GALIJSLAVEN NIET UITGEVULD

Page 1

Titel / auteur / vertaling / beeld

Inhoudsopgave / daarna inleiding?

Bottecchia heeft de meest spitse neus van heel het pak; die doorklieft de lucht.

Gisteren zaten ze om half twaalf ’s avonds nog aan tafel, in een restaurant aan de Porte Maillot; je zou zweren dat er een Venetiaans bal gaande was omdat de mannen met hun bontgekleurde tricots wel iets weg hadden van lampionnen. Daarna dronken ze nog een laatste glas. Toen dat gedaan was, stonden ze op en wilden ze op weg maar een menigte nam ze triomfantelijk op de schouders. Het waren wielrenners die aan de Tour de France zouden beginnen.

Zelf nam ik om een uur ‘s nachts de weg naar Argenteuil. Er waren heren en dames die ’s nachts fietsten; ik had nooit gedacht dat er zoveel fietsen in het departement Seine waren.

Toen tram 63 zijn werk als tram wilde gaan doen, dat wil zeggen passagiers vervoeren naar BezonsGrand-Cerf, hielden de dames en heren die tegen met de kreet: “Aan de kant, ze komen er aan!”

En inderdaad, daar kwamen de coureurs, onderweg naar Argenteuil om daar te starten. Al snel was het in de voorstad een en al leven; toeschouwers stonden in pyjama voor de ramen, op kruispunten krioelde het van ongeduldigen, oude dames die normaal gesproken gaan slapen als de zon ondergaat, zaten op een stoeltje voor hun deur te wachten en dat ik geen kinderen zag die gezoogd werden, was omdat de nacht die voor mij aan het zicht onttrok.

Reportage 1 | Le Havre, 22 juni 1924

“Kijk die dijen,” schreeuwde de menigte, “dat zijn nog eens dijen!”

De coureurs verzamelden zich in een parkje: daar werd nog een uur gewacht. “Gaan we nou eindelijk?” vroeg er een, nogal boos. Maar iemand anders: “Waarom je zo druk maken?” Een wedstrijdleider riep de 157 namen een voor een op. De Fransen antwoordden: “Présent”. De Italianen: “Presente”. Wat de Vlamingen zeiden verstond ik niet. Toen liet de wedstrijdleider ze vertrekken: “Klaar? Af!”

In de menigte riep een timide vrouwenstem: “Veel geluk, Tiberghien!” En weg waren de 157 mannen. Een kwartier later zag ik nummer 223 op het trottoir een band verwisselen. Dat was de eerste pechvogel. Ik zette mijn Renault aan de kant.1

“Wat nou,” zei ik, “U heeft ook geen geluk”. Hij antwoordde: “Er zal er toch een de eerste moeten zijn.”

Toen hoorde ik plots: “ Hufter, zakkenvuller, driedubbel overgehaalde darm!” Omdat ik daar in mijn eentje was, moest ik wel constateren dat alleen ík die driedubbele darm kon zijn. Toen pas had ik door dat ik de weg stond van een dolenthousiaste menigte die in Olympische draf de renners volgde.

1 Albert Londres had zelf geen rijbewijs en liet zich rijden.

Het was nog nacht, we reden al een uur, en in het bos waar we doorheen kwamen, brandden nu overal grote kampvuren. Je zou denken dat wilde stammen doorkregen dat er een tijger in de buurt was; het waren Parijzenaars die bij die vuurkorven wachtten op de doorkomst van de ‘reuzen van de weg’. Aan de rand van het bos stond een dame te bibberen in haar mantel van grijs eekhoornbont en een heer met hoge hoed. Het was vijf over half vier ’s nachts.

De dag breekt aan en duidelijk is te zien dat de Fransen deze nacht niet waren gaan slapen, heel de streek staat in de deuropening en met krulspelden in.

De coureurs zwoegen nog altijd. Nummer 307 is de eerste die voelt dat zijn maag begint te rammelen. Hij graait een broodje uit een wijnrode rugzak en zet er gretig zijn tanden in. “Geen brood eten!”, schreeuwt een routinier, “Dat zwelt op, eet rijst”. Dan snijdt een overwegwachter het peloton in tweeën; er komt een trein aan. Vijf kerels die er niet meer onderdoor kunnen, springen af, pakken hun karretje en steken het spoor over, rakelings voor de locomotief langs. De overwegwachter schreeuwt van schrik. De kerels, alweer in het zadel, stampen op de pedalen. Montdidier, stopplaats, ravitaillering. Ik ga naar het buffet. Ik dacht dat de geweldenaren op hun gemakje zouden gaan eten en mij ook wel een hapje zouden aanbieden… Ik had nog niets

gegeten… Ze duiken op klaarstaande etenszakken, storten zich op kommen thee, trappen op mijn tenen, duwen me opzij, spugen op mijn mooie overjas en weg zijn ze weer.

Ze rijden geen Tour de France om een stukje te fietsen, wat ik me zo graag had voorgesteld, maar om te koersen.

