van de verschansing weggenomen worden. Ook bracht hij een tjik boven het zeil aan. In het begin van de jaren dertig begon hij met een zgn. touwvisserij, met tweedehands gekocht touw. Maar omdat hij geen lier met versnelling op het dek had, liep deze vernieuwing op niets uit. Eerst enkele jaren later werd met succes de snurrevaadvisserij uit Denemarken door Willem Pasterkamp, Klaas Romkes e.a. ingevoerd. Bij het aanbrengen van de motor werd deze afgedekt met een motorkap. Er was nog geen stuurhut toen. Van Urk liet de motor niet tuffen uit een achtergat, maar uit een ijzeren pijp op die kap. Dat gaf een hard en hinderlijk getuf en gerook voor de man aan het roer en daarom liet Van Urk van de tufpijp een holle ijzeren mast maken, waaraan ook een achterzeiltje kon worden bevestigd. Net als enige andere uitvindingen, werd ook dit geen succes, meer omdat het geld ontbrak de vinding te vervolmaken en de kinderziekten te overwinnen, dan vanwege de ondeugdelijke gedachte. Hij was ook de eerste van de Urker vloot die met ,,borden” begon tevissen, maarde zaak mislukte, omdat naar later bleek de bovenpees te lang was. Er werd niet verdiend, de knechts werden ontevreden en de „stok” werd weer gebruikt. In verband met de strijkende mast, met een bakstag, moest er een nieuwe waterbalk komen. Hij kreeg toen (ook als een van de eersten) een doorlopend dek.
In het begin van de jaren dertig verhuisde het gezin Van Urk
naar Scheveningen, maar niet alleen om dichter bij de visserij te zijn, maar ook wegens ziekte van een dochter. De bijnaam van het schip was „ouwe lao”. Dat kwam zo: De hotter was in Greetsiel gekocht en lag laag op het water. Toen Flerik er mee in de Urker haven kwam, merkte ouwe Karremaker op: ’t is net een ouwe lao, en zo is het altijd gebleven. Het schip kwam droevig aan z’n einde. Dat was in 1940, toen veel oude botters, bij de nadering van de Duitsers, tot zinken werden gebracht. Lange Tiemen liet de hotter net buiten de haven zinken. Later werd ie weer gelicht en op het westelijke strandje gezet. De motor werd er uitgehaald en het hout successievelijk gesloopt. Jaren na zijn ,,pensioen” ging Van Urk in de zomer nog voor een paar weken met Rein Bos mee om het ,,snorren” mee te maken, en verheugde zich in de vooruitgang die geboekt was, en waarvan hij slechts had kunnen dromen. Hij had in zijn tijd ook een soort snorrekor gemaakt, wijd en met een lichte „wekker”. Maar hij had, zoals dat heet „het tuig weggebracht” en toen kon het experiment niet voortgezet worden. Van Urk onderzocht in zijn jonge jaren werkelijk alle mogelijkheden die de visserij bood. Zo beoefende hij de „blaadjesvisserij”. Met tussen de visborden gespannen slagen prikkeldraad werden zeewier en waterplanten ,,gevangen”. Hij leverde krabben en kleingoed, die anders overboord geschept wer¬ den, aan een Fransman in Scheveningen; verzamelde (o.m. bij de sardienvisserij) schubben en verhandelde die, enz. Navolging vond hij slechts in zoverre de uitvinding een duidelijke verbetering bleek te zijn. Was dit niet het geval, dan werd er hoofdschuddend om gelachen. Rijk is de voortvarende visser er niet van geworden.
