
17 minute read
Jock van het Bosveld
Ooit leek het binnenland van Zuid-Afrika op een veld vol wilde dieren. Maar in 1884 werd er in Transvaal goud gevonden. Mannen met schoppen en houwelen gingen op zoek naar fortuin. Sommigen kwamen rijk terug, anderen ontgoocheld.
Percy Fitzpatrick was zo’n jongeman die op zoek ging naar het gele erts. Maar hij had geen succes bij het graven. Toch liet hij de moed niet zakken. Geen goud? Dan zou hij wel van het avontuur proeven, besloot hij. Percy kocht een span met ossen, een grote lading voedsel en levensmiddelen. Daarmee trok hij vanuit de Kaapprovincie naar de goudvelden in het binnenland.
Een barre tocht! Tussen de zee en Transvaal lag een streek die het Bosveld werd genoemd. Wegen waren daar niet. Alleen karrensporen trokken een lijn door de wildernis. Overdag scheen er de hete zon. ’s Nachts klonk er het geroep van jakhalzen en het gehuil van hyena’s. De mannen in het Bosveld reisden nooit zonder wapens. Ze hadden pistolen of geweren nodig om zich te beschermen tegen de wilde dieren.
Om aan eten te geraken moesten ze jagen op impala’s, koedoes of ander wild. Anders bleef de kookpot leeg. Wie geluk had, bezat een hond. Want die hielp hen bij het jagen. Een hond was ook het ideale gezelschap bij het kampvuur op een eenzame winteravond, of tijdens een donkere nacht.
Maar goede honden waren schaars. De wildernis was, zowel voor mens als voor dier, een moeilijke plek om te overleven. Percy Fitzpatrick had een bijzonder slimme hond, Jock, die zijn meester trouw diende.
Jaren nadat Percy Fitzpatrick uit het Bosveld weerkeerde, vertelde hij de avonturen van zijn hond aan zijn kinderen. Telkens hij er iets bij vertelde, of iets vergat, verbeterden ze hem. ‘Toe, papa. Nee! Het is anders gebeurd!’ Omdat hij die verhaaltjes maar bleef aanpassen, smeekten ze hem om de avonturen van Jock op te schrijven. Zo werd in 1907 het boek ‘Jock van het Bosveld’ geboren. Het werd een spannend verhaal, waarin Percy Fitzpatrick vertelt over zijn trektochten, eind 19e eeuw, samen met zijn hond Jock.
Het begon bij Jess
Jess was een bulterriër, een hond met een vacht vol grijze vlekken en zwarte strepen. Jess keek wat scheel en ze had oren die altijd bewogen. Ze leek niet echt een vriendelijk beest. Maar voor haar meester was Jess de braafste hond ter wereld. Jess was de enige hond die met ons kamp meereisde. Ze hoorde bij mijn vriend Ted. Nooit, nooit liet ze Ted alleen. Dag en nacht volgde ze hem op de voet. Om te overleven moesten we gaan jagen. Ik? Percy Fitzpatrick? Ik kwam altijd met lege handen van de jacht terug. Daarom wou ik ook een hond. Eentje als Jess!
Omdat het overdag zo heet was, reisden we altijd vóór de zon opkwam en na zonsondergang. Elke wagen werd getrokken door twaalf tot zestien ossen. De wegen waren slecht, de ossen traag. Zelden reden we meer dan dertig kilometer op één dag. Tussendoor stopten we op een schaduwrijke plek.
Op een dag lagen we te rusten tijdens de grootste hitte van de dag. Toen we wilden vertrekken, reden ons enkele ossenwagens voorbij. Ted kende de eigenaar.

‘Ik rij met hen mee,’ riep Ted naar ons. ‘Dan kan ik wat bijpraten. Ik zie jullie wel bij de volgende rustplaats. OK?’ ‘Doe maar, Ted.’ Hij sprong al op de kar. ‘Jess! Waar is Jess? Jess?’ Jess kwam even kijken toen Ted haar riep. Maar ze volgde hem niet. Rusteloos liep ze van het hoge gras naar het midden van de weg. Op en neer. Besluiteloos. ‘Kom dan, Jess!’ Ze kermde zachtjes, maar ze bleef waar ze was. Toen Ted uiteindelijk zonder haar vertrok, keek ze de wagen jankend na. Daarna verdween ze in het struikgewas.

We spanden de ossen in. Alleen een vat met water en onze pistolen moesten we nog ophalen. ‘Pakken jullie ze even?’ Twee mannen trokken naar de plek waar ons gerief stond. Daar lag ook Jess. Toen de mannen dichterbij kwamen, werd de hond haast wild. Haar oren stonden rechtop. Net als de haren op haar rug. Ze toonde ons haar forse tanden.
