
7 minute read
2 Methodedoelen volgens de taxonomie van Bloom
De leerdoelen worden per discipline ingedeeld volgens de zes niveaus van de taxonomie van Bloom. NIVEAUS EINDTERMEN
Onthouden
Begrijpen
ET 9.3, 9.7 LPD 21, 23 De leerlingen kunnen plaatsen lokaliseren met behulp van digitale en niet-digitale kaarten. p. 10-15
ET 9.7 LPD 23 De leerlingen kunnen een kaart oriënteren met behulp van een kompas. p. 9
ET 9.7 LPD 23 De leerlingen kunnen plaatsen lokaliseren op de globe en op relevante kaarten. p. 10-15
ET 9.1 LPD 24 De leerlingen kunnen de evenaar, nulmeridiaan, lengte- en breedtelijnen, keerkringen, poolcirkels en halfronden lokaliseren op een wereldkaart. p. 12
Toepassen
ET 9.1 LPD 24, 25 De leerlingen kunnen het wereldgradennet gebruiken om plaatsen te situeren op een kaart. p. 11-14
ET 9.7 LPD 23 De leerlingen kunnen de kwaliteit van een kaart beoordelen met behulp van het POLSTmodel. p. 6-18
ET 9.7, 9.9 LPD 21, 23 De leerlingen kunnen op basis van verschillende kaarten een eigen kaart maken. IA Op de kaart gezet
ET 9.7 LPD 23 De leerlingen kunnen het POLST-model gebruiken om een kaart te maken. IA Op de kaart gezet
Analyseren
Evalueren
3 Lessuggesties
ISAAC-moment
Iedereen cartograaf!
Hiervoor rekenen we 30 minuten.
Geef de leerlingen de opdracht om de weg van thuis naar school te tekenen. Het doel van de opdracht is om de leerlingen bewust te maken van de uitdagingen die het maken van een kaart stelt. Dit kan inhouden: het verkleinen of op schaal werken, het hanteren van het juiste perspectief, de correcte begrippen gebruiken …
Begeleid de leerlingen zo goed mogelijk. Het is niet de bedoeling dat ze een perfecte kaart tekenen. Ze maken een kaart met de voorkennis waarover ze beschikken en de oplossingen die ze zelf bedenken. In het deel Ruimte leren de leerlingen over de voorwaarden waaraan een goede kaart moet voldoen.
Vraag hen om ook de natuur op hun traject te tekenen: bomen, beken, rivieren, grasland, koeien, stenen … Welke natuurelementen leven? Welke niet? Daar wordt in het deel Natuur verder op ingegaan. Om al vooruit te blikken op de leerstof in het deel Techniek kun je de leerlingen vragen naar het vervoermiddel waarmee ze naar school komen.
Werkkatern p. 4, 5
Variant 1 . De buurt leeft
Hiervoor rekenen we 30 minuten.
Vraag de leerlingen om zoveel mogelijk levende wezens op te sommen die ze af en toe zien in de buurt van de school. Noteer die soorten op het bord. Je kunt de meer specifieke soorten eventueel projecteren met behulp van online afbeeldingen.
Vraag hen vervolgens naar de soorten die thuishoren in de onderstaande categorieën. Je kunt die soorten eventueel in een venndiagram organiseren.
• soorten die door de mens worden gehouden (bv. huisdieren, vee, graan ...)
• soorten die onafhankelijk van de mens leven (bv. zwaluwen, muggen, spinnen, onkruid ...)
• soorten die je alleen maar ziet in bepaalde seizoenen (bv. ooievaars, kikkers, vlinders ...)
Vraag de leerlingen ten slotte naar de onderlinge relaties tussen de soorten, bijvoorbeeld: de relatie tussen zwaluwen en muggen, tussen vleermuizen en vliegen, tussen koeien en vliegen … Vraag hen of er soorten zijn die wel vaker in elkaars buurt voorkomen en waarom. Er zijn talrijke relaties mogelijk, maar probeer tijdens dit klasgesprek vooral toe te werken naar afhankelijkheidsrelaties. Zo beschrijf je gaandeweg een groot voedselweb en laat je de leerlingen vanuit hun voorkennis zelf uiteenzetten hoe organismen interageren of met elkaar verbonden zijn.
ISAAC-moment 1
Variant 2 . Wat een leven!
Hiervoor rekenen we 20 minuten.
