Atlantis #15.4 Retro

Page 1

ATLANTIS

jaargang 15 nr. 4, november 2004

RETRO


RETRO

Van de redactie Hans Wiersma

Ja, we zitten nog steeds in de 15e jaargang, al is het nieuwe collegejaar reeds bijna voor een kwart verstreken. Beter laat dan nooit, zullen we maar zeggen! Zoals iedereen waarschijnlijk wel weet heeft Polis onlangs zijn 15e verjaardag gevierd met een inspirerende Polisrede (uitgesproken door Riek Bakker en Ashok Bhalotra) en een aansluitend feest. Ook Atlantis wil aandacht geven aan deze mijlpaal. Want hoe begon het ooit? In 1989 dachten een aantal docenten en studenten dat een stedebouwkundige vereniging wel eens goed zou zijn om praktijk en studie bij elkaar te brengen. Een jaar later kwam er al een magazine, wat weliswaar meer weg had van een clubblad, maar waar toch al met vooruitziende blik een artikel van Rem Koolhaas in verscheen. Deze ‘Status van de Stedebouw’ is ook nu de moeite waard om nog eens door te nemen. Zeker met het het beeld van een recentere Koolhaas in gedachten, vandaar dat het artikel in deze uigave is herplaatst. Hoe veranderen steden en hoe gebruik je historie en verleden in de ontwikkeling ervan. Paul Meurs laat zien hoe dat op drie manieren wordt toegepast, bewust of onbewust en hoe dat tot een bepaald beeld leidt. Zeer interessant is te zien hoe in Amsterdam de continue ontwikkeling erg belangrijk is voor het ‘behoud’ van het authentieke stadsbeeld. Arnon Jordan laat ons iets zien van zijn bevindingen in Chicago, waar hij met steun van het polisfonds een paar maanden heeft doorgebracht in het kader van een uitwisselingsproject. Onze sterren Han Meyer en Edward Hulsbergen hebben ook weer geleverd. Han Meyer geeft een korte samenvatting van de geschiedenis van

2

Atlantis - november 2004

Stedebouwkunde/Urbanism en laat zien hoe deze discipline zich heeft gepositioneerd en praktijk en onderwijs. Edward Hulsbergen zoekt het in hogere sferen en laat ons wederom versteld staan van oude inzichten waarbij de stedebouw vaak ‘in de sterren geschreven’ stond. De column van Joost Schrijnen staat in het teken van de grote projecten die de afgelopen 15 jaar zijn geinitieerd. Bijkans laat hij ons weten dat de mensen die 15 jaar geleden met Polis en Atlantis begonnen, inmiddels goede en gerenommeerde stedebouwkundigen zijn. Er is dus hoop. Ellen en Remco nemen ons mee naar Zweden, waar je nog communistische stedebouw vind. Dat klinkt heel eng, maar wanneer je de goede eigenschappen van het communisme weet in te zetten in de samenleving krijg je misschien ook echt een plek waar mensen samenleven. Op deze manier is ook deze Atlantis toch weer vol komen te staan met zaken van vroeger en zaken van nu. Maar laten we de toekomst niet vergeten. In de afgelopen 15 jaar is het immers goed gegaan met Polis en goed gegaan met Atlantis. Deze opgaande lijn is hopelijk een basis voor de toekomst. Daarvoor hebben we dit jaar weer een nieuwe club mensen die de kar gaat trekken. En voor zover ik het tot nu toe heb kunnen meemaken zijn deze mensen daar zeer geschikt voor en ambitieus in. Dus dat belooft wat. Ik heb het afgelopen jaar met veel plezier aan Atlantis gewerkt en met mij de rest van de redactie die ik natuurlijk veel dank verschuldigd ben. Hopelijk tot ziens in het veld!! •


INHOUD

ATLANTIS, tijdschrift voor stedenbouw, is een uitgave van POLIS, podium voor stedebouwkunde en verschijnt 4 maal per jaar.

Inhoud

15e jaargang, nummer 4, september 2004 oplage: 450 exemplaren Hoofdredacteur Hans Wiersma

6

In de ban van het land van ooit

Redactie Matthias Huijgen Jeroen van der Vlist Kees van den Bosch Beitske Boonstra Annemarie Hatzman

12

De status van de Stedebouw

Paul Meurs

Uit de oude doos

Rem Koolhaas, 1990

Redactieadres Polis, Podium voor Stedebouwkunde Faculteit Bouwkunde Berlageweg 1, kab. 9.51 2628 CR Delft t.: 015-2784093 f.: 015-2783694 e.: polis@bk.tudelft.nl i.: www.bk.tudelft.nl/verenigingen/polis

22

Chicago Plans

Project ondersteund door het Polisfonds Arnon Jordan

Druk Van Marken Drukkers, Delft Advertenties Informatie via het redactieadres. Artikelen Artikelen, mededelingen en reacties kunnen worden aangeboden aan het redactieadres. Auteursrichtlijnen zijn bij de redactie beschikbaar. Artikelen overnemen toegestaan met toestemming van auteurs en bronvermelding. Abonnementen Polis-leden ontvangen de Atlantis gratis. Polis-jaarlidmaatschap: Studenten € 7,Alumni/AIO € 12,Praktijkleden € 24,Bureauleden € 48,Losse nummers € 3,Deze publicatie is mede tot stand gekomen dankzij het Stimuleringsfonds voor Architectuur

2

Van de redactie Hans Wiersma

5

Van het bestuur

Reisje Reijke Aflevering 4: Zweden

Beitske Boonstra

Ellen Holleman, Remco Reijke

Annemarie Hatzman

18 Stedebouwkunde en

32

Urbanism: Science, technology, social work, art?

archeo-astronomie

Review of the content of a discipline

Edward Hulsbergen

Han Meyer, Marjolein de Jong

21 Column

37

Vooruitblik

38

Partners van Polis

Retro J.M. Schrijnen

© 2004 Polis, Podium voor Stedebouwkunde ISSN 1387-3679

26

Kaft: Berlijnse Muur http://www.pohl-projekt.de/G_M_MG01/ G_MMG06b.jpg

november 2004 - Atlantis

3


RETRO

Polis, Podium voor Stedebouwkunde Historie De vereniging Polis is in oktober 1989 opgericht door docenten en studenten Stedenbouwkunde aan de Faculteit der Bouwkunde van de Technische Universiteit Delft. Het initiatief kwam voort uit de wens om de kwaliteit van het stedebouw onderwijs te handhaven en te versterken, onder druk van onderwijsherzieningen. Daarnaast werd en wordt het initiĂŤren van een intenser contact tussen onderwijs, wetenschap en praktijk als een belangrijke doelstelling van Polis gezien. Stedenbouwkunde Stedenbouwkunde is dynamisch, volgend en sturend. De inhoud van het stedebouwkundige vak is steeds aan veranderingen onderhevig en onderwerp van discussie. Dit wordt aangestuurd door veranderingen in de maatschappij. Als stedenbouwkundige in zowel de praktijk als in de wetenschap is het belangrijk om van deze veranderingen kennis te nemen en met deze kennis als stedenbouwkundige een positie in de maatschappij in te nemen. De stedenbouwkundige kan dan vanuit zijn positie een visie op (ontwerp) opgaven in de maatschappij geven. Podium Polis, Podium voor Stedenbouwkunde, wil voor stedebouwkundigen in zowel de praktijk als in de wetenschap een podium aanbieden waarop deze positiebepaling mogelijk is. Het doel van Polis is het verleiden van stedenbouwkundigen om het podium te beklimmen. Het verleiden gebeurt door het ontplooien van verschillende activiteiten. Zo worden er onder andere excursies, lezingen, debatten, symposia en prijsvragen georganiseerd. De periodiek Atlantis speelt hierbij een belangrijke rol. De Atlantis vormt een platform voor discussie. Daarnaast geeft de Atlantis een goed overzicht van de Polis activiteiten.

4

Atlantis - november 2004

Overleg Polis vormt een schakel tussen wetenschap en praktijk. Polis onderhoudt contacten met verschillende partijen in de stedenbouw. Polis voert binnen de Faculteit op verschillende niveaus overleg over de kwaliteit van het onderwijs. De relevantie voor de wetenschap en praktijk is hierbij een belangrijk criterium. Om het bereik van Polis te vergroten wordt er binnen en buiten de Faculteit overleg gevoerd met verwante organisaties. PolisFonds Het PolisFonds is in het leven geroepen door Polis, podium voor stedebouwkunde om individuele en kleinschalige initiatieven, die voortkomen uit de dagelijkse stedenbouwpraktijk of wetenschap te kunnen financieren. Neem voor een aanvraag contact op met Polis. In het PolisFonds hebben de volgende leden zitting: Roy Bijhouwer, Stedenbouwkundige Quadrat, atelier voor stedebouw, architectuur en landschap, Ruud Ummels, vice-voorzitter Polis en student bouwkunde, Miranda Reitsma, redactie tijdschrift Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening, Maarten Schmitt, stadsstedebouwer Den Haag, Thom Wolf, adjunct directeur Dura Bouw Amsterdam. Donaties blijven van harte welkom op gironummer: 8522358 o.v.v. Polis Fonds.

•


VAN HET BESTUUR

Van het bestuur Beitske Boonstra Annemarie Hatzman Voor je het weet is het weer zover: de jaarlijkse ALV en de bestuurswissel. Daar sta je dan, als oud bestuur en als nieuw bestuur. Een moment van achteruitkijken en vooruitblikken. Het afgelopen Polisjaar heeft in het teken gestaan van de Grenzeloosheid. Van Polis, van stedebouw en van Europa. We gingen naar Stockholm en het Ruhrgebied, op zoek naar verschillen en overeenkomsten tussen onze stedebouw en de stedebouw van onze buren. In het Ruhrgebied verbaasden we ons over de hevige sneeuwval en de gigantische herstructurering in het Escher-stroomgebied. In Stockholm verbaasden we ons over de efficientie van het openbaar vervoerssysteem aldaar. Zeker een voorbeeld voor onze eigen zuidvleugel! Verder zijn we naar Maastricht geweest, een paar keer op bureauexcursie, heeft de onderwijscommissie zich intensief bezig gehouden met de onderwijsportfolio 2006 en is de Atlantis drie keer verschenen.

van Polis. Dit jaar zal de Atlantis weer vier keer verschijnen. Een eerste nummer zal naar verwachting in december bij u op de deurmat vallen. Tot slot willen wij als besturen alle actieve leden van het afgelopen jaar bedanken voor hun inzet en enthousiasme. Dankzij jullie blijft Polis sterk! Voor het komende jaar wensen we alle (nieuwe) actieve leden veel plezier en succes bij hun Polisactiviteiten. Verder willen wij als nieuw bestuur het oude bestuur bedanken voor het inspirerende jaar. Als oud bestuur wensen we het nieuwe bestuur (Annemarie Hatzman, Esther Heemskerk, Martijn Oxener, Mikel Knippenberg, Remco Reijke en Michiel Brouwer) een succesvol, inspirerend en leuk jaar toe! •

Dit is de laatste Atlantis van jaargang 15, en is daarmee het lustrumnummer. Het lustrum, waarvan de voorbereidingen ons een jaar lang hebben beziggehouden, is inmiddels gevierd met een Polisrede, een Lustrumbuffet en een Lustrumfeest. En binnenkort is het zover: dan ontvangen alle leden van Polis zowel de napublicatie van de Polisrede en de Lustrumpublicatie met de titel “Grenzeloze doorgezichten”. Het komende jaar zal in het teken staan van het thema ‘Megalopolis’; de opkomst van metropolen en megalopolen is kenmerkend voor de ontwikkeling van de steden van dit moment. De grenzen van steden vervagen. Dit thema brengt onderwerpen en vragen met zich mee, waar we dit jaar bij stil zullen staan. Met het bezoek aan Kopenhagen en Malmo willen we hier een begin mee maken. De internationale samenwerking tussen die twee steden (en landen) zal hierin centraal staan. Atlantis blijft ook komend jaar een belangrijke rol spelen binnen Polis. Als paradepaardje van Polis is het voor vele leden het meest zichtbare product

november 2004 - Atlantis

5


RETRO

In de ban van het land van ooit De nieuwe toekomst van Nederland Paul Meurs

Hoe verder het tapijt van eenvormigheid en uitwisselbaarheid over het Nederland wordt afgerold, des te sterker de roep om behoud van sporen uit het verleden klinkt. Om aan deze behoefte tegemoet te kunnen komen is de ‘culturele planologie’ uitgevonden: bouwen aan de toekomst met gevoel voor het verleden. Voor de een is deze ontwikkeling het bewijs voor het failliet van de maakbare samenleving en de utopische droom. De ander zal het juist zien als een daad van cultureel zelfbewustzijn en uiting van respect voor de menselijke hang naar herkenbaarheid en een vertrouwde leefomgeving. Het verleden heeft de toekomst, maar dat betekent niet dat er in de toekomst al te strek zal worden teruggegrepen op het Holland van ‘toen’.