Wat nu? Zonder water en zonder wapens konden we niet weg. Besluiteloos bleven we daar een tijdje staan. Jess hield ons, hevig grommend, in het oog. Pas toen iemand van ons een zacht piepend geluid hoorde, wisten we het ... puppy’s! Jess had kleintjes gekregen.
Iemand haalde Ted terug. Toen hij uren later in het kamp kwam, rende Jess op hem af. Ze sprong tegen hem op en leidde hem naar haar nest. Met een lantaarn in de hand schoof Ted dichterbij. Iedereen wist dat Jess haar meester nooit zou bijten. Maar toen hij de puppy’s wou aanraken, zette ze haar tanden stevig rond zijn pols. Dat was Jess. En Jess was de moeder van Jock.
Puppy's
Zes puppy’s kreeg Jess. Vijf onder hen groeiden op tot stevige, sterke beestjes. Alleen de laatste was een lelijk ding. Hij had geen mooie gele kleur, zoals de anderen. Zijn vacht leek vuil, bleek en vol strepen. En hij had een scherpe, verschrompelde snuit. De mannen noemden hem “de Rat”. Eerst wilden ze hem verdrinken. Maar ik eiste hem op: ik zou voor hem zorgen. Eigenlijk wou ik liever ook een mooie hond, maar die pups waren al aan de anderen beloofd.
Arme Rat! Ik kreeg medelijden met hem. De grotere puppy’s trapten op hem. Ze duwden hem weg als er te eten viel. Dus at hij zowat alle afval dat hij kon vinden. Hij kreeg een opgezwollen buik en kromme poten. Maar het grappige was, dat de Rat niet leek te denken dat hij lelijk was. Integendeel! Hij huppelde rond, alsof de hele wereld aan hem toebehoorde. Toen hij groter werd, vielen mij enkele dingen op. Het maakte niet uit hoeveel puppy’s op hem lagen of wie naar hem beet. De Rat kefte nooit. Hij greep een poot of een oor, of gebruikte zijn haarscherpe tandjes tot ze hem met rust lieten. Ik prees hem voor zijn moed, ook al lachten de andere mannen me uit.
Op een dag waren de puppy’s groot genoeg om naar hun nieuwe eigenaars te vertrekken. Ik hoopte nog stiekem dat ik een van de grotere beestjes zou krijgen. Maar er was weinig kans dat zoiets gebeurde! Stomverbaasd was ik, toen ik hoorde dat de kampioen uit het nest niet werd opgeëist. Natuurlijk wou toen iedereen zijn eigen pup ruilen voor de mooiste pup. Maar Ted schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Jullie hadden meteen al een goede keuze.’ Ted wees in mijn richting. ‘Jij had het overschot. Jij mag deze hebben!’ Dat leek te mooi om waar te zijn. Ik nam amper de tijd om Ted te bedanken. Ik haastte me om mijn nieuwe aanwinst te gaan bekijken.
Het was een mooie, sterke pup met een donkere snuit en een glimmend gele vacht. Een prachtig beestje. Ik wist dat ik trots op hem zou zijn. Maar toen ik hem terug in het nest zette, zag ik “de Rat”. Arm beestje! Ik was hem helemaal vergeten. Wat zou met hem gebeuren? Ik dacht erover na terwijl ik terugliep naar de ossenwagen. Plotseling merkte ik dat alle mannen in een deuk lagen van het lachen. “De Rat” was uit het nest gesprongen en huppelde achter mij aan. Kop omhoog. Oren rechtop.
En zijn stompe staart draaide kleine cirkels. Hij leek te denken dat ik zijn meester was. Die nacht sliep ik weinig. Ik bleef maar aan die twee pups denken … aan de mooiste en de lelijkste van het nest.
Toen het ochtend werd, was mijn besluit genomen. Ik dacht aan rare puppy’s die uitgroeiden tot bijzondere honden. En aan beroemde mensen die ooit gewone kinderen waren geweest. ‘Ted?’ zei ik toen we bij het ontbijt een stevige kop koffie dronken. ‘Ik neem de andere hond niet. Ik wil “de Rat”.’ Het werd stil rondom mij. ‘Val nu dood!’ riep iemand verbaasd. Iedereen keek alsof ik gek was geworden. Wie weigerde nu zo’n hond? Maar ik had mijn keuze gemaakt. Of beter: hij had mij gekozen. Sinds die dag had ik de dapperste hond van de wereld als beste maat.