ver van huis Zijn zoon Evert van Urk (1912-1979) was een avontuurlijk man. Hij voer o.m. op de Willem Barends en de begeleidende jagers ter walvisvangst. In Zuid-Afrika zag hij mogelijkheden voor de visserij als door de Urkers bedreven. Met diverse schepen en netten heeft hij er jaren gevist en zich ook ingelaten met opslag en verwerking van de vis. Zijn leven was een golfbeweging. Twee keer maakte hij fortuin, maar evenzoveel
keren verloor hij het weer, door een teveel aan vertrouwen en een tekort aan zakelijkheid. Hij was niet de enige Urker die het verderop zocht. In beperkte mate monsterden wel Urkers voor de zgn. ,,grote vaart” en voeren vele malen de wereld rond. Vooral in de crisisjaren voor de oorlog is van alles aangepakt. Om dichter bij de visplek te zijn vestigden vissers zich in Scheveningen, IJmuiden, Den Helder, Makkum en WestTerschelling. Soms bleven ze er wonen, meestal keerden ze na korter of langer tijd toch weer op de bult terug, waar sfeer, accommodatie en begeleiding toch voor de vissers het gunstigste bleek. Een enkele maal is emigratie naar het buitenland beproefd In 1951 vertrok een groep van 18 Urker vissers naar Mar del Plata in Argentinie, om daar zo mogelijk een nieuw bestaan op te bouwen. Daar waren vier zonen van Dirk Korf bij en Maarten Ruiten met drie zoons. Deze emigratie trok sterk de aandacht van de pers, mede door de vele zich voordoende moeilijkheden en tegenslagen. Binnen een jaar waren de meeste Urkers dan ook weer op de bult teruggekeerd. Alleen Teunis Ras is er gebleven en liet zijn gezin overkomen. Het beoogde visserijproject evenwel kon niet worden uitgevoerd. Een andere Teunis Ras (Tunis van Jakke), geboren in 1929, schuwde evenmin het experiment. Hij was visser, werkte bij een baggerbedrijf, leidde een nettenfabriek, was op de grote vaart, en werd welzijnswerker. Achtereenvolgens was hij bij voornamelijk visserijprojekten betrokken in Tanzania, India, Egypte, Sri-Lanka, Nigeria en Columbia. Biologen met wie hij samenwerkte noemden een visje uit het Victonameer naar hem, nl. haplochromis teunisrasi.
Ook andere vissers waren korte tijd in India en Ehtiopie; o.a. Lub Korf en Riekelt Woord. Bakker (de pieterman) zwierf de halve wereld rond. Soms zou je denken, dat er in de vissers nog wat vikingbloed. zit. Hoewel de vissers in het verleden maar weinig tijd hadden om mee te doen aan bijzondere activiteiten, zijn zij toch menigmaal betrokken geweest bij een vlootschouw, demonstratie, filmopname of volkskundedag. Voor de Koningin werd graag gevaren of gedefileerd. De weinige vlaggetjesdagen die Urk gekend heeft, trokken een overweldigende belangstelling. Tot
de organisatoren hiervan behoorden Jurie en Klaas Visser en Douwe Gnodde.
We vroegen Jacob Snoek (geboren in 1896), Klaas Romkes, Jacob Baarssen (1904) en nog enige anderen, naar vissers die in visserij of visserijorganisatie toch wel bijzonder van zich deden spreken. En zo ontstond het (zij het onvolledige) volgende lijstje.
Allereerst Jannes van m’n Abben-Lubbert, die niet alleen als wethouder en ouderling, maar ook als „admiraal” van de vissersvloot algemeen geeerd werd. Deze Johannes Romkes, „de baos van de visserluien” genoot aan het eind Vein de vorige eeuw een groot vertrouwen. Hij overleed in 1912. Ook zijn zonen Hendrik en Klaas namen met ere hun plaats in, de laatste o.m. in de oude visafslag, en diens zoon weer in allerhande functies.
Nog voor de eerste wereldoorlog werden als „veule” dat is drieste en vooruitstrevende vissers geroemd Willem van Wouter, een man die veel „geluk” had, Klaos van Derk en Hendrik van Tromp.
Tussen de beide wereldoorlogen vallen de namen van de goed aangeschreven staande woordvoerder en organisator Jacob Brands (Jaawk van Ietjen) en zijn zoon Riekelt. Sjoerd van den Berg (Sjoerdjen), Jurie van den Berg, Jannes Romkes (UK 34), Albert Post, het waren veel gehoorde namen.
Lub Kramer (van Jan van Bubbe) kon uitnemend met de pen omgaan. Hij schreef zeer vele artikelen over de visserij, en zelfs een boek: ,,Zee-op” (De Boer-Maritiem)
Hessel Snoek, wiens grootvader bouwer van de ijskelder en robbenjager was, was hulpvaardig en trad naar voren bij rampen en zoekakties. Wie moeten we verder noemen? Jan Molenaar, Luut Kamper.
