c. d. e. f.
methanol CH3OH Ag koperchloride CuCl2 dichlooroxide Cl2O
moleculaire stof metaal zout moleculaire stof
5. Bepaal van de volgende zouten de lading van de ionen: a. natriumchloride NaCl Na+ en Clb. kaliumoxide K2O K+ en O2c. magnesiumsulfide MgS Mg2+ en S26. Stikstof en waterstof kunnen samen verschillende vormen, NH3 en N2H4. a. Welke covalentie heeft stikstof, welke covalentie heeft waterstof? Waterstof staat in groep 1, dus is de covalentie 1. Stikstof staat in groep 15 dus is de covalentie 3. b. Teken de structuurformules van de twee moleculen.
ammoniak
hydrazine
7. Geef de covalentie van koolstof, stikstof, zuurstof en fluor. Kijk weer in het periodiek systeem: koolstof stikstof zuurstof fluor
covalentie 4 covalentie 3 covalentie 2 covalentie 1
8. Boor vormt met waterstof een molecuul boraan BH3, welke covalentie heeft boor dan? Aangezien de covalentie van waterstof 1 is moet die van boor 3 zijn.
16