Het aanzien van stad en land in Nederland zal de komende jaren drastisch blijven veranderen. De oorzaken zijn divers: mobiliteitsgroei, wateroverlast, landbouwcrisis, toenemende vrije tijd en stedelijke netwerkvorming. In dit verband zal de behoefte aan het tastbaar houden van het verleden groot zijn. Is er eigenlijk nog wel ruimte voor een cultuurhistorische laag in het gesuburbaniseerde en vol slippende Nederland? Waar ligt de grens tussen culturele planologie en consumptieve planologie? Alleen respect voor het verleden is niet genoeg om

Het hedendaagse leven lijkt in niets op dat van twee, drie generaties geleden. Los geraakt van geloof, gemeenschap en gezin slijten we onze dagen ontzuild, onthecht en geglobaliseerd voor de buis, in sportpaleizen en consumptietempels. Ook de ruimtelijke ordening ontsnapt niet aan de mechanismen van de consumptiemaatschappij, stad en landschap zijn onderhevig aan produktontwikkeling, branding, lifestyle concepten, marketing en merchandising. Naar believen kan architectonische of stedenbouwkundige identiteit worden ontworpen en gebouwd, bijvoorbeeld in een thematisch centrum (Batavia stad) of een retro woonomgeving (Brandevoort, Haverlei en de nieuwe landgoederen). De culturele planologie verwordt in deze ‘identiteit-machinerie’ gemakkelijk tot een aardige maar oppervlakkige verpakkingsindustrie van doorsnee ontwikkelingen, die weinig meer biedt dan een leuk decor voor een woonwijk of een dagje ontspannend winkelen.

6

Atlantis - november 2004

Gouda ?

H


?

IN DE BAN VAN HET LAND VAN OOIT

de cultuurhistorische dimensie van de bouwopgave op bevredigende wijze gestalte te geven, want de geschiedenis is enorm rekbaar. Het verleden is als was in de handen van een planner of ontwerper: hij kan het kneden waar en hoe hem dat maar blieft. Aan de hand van drie historische Hollandse steden in Japan, Brazilië en Nederland is het gebruik van het verleden als achtereenvolgens utopie, speeltuin of humus te illustreren. Het verleden als utopie Aan de Baai van Omura in Japan ligt een vakantiepark dat sprekend op een oude Hollandse stad lijkt. Kennelijk is het mogelijk om uit het niets een geloofwaardig stadsbeeld te creëren. Het project heeft een havenfront en zes kilometer grachtengordel. Vanaf de zee is de Domtoren te zien zijn, die fier afsteekt tegen het gebergte. Een kopie van Paleis Huis Ten Bosch vormt het pronkstuk uit de collectie monumentale gebouwen. De initiatiefnemers willen de Japanse recreant iets heel anders bieden dan Disneyland. Het geheim van de stad is het ensceneren van een geleidelijk gegroeid stadsbeeld. De stad is gevuld met zorgvuldig gekopieerde monumenten en historiserende nieuwbouw. De Nederlandse stedenbouwkundige Jan Heeling werd bij het project betrokken op het moment dat Japanse specialisten reeds een selectie van Nederlandse

Huis ten Bosch in aanbouw

gebouwen hadden gemaakt. Om van de snippers een geheel te kunnen maken schreef Heeling de geschiedenis van een denkbeeldige Nederlandse stad. In die stad was plaats voor van alles wat: de markt van Gouda, de Dom en de werfkelders uit Utrecht, het paleis Huis Ten Bosch uit Den Haag, Amsterdamse grachtenhuizen, de stadspoorten van Sneek en Delft, kasteel Nijenrode uit Breukelen en de molendriegang van Leidschendam. Met zijn scheppingsverhaal gaf Heeling aan deze architectonische mengelmoes een eigen bezieling. De verzonnen stadsgeschiedenis begint in de twaalfde eeuw met een vissersdorpje aan de mond van een rivier en loopt via Middeleeuwen en Gouden Eeuw door tot het begin van de moderne tijd. Nog voor er ongelukken zoals verkeersdoorbraken konden gebeuren vielen fictie en werkelijkheid samen: de stad werd beschermd, en legt zich sindsdien toe op het vreemdelingenverkeer. In de vijf zones (haven, binnenstad, grachtengordel, polder en bos) ontspant men zich nog lang en gelukkig. Ondanks de klassieke hand van ontwerpen is de stad Huis Ten Bosch een ‘intelligent town’, met een verfijnd netwerk voor energievoorziening en communicatie. De Nederlandse stad moet de Japanners met hun gebrek aan ecologisch en cultureel besef confronteren. Via een Hollandse

november 2004 - Atlantis

7


RETRO

omweg moeten zij, in de ogen van initiatiefnemers, meer respect krijgen voor de natuur en de eigen monumenten (bijvoorbeeld in het oude Kyoto). Het streven naar natuurgetrouwheid was eerst een commerciële handicap, maar veranderde later in één van de sterkste troeven van het project. Daarmee onderscheidt het van de eenheidsworst die op Amerikaanse leest geschoeide amusementsparken te bieden hebben. Ons voorstellingsvermogen schiet tekort om Hollands Nagasaki te begrijpen. Wanneer we het als fantasiepark zien, dan maken we Donald Duckjes van onszelf. Madurodam is letterlijk van een andere orde. En een vergelijk met een openluchtmuseum loopt spaak, omdat Huis Ten Bosch geen stalling is voor verdwenen bouwkunst en voor het aanvullen van de collectie niet afhankelijk is van sloopplannen in bestaande binnensteden. De stad is niet authentiek maar wel echt. Ze maakt de Nederlandse werkelijkheid onwerkelijk. Een vergelijk van Huis Ten Bosch met haar zustersteden in Nederland is Groeten uit...

verleidelijk. De verschillen zijn zo gevonden, maar de overeenkomsten zijn veel opvallender. In het licht van de commerciële motieven en de Japanse achtergrond van het project zijn de resultaten bewonderenswaardig. Zonder omweg is te zien wat in Nederland het liefst verdoezeld wordt, namelijk dat het Nederlandse historische stadsbeeld in scene kan worden gezet. Onbedoeld heeft het project de ideale omstandigheden om de Nederlandse steden naar de kroon te kunnen steken: respect voor de kopie, creatief gebruik van de geschiedenis en bankiers die met miljarden schuiven. Het succesverhaal van de automobielen en de camera’s gaat binnenkort ook voor ons eigen verleden op. De perfecte kopie uit Japan overtreft het origineel. Het verleden als speeltuin Holambra is de meest Hollandse stad van Brazilië en werd door katholieke boeren gesticht in 1948. De migranten kwamen uit alle delen van Nederland en verhuisden naar Brazilië met de intentie om veeteelt en landbouw te bedrijven op een schaal die in Nederland op dat moment al niet meer mogelijk was. Na jaren van ploeteren, ontberingen en tegenslagen werd, mede op advies van periodiek invliegende landbouwconsulenten uit Nederland, de overstap naar de bloementeelt gemaakt. Vanaf dat moment ging het crescendo met Holambra. Dankzij de nabijheid van de metropool São Paulo kon Holambra uitgroeien tot het centrum van teelt, export en onderzoek in Zuid-Amerika. De pioniers zijn allang binnen; gepensioneerd en gefortuneerd kijken ze terug op een bewogen leven. Het stichtingsverhaal van de kolonie heeft een haast mythische dimensie, die zijn weerslag vindt in gedenkboeken en in het plaatselijke museum. De nostalgie is groot onder de landverhuizers. Geen tuin zonder molen, geen keuken zonder tegeltjes-wijsheden of Hollandse taferelen. Nederland is voor hen een haast abstract vertrekpunt voor hun opmerkelijke en opwindende levensverhaal. De nieuwste generatie Holambrezen is op en top Braziliaans, als een migrantenkleinkind al Nederlands spreekt is het vaak onbegrijpelijk gebroddel. Toch is ook voor hen hun Nederlandse identiteit erg belangrijk. De Hollandse saus over Holambra zorgt voor onderscheid met de rest van het land en bovendien drijft de lokale industrie geheel en al op een Hollands imago. Holambra is een merk, de molens en de tulpen het bijbehorende beeldmerk. Het jaarlijkse bloemenfeest is uitgegroeid tot een mega-evenement met een miljoenenpubliek en astronomische omzet. Zonder onderscheid naar ras,

8

Atlantis - november 2004


IN DE BAN VAN HET LAND VAN OOIT

geloof of taal tooit de hele regio zich in Holambrese klederdracht en waagt zich aan de klompendans. Voor het doorgaans wat ritmischer ingestelde publiek zijn deze houterige seances een exotische ervaring. De koopwaar van Holambra wordt verder geëtaleerd en aan de man gebracht in een sfeer van poffertjes, koekhappen, rauwe haring en de onvermijdelijke Duitse Apfelstroedel, waar de Brazilianen zo dol op zijn. Op basis van de overlevering hebben lokale aannemers een regionale variant van Nederlandse bouwkunst ontwikkeld, die een adequaat decor voor het Hollandse gevoel biedt: façades van pakhuizen en grachtenwanden die als een identiteitswrap om de landbouwschuren en fabriekshallen zijn gewikkeld. Het dorp op de schrale en goedkope grond heeft van zichzelf een goudmijn gemaakt. Holambra is een Braziliaanse topattractie en brengt een volmaakt illusionair Nederland binnen bereik. De initiatiefnemers van het Nagasaki Holland Village zouden zich diep schamen voor het cultureel niveau waarop de tradities hier levend worden gehouden. Toch is Holambra echt Nederlands: authentieke kitsch in plaats van het perfecte plagiaat in Japan. De Hollandse traditie van koopmanschap en ondernemerslust is overeind gebleven en heeft een alternatieve interpretatie van het begrip ‘Nieuwe Zakelijkheid’ in de architectuur opgeleverd. Van de bouwkundige tradities uit Nederland bleef in de tropen weinig overeind, zonder dat er iemand werkelijk om maalt. De thematische speeltuin Holambra is in de wijde omtrek de beste ambassade voor de promotie van het Koninkrijk. Het verleden als humus Als gevolg van maatschappelijke veranderingen kreeg het oude Amsterdam vanaf het einde van de negentiende eeuw diverse nieuwe functies in het zich uitbreidende stadsgewest toebedeeld. De oude stad werd binnenstad en veranderde van een tamelijk in zichzelf gekeerde gemeenschap in een sociaal-economische centrum van de eerste orde. Haast alle belangrijke en opwindende functies van het moderne Amsterdam vestigden zich hier. De modernisering deed zich gelden in de vestiging en expansie van bedrijven, overheidsinstellingen, winkels, warenhuizen en uitgaansgelegenheden. Voorts ontpopte de oude kern zich tot logistiek centrum, waar verbindingslijnen uit alle delen van de stad samenkwamen. Uiteraard was de oude stad in het geheel niet op de nieuwe taken berekend, met als gevolg dat er tal van aanpassingen en ingrepen nodig waren: verkeersdoorbraken, schaalvergroting

