KRUIMELTJES BROOD
Veertig religieuze gedichten
ZONNESTRAALTJES
’t Is allemaal zo heel gewoon Gerinkel van de telefoon Een stem: „Ik heb aan jou gedacht” Bezoek dat ik niet had verwacht De zon die door mijn ramen dringt Een vogel die zijn liedje zingt Die al zo lang verwachte brief Een kind dat zegt: „Ik vind jou lief !”
Een groet, een opgewekte lach Van iemand die ik lang niet zag.
Die doodgewone kleine dingen Ze maken dat je hart gaat zingen Heel stil zit ik dan even neer En ’k fluister zachtjes: „Dank U Heer ’k Aanvaard ze als Uw rijke zegen Nu kan ik er vandaag weer tegen !”
’t Is biddag en wij komen in Uw huis bijeen, o Heer, om need’rig U te vragen Of U ons in het jaar dat komen gaat Nabij wilt zijn in’t werk van alle dagen.
Blijf ons nabij, wanneer wij na vandaag Weer met ons schip naar zee gaan om te vissen Wij werpen onze netten uit, maar Heer Uw zegen kunnen wij daarbij niet missen.
Blijf ons nabij, wanneer wij zaken doen ’t Gezin verzorgen, nieuwe huizen bouwen Als w’ in fabriek of afslag werkzaam zijn Of plannen maken om dit jaar te trouwen.
Blijf met een ieder van ons, die op school Dejeugd bekwaam moet maken voor het leven En wil ook, voor ons geest’lijk onderricht, De predikanten liefde en wijsheid geven.
Blijf met een elk die bidt: „Koom toch Uw Rijk” En voor dat Rijk, elk op zijn plaats, wil strijden Dan zullen w’ ook in’t allerdonkerst uur Het held’re licht van Uw gena verspreiden.
Zo komen wij tot U met ons gebed Voor alle nood, op elk terrein van ’t leven Maar wil toch bovenal ons in het hart Veel liefde, Heer, tot U en tot elkander geven.
Dan klimt, bij ons gebed, de dank tot U omhoog Die ons, tot heden toe, door Uw genade spaarde Dan valt Uw zaad in dorens, rots, noch heg Maar draagt straks vrucht uit toebereide aarde.
(Matt. 7 vs. 7)
Bidt en gij ontvangt, zoekt en gij vindt, klopt en u wordt opengedaan.
God zegt in Zijn Woord ons: „Wie bidt die ontvangt En wie Mij zal zoeken, hij vindt En ieder die klopt, hoort, hoe Ik tot hem spreek: ,,De deur is reeds open, Mijn kind !”
Vond ooit gij een vader, zo wreed en ontaard
Die, wanneer zijn kind vroeg om brood In plaats van dat brood, slechts een steen aan hem gaf En zo hem alleen liet in nood ?
Mocht dit bij een vader op aarde bestaan Nooit heeft het uw hemelse Vader gedaan ! Want Hij, die zo hoog in de hemelen leeft Is uw Vader, een Vader die mildelijk geeft.
(Rom. 8 vs. 26)
Maar de Geest bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.
Het is de Geest die voor mij bidt Gods heilig Woord vertelt mij dit Hij legt mijn noden bij de Heer Met onuitspreek’lijk zuchten neer.
Het is de Geest, de vlam van vuur Die neer kwam in het Pinksteruur En alle barricaden brak Bij wie het hoorde en wie sprak.
Het is de Geest die in u woont Die u steeds weer uw zonden toont Maar die, als ge om vergeving vraagt Die bede tot de Vader draagt.
Zo gij de Geest zoudt wederstaan Dan zou, bedroefd, Hij van u gaan Slechts in het hart dat Hem verwacht Daar kan Hij werken met Zijn kracht.
Het is de Geest die voor mij pleit Bij dag, bij nacht, te alien tijd Ik weet niet wat ik bidden moet ,,Dank, Heil’ge Geest, dat Gij het doet”.
’t Is heerlijk om vader of moeder te zijn Je kind’ren, afhankelijk nu nog en klein Ze voelen zich veilig bij jou en geborgen Ze kennen geen angst en ze hebben geen zorgen Je hebt z’ in hun warme bedjes gelegd En samen met hen een gebedje gezegd Ze weten, hiemaast in de kamer slaapt moe En vader sluit veilig de deuren toe En God is er ! ook in de donkere nacht Hij houdt over alle kind’ren de wacht.
Niets gaat in het leven zo snel als de tijd Ze groeien zo vlug naar volwassenheid Gelukkig, je kunt dan nog wel met ze praten Toch moet je ze zachtjes aan los gaan laten Veel heb je in hun jeugd ze nog mee kunnen geven Nu moeten z’ hun eigen leven gaan leven En ligje dan’s avonds soms wakker in bed Dan stijgt uit je hart vaak een woord’loos gebed: „Houdt Gij in een wereld vol zondige macht Toch over mijn kinderen, Here, de wacht”.
Je weet hoeveel duistere machten er woeden Je zou ze zo graag ervoor willen behoeden Maarje weet van jezelf, ach mijn kracht is zo klein ’t Is moeilijk om vader of moeder te zijn ! Tot God zegt: „Je moet ze aan Mij overgeven Eens heb Ik hun naam in Mijn handpalm geschreven En eeuwig doe Ik Mijn gelofte gestand Geen wereld, geen duivel, rukt ze ooit uit Mijn hand Want Ik heb Mijn naam op hun voorhoofd gezet” Ja, dan slaap je in, in je hart een gebed.
Een vader, een moeder, die steeds voorje bidt Het is voor een kind zulk een kostbaar bezit Wil nooit het gebed voor uw kind’ren verzaken En blijf maar vertrouwen: God zal voor ze waken !
HET VAN NODE
Het was maar een kleine ezel Een veulen, zwak nog en teer.... Maar’t mocht de drager worden Van onze grote Heer !
’t Waren slechts luttele mensen Misschien een stamelend woord.... Maar’t brak de keet’nen van Petrus En opende de poort !
Er zijn misschien maar zo weinig woorden in uw gebed.... Maar Een is er hierboven Die op die woorden let !
Hij kent al uw behoeften Nog eer gij ze Hem zegt En voor Zijn troon uw zorgen En angsten hebt gelegd.
Blijf dan maar biddend vragen Om al wat gij behoeft Leg in Zijn Vaderhanden Al wat uw hart bedroeft.
Vraag maar in uw gebeden Om zegen op uw werk Om kracht in moeilijkheden Hij maakt, wie zwak is, sterk.
God zal Zijn zegen geven Al zien wij’t dikwijls niet Al blijven hier op aarde Nog zorgen en verdriet.