Toen de uitvoering van de Zuiderzeesteunwet veel haken en ogen gaf bleken weer anderen grote gaven te bezitten: Jacob Nentjes (van Hendrik van Dubbele) kon schrijven en dichten, Teunis Visser kon wel advocaat zijn, Jelle Bakker was een soort tegenspeler, en zo hielden de losgekomen krachten elkaar wat in evenwicht.
Deze mensen waren alle auto-didact. Harmen van Fraans (de Jong) werd kapitein van de boot, hij was een zeer bijzonder man, die gaven had het vissersvak aan anderen te leren. Er wordt wel gezegd dat er vroeger meer uitblinkers met een grote mate van vakmanschap waren, dan in dit computertijdperk. Destijds moest alles van de praktijk komen. Met enkel een dieplood en een klok wisten de vissers hun weg te vinden in de veelheid van slechtbetonde en gevaarlijke geulen en gaten. Dan werden de besten graag gevolgd bij het naar binnen of buiten gaan, het zgn. „op het rooie zeil varen.” De voorgangers namen dan heel wat verantwoordelijkheid op zich, en hielden ook de navolgers „nog met hun lijf”. Zou nu, zo vroeg een oude visser zich af, er nog wel een zonder decca binnenkomen?
Op alle gebieden deden zich veranderingen voor. Hoe bekwaam de vissers ook waren,soms was er „geen droog brood” uit het water te halen. Andries de Gooier schreef op zijn schip: Het vissen kan mij niet meergeven genoegzaam brood om van te leven. Toch wil ik mijn fatsoen bewaren en ga dus nu maargroenten varen.
Anderen lieten zich in met de vishandel of begonnen elders met een viswinkel. Zo kwamen Harm Oldenhof en Aukje in Enschede terecht, Reinier Kramer in Hengelo, Jacob Baarssen in Almelo, Hessel Nentjes en Jannetje in Nijverdal, Dirk Korf in Oldenzaal, Jan Korf in Ede, Hendrik Nentjes in Ommen, Klaas Post in Emmen, Tromp Post in Assen, Ide Nentjes in Leeuwarden, Koert Koffeman in Hardenberg, Kramer in Tilburg, Fokke Gnodde in Coevorden... (de lijst is niet volledig)
Soms was de handel van korte duur, vaak ook zat er groei in. De vis werd gewoonlijk in IJmuiden of Amsterdam aan de markt gebracht, maar als de vissers dachten dat het zou lonen gingen ze ook naar Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Volendam en plaatsen het binnenland in. Op Urk werd een afslag gesticht in 1905. De grote bloei begon in de jaren zestig. De Urker havens dateren van 1819, 1857, 1903 en 1936, 232
maar intussen zijn nu de schepen zo groot geworden dat ze weinig of helemaal niet meer naar Urk komen. Ze zijn in het weekeinde in vele Noordzeehavens te vinden: Delfzijl, Lauwersoog, Harlingen, enz. Het visgebied strekt zich uit van Frankrijk tot Denemarken, en soms nog verder. De vis wordt veelal per as vervoerd, de bemanning maakt gebruik van het vliegtuig als het voor de auto te ver is. De kotters zijn hyper¬ modern. Als de vissers van 1913 eens een mensenleeftijd ver¬ der hadden kunnen kijken. . . „Urk is van kleven”, wordt nog op het ex-eiland gezegd, maar het kleine eiland met de sterke bevolkingsaanwas kon toch het eigen volk niet geheel opnemen, mede door de soms belabberde economische omstandigheden. Dan verlieten tientallen jonge mensen de oude bult. Ze vestigden zich in allerhande beroepen in de Zaanstreek, IJmuiden, Scheveningen, Den Helder, Amsterdam, ja waar niet al. Maar nog heel lang voelden en voelen ze zich oud-Urker, met veel belangstelling voor het wel en wee van hun geboortedorp. Veel wel in de jaren zestig, weer toenemend wee in de jaren tachtig? Met eigenlijk het ene grote bestaansmiddel, namelijk de visserij met de nevenbedrijven, blijft Urk zeer kwetsbaar en vatbaar voor veranderingen. De tijd zal het leren.