van gebouwen en de herinrichting van de openbare ruimte. Het beeld dat destijds van de binnenstad bestond, lijkt in bijna niets op de zeer positieve waardering van nu. Rond 1900 was er wel respect voor de gebouwen van de Gouden Eeuw, maar de binnenstad werd toch vooral als een poel van verderf en een bron van ziekten afgeschilderd. De stank van grachten en bedrijven moet ondraaglijk zijn geweest, in de smalle straten en stegen liep het verkeer voortdurend vast en de overbevolkte volksbuurten waren rijp voor sloop en sanering. Slechts een enkel monument of grachtje werd de moeite van het behouden waard gevonden. Indien saneringsplannen om kaalslag of demping vroegen, was daar tot ongeveer de Eerste Wereldoorlog in bijna alle gevallen een draagvlak voor. Radicale ingrepen in werden zonder al te veel scrupules ter hand genomen. De situatie veranderde pas toen bijzondere panden en schilderachtige stadsgezichten in grote getale ten offer vielen aan interventies die eerder door speculatieve motieven of ambtelijke willekeur gevoed werden dan door overwegingen van het algemeen belang. De combinatie van een historische context en een modern programma van centrumfuncties maakt de binnenstad van Amsterdam historisch en modern tegelijk. Ze ontstond tijdens een langdurig transformatieproces van slopen, bouwen, behouden en laissez faire. De verandering kwam niet vanuit een centrale regie tot stand, maar voltrok zich stap voor stap. Het vernieuwingsproces had een regionale dimensie (de functies), een lokale dimensie (de vorm) en een tijdsdimensie (de geschiedenis). De creatieve wisselwerking tussen deze dimensies heeft het centrum gemaakt tot wat het vandaag de dag is: een stedelijk knooppunt met een economische vitaliteit en een eigen karakter. Dat het moderne city-core erin slaagde om een historische identiteit te behouden blijkt uit de recente nominatie van Amsterdam voor de werelderfgoedlijst van UNESCO. Tijdens het transformatieproces van de Amsterdamse binnenstad fungeerde het verleden als een soort humus: het moest eerst afsterven en verteren om een voedingsbodem voor de vernieuwing te kunnen worden. Zo kon de binnenstad haar ziel behouden, terwijl zij grondige veranderingen doormaakte. De historische continuïteit ging met sloop en nieuwbouw gepaard, de ruimtelijke kwaliteit bleef in dit proces in essentie bewaard. Met de geleidelijke ontwikkeling van de binnenstad, grotendeels op basis van incidentele ingrepen en zonder masterplan

november 2004 - Atlantis

9


RETRO

of krachtige sturing van de overheid, werd de historische gelaagdheid versterkt. Er voltrok zich een soort ‘evolutionaire revolutie’, waarin het oude stadscentrum zijn herkenbaarheid behield en gelijktijdig inspeelde op radicaal gewijzigde omstandigheden. De factor tijd zorgde voor een verdere differentiatie en de gelegenheid om van voortschrijdend inzicht te profiteren. Het twintigste eeuwse Amsterdam kreeg een ontegenzeglijk eigentijds centrum, waarin een rijk verleden is opgenomen. Bij de sprong naar de toekomst werd het referentiekader meegenomen. De moderne binnenstad is een plek met een geheugen, waaruit niet zozeer de nostalgie spreekt maar een grote vitaliteit.

voor de getransformeerde streek kunnen zijn: een palet van vormcitaten (bollenschuren) en andere anachronistische elementen, of juist de pluriformiteit van een gelaagd landschap, waarin elke tijd eigen toevoegingen maakt en de rijkdom in de gelaagdheid van het gebied zit? De culturele identiteit van de bollenstreek kan op vele manieren gestalte krijgen. Het is maar net welke rol aan het eigen verleden wordt gegeven: de historische utopie, een speeltuin van geschiedenis of humus voor vernieuwing. Het is de opgave om bewust te kiezen tussen bevriezen, verpretparken of transformeren.

Land van ooit Tegenover de eerlijke kopieën in Japan, de opportunistische kitsch in Brazilië en de vernieuwing in het oude Amsterdam van voor de oorlog, staat een hedendaagse Nederlandse realiteit die steeds ondoorzichtiger wordt. Aan de ene kant zijn allerlei monumenten geheel of gedeeltelijk vervangen door replica’s. Hele stadsgezichten worden geënsceneerd. Het Amsterdamse stadsbeeld oogt nu bijvoorbeeld harmonischer en ouder dan in 1940. Ook buiten de oude stadscentra verrijzen nieuwe oude gebouwen en stadsdelen. Authenticiteit of echtheid lijken geen issue. De drang naar een ‘perfect verleden’ zet ons ertoe om alle historische sporen die niet passen bij ons rozige beeld rücksichtslos uit te wissen. Aan de cultureel planologen de taak om binnen deze realiteit bij de grote ontwerpopgaven van de nabije toekomst recht te doen aan het verlangen naar behoud en ontwikkeling. Hoe om te gaan met de cultuurhistorische identiteit in een context van grootschalige veranderingen? De ontwikkeling van de bollenstreek laat zien dat het vreselijk moeilijk is om op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. Het gebied ligt klem tussen de Noordvleugel en de Zuidvleugel van de Randstad, op een steenworp van Schiphol. De verstedelijkingsdruk is zeer groot, terwijl de bollenindustrie juist lijkt te vertrekken uit het gebied: de grond wordt te duur en ruimte voor expansie is er niet. Wat wordt er van de streek in deze context: een keten van verstedelijkte dorpen of een landschappelijke stad? Moet de economie zich toeleggen op het toerisme van belevenisbollen en ervaringsnatuur of is het gebied juist geschikt voor een nieuwe economische activiteiten, in een ‘niche’ van dienstverlening of industrie? Welke ruimtelijke vorm zal karakteristiek

10

Atlantis - november 2004

Paul Meurs is architect en Brazilië-expert. Hij promoveerde in 2000 aan de Vrije Universiteit in Amsterdam (De moderne historische stad, ontwerpen voor vernieuwing en behoud 1883-1940) en geeft les aan de Technische Universiteit in Delft.

Dit artikel is eerder verschenen in ‘Geest en Grond, culturele Planologie in Duin- en Bollenstreek, juli 2003’.


IN DE BAN VAN HET LAND VAN OOIT

Damrak Amsterdam

Vijzelstraat Amsterdam

november 2004 - Atlantis

11


RETRO

Uit de oude doos

-

Rem anno 1990

In de eerste uitgave van de eerste jaargang van het eerste magazine van Polis, de Polis (Atlantis bestond toen nog niet) verscheen veelbetekend het artikel De status van de stedebouw. Dit artikel is een verslag van een lezing die Rem Koolhaas gaf in 1990, toen hij zich voor het eerst in zijn loopbaan ook op stedebouwkundig projecten ging richten. De meningen over Koolhaas lopen 14 jaar later sterk uiteen, vooral op stedebouwkundig gebied vallen veel voors en tegens in te brengen over zijn plannen. Daarom is het interessant om te lezen met welke intenties hij begon aan het stedebouwkundig ontwerp van Lille en van Melun, en deze intenties te vergelijken met wat we nu daadwerkelijk in zijn plannen terug kunnen vinden, bijvoorbeeld in Almere. Lees, met de ondergrondse infrastructuur van Almere en de grote lege ruimtes van Euralille in gedachten, en oordeel zelf.

De status van de stedebouw 14 jaar geleden

12

Atlantis - november 2004


november 2004 - Atlantis

13


RETRO

14

Atlantis - november 2004


DE STATUS VAN DE STEDEBOUW (14 JAAR GELEDEN)

november 2004 - Atlantis

15


RETRO

16

Atlantis - november 2004


DE STATUS VAN DE STEDEBOUW (14 JAAR GELEDEN)

november 2004 - Atlantis

17


RETRO

“So Smith could only stare at the junction between the rocks and wonder – Why? How? How could one possibly make sense of such a bizarre arrangement?” Simon Winchester, 2001, The map that change the world: William Smith and the birth of modern geology, Harper Collins Publ., p.68

Edward Hulsbergen

Stedebouwkunde en archeo-astronomie

18

Aarde en hemel Met de voeten in de aarde, zelfs staande op de top van een berg, ziet de natuurlijke leefomgeving er voor mensen complex, zo niet gecompliceerd uit. Dit in tegenstelling tot de orde aan het firmament. De afwisselende zon en maan, de iedere nacht terugkerende sterrenbeelden, de periodieke loop der planeten, met zo nu en dan een bijzondere samenloop of unieke gebeurtenis. Verademende, durende patronen in vergelijking met de ongewisheid van de aardbodem qua overzichtelijkheid, inrichting, voedsel en natuurlijke en sociale veiligheid. Deze patronen zijn wellicht in de menselijke dageraad een bron van zekerheid geweest: van hemelse kampvuren tot richtlijnen voor de organisatie van de ruimte en het sociale leven. Het lijkt erop, dat mensen al vroeg hebben geconcludeerd, dat het uitspansel een belangrijke bron van informatie was. Om te land en ter zee de weg op aarde te vinden moesten zij naar de hemel kijken. 1

van zoveel menselijke inzet voor de constructie van de rude stone monuments, alsook de tegenstrijdige verklaringen resulterend in theorievorming, zijn al enkele eeuwen gaande (Fergusson, 1872). De laatste decennia woeden er onderkoelde en heetgebakerde discussies en worden verketteringen over en weer uitgewisseld tussen ‘conservatieve’ metende en artefactiele archeologen die het mensenwerk benadrukken enerzijds en anderzijds ‘alternatieve’ denkers, die met de opgravingvondsten en de veronderstelde ‘achtergehouden’ informatie er op los speculeren. De geschiedschrijving over de relatie tussen mensheid en uitspansel (van Sumerië tot heden) is in de twintigste eeuw meer dan eens over de kop gegaan. De opwaarts lineaire geschiedschrijving (‘we weten en kunnen steeds meer en beter’) is hevig onder spanning komen te staan. Historische discontinuiteit is niet langer een onmogelijkheid in de theorievorming over het menselijk verleden, al is volstrekt onduidelijk hoe daarmee moet worden omgegaan. Immers, het is voor menigeen

Bouwwerken en geschiedschrijving Talloze historische architectonische objecten, verspreid over de gehele aarde zoals wij die nu kennen, verwijzen naar de investeringen die groepen mensen ervoor over hadden om het hemelgewelf te bestuderen. Het bijeenbrengen van kennis over de gebeurtenissen in het firmament moet dus de moeite waard zijn geweest voor het dagelijks leven op aarde. De tijd en het voorbijgaan ervan, de periodiciteit van de seizoenen en langere cycli. En het is kennelijk nog steeds de moeite waard, gezien de enorme investeringen in observatoria, de telescopen hoog in de bergen, de radiotelescopen op de begane grond en de satellieten in de nabije en verre ruimte. De wetenschappelijke verwondering en bewondering

onverteerbaar om tot de conclusie te moeten komen, dat de eigen originele, unieke vondst al veel eerder elders gemeengoed is geweest. Zijn de historische bouwwerken en gebouwde omgevingen (observatoria, tempelcomplexen, stadsstructuren) en de kalenders en religieus verwoorde kosmologieën nu wel of geen uitdrukking van een enorme hoeveelheid astronomische kennis? Zijn zij het resultaat van eeuwen observatie, zelfs van ver voor de laatste ijstijd? Moeten we het onderzoek zo langzamerhand gaan uitbreiden naar culturen die mogelijk hebben bestaan langs de kustlijnen van voor de laatste of eerdere ijstijden, die nu in zee, en met het stijgen van de zeespiegel steeds verder onder water komen te liggen? (bijvoorbeeld Zink, 1979, bij