Eens komt de dag der glorie Klinkt het,,Hallelujah !” Kom spoedig, Here Jezus Kom, Maranatha, Ja !
BELIJDENIS
Wij zijn met schroom Uw huis nu ingegaan Gij weet, dit is voor ons een heil’ge stonde Leg Gij dan zelfhet „Ja” in onze monden En kom Heer Jezus maar dicht naast ons staan.
Van nu af willen we Uw getuigen zijn Wij widen openlijk Uw naam belijden Maar help ons tegen’t ongeloof te strijden U weet het, onze kracht is maar zo klein.
En als dan straks Uw dienaar’t brood ons geeft En ons de wijn, het teken van Uw bloed, zal schenken Laat ons eerbiedig dan Uw offerdood gedenken Maar tevens zeker weten: „Zie Hij leeft!”
Gij leeft o Heer in alle eeuwigheid En bent op ’s Vaders tijd ten hemel opgevaren Daar bidt Gij voor al wie de Uwen waren Wij danken U dat G’altijd voor ons pleit.
De Here heeft ons aan Zijn dis genood Om bij vergoten wijn, gebroken brood Er aan te denken hoe Zijn lichaam en Zijn bloed Gegeven is voor ons en zondaars leven doet.
Zeg niet: ,,Ik ben te zondig en te slecht” Heeft God niet zelf ons in Zijn woord gezegd: „A1 zijn uw zonden rood als karmozijn Ik was ze in Mijn bloed als sneeuw zo wit en rein”.
„Komt, laat ons samen richten”, zegt de Heer ,,Legt alle zonden bij Mijn kruishout neer A1 zijn ze ook zo vuurrood als scharlaken Mijn bloed zal wit als witte wol ze maken”.
Komt dan en zet u neer aan Jezus’ dis Wiens dood en lijden u ten leven is Komt! eet en drinkt, vertrouwend op Zijn macht Hij schenkt in ’t duister licht, Hij geeft in zwakheid kracht.
Want wie zo aan Zijn tafel heeft gezeten Die mag bij ’t heengaan een nieuw mens zich weten In zijn geloof bevestigd en versterkt Omdat Gods Geest dat in zijn hart bewerkt.
De tafel stond al wit gedekt gereed ’t Brood werd gebroken en de wijn geschonken Toen heeft de nodiging tot ons geklonken: „Dit is Mijn lichaam, komt en neemt en eet!”
Wij hebben onze kruiken laten staan Die, steeds gevuld door zorgen en door zonden, Toch onze dorst niet blijvend lessen konden En wij zijn naar de ware Bron gegaan.
Wij aten alien van het ene brood Wij dronken alien uit dezelfde beker Wij waren van Gods liefde voor ons zeker Voor ons, zo wisten wij, gaf Hij zich in de dood.
Wij zongen: ,,’k Zal met vreugd in’t Huis de Heren gaan Om daar met lof Uw grote naam te danken” Het orgel strooide jubelende klanken Toen zijn wij van de tafel opgestaan.
Zo werden wij gespijzigd door de Heer Hij wilde ons het levend water geven Dat in ons werd tot een fontein van leven Nu dorsten wij in eeuwigheid niet meer.
Wij gingen door Gods Geest gesterkt weer heen Naar onze taak, het werk van alle dagen Maar mogen Gods belofte met ons dragen: ,,’k Zal met u zijn, Ik laat u nooit alleen!”
DE HEER IS MIJN HERDER
Als God de Heer mijn Herder is Dan zal mij niets ontbreken Dan voert Hij mij door grazige wei Naar stille waterbeken Dan loop ik in het rechte spoor De Goede Herder gaat mij voor.
Als God de Heer mijn Herder is Dan heb ik niets te vrezen In’t dal der diepste duistemis Zal Hij mijn Leidsman wezen Hij troost mij met Zijn stok en staf En angst en vrees valt van mij af.
Als God de Heer mijn Herder is Ben ’k van Zijn liefde zeker Hij richt voor mij een tafel aan Hij geeft mij brood en beker Zijn trouwe zorg is mij beloofd Hij zalft met zegening mijn hoofd.
Als God de Heer mijn Herder is Mag ik in’t huis mijns Heren Door Zijne goedertierenheid Een leven lang verkeren Dan prijs ik Hem voor Zijn gena Zijn heil, Zijn goedheid volgt mij na.
Als God de Heer mijn Herder is Zal mij Zijn zorg omringen Dan mag ik eens in heerlijkheid Zijn liefde en trouw bezingen Daar wist Hij die Zijn Zoon eens gaf Van aller oog de tranen af.
O liefde Gods, zo wonder groot Waar vind ik woorden, klanken Om voor het heil dat U mij bood Naar waarde U ooit te danken Geef Here dat ik dag aan dag Mijn Goede Herder volgen mag.
ONTFERMT
Gelijk een vader’t kind dat van vermoeidheid klaagt Opneemt en in zijn sterke armen draagt En houdt het teer en liefdevol omvat Tot waar straks aan het einde van het pad Een licht straalt in het donker van de nacht En’t vriendelijk huis hen met zijn warmte wacht.
Gelijk een herder’t afgedwaalde lam Vol teed’re zorg in zijne armen nam En draagt het, over rotsen, langs ravijnen Vol liefde wetende: het is de mijne! En brengt het in de kooi bij d’and’re schapen Opdat het veilig rusten kan en slapen.
Gelijk aan hem? Neen, duizendmalen meer Ziet onze God vol liefde op ons neer Hij wilde, om’t verloor’ne te behouden, Ons zelfs Zijn Zoon, Zijn Enige, niet onthouden Maar schonk ons’t Licht der wereld dat omstraalt En voorlicht elk die in het duister dwaalt Hij ziet Zijn moede kind en vol erbarmen Draagt Hij’t door’t leven heen Op eeuwige liefdearmen.
TEGEN ZO’N VADER ZEG JE TOCH GEEN NEE?
Hij bracht zijn geld erdoor in verre landen Hij wou zijn buik wel vullen met de draf Waarin de varkens met hun snuiten wroeten Maar niemand was er die dat varkensvoer hem gaf.
Mijn vaders knechten hebben volop eten En ik verga van honger, van berouw en pijn ’k Zal opstaan en tot vader wederkeren Hem vragen of ik slechts zijn knecht mag zijn.
Hij is nog ver, maar vader ziet hem komen Wat heeft hij uitgezien naar’t afgedwaalde kind Zijn hart stroomt vol van grote diepe vreugde Nu’t kind de weg naar ’t vaderhuis weer vindt.
Hij kon slechts staam’len: „Vader, ’k heb gezondigd” Toen waren vaders armen om hem heen Hij boog het moede hoofd aan’t trouwe vaderharte Want, tegen zulk een vader zegje toch geen nee?