Dit boek is tot stand gekomen dank zij de medewerking van een twaalftal Urker (oud-)vissers, de gebroeders Auke en Klaas Weerstand, de heer Van Beijnum en enige andere belangstellenden. Foto’s werden verkregen uit tal van verzamelingen: het gemeentelijk archief in Velsen, Jelle de Vries e.a. Albert van Urk en Freek Jonkers verzorgden de lay-out. Tromp de Vries schreef verbindende teksten en redigeerde het geheel. De Gemeentelijke Visafslag bevorderde de uitgave door het boek als relatiegeschenk te verspreiden.
Er zou over de vissers van Urk in verleden en heden nog heel watteschrijven zijn, zoveel is er gebeurd en gebeurt er nog, en ieder die jaren op zee gevaren heeft, heeft zo z’n verhalen. Er is ook al heel wat gepubliceerd, en we willen niet in herhalingen vallen. Men leze de laatste hoofdstukken van de „Geschiedenis van het eiland Urk” (1962), het boek van de Gemeentelijke Visafslag Urk (1980), het jubileumgeschrift van de „school voor de zeevisvaart” (1978), bijdragen in het Urker Volksleven en zoveel andere publicaties meer, eventueel te raadplegen in het Urker studie- en documentatiecentrum in het gebouw van Gemeentewerken. De geschiedenis van de vele elkaar beconcurrerende vissersverenigingen van deze eeuw is nog niet volledig beschreven. Voor liefhebbers is er nog speurwerk genoeg te doen. Intussen is het bestuur van de Stichting Urker Uitgaven toch blij, dat dit boek over het wel en wee van Urker vissers het licht kon zien. Moge het velen goede uren bezorgen. Wellicht kan later uit het reeds beschikbare en op te diepen materiaal nog eens een tweede bundel worden samengesteld.
Secretariaat Grote Fok 29, 8321 VZ Urk. Eerder verschenen in deze serie: Urk is zo mooi. . . . Verhalen en gedichten uit het nagelaten werk van Mariap van Urk De Bethelkerk van Urk (1851 - 1981) Vrouwen van Urk. Een boekje over vrouwenleven op het eiland, samengesteld door Tromp de Vries. D.I.N.D.U.A. 75 jaar „ernst en luim” Vissers van Urk.
Woord vooraf. 1 Vissers van Urk (gedicht). 3 Inleiding. 5
VISSERS AAN HET WOORD. 9
1. Lubbertje Kramer. 9 2. Lub Kramer. 16 3. Frans de Jong. 22 4. Cornells Bakker. 26 5. Meindert Kramer. 40 6. Jan deVries. 45 7. Leendert van Slooten. 61 8. Louw Hoefnagel. 65 9. Klaas Visser. 67 10. Lub van den Berg. 80 11. Klaas Hoekstra. 89 12. Tjalling Hoekstra.106 De Urker haven plm. 1920 (gedicht).123 Geven en nemen (gedicht).127 Vissers en hun vrouwen.128 VISSERS IN NOOD EN DOOD.135
De onveilige kust.135 Met de haven in zicht.139 In de haven verdronken.142 Ongevallen op de Zuiderzee.146 Aanvaringen.149
Allerlei andere ongevallen.152 Oorlog en oorlogstuig.160 Gered op wonderbaarlijke wijze.163 Het (on)veilige Ijsselmeer.165 Verdronken of anderszins omgekomen.167 Rampen op de Noordzee.170 Dominees in de storm.175 De reddingboot in actie.178 De reddingboot en het hospitaalkerkschip.183 Het kan verkeren.187 In zee gebleven vissers.195 Gedachten bij het vissersmonument (gedicht).197
EEN WOORD OVER VISSERS.201
Een tekening van de Urker visserman.213 Inventieve vissers.225 Verantwoording.234 Naschrift.235 Inhoudsopgave.236
De Stichting Urker Uitgaven heeft tot doel de uitgave van min of meer belangrijke bijdragen in enigerlei vorm over of in verband met het volksleven, de taal, cultuur en geschiedenis van Urk mogelijk te maken.