Atlantis - november 2004


STEDEBOUWKUNDE EN ARCHEO-ASTRONOMIE de Bahama eilanden; of de meer recent gevonden piramidevormige structuren voor de kust van het Japanse eiland Yonagini). Vragen, die eens te meer tot diepe treurnis leiden over de teloorgang van de omvangrijke bibliotheken in het antieke Alexandrië en Carthago. Casus Beneden en Boven Egypte De oude culturen langs de Nijl in het vroegere Kemi (boven en beneden Egypte), zijn in meer dan een opzicht een bron van bewondering. Wie wordt niet getroffen door de bouw- en schilderkunst. Maar zij zijn ook een bron van onrust. De laatste decennia heeft het debat over de piramiden de antieke astronomie in een verwijdend daglicht gezet. Egyptologen hebben lang vermeden de piramiden primair in een astronomisch perspectief te plaatsen, al is er al wel lang de notie van archeo-astronomische verklaringen. Begrijpelijk, gezien allerlei wilde speculaties over met name die wereldberoemde drie van Giza. De piramide van Khufu (Cheops) is bijvoorbeeld het voorwerp van vaak uiterst ambitieuze astrologische verklaringen; de uitwendige en inwendige maten zouden, aldus bijvoorbeeld de ingenieur en ‘piramide theoreticus’ David Davidson, de menselijke geschiedenis beschrijven en de toekomst voorspellen. Anderen verklaren de piramiden kosmonautisch of atlantidisch. In tegenstelling hiermee blijft de egyptoloog en piramidenspecialist Mark Lehner (1997) verre van speculaties door dicht bij de artefacten te blijven. De recente opgravingen van de nederzetting waar destijds de bouwers van de Giza-piramiden hebben gewoond, bieden een materiele verklaring voor de feitelijke bouw. Mensenwerk, intelligente organisatie van huisvesting, voedsel en bouwstromen. Over het waaróm van zoveel moeite is nog veel onduidelijk. Khufu’s complex van piramide en omringende bouwwerken, geschat op zo’n 2.700.000 m3 gesteente in veelal grote blokken (eerst houwen, vervolgens douwen, dan bouwen), is niet bepaald een kleinigheid. Dat het simpelweg om ‘graven’ of ‘grafmonumenten’ zou gaan is op z’n zachtst gezegd een twijfelachtige duiding. De economische interpretatie (Mendelssohn, 1975), dat het maatschappelijk surplus is omgezet in monumentale bouwwerken, is een interessante deelverklaring. Doe iets groots en meeslepends met overtollige energie, staat ook hedentendage aan de wieg van menig architectonisch hoogstandje. Ook godsdienstige en religieuze interpretaties zijn op zich relevant: de piramide als wedergeboortemachine in de overstap van het hiernumaals naar het een leven in het hiernamaals. Beauval & Gilbert (1994) hebben een geruchtmakende

knuppel in het hoenderhok geworpen, door de koppeling van de drie-van-Giza aan de gordel van het sterrenbeeld Orion en de veronderstelling Orion=Osiris (god van dodenrijk, wedergeboorte). Ook concluderen zij, onder meer door de koppeling van (wat wij tegenwoordig aanduiden met) de Sfinx aan het sterrenbeeld de Leeuw, dat er minstens zo’n vijfduizend jaar geleden heel wat kennis moet zijn geweest van de langere kosmische cycli (precessie, e.d.). Zilman (2000) doet daar een flinke schop bovenop: de hele reeks van piramiden en tempelsteden, van Rosetta, Buto en Damiette aan de middellandse zeekust van de Nijldelta tot Abidos, Dendera en Coptos in Boven Egypte zou de aardse tegenhanger vormen van het sterrenbeeld Schorpioen (= Osiris; waarbij Orion=Hor, de zoon van Osiris en Isis). Structuren aan het firmament, gebouwd op aarde, met gebruikmaking van bestaande landschappelijk vormen en verhogingen, alsof die al klaar lagen voor de hemelse invulling. Stedebouwkunde en astronomie Zitman volgend, zouden de oude Egyptenaren vanuit stedebouwkundige planning en vormgeving gezien, niet slechts veel astronomische kennis hebben gehad, maar ook veel geografische kennis van het Nijl-landschap, om te kunnen herkennen dat er een parallel was met het astronomisch landschap boven hen. En niet slechts van de astronomie op een bepaald tijdstip, maar ook van de veranderingen in de hemelkaart (de relatieve bewegingen van de aarde ten opzichte van de sterrenbeelden) in de loop der eeuwen, gezien hun reeksen van bewerkingen van het landschap. Een opvallend detail is, dat zij gebruik maakten van verhogingen en andere landschappelijke kenmerken, al is vaak niet duidelijk waarom. Verbazing lijkt trouwens al genoeg voor dit moment; immers, onduidelijkheid is sowieso troef als het om de piramiden gaat. Het is al mooi, dat ook de traditionele archeologie gevoeliger wordt voor nauwere verbindingen met astronomie. Grappig is, dat de architectuur van de hemelobservatiegebouwen en tempelcomplexen de weg heeft geopend naar rijkere werkhypothesen over het vermogen van onze voorouders om te ‘observeren’, ‘hypothesen te stellen’, te ‘toetsen’ en ‘theorie’ te ontwikkelen. Hun instrumenten mogen ‘primair’ zijn geweest, die waren zeker niet ‘primitief’ gezien de enorme technische vereisten waaraan tegenwoordig moet worden voldaan om nauwkeurige waarnemingen en doorrekeningen te doen. Om hun kennis af te doen als ‘toevallig’ en als ‘wonderlijk gelukkige gissingen’ vanuit een (heidense) conceptualisering, is wel een erg laatdunkende, om

november 2004 - Atlantis

19


RETRO niet te zeggen hoogmoedige zienswijze. Architectuur komt niet tot stand en blijft niet eeuwen overeind, door willekeurig stenen stapelen. Het ontwerp en de technische realisering vereisen visie en veel kennis en kunde. Voor de piramide van Khufu heeft een bouwondernemer al eens een calculatie gemaakt (mensen, materialen, stromen, tijden), met als uitkomst dat afhankelijk van het aantal mensen dat beschikbaar zou zijn, de productietijd tussen de tien en dertig jaar ligt. Architectuur geeft echter niet (altijd) antwoord op de vraag waarom die bouwwerken zo nodig moesten worden gemaakt. De stedebouwkunde (planning en vormgeving van stadsdelen, steden en regio’s) lijkt nu aan de beurt om (technische) verklaringen op te stellen voor de plaats en positie van gebouwen, complexen en nederzettingen, teneinde de vragen over het ‘waarom’ (de probleemstellingen) te helpen aanscherpen. Van het ruimtelijk ontleden van grootschalige transformaties van landschappen wordt, vanuit een landschapsarchitectonisch vertrekpunt, verslag gedaan in Steenbergen & Reh (2003). De vele Europese voorbeelden (Italië, Frankrijk, Groot Brittannië) zijn niet slechts prachtig beschreven, geïllustreerd en technisch gedemonteerd, maar zijn ook voorzien van opmerkelijke uitspraken. Bijvoorbeeld, in het tweede deel van de 17e eeuw verplaatste Louis XIV het Franse Hof naar Versailles. Dorp en omliggend gebied “veranderden daardoor in een grootschalig residentie landschap” (p.126). De transformatie van de streek Parijs tot en met Versailles wordt geduid met “het nieuwe landschap gebouwd als embleem van macht” (p.125). Deze interpretatie lijkt verwant aan Renfew (1984) die op basis van de archeologie van de Maya-laaglanden de “iconography of power” hypothese poneert, dat wil zeggen dat ruimtelijke artefacten - zoals monumenten, bouwwerken, structuren - expliciete symboolsystemen zijn voor het (be)vestigen en instandhouden van macht. Er is weinig fantasie voor nodig deze hypothese bevestigd te zien in onze eigen tijd, getuige het groeiend aantal kapitaal-torens in het stedelijk landschap en recentelijk ook de kasteelwoningen en landhuisachtige verkavelingen en opstallen. Mede daardoor moet echter wel de vraag opgeworpen worden wat het eigenlijke vertrekpunt voor de macht-iconografie hypothese is: de archeologie of de eigen tijd (waarbij de Maya-vondsten welkome illustraties en metaforen leveren). Ook al zijn dominantie/onderdrukking en schoonheidszin/ijdelheid menselijke eigenschappen, dan nog zijn dit op zich wankele verklaringen voor de complexe gebouwde omgevingen van verre voorouders.

20

Atlantis - november 2004

Terug naar Kemi, het verleden Egypte. Zitman en ook anderen stellen, vertaald in stedebouwkundige termen, dat er ooit een regionaal concept is gemaakt en een regionaal plan is uitgevoerd. 2 Vervolgens, dat het gehéél van de piramiden uit het Oude Rijk in de Nijldelta, evenals de latere structuren van piramiden, tempels en nederzettingen astronomisch moet worden begrepen. Dit is een aardige hypothese. Of die waar is? Intrigerend in ieder geval. We zouden de egyptologen kunnen vragen een goed beeld aan te leveren van de precieze locaties, de oriëntaties en de bouw in de loop van de tijd (om niet de fout te maken verschillende perioden op een hoop te gooien). Vanuit de stedebouwkunde en landschapsarchitectuur kunnen we het veronderstelde ontwerp technisch, ruimtelijk-functioneel beschrijven, ontleden en van interpretaties voorzien. Daarnaast kunnen we een inschatting maken van de inspanningen en het vernuft op het gebied van planvorming en vormgeving dat nodig moet zijn geweest om een dergelijke georganiseerde complexiteit tot stand te brengen. Niet zozeer om te zeggen, dat het ‘nauwelijks te geloven’ is, maar als ruimdenkend tribuut aan onze soort.

Edward Hulsbergen is hoofddocent Ruimtelijke Planning, Faculteit Bouwkunde Delft.

Referenties Bauval, R. & A. Gilbert, Het Orion mysterie, Fibula, Houten, 1994 Fergusson, J., Rude Stone Monuments in all Countries; their Ages and Uses, Akademische Druck- und Verlagsanstalt, Graz, 1976; oorspronkelijke uitgave Murray, London, 1872 Lehner, M., The Complete Pyramids, Thames and Hudson, London, 1997 Mendelssohn, K., The Riddle of the Pyramids, Thames and Hudson, London, 1975 Renfew, C., 1984, Approaches to Social Archeology, Edinburgh University Press, Edinburgh Sabet, M. (2002), The Austerlitz Golden Foot, A man-Made Landscape, Faculty of Architecture, Restoration, Renovation and Redesign Department, University of Technology Delft Steenbergen, C. & W. Reh, 2003, Architectuur en Landschap, Toth, Bussum Zink, D.D., The Ancient Stones Speak. A Journey to the worlds most mysterious megalithic sites, Dutton, New York, 1979 Zitman, W.H., Sterrenbeeld van Horus, Tirion Uitgevers, Baarn, 2000 1 In de tijden die we tegenwoordig historisch kunnen beschrijven werd die hemelse orde ook een bron van legitimering van controle en een belangrijk instrument in de strijd om de macht. Een interessante vraag is, wanneer en waarom de astronomische orde vertaald werd als werk of zijnswijze van god(en), als noodzaak om met rituelen de relatie met god(en) op peil te houden, zo ook wanneer en waarom de aandacht, willekeur of wraakzucht van die god(en) een disciplinerende rol kon gaan spelen. 2 Sabet (2002) gaat nog een stuk verder. Hij veronderstelt een ruimtelijke relatie Europa - Midden Oosten, tussen de piramide van Austerlitz, gebouwd in 1804, Parijs waarin tijdens het Franse meten van de wereld de nulmeridiaan werd gesitueerd, de tempelberg in Jerusalem en de grote piramide in Giza. Hij baseert zich op geometrische en landschappelijke verhoudingen; en de door hem berekende overeenkomsten tussen de meeteenheid van de piramide van Austerlitz, de piramide van Khufu en de gulden snede.