Breng hier het beste kleed, doe schoenen aan zijn voeten Zijn vingers werden met een ring getooid Als zoon mocht hij bij vader binnen treden Niet als een bedelaar, verpauperd en berooid.
De oudste zoon komt’s avonds van de akker En hoort het huis vervuld van feestgedruis Ontvangt zijn vader zo die weggelopen zwerver? Hij doet niet mee! Nee, hij komt niet in huis.
Zie je dan niet ’t verdriet in vaders ogen? Kom, vier het blijde feest toch met hem mee In Vaders huis is plaats voor al zijn kind’ren En tegen zulk een Vader zegje toch geen nee?
IK BEN ER NOG!
De storm raast door het dorp, de regen striemt mijn ruiten Geen mens waagt zich, als het niet nodig is, nu buiten Ik weet hoe golven met een witte schuimen rand Nu razend beuken het verlaten strand Ik denk aan hen die op de zee nu zijn De zee zo raw, zo boos, hun schip is maar zo klein ’k Voel angst voor mannen, vaders, zonen, vrienden Hoe groot is het gevaar waarin zij zich bevinden? Angst dat het hart van menige vissersvrouw belaagt Angst voor de zee, die steeds weer offers vraagt Dan schiet een felle lichtstraal door de lucht Ik sluit mijn ogen, voor’t natuurgeweld beducht Een daverende slag rolt langs het firmament Er is welhaast geen mens die daar geen angst voor kent.
Dan wordt een heel klein handje op mijn hand gelegd Ik hoor een kinderstemmetje dat tot mij zegt: ,,Zeg ben jij bang voor onweer? Nou dat hoeft niet toch!” Het is de Here! en Hij zegt: ,,Ik ben er nog!” Ik denk aan’t woord van Jezus toen Hij wandelde op aard:
„’t Is voor verstandigen verborgen, maar aan kinderen geopenbaard”
En zachtjes dank ik voor de boodschap mij gebracht „Ik ben er nog”. Daar had ik niet meer aan gedacht! „Ik ben er nog”, zegt God, ook als de stormen woeden „Ik ben er en ik zal de Mijnen steeds behoeden” Hoe fel de stormen mogen woeden in ons leven God zal de Zijnen niet verlaten, noch begeven Hoe hoog op’s levens zee de golven mogen slaan „Ik ben er nog”, zegt God „Je zult niet ondergaan”.
SCHEEPJE ONDER JEZUS’ HOEDE
Soms dobber ik in’t donker rond Gelijk een scheepje op de zee Een scheepje dat de weg niet vond Door’t duister naar de veil’ge ree De golven rijzen torenhoog De stormwind raast en giert door’t want Geen ster straalt aan de hemelboog... Hoe kom ik veilig ooit aan land? Ik huiver in die nacht, zo zwart Mijn scheepje is zo klein, zo broos Dan stijgt de bede uit mijn hart: „Heer, kom aan boord en wees mijn Loods” En dan? Dan raast de storm nog voort Maar ’k ben niet langer meer alleen Ik kreeg een trouwe Loods aan boord Hij voert mij door het donker heen Ik houd mijn oog op Hem gericht Het roer ligt in Zijn sterke handen Ik zie opeens het Havenlicht Hij doet mijn scheepje veilig landen.
KOMT ALLEN TOT MIJ
Over heel de wereld henen Klinkt de roepstem van de Heer Ofje jong bent ofje oud bent Rijk of arm, het telt niet meer Ofje bruin bent, blank of zwart God kijkt enkel naarje hart.
Waarje ook leeft op deze aarde In welk land je woning staat In de hemel woont een Vader Diejou altijd gadeslaat. In Zijn grote liefde trouw Zorgt Hij elke dag voorjou.
Want zo lief heeft God de mensen Dat Hij zelfs Zijn Zoon ons gaf Hij is eens aan ’t kruis gestorven Droeg voor onze schuld de straf Door Zijn lijden en Zijn pijn Kunnen wij Gods kind’ren zijn.
Iedereen mag tot Hem komen Hij noodt vriendelijk: „Kom tot Mij” Hij kan je gelukkig maken Hij maakt je voor eeuwig vrij Luister naar Zijn zachte stem En geef heel je hart aan Hem.
(Dit gedichtje is geschreven ter gelegenheid van de zang van het Afrikaansjongenskoor in de Petrakerk 14 mei 1987)
Advent, dat is een diep verlangen Om vrede Gods in’t hart t’ ontvangen ’t Is haken naar vergiffenis ’t Is luistren naar de eng’lenkoren Die blij de boodschap laten horen Dat God op aard verschenen is.
Advent, dat is niet langer wachten Maar heengaan door de donk’re nachten Ons haasten naar de schaam’le stal Om daar het God’lijk Kind te zoeken Dat slechts gewonden in wat doeken Ons heil en vrede brengen zal.
Advent, dat is Zijn komst verbeiden En door Zijn Geest ons laten leiden Het oog op Bethlehem gericht Want God kwam bij de mensen wonen Hij wil Zijn liefde ons betonen In’t Kind dat in de kribbe ligt.
Advent, dat is bij’t licht van boven Met blijde zangen dankend loven Hem, die dit grote heil ons schenkt En heel de wereld laten horen De boodschap van de eng’lenkoren Dat God aan Zijn belofte denkt.
Wat is Uw liefde groot, o Heer Gij kwaamt uit hoge hemel neer Op aard’ in onze need’righeid Er was voor U geen plaats bereid Geen deur die voor U open ging Geen woning die U blij ontving Geen harten, kloppend vol verlangen Om U in ootmoed te ontvangen Een kribbe in een schaam’le stal Wat stro, wat doeken, dat was al Maar eng’len zongen in de nacht Van vrede Gods op aard’ gebracht Van grote blijdschap die aan alien Wier hart U zoekt ten deel zal vallen En herders hebben niet gewacht Zij gingen haastig door de nacht En vonden in de stal het Kind Dat mensen zoekt en zondaars mint.
Weer is’t advent in deze tijd Maar waar is’t hart dat Hem verbeidt? Wie opent nog zijn hart voor Hem Voor ’t Kind dat kwam in Bethlehem? Wie vraagt er nog in stil verlangen: ,,Hoe zal ’k mijn Heiland toch ontvangen?” Zijn er in deze donk’re dagen Nog harten die naar vrede vragen? Geen eng’len zingen in de nacht Toch wordt de boodschap ons gebracht Van ’t Licht dat aan de kim komt gloren ,,Wat heil, een Kind is ons geboren” Laat ons dan met de herders mede Die stal eerbiedig binnentreden Om aan Zijn voeten neer te knielen Dan daalt Zijn vrede in onze zielen Gods vrede die Hij ons wil geven Zo mogen wij advent beleven!
