8 minute read

De Brandenburgerbuurt: buurt voor nette mensen

50 JAAR - terug naar 1864

DE BRANDENBURGERBUURT: EEN BUURT VOOR NETTE MENSEN

Advertisement

In de Oosterpoorter van oktober 2013 wordt er al aandacht aan besteed: in 2014 gaat de Brandenburgerbuurt zijn 150-jarige bestaan vieren! Daarmee is de Brandenburgerbuurt in feite de oudste buurt van onze wijk. En een uiterst sfeervolle plek om te wonen. Maar was dit ook wat de initiatiefnemers met de aanleg voor ogen stond?

Greetje de Vries

Passieve overheid, actieve burgers

Op het hoekje van de Kleine Brandenburgerstraat en de Brandenburgerstraat is een steen in de muur gemetseld met de tekst ‘Bouwvereeniging’ en het jaartal 1864. Dit herinnert aan de eerste woningcorporatie van de stad, die in 1863 werd opgericht en in 1864 de bouw van de eerste woningen in deze buurt realiseerde. Doel van de vereniging was de ‘zedelijkheid en gezondheid’ onder de ‘minvermogende’ inwoners van de stad te bevorderen door het creëren van een ‘ruim en luchtig’ woonklimaat. De initiatiefnemers waren zelf zeker niet ‘minvermogend’; een welbegrepen eigenbelang van de stadse notabelen speelde hier zeker een rol. Maar zij sprongen ook in een gat dat was ontstaan doordat een passieve overheid niet optrad in de huisvestingsproblemen die de snel groeiende bevolking in de stad veroorzaakte. Telde Groningen rond 1800 nog zo’n 23.000 inwoners, rond 1900 waren dat er al 67.000. In totaal kende Nederland rond 1900 zo’n 5 miljoen inwoners met alleen in de vier grote steden een inwonertal van boven de 100.000. Van alle grote steden in het land stond Groningen toen op nummer zes.

Vestingwet

De stad was eeuwenlang onderdeel van de landsverdediging; voor Groningen gold dus de Vestingwet. De Vestingwet bepaalde dat omwalde en ommuurde steden (‘vestingen’) geen bebouwing buiten de stadswallen mochten toestaan omdat dit het zicht op de eventuele vijand belemmerde. Bij een naderende vijand moesten alle bouwsels in het schootsveld van de stad onmiddellijk worden gesloopt en alle bomen omgehakt. Maar nadat Bommen Berend in 1672 weer was vertrokken had zich rond Groningen geen vijand meer vertoond. Er ontwikkelde zich ten zuiden van de stad wat gespreide bewoning met hier en daar een herberg voor reizigers die bij aankomst ’s avonds de stadspoorten gesloten vonden, maar wel honger hadden en ergens moesten overnachten. Zo had je in het gebied tussen Hereweg en Oosterweg, waar twee elkaar kruisende wegen doorheen liepen, de herberg ‘De Fürst van Brandenburg’. Deze was gelegen op het kruispunt van deze wegen en was genoemd naar de Duitse vorst en schoonzoon van de toenmalige stadhouder Frederik Hendrik en zijn gemalin Amalia, die in 1672 de door Bommen Berend belaagde stad juist te hulp was gekomen. Met het verminderen van de oorlogsdreiging werd dit gebied, tussen de twee belangrijkste toegangswegen naar de stad vanuit het zuiden, steeds aantrekkelijker. Er ontstonden boomgaarden en moestuinen en langs met bomen omzoomde zandpaden was het plezierig wandelen. Oogluikend werd hier wat meer bebouwing toegestaan. Op de hoger gelegen delen verrezen zomerverblijven en theekoepels van de welgestelde burgerij.