Jock krijgt zijn naam
Vanaf toen sprak niemand nog over “de Rat” of over “die gekke pup”. Ik gaf hem de naam “Jock”. De grotere puppy’s vochten wel vaker met Jock om een been. Maar nu moedigden wij hem aan. En hij won. Sinds die dag lieten de andere pups hem met rust. Toen hij drie maanden oud werd, leerde Jock jagen op muizen, veldratten en fazanten. Daar was hij goed in. Maar stilliggen naast mijn jas of geweer haatte hij als de pest. Jock leerde veel van zijn moeder, Jess. Dat hij niet aan een slang mocht snuffelen, bijvoorbeeld. En dat hij ’s avonds bij de kampvuren moest blijven omdat er vaak leeuwen in de buurt zaten. Ik leerde Jock om niet te stelen. Want met een dief in het kamp zijn de kookpotten nooit veilig. Ik oefende alle dagen met hem. Hij leerde om te gehoorzamen, geduldig en waakzaam te zijn. Alles wat een goede jachthond moet kunnen. Maar bovenal groeide Jock uit tot een echte vriend.
Op jacht
Een slimme jachthond weet waarop hij mag jagen en wat hij met rust moet laten. Jock moest dat nog ontdekken.
De brave hond wist snel dat hij achter mij hoorde te lopen. Maar hij hield niet van wachten op mijn teken om achter het wild aan te gaan. Soms liep hij zo dicht achter mij, dat hij tegen mijn hielen botste als ik onverwacht stopte. Of hij irriteerde me terwijl ik mijn geweer opspande. Ik wou niet schreeuwen. Dat zou het wild opjagen. In plaats daarvan maakte ik tekens met mijn handen. Algauw wist Jock perfect wat ik bedoelde. Soms draaide ik me om en gaf hem gewoon een boze blik. Hij wist wat dat betekende. Zijn oren gingen omlaag en zijn korte staartje zakte neer. ‘Dat was per ongeluk. Ik zal het niet meer doen,’ bedoelde hij dan. Hij keek zo grappig dat het moeilijk was om kwaad op hem te blijven.
Op een dag, toen Jock lag te slapen in de zon, zag ik hoe mooi zijn vacht geworden was. Zijn pels leek van gepolijst goud, met daarop donkere, golvende lijnen. En op zijn brede borst prijkte een sneeuwwitte “V”.
Toen we weer eens op jacht waren, vergat ik een keer om goed om me heen te kijken. Daardoor raakten we verdwaald. Mijn schuld! Die nacht zouden we buiten moeten overnachten. Ik was ongerust. Er zaten vast leeuwen in de buurt.
Ik zat rechtop met mijn rug tegen een rots. Jock lag naast me. Af en toe duwde zijn stompe staartje tegen mijn bil, alsof hij wou zeggen dat hij wel begreep hoe eenzaam ik was. Maar even later schoot Jock recht. Hij kwispelde. Had hij iets geroken? Wat had hij gehoord? Daar ging hij. Ik kon niets anders doen dan hem volgen.
Even later stonden we boven op een rots. Ik kon mijn ogen amper geloven toen ik beneden de kampvuren zag branden. Jock had de weg teruggevonden. ‘Goeie, trouwe vriend!’ zei ik, toen ik in het kamp onder de dekens kroop. En hij kreeg een extra knuffel. Net voor ik in slaap viel, voelde ik kleine klopjes op mijn been. Ik wist dat het Jock was. En zijn staart die me goeienacht wuifde.

De buffels en de bosbrand
Mijn vriend Francis, die een groot jager is, noemt de buffel het gevaarlijkste dier van het Bosveld. Een buffel die kwaad wordt, laat zijn vijand weinig kans om te ontsnappen.
Francis had beloofd om ons groot wild te tonen. En die ochtend trokken we naar de oevers van een stroom waar grote kuddes kwamen drinken. Francis knielde bij wat pootafdrukken. Hij glunderde: ’Hier zijn buffels geweest!’ We volgden het spoor stroomopwaarts tot aan dik struikgewas. Jock stopte abrupt. Zijn kop omhoog, oren gespitst. Doodstil stond hij daar. Nieuwsgierig keken we rond. Toen zagen we het. Onder een boom stond een buffelkalf rustig te grazen.
Er brak een tak. En plotseling veranderde alles. Het leek te donderen. In één ogenblik werden we omsingeld door een troep woedende buffels. Francis schrok vreselijk. Bang dat ze zouden aanvallen, laadde hij zijn geweer. En hij schoot. We hoorden hoe de kogel iets raakte. De kudde stampte. De dieren vlogen uiteen. Jock zat naast me. Hij wilde graag achter hen aan gaan. Mijn hand deed teken. ‘Blijf!’