STEDEBOUWKUNDE EN ARCHEO-ASTRONOMIE

Retro Column J. M. Schrijnen

De terugblik in de stedenbouw is een minimum conditie voor een goede greep in de toekomst,

Noord Zuid HSL veel later beschikbaar zullen zijn dan de verbinding operationeel is. En de internationale

en leert ons ook begrip op te brengen voor de traagheid van ons vak. Voor een goed verstaan van de geschiedenis is 15 jaar eigenlijk veel te kort. Alhoewel, de oprichters van het blad zijn inmiddels gerenommeerde stedenbouwkundigen. Ze zien de vruchten van hun gedachten overal uit de grond schieten dankzij de oneindige stedenbouwkundige en infrastructurele bouwhonger die in dit land sinds halverwege de jaren tachtig woedt. Allemaal grote projecten uit de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, geconcipieerd door hun voorgangers in de jaren tachtig en doorontworpen door die jonge honden en hun ervaren collega’s in de jaren negentig. Vinexlokaties, de Betuwelijn en de HSL, sleutelprojecten als de Kop van Zuid, Utrecht en Den Haag Centraal, Amsterdam IJ-oevers en inmiddels de Zuid As, enzovoort. Inmiddels zijn we twee ruimtelijke nota’s en enige parlementaire enquetes over de bouw en de volgens sommigen uit de hand gelopen kostprijs van de infrastructuur verder. De 5e nota voortijdig afgeblazen, en de Nota Ruimte met nieuw elan binnenkort in de Tweede Kamer. In die nieuwe Nota Ruimte figureren diverse ambities en projecten die ook in 1985 bij de conceptie van de Vierde Nota al tot project waren verklaard, en die nog niet tot uitvoering kwamen, of lastig konden worden afgerond. Zo staat het UCP nu 20 jaar op de agenda, is de Betuwelijn twintig jaar veel besproken en in uitvoering, maar rijden er pas over vijf jaar

ambities zijn fors bijgesteld. Station Arnhem is op tijd gereed, maar helaas is het aparte HSL-Oost spoor afgeblazen. We zijn jaloers op de tunnel onder station Antwerpen, de vele intercity en HST stations in Frankrijk Spanje en Duitsland, en vooral op stedelijke herstructurering die deze grote infrastructuur investeringen in diverse steden teweeg hebben gebracht. De projecten spreken vertrouwen uit van de nationale staten en de steden in deze nieuwe transportmiddelen en hun betekenis voor de stedelijke ontwikkeling. In het Lissabon akkoord van de Europese Unie wordt uitgesproken dat onze economie moet omschakelen naar een kenniseconomie. Dat is een primair een stedelijke ontwikkeling taak. Sinds eind jaren tachtig en begin jaren negentig zijn we volop bezig met die stedelijke herstructurering van centra , stedelijke ontwikkelingslokaties, de oude stadsv ernieuwingsgebieden en sinds kort de naoorlogse wijken. Plannen voor compacte en integrale stedelijke ontwikkelingen, dubbelgrondgebruik en publiek private initiatieven dragen deze ambities. Het economisch tij zet daarop nu een rem, maar laten we de zaak van een zonnige zijde bezien. Immers, het land staat vol goede gerealiseerde of in ontwikkeling zijnde voorbeelden van integrale stedelijke herontwikkeling, iets waarvan het vijftien of twintig jaar geleden nog slechts dromen was. En stedenbouw is een traag vak, dus wat is 15 jaar nu

treinen over. Iets soortgelijks geldt voor de HSL, waarbij we zeker weten dat de nieuwe stations in de

helemaal voor dit jonge blad. Doorgaan dus.

november 2004 - Atlantis

21


RETRO

In het kader van een studentenuitwisseling ging ik voor één semester in Chicago studeren. Eén van de studio’s die ik daar volgde was: ‘Chicago Plans’. Het volgende artikel gaat over de verschillende plannen die gemaakt werden voor Chicago en de toekomstige plannen voor deze metropool. Dit project is mede tot stand gekomen met een bijdrage van het Polisfonds Arnon Jordan

Chicago Plans Inleiding Chicago Chicago is het kloppende hart van het midwesten van de Verenigde Staten van Amerika en ligt aan Lake Michigan, één van de grote meren tussen Canada en de VS. Chicago is één van de grotere metropolen van de VS en de stad Chicago heeft 3 miljoen inwoners. Chicago is de ‘windy city’, deze bijnaam zou eind 19e eeuw bedacht zijn door journalisten, vanwege opschepperige politici die Chicago wilden promoten voor de World’s Fair van 1893. Chicago is het meest bekend om zijn architectuur, parken, de Chicago River en Lake Michigan, Al Capone, Oprah Winfrey, musea, de wolkenkrabbers waaronder de Sears Tower en de John Hancock Building, de “Magnificent Mile” op Michigan Avenue, de Chicago Cubs (baseball team), Michael Jordan en zijn Chicago Bulls, Navy Pier, Lakeshore Drive, Chicago style pizza, Italian beef sandwiches, jazz en blues en nog veel meer. Chicago is een miljoenenstad met een levendige ‘downtown’ in tegenstelling tot veel andere Amerikaanse steden. De Loop, genoemd naar het rondje wat de Elevated Train maakt, is het historische centrum van de stad en nu het financiële district. Chicago is van oudsher het middelpunt van het spoor– en wegennetwerk van het midwesten en samen met één va de drukste internationale luchthavens van de wereld (O’Hare International) speelt het vandaag nog steeds deze belangrijke rol.

22

Atlantis - november 2004


CHICAGO PLANS

Geschiedenis Het gebied waar Chicago ligt werd duizenden jaren geleden al bevolkt door indianen. De eerste Europeanen trokken in 1673 het gebied in. De indianen noemden de rivier die naar Lake Michigan stroomde: ‘Checaugou’, genaamd naar knoflook die daar groeide. Uiteindelijk werd in 1803 het fort Dearborn gebouwd en in 1833 werd de stad Chicago officieel erkend. Chicago ontwikkelde zich snel, mede door de bouw van het Ilinois-Michigan kanaal, wat ervoor zorgde dat Chicago via water werd verbonden met de Mississippi River en dus New Orleans. In het midden van de19de eeuw werd ook hard aan het spoor gebouwd en verschafte Chicago zichzelf de positie van het middelpunt van Amerika’s vracht – en passagiersvervoer op het spoor, een status die het 100 jaar zou vasthouden. Zoals andere Noord Amerikaanse steden, profiteerde Chicago van de burgeroorlog. Dit zorgde voor een enorme boost voor de staalindustrie. In 1871 werd een groot deel verwoest door een grote brand, de ‘Great Chicago Fire’. Hierna werd de stad opnieuw opgebouwd waarin het Burnham Plan een grote rol speelde. In 1893 werd de World’s Columbian Exposition gehouden met een totaal van 27,5 miljoen bezoekers in 6 maanden tijd; ter vergelijking is dat bijna de helft van het totale inwonersaantal van de VS in die tijd. Het ‘Manhattan Project’ was verantwoordelijk voor de eerste gecontroleerde kernreactie in 1942 op de universiteit van Chicago. Begin jaren 70 gingen de laatste overgebleven staalbedrijven en andere fabrieken de stad uit en brak er een periode aan waarbij veel van Chicago’s industrieel goed afbrak. Maar twee gebeurtenissen in de jaren 70 kondigden betere tijden aan. De ‘Sears Tower’ werd geopend in 1974, toen het hoogste gebouw van de wereld en in 1975 de ‘Water Tower Place’, een winkelcentrum. Beiden projecten bevonden zich in ‘downtown’ en investeerders realiseerden dat de stedelijke omgeving een attractie op zich kon zijn. In 1982 kreeg Chicago

figuur 1

figuur 2

zijn eerste zwarte burgemeester, Harold Washington. De jaren van 1983 tot 1987 kende veel raciale conflicten. In 1989 werd Richard M. Daley, zoon van oud-burgemeester Richard J. Daley, burgemeester. Onder zijn hoede zijn de parken schoner en veiliger geworden en de scholen, die hiervoor één van de slechtste van het land waren, zijn nu beter geworden. Een nieuwe generatie van professionals is het leven

november 2004 - Atlantis

23


RETRO

in de stad aan het herontdekken en komen er veel private investeringen naar de wijken van de stad. Ondanks de recessie en terreurdreiging houdt de economie stand door zijn diverse karakter. In 2003 werd Burgemeester Daley opnieuw herkozen. Burnham Plan of Chicago De World’s Columbian Exposition (figuren 1 en 2) werd in 1893 in Chicago gehouden ter ere van de 400ste verjaardag van de ontdekking van Amerika. Onder toeziend oog van architect en stedebouwkundige Daniel H. Burnham werd Jackson Park, een moerassig gebied, getransformeerd tot een fantastische witte stad van klassieke gebouwen, standbeelden en fonteinen.

figuur 3

In 1909, na jarenlange onderhandelingen, gaf de Commercial Club van de stad Chicago Daniel H. Burnham de opdracht om een ontwerp te maken voor een nieuwe en moderne stad. Dit werd nodig geacht om de groei van de stad op een systematische en ordelijke manier te dirigeren met als doel om van Chicago een gecentraliseerde stad te maken in de plaats van een verzameling overbevolkte dorpen. ‘The Plan of Chicago’, ook wel ‘Burnham Plan’ genoemd, moest richting geven aan de toekomst van heel Chicago en al haar districten. Burnham geloofde dat Chicago zich in het rijtje kon scharen van wereldbekende steden als Rome, Londen en Parijs. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien Haussmann in de jaren hiervoor verantwoordelijk was voor de transformatie van Parijs. (1854-1889) Behalve Parijs waren er eind 19de eeuw, begin 20ste eeuw tal van andere steden waarvoor transformatieplannen werden gemaakt en uitgevoerd, zoals Londen, Wenen, Washington en San Fransisco.

figuur 4

Burnham stelde voor om de Chicago River recht te trekken, een brug te bouwen over de Chicago River op figuur 5

24

Atlantis - november 2004


CHICAGO PLANS

Michigan Avenue, de opeising van het front aan Lake Michigan, een groene slinger van bosreservaten, de constructie van een dubbeldekse weg, het verbreden en uitbreiden van Michigan Avenue (figuur 5), de ontwikkeling van parken en de creatie van ‘the Civic Center’. Burnham stelde zich boulevards voor met daarlangs commerciële en publieke gebouwen. Het plan voor het centrum van Chicago in figuur 4 laat het complete systeem zien van straatcirculatie, treinstations, parken, boulevards, radiale arteries, publieke recreatiepieren, jachthavens, plezierboten pieren, hoe er wordt omgegaan met Grant Park (het centrale grote park langs Lake Michigan), de centrale as en het ‘Civic Center’, wat symbool staat voor de eenheid van de stad. In figuur 3 is te zien hoe het plan ook aandacht besteedde aan de hele regio; 95 % van de radialen (arterials) bestaan vandaag. De voorstellen van Burnham werden aanvaard door het publiek, maar ‘The Civic Center’ werd uiteindelijk niet gebouwd. Het Burnham Plan is erg belangrijk geweest voor de groei en ontwikkeling van Chicago, ondanks het feit dat niet alles van het plan werd uitgevoerd. Chicago Metropolis 2020 Plan 90 jaar na het Burnham plan, heeft de Commercial Club een nieuw plan opgesteld voor de stad: Chicago Metropolis 2020 (www.metropolisplan.org) Dit plan was onderwerp voor discussie in veel bureaus en universiteiten in Chicago en veel van hen hebben repliek gegeven in de vorm van een ontwerp. Voor meer informatie verwijs ik u naar de site van onze studio (www.uic.edu/deptw/arch/c_plans).