Kerstfeest is niet enkel kaarslicht Dat in stille glanzen straalt Kerstfeest is geen sneeuw die zachtjes Uit een grijze hemel daalt Kerstfeest is niet stil, bewogen Luist’ren naar een oud verhaal Kerstfeest is niet knus genieten Van een goed, een feest’lijk maal Kerstfeest is niet enkel zingen Van een stille, heil’ge nacht Waarin door een hulp’loos kindje Vrede op aarde werd gebracht.
Kerstfeest is het Licht dat helder, Wie in’t donker zit, bestraalt Kerstfeest is een open hemel Van waaruit Gods engel daalt Kerstfeest is eerbiedig luist’ren Naar de boodschap ons onthuld Kerstfeest is voor’t Kind te knielen Van eerbied’ge vrees vervuld Kerstfeest isje hart, je leven Leggen aan Zijn voeten neer Kerstfeest isje handen vouwen En zachtjes fluist’ren: „Dank U Heer!”
FEEST IN DE STAL
Sta op het Kerstfeest even stil Om’t grote wonder te gedenken Dat God zichzelf aan ons wou schenken: de Zoon volbracht des Vaders wil.
Sta op het Kerstfeest in het veld En hoor dan, met de herders mede, Gods boodschap van genaad’ en vrede Die door de engel wordt vermeld.
Staar op het Kerstfeest in de nacht En zie de hemel openspringen Hoor! Hoe het engelenkoor gaat zingen Van vrede Gods op aard’ gebracht.
Ga op het Kerstfeest naar de stal Ga door de nacht om’t Kind te zoeken Het Kind, gewonden in wat doeken Dat u met God verzoenen zal.
Kniel op het Kerstfeest en bid aan het Kind door God naar d’aard’ gezonden Hij stilt uw smart, Hij heelt uw wonden Hij heeft uw schuld bij God voldaan.
Buig op het Kerstfeest even’t hoofd En open wijd de deur uws harten Het Kind der maagd werd Man van smarten En zalig wie in Hem geloofd!
WORDEN ALS EEN KIND
Kerstfeest bij „het Scheepke” Avond vol van sfeer Schepelingen zingen blij Jezus’ naam ter eer.
Stil! de zaal wordt donker Slechts een kaars nog brandt En een meisje houdt hem Roerloos in haar hand.
Ik kijk stil, verwonderd Naar haar blij gezicht ’k Zie haar ogen stralen In het kaarselicht.
Hoor! nu gaan ze zingen Van Jezus die verwacht Dat wij zijn als kaarsjes Brandend in de nacht.
Ofzij het begrijpen Ofzij het verstaan? ’k Weet alleen, de Here Neemt hun loflied aan.
’k Denk aan Jezus’ woorden: ,,Wilt gij in Mijn Rijk Binnenkomen, wordt dan aan een kind gelijk!”
Kerstfeest bij „het Scheepke” Feest van blijde zangen: ,,Here, leer mij naar Uw komst Als een kind verlangen”.
(„het Scheepke” is een clubje van gehandicapte kinderen.)
NA HET FEEST
Toen door de herders in het veld De boodschap was vemomen Die de engel bracht, zijn zij met haast Naar Bethlems stal gekomen Eerbiedig knielden zij daar neer En... keerden tot hun kudde weer.
Zij gingen door de donk’re nacht Maar rijker dan tevoren Zij loofden en zij dankten God Voor elk die ’t wilde horen Want wie voor Jezus heeft geknield Die wordt door Hem met kracht bezield.
Nu mochten wij te zamen ons Ook bij de kribbe buigen Van Hem die eenmaal heeft gezegd: „Ik maak u Mijn getuigen”. Zijn wij soms zwak, bij Hem is kracht Die alles voor ons heeft volbracht.
Wij gaan met blijdschap onze weg Want ons geleidt de Here Immanuel is: God met ons! Wat kan ons dan nog deren? Hem wachtte na de kribbe’t kruis Maar daardoor wacht ons ’t Vaderhuis.
VERRAAD!
Hij kwam nabij, de dag der ongezuurde broden De Joden, hatend, fel begerig Hem te doden Die’t oordeel sprak over hun eigenwaan Zijn op’t verraad van Judas ingegaan ,,Wat geeft ge mij?” Zij boden dertig zilverlingen De prijs waarvoor ze Hem straks aan’t kruishout hingen De Heer kent het verraad, Hij weet het allemaal Toch gaat Hij met de twaalven naar de opperzaal Waar ’t Pascha, toebereid op hen te wachten staat Hij gaat en weet, dit is de nacht van het verraad Daar liggen de discipelen rond de dis En weten niet wie de verrader is Ze zien elkander aan, bedroefd en zeer ontsteld Als Jezus hun het droefgeheim vertelt. Een valt er aan des Meesters borst temeer En alien vragen droef: ,,Ben ik het Heer?” En Jezus antwoordt met een stem vol zielepijn: ,,Aan wie Ik de bete geef, die zal het zijn” Hij reikt het brood aan Judas. ,,Wat gij doet” Zo klinkt Zijn stem tot hem ,,doe het met spoed” Wat zal het antwoord zijn van Judas tot zijn Here? Zal hij zich alsnog van zijne boze weg bekeren? Nee, satan heeft geheel hem in zijn macht Hij ging naar buiten - en’t was nacht! Nacht was het buiten, eenzaam, donker, zwart Nacht, donk’re nacht was’t ook in Judas’ hart Geheel in’s duivels macht en strik gevangen Zal hij vol spijt en wanhoop zich verhangen. En Jezus eet het Pascha met de elf Hij geeft hun brood en wijn Hij geeft Zichzelf Hij breekt het brood en zegt de Vader dank Zijn vlees is waarlijk spijs, Zijn bloed is waarlijk drank
En waar gelovigen zich scharen rond Zijn dis Daar doen ze dit tot Zijn gedachtenis Opdat Hij door Zijn Geest in hunne harten werke En door Zijn Avondmaal hun zwak geloofversterke ’t Geloof in Hem die zoveel voor ons heeft geleden En steeds weer voor de Zijnen heeft gebeden En waar Hij nu ter rechterhands des Vaders zit Nog altijd voor ons pleit, nog altijd voor ons bidt.