Jock ging liggen. Elke buffel is gevaarlijk, maar niets is gevaarlijker dan een gewond dier. Daarom waren we dubbel voorzichtig toen we het bloedspoor volgden tot in een ravijn. Daarachter lag een brede vallei. Van het gewonde dier was geen spoor meer. Plotseling hoorden we stemmen als tamtamgeroffel. ‘Geen twijfel mogelijk! Er zitten zwarte jagers achter onze gewonde buffel aan.’ riep Francis. ‘Kom, wij vangen hem eerst!’
Maar toen we dichterbij wilden komen, roken we een scherpe brandlucht. ‘Terug! Ze steken de hellingen in brand. Ze jagen de buffel naar het ravijn om hem in het nauw te drijven,’ schreeuwde Francis. ‘Vlug! Vooraleer de vlammen ons inhalen!’ Het was al te laat. We maakten geen kans om de vuurzee voor te blijven. Hoe konden we die vlammen doen stoppen? Van droog gras maakten we bundels. Met die lange toortsen staken we een streep gras aan. In geen tijd werd een stuk grond koolzwart. We zagen wildebeesten voorbijschieten, hun koppen omlaag. Apen schreeuwden. Stekelvarkens, miereneters, ze vluchtten allemaal. Het grote vuur kwam op ons af.
Francis en ik stonden op de brede afgebrande strook. De brandgeur bedwelmde ons. Met takken van bomen beschermden we ons tegen de afschuwelijke hitte.
Ik hield Jock in mijn armen terwijl miljoenen vonken over ons heen dwarrelden. Ze brandden gaten in onze huid en in onze kleren. En plotseling, toen de hitte het grootst was, stopte het vuur bij het afgebrande stuk. Alles was daar al verschroeid. De vuurzee kon niet verder. Uitgeput bereikten we die avond het kamp. Jock had erg geleden. Zijn poten waren zo verbrand dat hij er een tijdje niet op kon staan. Naar buffels zoeken, zouden we voorlopig niet meer doen.

De oude krokodil
Op een zondagochtend, na een lange tocht, kwamen we bij de rivier. Het eerste wat ik deed, was mijn lijf afspoelen in een klare poel. Ik was nog maar pas terug, toen een herdersjongen om hulp kwam vragen. Een krokodil, de grootste ooit gezien, terroriseerde de buurt rond de kraal. Het beest had al vier kerels aangevallen. Honden, geiten en kalveren verdwenen van de drinkplaats. ‘Een grote krokodil?! Komaan! We vangen hem!’ schreeuwden de mannen door elkaar.
Jock en ik gingen recht naar de plek waar ik gebaad had. En daar, op een strook zand, lag een ontzettend grote krokodil. Even verdween ze. Maar wat later rees een grijze rots op uit de ondiepe poel. Onheilspellend langzaam. Ze bewoog. Het was de oude krokodil. Ik verloor geen tijd en schoot. De kogel doorboorde haar dikke vel. Ik hoorde het beest brullen. Ze wierp zich achterwaarts in het sop dat schuimend opspatte. Ik stapte in het water met mijn geweer boven mijn hoofd. Ik spande het op en schoot opnieuw. Van dichterbij dit keer. Het beest werd nog een keer geraakt.
Opeens besefte ik dat ik Jock helemaal uit het oog had verloren. Ik riep nog om hem tegen te houden. Maar hij dook al in het water. De woedende krokodil draaide zich naar Jock. Ze hield haar kaken wijd opengesperd. Ontzet keek ik toe. Ik vreesde het ergste. Maar net voor ze ons bereikte, zonk ze naar beneden. Toen de krokodil terug bovenkwam, zwiepte ze met een enorme zwaai van haar staart Jock in de lucht. Hij kwam met een harde plons terug in het water terecht. Ik moest ingrijpen. Ik probeerde op een rots te kruipen, maar schoof uit over enkele glibberige stenen. En tuimelde terug het sop in. Toen ik op de oever kroop, was ik doodsbang. Niet voor mezelf. Wel dat Jock in de muil van de krokodil terecht was gekomen. Maar Jock hapte nog steeds naar haar staart. Vanop de oever gooiden de mannen met houten spiesen naar de krokodil. Opgelucht zag ik dat het beest de strijd opgaf. Even later was ze dood. De mannen haalden het kreng uit de rivier, terwijl ik droge kleren zocht. Jock? Die schudde zich droog. En toen de krokodil weggedragen werd, huppelde hij achter haar staart aan.