Arnon Jordan is student Urbanism aan de faculteit bouwkunde, TU Delft

november 2004 - Atlantis

25


RETRO

Vóór ons bezoek aan Zweden hadden wij het idee dat dit land zowel in afstand als in cultuur niet heel ver van ons afligt. Tot onze grote verrassing blijken er toch opmerkelijke verschillen te zijn met de Nederlandse stedenbouwkundige en architectuurpraktijk. Een paar dingen die ons met name opvielen waren: - een bijzonder hoge kwaliteit van de architectuur en openbare ruimtes; - de over het algemeen (erg) kleine woningen; - de grote mate van openbaarheid en toegankelijkheid van buitenruimtes die bij woningen horen. Daarbij vaak bijzondere overgangen tussen openbaar en privé en een over het algemeen terughoudende architectuur. In deze aflevering van Reisje Reijke proberen we een beeld te schetsen van de algemene stedenbouwkundige en architectonische praktijk in Zweden en gaan we wat verder in op twee toonaangevende architecten(bureaus) uit deze contreien. Ellen Holleman en Remco Reijke

Reisje Reijke Aflevering 4: Zweden

Stockholm Stadshuset 1902-1923 Architect: Ragnat Östberg

Een korte architectuurgeschiedenis Zweden is van oorsprong in hoofdzaak een agrarische natie en de architectonische ‘hoofdstijl’ is dan ook diep geworteld in de traditionele ‘plattelandsbouw’. Vanaf de jaren ‘30 echter vormde Zweden zich om van een arme en achtergebleven natie van boeren tot één van ‘s werelds welvarendste landen en meest uitgebreide welzijnsstaten. Vanaf deze periode is er een groeiende invloed van de architect zichtbaar op de gebouwde omgeving. (Dit blijkt onder meer uit de aantallen: ten tijde van de vorming van de Zweedse Architectenbond -SAR- in 1936 waren er 500 architecten, in 1975 was dat aantal vertienvoudigd.)

Het Stadhuis van Stockholm (architect Ragnar Östberg, 1902-1923) is een werk uit de periode vóór 1930. Dit gebouw neemt een bijzondere positie in in de architectuurgeschiedenis van Zweden. Het is één van de laatste gebouwen uit de ‘Classicistische’ periode van de Zweedse architectuur en markeert de overgang naar een nieuwe periode van Moderne en Functionalistische architectuur van vlak vóór de tweede wereldoorlog en juist daarna. Zoals onder andere het Haagse Gemeentemuseum en de Beurs van Berlage dat in Nederland doen. De Stockholm Exhibition van 1930 gaf het sein voor die nieuwe periode. Hoewel het ontwerp van het tentoonstellingsterrein van de architect Gunnar Asplund1 meer poëtisch dan technisch gevonden werd, gaf de tentoonstelling destijds een zeer ambitieus en modern beeld van woningen voor verschillende inkomensgroepen. Al wordt gesteld dat het Functionalisme in Zweden - meer dan in welk ander land dan ook - in die tijd een officiële ideologie was, begint hier al de zoektocht naar een ‘vriendelijker’ modernisme. Deze tocht wordt geleid door de genoemde Asplund, die, gebruikmakend van natuurlijke materialen en een subtiel omgaan met licht, de continuïteit met de meer traditionele Zweedse architectuur zoekt. Daarnaast heeft de sterke band tussen het Functionalisme en Sociale Bewegingen geleid tot de bijzondere combinatie met pragmatisme en de menselijke maat.

26

Atlantis - november 2004

In 1965 werd het zogenaamde ‘Één Miljoen-


REISJE REIJKE

Woningen-Programma’ gelanceerd. Hierin werd ten doel gesteld om gedurende tien jaar 100.000 woningen per jaar te realiseren. Al vanaf het begin werden de nieuwbouwgetto’s, die hier het gevolg van waren, bekritiseerd. Van deze woningen stonden er al in de jaren ‘70 maar liefst 40.000 leeg. Er werd daarom al snel geëxperimenteerd met laagbouw in hoge dichtheden. Na 1973 (de oliecrisis) werd het programma verlaten. Het lijkt hetzelfde probleem als in Nederland. Een volk dat worstelt met de onbekendheid met het fenomeen hoogbouw. Maar het is ook een verloochenen van de eigen traditie, waarin het humane zo goed samen bleek te gaan met het functionele. Verder loopt het verhaal ook tamelijk synchroon aan het Nederlandse. De onvermijdelijke reactie in de jaren ‘70, kwam in de vorm van “Laag en Dicht”, een reflectie op de eigen traditie, waarbij Ralph Erskine één van de voortrekkers was. De jaren ‘80 kwam het Postmodernisme en vervolgens was het in de jaren ‘90 plotseling afgelopen met de rijkdom in de bouwwereld. Door een enorme prijsval in het onroerend goed ging een groot deel van bouwend Zweden bankroet. Ook de architecten bleven niet buiten schot. In 1994 was zo’n 25 procent van hen zonder werk. De tweede helft van de jaren negentig blijft de woningproductie aan de lage kant. Wel is er veel aandacht voor het realiseren van kantoren en civiele werken, waarbij de overheid weer het voortouw neemt door het verstrekken van grote opdrachten (zoals bijvoorbeeld de Öresund brug, die Zweden met Denemarken verbindt).

De ontwikkelaars richten zich op het ogenblik vooral op het duurdere segment van de markt. Daarbij gaat het voornamelijk om centrale locaties, op de plaats van voormalige industrie- en haventerreinen en het liefst in de buurt van open water. Stedenbouw in Zweden Een bezoek aan Zweden kun je wat ons betreft zien als een bezoek aan het meest communistische land van Europa. En dan niet communistisch in de negatieve en afgesleten betekenis. Nee, communistisch in de zin van: het bieden van gelijke kansen en een hoog welvaarts- en welzijnsniveau voor iedereen. Dit is overigens wel aan het veranderen, ook hier wordt het individu (en daarmee het individueel gewin) steeds belangrijker. En ook hier zie je mensen, die duidelijk buiten de boot zijn gevallen. Maar over het algemeen blijft het gevoel overheersen van een samenleving waar alles op een zo eerlijk mogelijke manier verdeeld is. Dat kun je bijvoorbeeld zien in de wijze waarop de ruimte verdeeld, beter nog gédeeld wordt. Als er weinig vrees is voor het stelen van eigendommen en het vernielen van de eigen plek, hoef je deze blijkbaar ook minder streng af te scheiden. Maar misschien nog wel belangrijker: de drang van het individu om zich te onderscheiden van het collectief is veel minder groot. Het delen van ruimtes, ook al betreft het in onze ogen privé-ruimtes, is hier dan ook de gewoonste zaak van de wereld. Wat ontstaat is een heel bijzonder stelsel van ruimtes achter en parallel aan de officiële openbare ruimtes. Het is altijd duidelijk dat je ‘te gast’ bent in deze ruimtes, maar ook dat je welkom bent. Zo kun je dwalen door prachtige binnenhoven en hofjes en kom je wellicht

Over de jaren vijftig kwamen we iets opmerkelijks tegen in een universiteitsbibliotheek in Zuid-Afrika. In een Afrikaanse verhandeling over ‘Stedelike Nie-Blanke-Woontoestande in Suid-Afrika in het boek ‘Stad en Dorp’, stond het volgende: “Swede kan beskou word as by uitstek die land waar daar baie gevorder is met die skepping van die ideale welsynstaat, waar an die slagspreuk is, ‘veiligheid van die wieg tot die graf.’ Volgens onlangse syfers verskaf deur due Sweedse Instituut Stockholm, het 65% van die wonings in Swede in 1955 uit slegs een of twee kamers bestaan, in aie gevalle sonder extra kombuis. Dis amptelike syfers en kan deur die skeptikus maklik gekontroleer word deur die boekie Swedish Housing (1957) deur P.Holm te raadpleeg. Indien hierdie feite gestel word teenoor die feit dat netjiese twee- drie- maar hoofsaaklik vierkamerwonings in duisendtalle in die laatste dekade vir die Bantoe opgerig is, hoef Suid-Afrika inderdaad weinig te vrees as daar dalk vergelyking gemaak word.” Een volslagen belachelijke vergelijking in een bizarre poging de ‘verworvenheden’ en keuzes van het apartheidssysteem te verdedigen. Ten eerste is de Zweedse woning van oudsher aan de kleine kant geweest, en is dat zelfs nu nog. (dat geldt ook in het algemeen voor de rest van Scandinavië). Grootte heeft in dit geval niets met welvaartsniveau te maken, maar meer met het traditionele gebruik van de woning. Ten tweede, als je de hokjes van de zwarte bevolking in Zuid-Afrika uit die periode vergelijkt met de woningen van de blanken in die tijd, krijg je juist wel een zeer beschamend beeld. Die vier kamers (voor 8(!) personen) werden in nog geen 40 m² geperst, terwijl de gemiddelde woning in een blanke wijk de 100 m² ruim oversteeg en vaak zelfs de 200 m². Bovendien heeft welzijn nog altijd meer te maken met vrijheid dan met de grootte van een woning.

november 2004 - Atlantis

27


RETRO

geen wereldschokkende, maar wel heel ‘prettigzittende’ gebouwen tegen. Bijzonder daarbij is dat de privé-ruimten, die daar op de open ruimtes uitkomen (meestal tuinen van een beperkte maat), niet worden afgescheiden met een schutting of muur van zo’n twee meter hoog. Slechts een laag hek, een hegje of wat planten geven de overgang aan tussen ‘strikt’privé en semi-openbaar. De openbare ruimte wordt hierdoor extra groot en voor de woningen betekent het dat er extra ruimte aan de kleine tuintjes wordt toegevoegd. Los van dat laatste argument (dat in Nederland uiteindelijk ook bijna nooit bewoners weerhoudt om de Gamma te plunderen voor een feestelijke schuttingenparade), was het voor ons een beetje gissen naar het waarom van deze grote mate van discipline van de bewoners. Het ontstaan hiervan vanuit een oude traditie leek ons het meest voor de hand te liggen. Ook in oudere projecten, maar zeker ook op het Zweedse platteland zagen we immers diverse voorbeelden van het nagenoeg ontbreken van het ‘afschermgedrag’ dat de meeste Nederlande wijken bepaalt. In Zweden spraken wij een architect hierover. Volgens hem zijn er geen speciale regels, maar zijn de Scandinaviërs dit inderdaad gewoon vanuit een jarenlange traditie. Het socialistische gedachtengoed heeft hier dus echt voet aan de grond gekregen: de ruimte rondom de woningen is werkelijk collectief.2 Dat gevoel krijg je ook echt als je er door heen loopt: dit is niet zomaar openbare ruimte waar niemand zich verantwoordelijk voor voelt, maar ruimte die door iedereen gebruikt en gedeeld wordt. Overigens zei hij wel, dat dit aan het veranderen is. In een aantal nieuwbouwprojecten worden de binnenterreinen al keurig opgedeeld in privétuinen zonder semi-openbare ruimte. Ook hier slaat het ‘spook’ van de individualisering dus toe. Bovendien is ook in Zweden natuurlijk sprake van een verstedelijking van de samenleving met alle problematiek van dien, zoals criminaliteit en (het gevoel van) onveiligheid. In de architectuur wordt een zelfde principe gehanteerd om diverse ruimten of functies te delen. De woningen in appartementencomplexen zijn over het algemeen klein maar in het gebouw bevinden zich diverse gemeenschappelijke voorzieningen. Zo zijn vrijwel standaard aanwezig: een gemeenschappelijke wasruimte, een fietsenberging en op ‘blok-niveau’ kinderopvang. In een enkel geval was het pakket uitgebreider: een mooi voorbeeld is het Kollektivhus uit 1935 (!) van Sven Markelius in Stockholm. De woningen zijn klein en de keukens minimaal; vanuit het restaurant op de begane grond konden de

