Zwakke en sterke werkwoorden Zwakke werkwoorden zijn werkwoorden die in de verleden tijd -de(n) of -te(n) krijgen: roeide(n), maakte(n). Het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord eindigt op een -d of -t: geroeid, gemaakt. Sterke werkwoorden zijn werkwoorden waarvan de klinker verandert als je het werkwoord in de verleden tijd zet: drinken - dronken, lopen - liepen. Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt op -en: gedronken, gelopen. Onregelmatige werkwoorden Onregelmatige werkwoorden zijn werkwoorden die je heel anders moet vervoegen dan gewone werkwoorden. Gewone werkwoorden zien er steeds min of meer hetzelfde uit. Neem kletsen. In de tegenwoordige tijd is dat: ik klets, jij kletst, hij/zij kletst, en in het meervoud is het wij/jullie/zij kletsen. Maar neem je het werkwoord zijn dan krijg je verschillende vormen, zoals: ik ben, zij is. Zijn is dus een onregelmatig werkwoord. Andere onregelmatige werkwoorden zijn: hebben, mogen, willen, kunnen, zullen. De onregelmatigheid zit steeds in de enkelvoudsvormen. Voor de vervoeging daarvan zijn geen regels te geven. Je moet ze gewoon leren. Als Nederlands je moedertaal is, gaat dat min of meer vanzelf. Onregelmatige werkwoorden zijn hebben ik ben heb jij/u bent hebt hij/zij/het is heeft
mogen mag mag mag
willen wil wilt/wil wil
kunnen kan kunt/kan kan
zullen zal zult/zal zal
Bij het werkwoord hebben is het bij u ook mogelijk om heeft te gebruiken: u hebt, u heeft. Beide vormen zijn goed.
92 Het_Grote_Taalboek_2nd_reprint_978907799064.indd 92
23-11-11 15:40