Ze zingen de lofzang, ze gaan naar de hof Daar knielt in het duister een Man in het stof Hij is gans alleen in de donkere nacht Hij weet welk een bitter lijden Hem wacht Hij bidt en Hij worstelt in uiterste nood Zijn ziel is beangstigd, bedroefd tot de dood ,,Mijn Vader, als het in Uw raad kan bestaan Laat dan deze beker voorbij Mij toch gaan Doch niet gelijk Ik wil, nee Vader, dat niet Ik geef Mij aan U over, Uw wil slechts geschied’
En dan door angst en zielenood gedreven Gaat Hij tot waar Zijn jong’ren zijn gebleven Ach, zien ze niet hoe vreselijk Hij lijdt? Hun ogen zijn bezwaard, ze slapen bij Zijn strijd Vermoeidheid deed hen alle trouw verzaken Zacht klaagt Hij: ,,Kunt gij dan niet 66n uur met Mij waken?” Dan gaat Hij weer een steenworp van hen heen En worstelt weer en bidt en strijdt Zijn strijd alleen Tot driemaal toe is Hij teruggegaan Tot driemaal toe heeft Hij alleen gestaan Geen van hen heeft Zijn bange klacht gehoord Dan zegt Hij: „Rust nu maar en slaap maar voort Ik heb door engelen gesterkt Mijn strijd gestreden Het uur is daar, ’k zal Mijn verrader tegentreden”.
Daar komt de bende aan - O Judas, doet gij dus Verraadt gij uwen Heer, uw Meester met een kus? „Ik ben het die gij zoekt”, spreekt Hij de bende aan „Ik ben het, maar laat dan de Mijnen henengaan” O grote liefde die zelfs in dit donkeruur De Zijnen nog beschutte als een muur Dan vluchten alien weg, er blijft niet een Hij gaat de weg der smarten nu alleen De weg die Hem zal voeren naar de dood Maar... voor Zijn kinderen de hemel weer ontsloot.
VERLOOCHENING
Zij voerden Hem naar Kajafas
Die dat jaar Hogepriester was Die zei: „’t Is beter dat e6n sterft Dan dat het hele volk verderft”.
En Petrus, in dit nacht’lijk uur Hij stond van ver, bij’t kolenvuur Dan klinkt daar plotseling een stem: ,,Ja, waarlijk, gij hoort ook bij Hem”.
En Petrus blijft zijn Heer niet trouw Hij die met Jezus sterven wou Verzwaart nu nog zijns Heers verdriet En zegt: ,,Die mens? ik ken Hem niet”.
En weer en weer klinkt er een stem: „Waart gij niet in de hof met Hem?” Maar hij, die eenmaal heeft beleden: „Gij zijt de Christus”, zweert nu eden.
En vloekt en roept: „Ik ken Hem niet” Tot hij de blik van Jezus ziet Zo liefdevol ziet Hij hem aan En hoor, daar buiten kraait een haan.
En Petrus, hij gedenkt het woord Van Jezus, nog die nacht gehoord ,,Blijft gij Mij tot de dood nabij? Nee Simon, gij verloochent Mij Nog voor het kraaien van de haan” Toen is hij zachtjes heengegaan Naar buiten, in de eenzaamheid Waar hij zijn bitt’re tranen schreit Dan wordt zijn ontrouw hem vergeven Want Jezus biedt het eeuwig leven Aan hem, die zij’t slechts met een zucht berouwvol tot de Vader vlucht.
ZIE DE MENS!
Als Kajafas het schuldig heeft gesproken Heeft men Hem naar Pilatus toegebracht Ze hadden zich graag zelf aan Hem gewroken Maar bukten voor de wereldlijke macht Pilatus vraagt, doch Jezus blijft maar zwijgen „Kom Jood, spreek op, Gij zijt toch in mijn macht” Dan zegt de Heer: „Gij zoudt die macht niet krijgen Zo z’u van boven niet was toegebracht”.
Pilatus poogt dan nog het vonnis te ontwijken „Ik zal Hem geselen, ga dan naar huis” Maar d’overpriesters weten van geen wijken „Laat ons Bar-Abbas los, hang Hem aan’t kruis” Daar staat de Heer, gehoond, bespot, geslagen Gekroond met doornen, wijl het spotkleed Hem omhult Zie, zie de Mens, „0 Heer van al die plagen” Zo schreit mijn ziel, ,,heb ik, heb ik de schuld!”
Dan gaat Hij door de ochtendstille straten Pilatus gafHem over -’t is gelukt Daar gaat Hij heen, omgeven door soldaten En door het zware kruis temeer gedrukt Nee, ’t bracht Hem geen verlichting in Zijn lijden Toen Simon noodgedwongen’t kruishout met Hem droeg En het geween der vrouwen die luid schreiden Nog dieper wonde in Zijn harte sloeg.
Nog zwaarder wordt de last door Hem te dragen En even staat Hij stil en ziet hen aan „Weent niet”, zegt Hij, ,,Is zo het groene hout geslagen Hoe zal’t dan straks het dorre hout vergaan?”
Dit woord van Hem dringt diep in onze harten Wij bidden: „Here, leer het ons verstaan Om onze zonden leed Gij al die smarten Wij hebben U dit alles aangedaan”.
KRUISIGING
Wij zaten in het stille kerkgebouw Zacht klonk een stem, verhalend van de wonden De felle pijn die onze Heiland droeg Toen men de spijkers in Zijn handen sloeg En’t schreidd’ in mij: ..O God, om onze zonden.”
En’t was als voelde ik zelf de felle pijn Waarmee de nagels in Zijn handen drongen Ik zag als’t ware hoe mateloos Hij leed Toen daar soldaten speelden om Zijn kleed Ik kon niet mee doen toen de and’ren zongen.
Maar door de kerk klonk weer de stille stem
Die sprak van Hem die zoveel heeft geleden Hoe Hij geen haat, geen wrok in’t harte had Maar hoe Hij voor Zijn moordenaren bad: „Vergeef hun, die niet weten wat zij deden”.
Wat voelde ik mij bij zoveel liefde klein Het was als mocht ik heil’ge grond betreden Waar Zijne liefde troostend mij omving Met hem, die nevens Hem aan’t kruishout hing „Gij zult met Mij in’t paradijs zijn, heden”.
Ons hart, ontrust door duizend vragen Gedenkt in deze stille dagen Het lijden dat de Heiland droeg Door een der vrienden snood verraden Werd alle schuld op Hem geladen Toen men Hem hoonde, spotte, sloeg.
Zijn rug, doorstriemd van geselslagen Moest heel de schuld der wereld dragen In’t allervreselijkst gericht Gekruist door wie Hem grensloos haatten Is Hij door elk alleen gelaten Zelfs God verbergt Zijn aangezicht.
Terwijl de hamerslagen klonken Heeft Hij de lijdenskelk gedronken En zo de Zijnen lief gehad Zelfs toen men dobbelde om Zijn kleren Kon men nog horen hoe de Here Voor hen tot God de Vader bad.