28

Atlantis - november 2004

Göteborg, traditionele architectuur

Gyttorp, woningen en voorzieningen. Architect: Ralph Erskine 1945-1955

Gyttorp, woningen en voorzieningen. Architect: Ralph Erskine 1945-1955

Contact tussen openbare en privéruimtes


ur

55

55

es

REISJE REIJKE

bewoners door middel van liftjes in hun keuken eten ‘binnenhalen’. Daarnaast werd door de bewoners gemeenschappelijk personeel aangenomen om de dagelijkse huishoudelijke taken uit te voeren. Tegenwoordig is deze bijna ultieme collectieve woonvorm min of meer uit het gebouw verdwenen en is het restaurant te duur geworden om elke dag je eten uit te bestellen; zoals gezegd zijn ook in Zweden de tijden aan het veranderen. In die architectuur van hoven, maar eigenlijk in de meeste andere gebouwen in de stad tref je steeds een menging van de volgende aspecten: * Hang naar het traditionele * Gerichtheid op het modern-functionalisme * De menselijke maat Op het eerste oog lijken deze elementen een paradox. Hoe kun je nu zowel traditionele als moderne architectuur maken en je daarbij ook nog eens een keer laten leiden door de menselijke maat. We hebben ons daar zelf ook over verbaasd, maar als je je er wat meer in verdiept, blijkt het inderdaad een schijnbare tegenstelling te zijn. Vanuit een jaren- (wellicht eeuwen-) lange traditie is de Scandinaviër, maar de Zweed in het bijzonder, gericht op het praktische in het leven. Wellicht geleid door het ruige klimaat is hij/zij wars van poespas en tierelantijntjes. Het gaat om het zo functioneel mogelijk inrichten van de woning en daarnaast het delen van de ruimtes die zijn ingericht en bedoeld voor het menselijk gebruik. Daarbij verschijnen er elementen die wij in de WestEuropese traditie niet functionalistisch noemen, maar het in feite juist wel zijn. Bijvoorbeeld het kleurgebruik, dat vanuit de traditie is ingegeven door de voorhanden zijnde materialen, hoofdzakelijk geel (oorspronkelijk als imitatie van zandsteen, meestal uitgevoerd in pleisterwerk) en rood (van oorsprong werd hiermee baksteen nagebootst, meestal timmerwerk). Maar ook de toepassing van het schuine (pannen- of leien-) dak. In feite zeer functioneel: de hoofdfunctie van een dak is nu eenmaal het garanderen van een droog huis en het op een efficiënte wijze afvoeren van de neerslag. En dat kan van een plat dak niet altijd gezegd worden (wie herinnert zich niet de instortende daken van IKEA (die kwamen toch ook uit Zweden?), zwembaden en meer in Nederland). Een andere afwijking van het ‘normale’ functionalisme is de menselijke maat. Men deinst er in Zweden niet voor terug, om het modernistische concept van een wijk aan te passen/tasten als dit vanuit de beleving van de bewoners beter wordt geacht. Bijzonder is

dat zo bijvoorbeeld straten met wisselende breedtes ontstaan en er aandacht is voor de afzonderlijke woningen en de verbijzondering van de individuele entrees, waardoor deze herkenbaar ten opzichte van de andere ingangen worden. De Zweden noemen deze architectuur zelf “Folkhem” (letterlijk (T)huis van het Volk) architectuur, een term

Een bezoek aan Zweden kun je wat ons betreft zien als een bezoek aan het meest communistische land van Europa die overigens ook gebruikt wordt voor de middenweg die Zweden jarenlang heeft bewandeld tussen socialisme en kapitalisme. Wij voelen overigens meer voor de term humanistisch functionalisme. Verschillende architecten hebben in deze traditie gewerkt. Wij hebben daar twee bureaus uit gekozen die een uitstekend voorbeeld zijn van de hierboven beschreven manier van ruimtelijk ordenen. Tegnestuen Vandkunsten In de literatuur komen we de naam van het (Deense) collectief Vandkunsten in 1971 voor het eerst tegen bij een prijsvraag in Denemarken. Het is een bijzondere prijsvraag, waarin de Deense staat vraagt naar oplossingen met laagbouw in hoge dichtheid. Een en ander natuurlijk als een reactie op de hoogbouwexplosie in de jaren zestig. Het bureau wint deze prijsvraag met een oplossing, die eigenlijk precies aangeeft, welke soort architectuur deze Denen nog altijd voorstaan. In het voorstel roepen zij namelijk op tot bewonersdemocratie en het verzorgen van informele oplossingen, of het nu gaat om problemen op nationaal niveau of het inrichten van een kamer. In de projecten die wij bezochten, zie je die elementen terug. Laagbouw in hoge dichtheid, een gevoel dat de bewoners op de één of andere manier hebben kunnen meewerken aan het ontwerp en een schijnbaar informele wijze waarop voorkomende problemen zijn opgelost. Ook opvallend aan de projecten, die wij hebben gezien, is het kleurgebruik. De gevels van de woningen zijn heel donker van kleur (grijs of zwart), terwijl de woningen van binnen erg licht zijn. Die donkere kleur heeft een bijzonder gevolg. De gebouwen lijken naadloos in het landschap te worden opgenomen. Ze vallen niet zozeer weg, maar passen er op een vanzelfsprekende wijze in. Dat heeft ook te maken met de wijze waarop de verschillende gebouwen geplaatst zijn. De gebouwen

november 2004 - Atlantis

29


RETRO

volgen zoveel mogelijk de (hoogte-)lijnen van het landschap. Rechte straten zijn daarom ook bijna altijd uitgesloten. Tenslotte is de grote mate van openbaarheid ook bij de projecten van Vandkunsten uitgangspunt. Ralph Erskine En ander ikoon uit de Scandinavische bouwtraditie is Ralph Erskine. De naam Erskine is natuurlijk onverbrekelijk verbonden met zijn project in Groot-Brittannië, de Byker Wall. Menig college in Delft had deze lange woonwand tot onderwerp en ik heb er heel wat lichtbeelden van gezien. Een bijzonder project, waar door middel van verschillende elementen als terrassen, balkons, serres een beleefbare schaal aan het geheel werd gegeven. Desondanks bleef Erskine in mijn ogen een architect die zich voornamelijk bezig hield met mega-structuren zonder weerga. Daarin nog gesterkt door een ander ontwerp van zijn hand dichter bij huis: de woningen aan de Zwolsestraat in Den Haag/Scheveningen. Een lange wand beton, die nu niet direct de gewenste entree van een vrolijke badplaats is. (Byker Wall ontwierp Erskine overigens in een tijd dat hij in Zweden nauwelijks opdrachten kreeg. En dat in een tijd dat zijn vaderland bezig was met bovengenoemde woningbouwopgave van circa 1 miljoen flats.) De verrassing was dan ook groot toen we in Zweden een aantal projecten van hem tegenkwamen, die eigenlijk precies het tegenovergestelde lieten zien. Juist in de jaren ‘50 en ‘60, waarin het functionalisme hoogtij vierde en de menselijke maat alleen wat schuchter naar voren kwam in de woningplattegronden, wist hij een aantal projecten te realiseren die uitzonderlijk menselijk ogen en waarvan je kan zien dat men er met plezier leeft. Soms wat versleten, maar dat is vooral te wijten aan het povere materiaalgebruik. Hij toont vooral veel aandacht voor de vormgeving van de openbare ruimte en ziet dit duidelijk niet als een restruimte. Graag zet hij het conceptuele opzij op het moment dat de mens om een afwijking vraagt. Dit leidt in de architectuur tot details en zelfs decoratieve elementen die je in het rasechte functionalisme nauwelijks tegenkomt. Dat leverde Erskine dan ook de nodige kritiek en conflicten op met zijn vakgenoten uit die tijd. Ook het uitbundige kleurgebruik is behoorlijk verrassend.

woningtypen (appartementen, eengezinshuizen, patiowoningen) op een hele vanzelfsprekende wijze gegroepeerd. Hij vormt gemeenschappelijke tuinen en gebruikt de patio’s om het gebied een intiemere uitstraling te geven. Geen tochtgaten, maar korte straatjes. Het is jammer dat de kwaliteit van de gebruikte materialen (vooral het betonwerk) niet erg best is, maar gelukkig werd er op het moment van ons bezoek druk gerenoveerd. Als wij dit project beschouwen vanuit de praktijk van vandaag de dag is dit plan qua opzet bijzonder modern: op een heel vanzelfsprekende wijze vinden allerlei verschillende woningtypen en categorieën hun plek in een samenhangende wijk. Een ander project bevindt zich in Gyttorp. Op het eerste gezicht lijkt het een minder interessant project dan Brittgarden, maar ook hier weer een aantal kenmerkende elementen: veel oog voor detail en een subtiel onderscheid tussen de openbare, de openbaar toegankelijke en de privé-ruimtes. Verder is er dan ook nog de campus in Stockholm waar een aantal bijzonder feestelijke gebouwen van Erskine te zien zijn, de meest recente en eigenlijk ook wel de allermooiste de Aula Magna.

Één van de projecten die wij bezochten was Brittgarden in Tibro, ongeveer halverwege de weg van Göteborg naar Stockholm. Hier zijn verschillende

30

Atlantis - november 2004

Dianas Have Horsholm Denemarken. Architect Tegnestuen Vandkunsten


en

REISJE REIJKE

Het Zweedse beeld Wat vinden de Zweden zelf van hun architectuur? In de architectuurgids van Zweden komen ze daarvoor met een treffende beeldspraak: het architectuurlandschap als een plateau, tamelijk hoog gelegen, maar met weinig pieken en dalen. Dit is volgens de schrijvers vooral te wijten (te danken?) aan de grote overheidsbemoeienis, die weinig ruimte voor uitschieters bood. De rol van de architectuur in Zweden wordt echter wel steeds groter, mede door het debat hierover in de media en de aanwezigheid van steeds meer buitenlandse architecten. 2001 was zelfs uitgeroepen tot Architectuurjaar. Welstand in Zweden heeft een zeer sterke rol in de architectuur. Zeer veel aandacht wordt besteed aan de inpassing in het stadsbeeld en ook de toepassing van kleur en materiaal krijgt de nodige attentie. Gevolg hiervan is dat er aan de architecten, zeker die in Stockholm, soms erg weinig ruimte wordt geboden om af te wijken van het bestaande. Een architectuur-student, die wij op het architectuurinstituut spraken, vond dat wel erg beklemmend. Hij sprak vertwijfeld uit dat je soms niet meer kon zien of een gebouw veertig-vijftig

jaar oud was, of net gebouwd, omdat de regels je zo in een keurslijf drukken. Overigens geldt dat niet alleen voor de esthetiek. Ook qua technniek wordt er tamelijk conservatief ontworpen. Volgens hem betekent dat, dat er weinig ruimte voor experimenten is, en daardoor weinig vernieuwing. Maar, en dat gaf hij ook toe, het is wel een waarborg voor een zeer hoog kwaliteitsniveau.

•

Ellen Holleman is beeldend kunstenaar en werkzaam bij L.O. Studio, Remco Reijke is stedenbouwkundige en werkzaam bij R.R. Stedenbouw.

Geraadpleegde literatuur: Nel & J.A. van Zijl, A.; Stad en Dorp; Stellenbosch/Grahamstown Zuid-Afrika 1962 Waern, Ramus e.a.; A Guide to Swedish Architecture; Värnamo Sweden 2001 1 Gunnar Asplund is onder andere architect van de door Unesco tot werelderfgoed verklaarde begraafplaats Skogskyrkogarden. 2 Een alom bekend en typisch Zweeds fenomeen is natuurlijk het allemansrecht; dit houdt in dat een ieder het recht heeft om zich te bevinden en gebruik te maken (bijvoorbeeld voor kamperen) van het land van een ander. Gesteld natuurlijk dat er geen overlast danwel schade wordt aangericht. Ook met betrekking tot dit oude principe gaan stemmen op om hier perk en paal aan te stellen.