Sloppen achter de mesthoop

Aan de andere kant van de Oosterweg nam ook de bewoning toe, maar hier betrof het de allerarmsten uit de stad en de landarbeiders uit de omgeving, die zich vestigden in schamele hutten en huisjes langs de oude landweggetjes. De ‘stegen’ die aldus ontstonden (de latere Houtzagers-, Cuba-, Witte Latten- en Oliemulderssteeg) waren in 1830 al tamelijk dicht bevolkt en de woonomstandigheden waren er belabberd. In feite woonden deze mensen direct achter de zogenoemde ‘Drekstoep’, de vuilnisbelt van de stad, die vlak buiten de zuidoostelijk gelegen stadspoort (de ‘oosterpoort’) lag. Menselijke en dierlijke mest uit de stad werd hier verzameld en de aldus gevormde compost werd eens in de zoveel tijd naar de Veenkoloniën afgevoerd om er de schrale landbouwgrond van na de veenafgravingen mee te bemesten. Bij de Drekstoep wonen wilde je liever niet, dus dat was de plek voor de allerarmsten.

Cholera en het slechten van de vesting

Vanuit de Rijksuniversiteit had hoogleraar en arts Stratingh rond 1850 het verband tussen huisvesting en volksgezondheid onderzocht. Hij constateerde met name vlak buiten de stadswallen een ongezonde opeenhoping van huizen en mensen. Volgens hem waren de stadswallen debet aan deze ongezonde situatie; in bepaalde tijden van het jaar drong het zonlicht nauwelijks door tot de smalle steegjes vlak achter de Drekstoep.

En toen brak 1866 een cholera-epidemie uit in heel Nederland. Natuurlijk vooral in de overvolle steden en dus ook in Groningen. De sloppen bleken een bedreiging voor de volksgezondheid. In 1874 werd bepaald dat de Vestingwet voor een groot aantal steden niet meer gold. In al deze steden, waaronder ook Groningen, werden daardoor stadsuitbreidingen buiten de stadswallen mogelijk. Dat was hard nodig want uiteindelijk kon iedereen cholera krijgen, of je nu in de Witte Lattensteeg woonde of aan de Ubbo Emmiussingel, maar meestal lag de bron wel in de sloppen…

De eerste woningcorporatie

Het toenmalige gemeentebestuur bestond uit overtuigde liberalen die het niet als hun taak zagen iets te doen aan de groei van sloppenwijken. Maar er waren ook andere burgers. Bemiddelde inwoners van de stad die zich een beeld konden vormen van een ‘algemeen belang’, zichzelf zeker niet tekort zouden doen, maar toch ook uit filantropische overwegingen handelden. Deze burgers bedachten in 1863 een nieuw concept: de ‘Bouwvereeniging’, de eerste woningbouwcorporatie van de stad. Daarmee liepen zij vooruit op de latere ontwikkelingen: het slechten van de stadswallen en het streven naar een minder ongezonde woonomgeving voor de armsten. Iets bredere straten en iets ruimere woningen zou de volksgezondheid ongetwijfeld ten goede komen, zo was de redenering.

Om aan geld te komen voor deze filantropische woningbouw besloot de Bouwvereeniging aandelen uit te geven. Een aandeel kostte honderd gulden (!) met een jaarlijkse winstuitkering van vijf procent in het vooruitzicht. Dit leverde een werkkapitaal op van ongeveer 30.000 gulden, een heel behoorlijk bedrag in die tijd. Ruim honderd bemiddelde Stadjers schaften een aandeel aan. We komen onder hen bekende namen tegen: De Savornin Lohman, Feith, Van Starkenborgh, evenals de schilder – tevens bankierszoon – H.W. Mesdag.

Lommerrijk gebied van moeskers en tuinkoepels

Waar moesten de nieuwe woningen komen? Niet in de binnenstad, daar was het al vol genoeg. Dus keek men naar het zuiden, voorbij de sloppen en stegen en direct achter de Drekstoep. Het oog viel op het landelijke gebied tussen Oosterweg en Hereweg rond de herberg ‘De Fürst van Brandenburg’. Dat was tussen de boomgaarden en moestuinen en langs de zandpaden waar tuinders (moeskers) en koemelkers woonden, maar waar ook de fraaie tuinkoepels van de rijke Stadjers stonden. Er staat er nog eentje: bij het Herewegviaduct. Een aantrekkelijk, lommerrijk gebied, gelegen tussen de vestingwal en het Sterrenbos. De grond was er echter duur; het gebied was in trek bij de welgestelde burgerij en geschikt voor de bouw van luxe villa’s met ruime tuinen. Moesten hier nu woningen voor de ‘minvermogenden’ komen? Gefortuneerde Groningers fronsten de wenkbrauwen over deze plannen. Ook de bestuurders van de Bouwvereeniging vroegen zich af of hun vereniging zich een dergelijke grondprijs wel kon veroorloven.