Slechts eenmaal heeft Zijn klacht geklonken
Toen in de hellenacht verzonken Gebeukt door satans heerschappij Wij droevig zacht Hem hoorden klagen En angstig aan Zijn Vader vragen: „Mijn God, waarom verlaat Gij Mij?
Die bange klacht zo vol van smarten Zinkt als een steen diep in ons harte Hier helpt geen medelij, geen traan Alleen’t bedroefd en schuldig weten: Door mij hebt U dit uitgekreten Ik heb U Heer dit aangedaan.
Want, Here, ’t waren toch mijn zonden Die U bespotten en U wondden Ik was de gesel die U sloeg Ik was de nagel in Uw handen De pijn die door Uw leden brandde De kroon van doornen die U droeg.
Voor mij hebt Gij dit al geleden Maar ook voor mij tot God gebeden: „Vergeef haar wat zij heeft misdaan” Door heel dit bitter bange lijden Wild’ U mij van mijn schuld bevrijden Neemt God mij in genade aan.
Waar vind ik woorden dan, waar klanken om voor zo veel gena te danken U die voor mij daar hing aan’t kruis Leer mij maar Heer, mijn hele leven Mij in Uw dienst geheel te geven Tot ’k eens U loof, in’t Vaderhuis.
Het duister wijkt, het is volbracht Gebroken is de hellemacht Gedragen in der zonde straf Straks nemen zij van’t kruis Hem af Zijn lichaam beuren ze uit het stof En brengen het naar Jozefs hof Omringd door liefdevolle zorgen Daar rust Hij tot de derde morgen
En dan... Geen zegel, steen of wacht Beheerst Zijn Koninklijke Macht Een engel wentelde de steen Vol schrik vluchtten de wachters heen Met Goddelijke heerlijkheid Verrees de Heer, vol Majesteit Een engel zegt Zijn jong’ren aan: De Heer is waarlijk opgestaan Juicht dan, o juicht discipelenschaar Juicht dan Gods kind’ren altegaar De kroon is op Zijn werk gezet De kop van satan is verplet Roept jubelend elkander aan Dat onze Heer is opgestaan
Straks vaart Hij voor derjong’ren oog Op wolkenwagen naar omhoog Waar Hij in eeuw’ge heerlijkheid Voor al de Zijnen plaats bereidt Hun ogen zijn op Hem gericht Een wolk onttrekt aan hun gezicht De Meester, die van d’aard’ vertrekt De handen zeeg’nend uitgestrekt Nog klinkt Zijn opdracht hun in d’oren: ,,Doe alle volken van Mij horen Doop hen in de Drieeen’ge Naam Ik maak u tot dit werk bekwaam Daar ’k aan Gods rechterzijde zit En altijd voor de Mijnen bidt”
Dat woord, gespoken lang geleden Geldt ook nog voor de dag van heden Voorjong en oud, voor groot en klein Wij mogen Zijn getuigen zijn
Die tot Zijn liefdedienst bereid En door Zijn Geest geleerd, geleid Zijn blijde boodschap alle dagen Door heel de wereld mogen dragen.
Maria is heel vroeg naar’t grafgegaan Ze wil nog eenmaal Hem een liefdedienst bewijzen Ze wist niet dat de Meester zou verrijzen Ze heeft Zijn woorden niet begrepen, niet verstaan Dan denkt ze aan de grote zware steen Die’t grafvan haar geliefde Meester grendelt Maar zie... de steen, hij is reeds afgewenteld Het grafis leeg... waar is de Here heen? Een engel zit bij’t graf en spreekt haar aan Maar zij, verblind door tranen, ’t oog geloken begrijpt niet wat hij tot haar heeft gesproken: ,,Hij is hier niet, want Hij is opgestaan”.
Dan klinkt er achter haar een stem die zegt: „Wat weent gij vrouw en wie toch zoekt gij hier?”
Zij denkt, dat is de hovenier: „0 zeg mij ’t als Gij Hem hebt weggelegd” „Maria!” klinkt dan wederom de stem O! Zo, zo kan alleen haar Meester spreken Haar angst verdwijnt, haar droefheid is geweken Uit duizenden herkent Maria Hem „Raboni”, roept zij uit, zo blij verrast Nu is haar blijdschap niet te temmen Zij wil zich aan Zijn voeten klemmen Maar Jezus zegt: ,,Houd Mij niet vast, Luister, opdat Ik u Mijn opdracht geef ’k Zal tot Mijn Vader henenvaren Gaat gij tot Mijn discipelschare Breng hen de boodschap dat Ik leef”.
Maria nam de opdracht aan En ging vandaar op vlugge voeten Zij mocht Zijn jongeren begroeten En melden: ,,Hij is opgestaan”.
PAULUS
Mag ik, o Heer, dan Uw apostel heten?
Ik, door mijn grote zonden zo besmeurd ’k Vervolgde Uw gemeente fel, verbeten En ’k heb Uw kind’ren voor’t gerecht gesleurd Ik was van jongs af in Uw wetten onderwezen ’k Zat aan de voeten van Gamaliel Maar die U volgden deed ik voor mij vrezen En in Stefanus’ dood verheugde ik mij wel.
Totdat U op de weg die leidde naar Damascus De ijskorst om mijn hart aan stukken brak Daar scheen Uw helder licht in’t duister van mijn leven Daar hoorde ik Uw stem die tot mij sprak: „Saul, Saul, hoelang nog zult ge Mij vervolgen Hoelang uw hiel tegen de prikkels slaan?
Uw zonden waren toch nooit voor Mijn oog verborgen Wat gij Mijn broeders deed, dat hebt ge Mij gedaan”.
Uw licht had mij verblind, ik tastte in het duister Men leidde aan de hand mij naar de stad Maar in mijn ziel Heer was Uw licht ontstoken Gij had in Uw gena mij bij de hand gevat Nu mocht ik overal Uw heilig woord verkonden Ik was bevrijd uit satans heerschappij Gij hebt mij tot de heidenen gezonden Om hen te prediken: ,,De Heiland maakt u vrij!”
A1 heb ik U eens fel en hard bestreden A1 ben ’k niet waard dat ik ,,Apostel” heet Ik dank U dat Ge m’in de weg woudt treden Ik dank U Heer, dat Gij dit wonder deed Ik dank U dat U mij ook bent verschenen En dat ik U als mijn Verlosser ken Dat U mij als Uw werktuig wilt gebruiken Door Uw genade ben ik wat ik ben.
Zij bleven in Jeruzalem Nadat hun Heer was heengegaan Eendrachtig waren zij bijeen En hielden in gebede aan.
Zij baden om de Trooster, die Zou komen in het Pinksteruur Toen hoorden zij een sterke wind En zagen tongen als van vuur.