Ze reppen zich vandaag naar Le Havre, zonder op adem te komen, alsof ze de dokter moeten halen voor hun moeder, die dreigt dood te gaan. In Berthaucourt zie ik langs de kant van de weg de eerste geweldenaar op zijn rug liggen. Ik kan u zijn rugnummer niet geven omdat dat nou net op zijn rug zit. Die is al uitgeteld. Flixecourt, de eerste klim. Omdat dit de eerste dag is, geef ik u graag alle primeurs.

Om ze dat slagveld bij de ravitaillering betaald te zetten, ben ik ze voorbij gereden en wacht ik ze, niet zonder iets van een glimlach, boven op. Daar hadden ze me voor de tweede keer beet. Waar ik nog niks gegeten had, aten zij die berg in een keer op.

Amiens: kijk, scholieren, officieel begeleid door hun surveillanten. Wat gaan die doen zo vroeg in de morgen? Ze komen kijken naar de Tour de France die voorbij komt. “Zet hem op Henri…Zet hem op Francis!” …Dat zijn de Pélissiers; dat zijn vorsten. Ze worden, net als vorsten, bij hun voornaam genoemd. “Zet hem op Jean!”.. Dat is Alavoine. “Zet hem op, Ottavio!”… Dat is

Bottecchia. “Thys! Thys! Hou vol!”“ Zet hem op, appeltje!” Appeltje, dat is Dhers. Je kunt niet zeggen dat de Franse lyceïsten niet klaar zijn voor hun eindexamens.

Abbeville. Daar is een controle, maar de wedstrijdleider schrapt die. Ze hoeven niet te tekenen. “Er wordt niet getekend.” roept de wedstrijdcommissaris ze toe.

De mannen vertrekken meteen weer, met een glimlach, alsof die minuut er toe doet. Maar nummer 247 loopt, hij heeft geen banden meer.

“Ik heb vijf keer lek gereden,” zegt hij, “Vijf keer!… Ik heb geen band meer over”.

Dan geeft de fietsenmaker aan de rue Saint Vulfran, huisnummer 90, hem een band. Nummer 247 gaat er zonder te betalen weer vandoor, zo gaat dat. Ik wil hetzelfde doen met mijn acht

jerrycans benzine, maar hoor blijkbaar niet bij dat grote spel van de weg, de fietsenmaker wil zijn geld zien, dat wil zeggen, het mijne.

Le Tréport, Dieppe. Daar moeten ze wél tekenen. De dame die de controlepost bemant, beheert het potlood. Het arme schepsel. Ze weet niet wat haar te wachten staat. Ze tekenen, ik bedoel, ze grijpen de hand van de dame die hen, totaal overdonderd, er meteen weer vandoor ziet gaan.

Tussen Dieppe en Fécamp niets te melden, behalve dan een tent op een akker. Uit die sierlijke tent, die nacht voor de gelegenheid opgezet, steekt een hoofd, het snoetje van een vrouw die

nog half slaapt: ze had de manier gevonden om niets van het spektakel te missen. Tussen Fécamp en Le Havre is het peloton uitgedund en moeten de mannen op de tanden bijten. Er gaan er veel ‘en danseuse ’omhoog, anders gezegd, ze waggelen boven hun zadel als pinguïns. Nummer 256 beweegt als een waggelende eend; Mottiat, Alavoine, Defraye rijden lek en rijden nog eens lek. “Wat een ellende!”… schreeuwt Alavoine. “Vijf keer lek gereden.” Toch legt hij er weer een nieuwe op. Frantz de Luxemburger rijdt lek, net als de anderen; Lambot rijdt lek; Mottiat rijdt lek; Appeltje rijdt lek. Een deel van de weg is met met kool-as verhard. Het stof prikt in hun ogen, ze zetten hun bril op, zetten die weer af, weten niet op welke manier ze het minst last hebben. Vanuit een auto wordt naar Lœw geroepen: “Gaat het?” Lœw heeft zijn tanden helemaal ontbloot, wat hem ongetwijfeld van nut is en antwoordt:

“Ns?? Ouich! Ns?? Ouich!!”

Muller zit klem tussen een auto en het talud. Hij valt. Aan steenslag haalt hij zijn dijen open. Zijn dijen deren hem niet, hij zet zijn wiel weer recht. Bottecchia, die achterop was geraakt, komt terug. Bottecchia heeft de meest spitse neus van heel het pak; die doorklieft de lucht.

De petjes, die bij de start nog wit waren, zijn nu vaal, vol rode vlekken, ze doen op het voorhoofd van deze mannen denken aan het verband van

oorlogsgewonden. In de kopgroep wordt nu gejaagd. De grote auto’s hebben moeite ze te volgen. Heel Le Havre staat langs vijf kilometer van de route. Je hoort uit duizenden kelen geschreeuw: “Bottecchia! Henri! Francis!” Het is Bottecchia, hartje stad, met de winnende pedaalslagen; tweede wordt Ville, bijnaam Jésus, bijnaam Goudhaantje.

Le Petit Parisien, 23 juni 1924

Colofon?

Achterplat

Titel / auteurs / vertaling / korte beschrijving?

Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.