In dit ISAAC-moment toon je de leerlingen een aantal kaarten met afbeeldingen van dieren, planten, biotopen en planeten. Die kaarten kunnen op verschillende manieren worden gegroepeerd. Elke mogelijke categorisering leidt naar aanknopingspunten in het werkkatern en biedt kansen om de voorkennis van de leerlingen te activeren.
Druk de kaarten af die je vindt in de bijlage ‘Wat een leven!’ en knip ze uit.
Geef alle leerlingen een kaart en laat hen vervolgens zoeken naar klasgenoten met een kaart met een gemeenschappelijk kenmerk. Het is mogelijk dat een leerling zijn of haar kaart niet kan categoriseren in de thema’s van de reeds gevormde groepjes. Geef die leerling dan eventueel een andere kaart. Het is ook mogelijk om elke leerling meteen twee kaarten te geven.
Elke mogelijke groepering geeft aanleiding tot een gesprek. Zo kunnen leerlingen alle biotopen samenbrengen zonder het eigenlijke woord ‘biotoop’ te vermelden. Ze kunnen in dat geval bijvoorbeeld het begrip ‘leefgebied’ of ‘plek om te wonen’ als titel kiezen. Een andere groep kan bijvoorbeeld dieren en planten uit het regenwoud groeperen, samen met de foto van het regenwoud. Die groepering zouden ze dan de titel ‘jungle’ kunnen geven. Of ze groeperen alle dieren ten opzichte van de planten. Ook het dieet, de grootte, de orde, de klasse … kunnen mogelijke ordeningen zijn.
Na de eerste bespreking vraag je de leerlingen om zich anders te groeperen. Dat kun je meerdere keren herhalen. Wijs de leerlingen er achteraf op dat hun zelfgekozen criteria doorslaggevend waren voor de groepjes die ze hebben gevormd.
Een alternatief is om de set kaarten meerdere keren af te drukken en uit te knippen, de klas te verdelen in groepen van vier en dan elke groep van
Bijlage een volledige set te voorzien. Elke groep probeert dan op dezelfde manier verschillende combinaties te maken.
• ISAAC-AAR WMW IM Wat een leven!
… op een kaart
1 Een goede kaart POLST
Hiervoor rekenen we 20 minuten.
Tijdens het ISAAC-moment maakte elke leerling een kaart. Vraag de leerlingen hoe je een goede geografische kaart herkent.
Gebruik de termen uit het vastzettingskader tijdens het klassikaal overlopen van de eerste opdracht. Ga na in welke mate de leerlingen tijdens het ISAACmoment die elementen in hun kaarten hebben verwerkt. In de volgende hoofdstukken komen de POLST-voorwaarden één per één aan bod. Extra remediëringsopdrachten vind je op POLPO in de opdracht: ‘Een goede kaart POLST’.
2 Een verticaal perspectief
Hiervoor rekenen we 10 minuten.
Met behulp van een smartphone kun je gemakkelijk het verschil tussen een horizontaal en een verticaal perspectief duiden. Via Google Maps of Google Earth verkennen de leerlingen die twee begrippen. Als je over computers beschikt waarop Google Earth is geïnstalleerd, dan kun je de leerlingen het instructiefilmpje laten bekijken voor ze de opdrachten uitvoeren.
• Link
Miniwebsite Wijs me de weg
ISAAC-AAR WMW miniwebsite
Werkkatern p. 6
Oefening
• ISAAC-AAR WMW REM Een goede kaart POLST
Werkkatern p. 7
Video
• Instructievideo Google Earth
3 Een kaart oriënteren
Hiervoor rekenen we 50 minuten.
3.1 Door observatie van het landschap
Voorzie de leerlingen van een stadsplan en/of topografische kaart van de schoolomgeving. De leerlingen oriënteren de kaarten door het landschap te observeren. Dat kan individueel, in duo’s of in kleine groepjes. Wijs hen op enkele duidelijke elementen in het landschap en laat hen die elementen zoeken op de kaart. Vervolgens laat je elke leerling of groepje de kaart draaien tot die elementen in dezelfde richting liggen als die in het landschap. Overloop vervolgens klassikaal het stappenplan op pagina 9.
3.2 Met een kompas
Deel een aantal kompassen uit en vraag de leerlingen naar wat ze weten over de werking van een kompas. Overloop de hoofd- en tussenwindstreken en de eventuele geheugensteuntjes (‘nooit oorlog zonder wapens’, ‘nooit opstaan zonder wekker’ …). Vraag de leerlingen om de beschikbare kaarten correct te oriënteren.
4 Een plaats situeren
Hiervoor rekenen we 30 minuten.