Zij werden met Gods geest vervuld Die Geest raakte hun lippen aan En elk die daar vergaderd was Uit ieder volk, kon hem verstaan.
Zo ving de blijde boodschap aan En gaat over de wereld voort God gordt Zijn dienaars aan met kracht En zij verkondigen Zijn woord.
Wij vragen op het Pinksterfeest: ,,0 Heilige Geest, die troostend kwam Daal neder in ons koude hart En zet dat hart in vuur en vlam.
Maak door Uw kracht ons hart bereid Om te gaan leven tot Uw eer” Zo wordt Gods lof alom verbeid En daalt een stroom van zegen neer.
WAAROM? DAAROM!
Als ’k overmand ben door verdriet Dan zie ik soms Gods wegen niet Dan tast ik in het donker rond En slechts een klacht komt uit mijn mond: „Mijn God, waarom?”
Als ik de beelden gadesla Van’t hongerende Afrika Dan schreit mijn hart in grote nood Om hun gebrek aan daag’lijks brood: ,,0 God, waarom?”
’k Heb angst als Nicaragua Een conflict heeft met Amerika En zich bewapent tot de tand Staat straks de wereld weer in brand? ,,Mijn God, waarom?”
Wanneer de hele wereld hoort: „India’s leidsvrouw is vermoord! Men rooft en plundert daar maar raak Er vallen honderden uit wraak...” „0 God, waarom?”
Toen sprak de Here tot mij: „Luister Op Golgotha was’t ook zo duister Toen daar Mijn Zoon ter helle zonk En ook Zijn smartekreet weerklonk: „Mijn God, waarom?”
Voor heel der mensheid zondeschuld Heeft Hij gedragen en geduld Hij heeft zichzelven veil gegeven Opdat zij eeuwig zouden leven ,,Mijn kind, daarom!”
Maar nog gaat hier de duivel rond Zoekt, wat hij te verslinden vond Nog blaast hij dreiging, moord en nijd Hij weet, hij heeft maar korte tijd „Mijn kind, daarom!”
Maar weet, wat onheil ooit geschiedt: ’k Begeef, ’k verlaat de Mijnen niet A1 schijnt de nacht soms zwart en dicht Ik draag ze tot in’t eeuwig licht „Mijn kind, daarom!”
Dan buig ik’t hoofd, dan word ik stil En ’k fluister zacht: „Geschied’ Uw wil” En leer mij, Heer, bij’t licht van boven A1 zie ik’t niet, U toch geloven: „Mijn God, daarom!”
DE ENIGE TROOST
Dit is mijn troost in leven en in sterven Dat ’k weet dat ik van Jezus Christus ben Dat ’k nimmermeer Zijn liefde hoef te derven Dat ik Hem als mijn Zaligmaker ken Dat Hij voor mij de beker heeft gedronken Voor mij aan’t kruis, van God verlaten, leed Dat ook voor mij Zijn bede heeft geklonken: ,,Vergeef haar Vader, al wat zij misdeed”
Wat kan mij dan nog van Zijn liefde scheiden Niets dat mij overkomen kan op aard’! Omdat ik weet: ,,In Zijn hand zijn mijn tijden” Het is Zijn trouw die mij behoedt, bewaart Dus heb ik in mijn leven niets te vrezen Ik heb Zijn woord, Hij heeft het mij beloofd: ,,’k Zal alle, alle dagen met je wezen!” Er valt, zonder Zijn wil, geen haar zelfs van mijn hoofd.
Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijne jongen zweeft, zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken: zoo leidde hem de Heere alleen, en er was geen vreemde god met hem.
Deut. 32 vs. 11 en 12.
Daar vaart Hij op voor de ogen van Zijn jong’ren Zij zien Hem na en heffen’t hoofd omhoog Hun Meester, zeeg’nend spreidt Hij nog de handen Maar dan... een wolk onttrekt Hem aan hun oog Zij mo eten in Jeruzalem verblijven Totdat de Geest op hen wordt uitgestort Die zal hen’s Heren woord indachtig maken Zodat dat woord door hen verkondigd wordt „Op aarde zijn, maar niet van de aarde wezen” Dat is’t bevel, hun door de Heer verstrekt Met Christus zijn gestorven aan de zonde Met Christus tot nieuw leven opgewekt Zo zullen zij nu nieuwe mensen wezen En wij met hen als wij Gods woord verstaan Dan toeft ons denken niet meer op de aarde Maar’t zal naar boven, naar Gods hemel gaan De Heiland roept en als wij naar Hem horen Dan leggen w’in Zijn handen heel ons lot Dan zien we Hem eens in heerlijkheid verschijnen En mogen met Hem leven, Lof zij God!
Als wij naar Gods roepstem luist’ren
Die wij horen keer op keer Moeten we ook als nieuwe mensen Willen leven tot Zijn eer Zonden die wij steeds bedrijven Moeten worden afgelegd Afgunst, boos begeren, hebzucht IJd’le woorden, gauw gezegd Laster, toorn, onreinheid, hartstocht Leugen, heftigheid en nijd ’t Mag niet in ons hart meer wonen En dat kost gebed en strijd Christus echter wil’t ons leren Hij die altijd voor ons pleit Wil ons zondig hart vernieuwen Maakt tot dienen ons bereid Hij die eens om ons te redden Aan het kruis Zijn leven gaf Die de dood heeft overwonnen
En verrezen is uit’t graf Hij roept ons... en elk mag komen Iedereen mag tot Hem gaan Hij wil ons naar Zijn beeld herscheppen En de Vader neemt ons aan!
Aanvaard dan wat de Here u bood En leef niet meer alleen van brood Maar van het woord des Heren Dat liefde en barmhartigheid Geduld en goedheid, nederigheid Zich in uw hart vermeren Wil aan elkaar verdraagzaamheid Ontferming, goedertierenheid Vergeving steeds betonen
Dan zal de vree die Christus geeft Aan elk die Hij geroepen heeft Ook rijkelijk in u wonen Brengt Gode dank in uw gebeen Dan weten wij ons alien een Door een hechte band verbonden Verenigd door Gods liefdemacht Hem zij de lof en dank gebracht Door aller mensen monden Dank aan de Vader in Zijn troon Dank aan Zijn een’geboren Zoon Ten hemel opgevaren Dank aan de Geest die troost en leidt Lof, dank aan de Drieenigheid Door een ontelb’re schare Paar uwe stem dan aan dat koor Opdat het klink’ de hemel door Looft God, de Heer der Heren Die ons Zijn Zoon geschonken heeft In Hem ons’t nieuwe leven geeft Looft God! elk moet Hem eren!