De spoorlijn

Maar de vooruitgang staat niet stil! Er werd in deze jaren ook nagedacht over moderne verbindingen tussen de steden in het noorden van het land: een spoorlijn die Harlingen met het Duitse achterland kon verbinden. Die van Harlingen naar Leeuwarden liep, dan Leeuwarden met Groningen verbond en uiteindelijk via Winschoten en Nieuweschans naar Leer in Nedersaksen zou voeren. Deze plannen raakten in 1863 bekend. In de stad Groningen barstte toen de discussie los: waar moest het spoorwegstation komen waar precies zou deze spoorlijn lopen? Het spoor moest uiteraard buiten de vestingwal worden aangelegd, maar het station kon niet te ver van het stadscentrum af liggen. Zo viel ook bij deze plannen het oog op de lieflijke groenstrook vol tuinen en theekoepels tussen de Oosterweg en de Hereweg. Het gemeentebestuur besloot (ook toen al!) het mooie, landelijke gebied op te offeren aan de vooruitgang. Prompt daalden de grondprijzen want opeens werd villabouw in dit gebied een stuk minder aantrekkelijk. De Bouwvereeniging kon dus haar slag slaan en begon meteen in 1864 met de eerste grondaankopen. De herberg de ‘Fürst van Brandenburg’, op de hoek van de huidige Brandenburger- en Kleine Brandenburgerstraat, werd gesloopt. Evenals een koemelkerij annex koffiehuis ernaast. Het perceel ging voor 5.300 gulden van de hand. Voor 275 gulden werden nog twee stroken grond aangekocht.

Het begin van de Brandenburgerbuurt

Nu konden de idealen worden omgezet in praktijk: betere woningen voor de minvermogenden. De voorstellen van de aannemer bleken wat prijzig uit te pakken; kwalitatief goede bouw is niet goedkoop. Dus de oorspronkelijke plannen werden wat versoberd: een goedkopere steensoort en kleinere ramen. Maar tot heel grote concessies was de Bouwvereeniging niet bereid: kwaliteit bleef voorop staan. De belangstelling voor de huisjes bleek groot; nog voor met de bouw was begonnen waren alle woningen al verhuurd.

De eerste steen werd eind 1864 gelegd, de oplevering van de eerste dertig huizen was in het najaar van 1865. Ter bevordering van de hygiëne stelde men een reglement op dat een correcte bewoning door de huurders moest garanderen: afval niet in huis bewaren, maar wegbrengen en niet wildplassen! Het bestuur van de Bouwvereeniging kon dit te allen tijde komen controleren…

Het doel voorbij geschoten….

De dertig huisjes samen moesten zo’n tweeëndertig gulden aan wekelijkse huur opbrengen, dus jaarlijks een bedrag van zo’n 1600 gulden, waarover de aandeelhouders vijf procent rente ontvingen. Zij hadden dus hun inleg van honderd gulden na twee jaar al terugverdiend. Statutair werd vastgelegd dat dit percentage niet zou worden verhoogd. De huren werden vastgesteld op een minimum van één gulden per week, met een maximum van 2,25. Oftewel: dit waren geen huizen waarmee de armste stadsbewoners uit hun sloppenwijk konden worden gehaald. Dit waren woningen voor de ‘nette’ werkende stand, de ‘middenstand’. Onder de eerste bewoners bevonden zich dan ook: een politieagent, een schoolmeester en een spoorwegbeambte. Wat was er nou toch met de idealen van volksverheffing en woningbouw voor de armsten gebeurd……? OO

Met dank aan ‘Anderhalve eeuw Brandenburgerbuurt’, een uitgave ter gelegenheid van het 150-jarige bestaan van de buurt, geschreven door Annet Kampinga.

Foto’s: Evelien Brak