Vraag de leerlingen waar bepaalde landschapselementen in de buurt zich bevinden ten opzichte van de klas. Denk aan het stadhuis, de ingang van de school, het sportplein … Vraag hen telkens ook waar de klas zich bevindt ten opzichte van die elementen. Vervolgens voeren de leerlingen met behulp van een atlas de opdrachten uit in het werkkatern.
Als er tijd is, kun je de leerlingen kleine opdrachten voor elkaar laten uitschrijven. Laat hen elk een drietal vragen opstellen (bv. ‘Welk land bevindt zich ten noorden van ... ?’). De andere leerlingen beantwoorden die vragen met behulp van een atlas.
Werkkatern p. 8, 9
Benodigdheden
• stadsplannen en/of topografische kaarten
• kompassen
Werkkatern p. 10
Benodigdheden
• atlas
5 Een plaats lokaliseren
Hiervoor rekenen we 100 minuten.
5.1 Het wereldgradennet
Leg met behulp van een globe en een wereldkaart de cursief gedrukte begrippen uit. Vermeld dat de nulmeridiaan in Greenwich ligt. Dat werd eeuwen geleden afgesproken. Vervolgens voeren de leerlingen de opdrachten uit met behulp van een atlas.
De hoek van de aardas en de gevolgen ervan komen uitgebreid aan bod in de module Smakelijk!, net zoals de verklaring van de ligging van de keerkringen en poolcirkels. In deze module ligt de nadruk meer op het assenstelsel en het lokaliseren op de aardbol zelf. Daarom staat de as van de globe op pagina 11 loodrecht.
Op POLPO vind je extra oefenmateriaal. Voor de opdrachten met betrekking tot coördinaten kunnen de leerlingen eventueel gebruikmaken van Google Earth. In het instructiefilmpje wordt uitgelegd hoe je coördinaten ingeeft in Google Earth.
5.2 Continenten en oceanen
Laat de leerlingen klassikaal continenten en oceanen benoemen op een globe of wereldkaart. De leerlingen bekijken vervolgens het filmpje ‘What are continents’ en voeren de opdrachten uit met behulp van een atlas.
Werkkatern p. 11-14
Benodigdheden
• globe
• wereldkaart
Oefening
• ISAAC-AAR WMW VER Het wereldgradennet
Video
• Instructievideo Google Earth
Video
• CGP Grey - What are continents? (3’49’’)
6 Een legende lezen
Hiervoor rekenen we 30 minuten.
Overloop de juiste en de foute uitspraken in de eerste opdracht klassikaal. Deel topografische kaarten van de omgeving uit (individueel, per twee of in kleine groepjes) en bespreek de elementen in de legende. De leerlingen voeren vervolgens de rest van de opdrachten in het werkkatern uit. Je kunt de opdrachten ook verdelen onder de leerlingen en ze achteraf klassikaal overlopen.
7 Een schaal gebruiken
Hiervoor rekenen we 20 minuten.
Vraag de leerlingen om op hun topografische kaarten van de omgeving de afstand tussen twee punten te meten. Eén centimeter op de kaart stelt x aantal centimeter voor in werkelijkheid. Met een lijnschaal kun je de werkelijke afstand rechtstreeks aflezen, bij een breukschaal zet je gemeten afstand om in de gewenste eenheid, meestal meter of kilometer. De afstanden op de kaart worden altijd gemeten met een meetlat. Die afstanden stellen dan de werkelijke afstanden in vogelvlucht voor. De eigenlijke reisafstand en reistijd kunnen we tegenwoordig gemakkelijk online bepalen. Demonstreer dit eventueel met de routeplanner van Google Maps en laat de leerlingen vervolgens de afstand en de reistijd tussen hun woonplaats en de school bepalen.
Werkkatern p. 16
Benodigdheden
• topografische kaarten van de omgeving
Link
• Geopunt
Werkkatern p. 17
8 Een (kaart)titel gebruiken
Hiervoor rekenen we 10 minuten.
Op pagina 15 hebben de leerlingen al eens een titel gegeven aan een kaart. Bespreek de voorbeeldtitels op pagina 18 klassikaal.
De remediëring ‘Lokaliseren op verschillende schalen’ bevat opdrachten bij drie kaarten waarop de leerlingen zichzelf situeren op een nationale, Europese en globale schaal. Ze bedenken drie goede kaarttitels. Daarnaast oefenen ze hun vaardigheden met betrekking tot het lezen en interpreteren van een legende.
Werkkatern p. 18
Oefening
• ISAAC-AAR WMW REM Lokaliseren op verschillende schalen