TOT AAN DE POORT
Tot aan de poort mocht ikje begeleiden Niet verder, neen ik bleef aan deze kant Alleen moest je de drempel overschrijden Alleen? neen, Jezus nam je bij je hand Wij hebben samen niet zo veel gesproken We wisten toch, wat God doet dat is goed Maar satan poogt die zekerheid te roven Hij richt zijn pijlen op’t geprangd gemoed Dan moest ik aanzien hoe je lag te worst’len ’k Legde mijn handen om je rust’loos woelend hoofd En heb dan zacht die oude psalm gezongen Steeds weer datzelfde vers: „Zo ik niet had geloofd” Ik deed wat vocht op je verdroogde lippen Je sprak niet meer, alleen je blik die vroeg Ik zei, dicht aan je oor, alleen maar deze woorden: „God zeide: Mijn genade is u genoeg” Dan straalde er weer blijdschap uit je ogen Soms sliep je even in, als een tevreden kind Dat na een bange droom weer kijkt in moeders ogen En haar in donk’re nacht dicht naast zijn bedje vindt
Tot aan de poort mocht ikje begeleiden Tot aan de grens van tijd en eeuwigheid Toen bleef ik hier, waar wij nog moeten strijden Maar God heeftjou de feestzaal ingeleid!
Mijn tijden zijn in Uwe hand
A1 sta ik tijdelijk aan de kant En heb geen deel aan’t voile leven ’k Wil alles aan U overgeven: Mijn tijden zijn in Uwe hand!
Ben ’k door verdriet soms overmand Gij wilt het in Uw handen dragen Gij blijft nabij mij, al mijn dagen: Mijn tijden zijn in Uwe hand!
’k Bouw mijn geloof niet op het zand ’k Mag op een sterke rotssteen bouwen Aan U geheel mij toevertrouwen: Mijn tijden zijn in Uwe hand!
Gij houdt getrouw Uw woord in stand En zult, waar zonden mij benauwen, De moeite en’t verdriet aanschouwen: Mijn tijden zijn in Uwe hand!
Dit woord is mij een zeker pand Ik heb het in Uw woord gelezen Gij wilt mijn rots, mijn schuilplaats wezen: Mijn tijden zijn in Uwe hand!
OUDEJAARS OVERDENKING
Hetjaar is moe, het jaar is oud De dagen zijn zo kort, zo koud En lang, zo lang de nachten Het is alsof heel de natuur Op’t klokgebeier van twaalfuur A1 roerloos ligt te wachten Te wachten op de laatste dag van’t jaar, op d’allerlaatste slag
Die galmt uit hoge toren En ons vertellen wil, naar’t scheen: ,,Het jaar was oud, het jaar ging heen Een nieuw jaar is geboren”.
Ik sta voor’t raam en kijk op straat Ik zie een oude man die gaat Met schuifelende schreden Hij is voor mij het oude jaar Dat langzaam wegvliedt en ik staar Naar beelden uit’t verleden De dagen droef, de dagen blij Ze trekken in een lange rij Voorbij in mijn gedachten ’t Is haast voorbij het oude jaar En ach, hoe weinig bracht het maar Van al wat wij verwachtten.
Wij confereerden met elkaar Opdat een iedereen toch maar In vree zou kunnen leven Wij wilden helpen, hand in hand Om aan het uitgehongerd land Weer voedsel te gaan geven Maar door de lucht klinkt nog gebrom van vliegtuigen er valt een bom Verwoestend wat daar leeft
En in de stilte van de nacht Huilt nog een kindje, klagend zacht Omdat het honger heeft.
Veel is beloofd, veel is gezegd Maar ach hoe weinig kwam terecht Van alle woorden, wensen Dan is’t of’t jaar plots voor mij staat En zachtjes tot mij spreken gaat: ,,Verwacht het niet van mensen” Want wie op mensenwoord vertrouwt Die heeft zijn huis op zand gebouwd Dan scheurt een storm de muren Maar bouwt g’ uw huis op’t woord uws Gods Dan staat het vast als op een rots En ’t zal de storm verduren.
Dan blijven wel op aard’ altijd De twijfel, vrees, de moeite, strijd En duizend, duizend vragen. Maar voor wie’t al van God verwacht Zal na het donker van de nacht Toch weer de morgen dagen. En zegt de klok ons strakjes luid: „Het jaar is om, het jaar is uit” Door twaalf sonore slagen Dan zal des Heren trouwe hand Die hemel, aard’ en zee omspant Ons leven verder dragen.
Nee, ’t hoeven geen grote geschenken te zijn Maar brengje naaste wat troost in zijn pijn: Een hart’lijke handdruk, een vriendelijk woord Een oor dat gewilligje klachten aanhoort Een mond dieje prijst en een hand dieje streelt Een mens dieje vreugd’ en verdriet met je deelt Zo’n mens te ontmoeten, het doetje zo goed Het geeft in je leven weer blijdschap en moed Wees zelfvoorje naaste tot helpen bereid Het kostje zo weinig: wat vriendelijkheid.
tot besluit:
OPGELEZEN KRUIMELS (n.a.v. Matt. 14 vers 12 tot 21)
Zij hadden echt geen overvloed: Vijf broden maar en slechts twee vissen ’t Was alles wat ze konden missen Maar ’t heeft een grote schaar gevoed.
Ik heb geen rijke woordenschat Slechts kruimels, zuinig opgelezen Maar’t kan misschien de troost wel wezen Voor ’t hart, dat juist dit nodig had.
Bep van DijkInhoud
1. Zonnestraaltjes 2. Bid-dag 3. Matteiis 7 vers 7 4. Romeinen 8 vers 26 5. Houdt aan in’t gebed 6. De Meester heeft het van node 7. Belijdenis 8. Avondmaal 9. Avondmaal 10. De Heer is mijn Herder 11. Gelijk zich een Vader ontfermt 12. Tegen zo’n Vader zegje toch geen nee? 13. Ik ben er nog 14. Scheepje onder Jezus’ hoede 15. Komt alien tot Mij 16. Advent 17. Adventsgedachten 18. Wat is kerstfeest? 19. Feest in de stal 20. Worden als een kind 21. Na het feest 22. De Paasmaaltijd en het verraad 23. Gethsemane 24. Verloochening 25. Zie de Mens 26. Kruisiging 27. Voor onze zonden 28. Het is volbracht 29. Maria 30. Paulus 31. Pinksteren 32. Waarom? Daarom! 33. De enige troost 34. Colossenzen 3 vers 1 tot 4 35. Colossenzen 3 vers 5 tot 11 36. Colossenzen 3 vers 12 tot 17 37. Tot aan de poort 38. Psalm 31 vers 16 39. Oudejaars overdenking 40. Vriendelijkheid 41. Opgelezen kruimels