Pech voor Jock
Alles ging goed tot op die vreselijke ochtend dat Jock en ik een kudde koedoes tegenkwamen. Die ontmoeting zou ons leven veranderen. We waren al vroeg op jacht vertrokken. Maar de koedoes verrasten ons. Toen ze op ons afkwamen, vuurde ik een schot af. De troep zette zich in beweging. Een grote koedoe, achteraan, leek te struikelen. Jock zag haar wankelen. Hij moet gedacht hebben dat de koedoe geraakt was, want hij schoot op haar af. Jock zette zijn tanden in haar poot. De koedoe trapte boos om zich heen. Jock vloog door de lucht. Zijn lijf maakte een achterwaartse buiteling. ‘Jock!’ schreeuwde ik in paniek.
Ik rende naar de plek waar hij neergekomen was. Er kwam bloed uit zijn mond, uit zijn neus en zijn oren. Ik hoorde geen hart kloppen. Geen zucht. Haastig rende ik naar de poel. Ik schepte water in mijn hoed. Ik goot het in Jocks mond. Maar hij bewoog niet. Toen ik de tweede keer met een volle hoed terugkwam, maakte mijn hart een sprongetje. Want Jock zat nu rechtop onder de doornstruik. Hij schudde zijn duffe kop en volgde me met versufte ogen. ‘Braaf beest!’ riep ik. ‘Goeie, oude Jock!’
Hij waggelde nog wat op zijn poten. Maar hij wou alweer op jacht gaan. Ik riep hem terug. Ik beval hem te stoppen. Maar dit keer luisterde Jock niet. Dus rende ik hem achterna en gaf hem teken ermee op te houden. Jock keek me verbaasd aan. Vanaf die dag was Jock afhankelijk van tekens en gebaren. De slag van de koedoe had hem doof gemaakt. De rest van zijn leven zou Jock geen enkel geluid meer horen.
De laatste trek
Onze laatste trek was voorbij. In het Bosveld was er droogte geweest, de grootste die de mensen zich konden herinneren. Daarna volgden er vreselijke overstromingen. Maar ergst van al? Een ziekte die al mijn ossen doodde. Ik gaf de trektochten in Transvaal op. En ik verhuisde naar de stad Barberton. Het enige wat me restte van mijn oude leven was Jock. En zelfs hij paste niet in mijn nieuwe bestaan. In het Bosveld was het niet erg dat Jock doof was geworden maar in Barbeton liep hij gevaar. Eén keer werd hij bijna vertrappeld door een paard toen hij de straat overstak. Op een dag kwam mijn vriend Ted op bezoek.
‘Ted? Zou jij voor Jock willen zorgen?’ vroeg ik hem. ‘Een tijdje maar. Tot ik een veilige thuis voor hem heb gevonden?’ Ted was akkoord. Maar onverwachts moest mijn vriend op reis. Daarom leende hij Jock aan Tom, een man die last had van dieven op zijn erf. Jock was er heel welkom.
Toms grootste probleem was het kippenhok. ’s Nachts braken wilde honden de ren binnen. Ze doodden er kippen en kuikens. Jock, die doof was, zou het gekakel van de hoenders niet kunnen horen. Maar als Tom wakker werd en Jock kon verwittigen? Dan kon die de inbreker vatten, want geen beest was sneller dan Jock.

Op een maanverlichte nacht werd Tom wakker van een hels gekakel in het hoenderhok. Tom greep zijn geweer. Hij haastte zich naar beneden. Ondertussen werd het stil. Er was alleen gekras en gescharrel te horen in het hok. ‘Kippendief! Ik zal je hebben!’ mompelde Tom. ’Al moet ik wachten tot morgenvroeg. Je gaat eraan!’ Geduldig wachtte Tom aan de achterdeur. Hij zou de rover vatten als die uit het hok kwam gelopen. Daar! Daar! Een donkere figuur kroop uit de ren. Tom schoot. Raak! Het geluid stokte. Stilaan trok de rook weg. ‘Die heb ik,’ dacht Tom. En tevreden ging hij naar bed.
Pas de volgende ochtend ontdekte Tom een goudgele hond voor zijn portaal. Het was Jock. Het leek wel of hij sliep. Maar op zijn sneeuwwitte borst was een kleine, rode vlek. In het hoenderhok lag het lijk van een wilde hond: de kippendief. Ik hoorde het nieuws van Jocks dood kort nadien. Meteen kreeg ik spijt van mijn beslissing. Had ik Jock bij me moeten houden? Maar misschien was hij dan weggekwijnd in de stad? Nu was hij eervol gestorven in het Bosveld. Wat er ook van zij, Jock had zijn taak schitterend volbracht.