Collectieve ruimte in Hammerby te Stockholm. Architect: o.a. Stockholms Stadsbyggnadskontor

november 2004 - Atlantis

31


RETRO

Dr. Han Meyer, Marjolein de Jong

Urbanism: Science, technology, social work, art? Review of the content of a discipline1

32

Introduction To what extent is it possible to define Urbanism clearly as a field of research? It will not be easy to get an unequivocal answer to this question in the contemporary world of urbanism. The variety of opinions regarding the answer to this question appears to increase in proportion to the number of urbanism assignments and the growing need for urbanists in the last ten years. Not only is there an increase in the amount of urbanist work (expressed in the growing order portfolios of urbanist consultancies, a shortage of urbanist and the increasing diversity in these assignments. The need to focus attention on increases of scale, increasing mobility, regionalisation and internationalisation goes had in hand with an increasing demand for attention to and concern for the individual location, for detail and for “image quality”. Urbanist work can vary from creating a general master plan for redeveloping a large-scale obsolete industrial area to drawing up detailed regulations for building on a single plot; from planning a route for the high-

relevant as a basis on which to continue building? Are sweeping changes needed or, on the contrary, a thorough review based on “fundamentals” of the discipline formulated at an earlier time? These are not insignificant questions for a University of Technology that is deemed to train urbanist engineers. They are the immediate reason for a detailed study of the ‘Core of Urbanism from the point of view of the 21st century’, set up by the Section of Urbanism.2

speed railway line through urban areas to drawing up plans for urban growth for 30.000 dwellings; from developing a strategy – including an investment plan for a long-term development – to the specifications intended for immediate implementation for the redevelopment of a square. In this context of ever expanding and varying spatial planning problems what specifically can be expected of an urbanist? What specific knowledge, skills and insights does he nee to have in order to be able to tackle present and future assignments adequately? And to what extent is the ‘legacy’ of the discipline of urbanism – the basic assumptions, theories and methods of urban work from preceding periods – still

in this field in the form of public services and private consultancies specialising in urbanism, a separate professional organisation, separate chairs and specialisations at the universities of technology and in higher professional education, and even a separate legal protection of the title ‘urbanist’. Virtually the entire process of emancipation and institutionalisation took place in the first half of the 20th century. Only the protection of titles took a little longer and did not come into force until 1988.3 In theory we could treat this emancipation of the discipline as a formal curiosity, were it not for the fact that this emancipation went hand in hand with a re-definition of urbanism. The defining of a new

Atlantis - november 2004

The development of urbanism into an independent discipline If we take a closer look at the development of urbanism in the Netherlands, the first half of the 20th century proves to have played a crucial role in a process of institutionalisation of urbanism as an independent discipline. This emancipation and institutionalisation of urbanism was carried through a long way in the Netherlands, certainly when we draw a comparison with other countries. Nowhere else in the world is there such strong independence


,

URBANISM: SCIENCE, TECHNOLOGY, SOCIAL WORK, ART?

content of the discipline at the time constituted the basis for the institutional emancipation of urbanism. What did this change in content consist of? In the preceding period, the second half of the 19th century, urbanism was not yet considered a separate filed. The words urbanism and urban development did not yet exist. People spoke of ‘road plan’, ‘urban expansion plan’ or ‘plan of enlargement’, and the planners had a background in architecture, surveying, civil or military engineering. The 19th century is a period in which the civil state was born by fits and starts, which process was brought to a conclusion with the constitution of 1848. This development had major consequences for spatial development, in particular for the issue of possession and control of the land. In the first place, public-law authority over all land was brought into line by the civil administration; in the second, a large-scale operation entailing the registration of the private-law ownership of the land took place. This operation, which led to the creation of the land registry, perpetuated the distinction between public and private domain as a general basis for the spatial planning of town and country. Alongside the introduction of land registration, new assignments arose in the 19th century in the form of the construction of new infrastructure for traffic and transport, the transformation of the fortifications and the production of large-scale plans for expansion. To implement these new plans, the ‘local carpentry shops’ dating from the Middle Ages were professionalized and rechristened Municipal Public Works Departments. These matters were closely related. Running the new public works departments and the plans for expansion required a creative selling off of land and land price policy, which was facilitated by the system of land registration. Thus the new unequivocal significance of land, the earth and the scale of urban development and the professionalisation of the way in which the new assignments were tackled together formed the conditions for the creation of urbanism as a designing and constructing discipline. Urbanism had two main ingredients: 1. Designing of the network of public streets and everything that can be counted as such, and 2. Drawing up of provisions relating to the parcels of land to be sold off. The 19th century was the breeding ground for modern urbanism. In the early 20th century the discipline deemed itself so mature that it wanted to stand on its own two feet. The phrase “stedebouwkunde’ (urbanism) came into fashion and views were aired on the emancipation and institutionalisation of the field

which was deemed necessary vis-à-vis existing fields, services and institutions. However the emancipation of urbanism did not acquire the significance of a formalisation or completion of a practice that had already existed for some time. It was rather a break with a practice that had developed up till then and an attempt to formulate and lay down formally an entirely new definition of the discipline. The very reason institutional independence was deemed necessary was to enable the profession to be pursued differently, in a manner that differed greatly from previous town planning practice, which had focused primarily on shaping public land and had been exercised by Public Works Departments and was mainly of a technical nature. A major hothouse for the debate on the institutional emancipation of urbanism was formed by the situation in the large cities. During the period between the wars a debate took place in the three large cities of Amsterdam, Rotterdam and The Hague on the desirability of housing ‘urbanism’ or ‘urban development’ in an independent department. The debates in the three cities did not take place simultaneously and led initially to different results. The Hague was the first, setting up an Urban Development and Public Housing Department, headed by P. Bakker Schut, in 1918. Ten years later, in 1928 Amsterdam decided not to set up an independent urban development department. In Rotterdam a decision was taken in 1931 to set up an Urban Development Department, headed by W.G. Witteveen. The arguments in favour of setting up separate, independent departments for urbanism were always that the primacy of technology in the Public Works Departments constituted an obstacle to the development of a new urban aesthetics constituted the main reason in the arguments in The Hague in favour of a new independent department. The new aesthetics was deemed necessary in connection with the establishment of the Peace Palace. In The Hague urbanism and public housing were expressly merged, institutionalised in one department. The aesthetic aspect played a significant part in Amsterdam and Rotterdam as well, but even more important was a different motive, which started to predominate: the underpinning of urbanism through social science, a factor deemed necessary. Both in Amsterdam and Rotterdam this motive predominated in the arguments in favour of establishing an independent department for urbanism. The creation of the general plan of expansion for Amsterdam in 1934 was (and sill is) considered to be the showpiece

november 2004 - Atlantis

33


RETRO

of a new kind of urbanism based on a social science survey. In both cities opponents of emancipation expressed the fear of a competitive battle between Public Works and Urban Development, a situation of two captains on one ship. This fear was parried in different ways. In Amsterdam, Alderman Wibaut asserted that in the new situation urbanism and public works could no longer have anything to do with each other. “A well managed department will never ever have time to or should even think about interfering with the planning of streets, bridges, etc.” In Rotterdam, the municipal executive looked in detail at the supposed competitive battle between public works and urbanism and then concluded that “The modern view has it that there is no-one who can oversee all of the issues and use will have to be made, much more so than has been until now, of the special knowledge each of the departments has acquired in its own field. The task of the Urban Development departments in that case is to create a perfect and harmonious whole, working at all times hand in hand with the various municipal organs involved the development of the city. “There was no clear consensus on the relationship between the scientific and artistic aspect of urbanism. In Amsterdam the urban development council was most clear on this: drawing conclusions from a scientific survey is not the same as producing a good design: only ä man with great creative ability, visualising the possibilities for the future life of the city, will succeed in creating a new form of this equal to that which Hendrik de Keyzer gave to Amsterdam in the seventeenth century.” It is striking that the decisions on the emancipation of a separate department for urbanism were taken in all three cases by very small majorities, and that the views on this question did no appear to be linked strictly to specific political movements. In The Hague, the liberal Jurrien Kok was the chief engine behind the establishment of an independent department. In Amsterdam, on the other hand, the social democratic labour party – which, however, had just lost its position on the city executive – was the principal initiator. In Rotterdam opinions on urban development crossed all party lines. The principal supporters and spokespersons of the process of emancipation of urbanism in the large cities likewise played a major part in the setting up the BNS (Association of Dutch Urban Designers) in

34

Atlantis - november 2004

1935 (and its re-establishment in 1946) and in the development of urbanist teaching. In the courses given by Delft University of Technology the debate on emancipation took shape with the setting up of a ‘Committee for the Urban Design Course’ in 1942, chaired by Professor Granpré Molière. This committee hotly debated the question of whether urbanism should be seen as a sub-field of architecture or civil engineering, of as an independent study programme. The committee placed great emphasis on knowledge of civil engineering, in particular “relating to roads, bridges, railways, sluices, canals, rivers, polders, reclaimed land and harbours” as well as on attention to surveying, levelling, knowledge of maps, horticulture, forestry, reclamation, draining and planting. In 1947 Delft Uiversity of Technology officially started giving instruction in urbanism with the appointment of three professors: J.H. Froger as professor of urbanism, T.K. van Lohuizen as professor of urban research by special appointment and C. van Eesteren as professor of urban design by special appointment. In their inaugural speeches Froger and Van Eesteren both place great emphasis on the task of urbanism in shaping society. Admittedly, they are representatives of two different schools (the Delft School and New Realism respectively), what they have in common, through, is their emphasis on the role of the urbanist as a shaper of social order. Van Lohuizen endorses this view in fact in his inaugural speech on “The unity of urban design work”. Although he stresses that only a skilled designer can decide what type of research is necessary, he is unable to prevent the social science survey from increasingly occupying a more independent position in the post-war decades. In the decades following the war, urbanism is initially given a position in education as a sub-field of the structural engineering or architecture course. The way this was fleshed out in the course of the sixties and seventies resulted, however, in increasing independence from architecture, the scrapping of more and more technical subjects and an increasingly bigger place for social science research. The motives of both those in favour of independent urbanist departments and of the founders of the professional organisation as well as the profiles of the first chairs all point in one direction: (a) instead of specific interference in the public domain, urbanism should occupy itself on a much broader scale with social issues; and (b) instead of being defined as a technical subject and as a technical science, urbanism should be defined mainly as social work, as a branch of the humanities, as art.


URBANISM: SCIENCE, TECHNOLOGY, SOCIAL WORK, ART?

Changing conditions and positions A significant aspect in this process was the Housing Act, which not only gave the drawing up of urbanist plans a legal status, but together with all subsidiary phenomena such as the growth and development of housing corporations also constituted a major social condition for the close relationships that arose in the early decades of the 20th century between urbanism and public housing became two inseparable areas of specialism and policy which were frequently referred to in one breath and together constituted the title of what for a long time was the most important trade journal. The estimating and planning op quantities, the allocation and distribution of quotas and the ultimate design of residential areas started to become one of the most important scientific and social tasks for the urbanist discipline. Total management of the public housing issue also required a firm grip on the end product, i.e. the dwelling. For this reason urbanism started to focus strongly on architecture. In the sixties, the new physical planning Act provided a framework within which urbanism increasingly started to concentrate on the zoning of spatial use and a strong relationship arose with town and country planning as being synonymous. This focus of urbanism on architecture on the one hand and town and country planning on the other left little room for the field with which urbanism had mainly occupied itself in the late 19th century, namely civil engineering. The “new basis” of institutionalised urbanism, which came into being in the first half of the 20th century, was then consolidated and in the decades after the war – up to about 1980 – was based on a broad social consensus. The fact that this consensus crumbled away in subsequent years, making way for a cacophony of different views on the meaning and tasks of urbanism, had, of course, much to do with the loss of the naturalness of the close relationship between urbanism and public housing. The liberalisation of public housing policy and the withdrawal of the government as central and dominant party in the development of residential areas let the world of urbanism down badly. The central control room from which urbanism had been accustomed to operate for decades was no longer operational or had been dismantled. Of course new plans are continually being drawn up, plans for residential building even. But the

central and guiding role of government has made way for situations in which numerous principals want to have a say in decisions, or ones of which they are unaware or only partly aware. Instead of a pretence of total planning and control from a large to a small scale, increasingly allowance has to be made for uncertainties with regard to the use of urban areas. To summarise the 19 th and 20 th century history of urbanism can in the end be divided into four periods: (a) the period that gave rise to methods and techniques of urbanism in the 19th century; (b) the period of emancipation and institutionalisation of urbanism, in which urbanism distanced itself from the approaches and techniques developed in the 19th century and a “new basis” was formulated; (c) the post-war decades, in which there was consolidation and the formation of a strong consensus in relation to the “new basis”; and (d) the period 1980 to the present, in which the previous consensus has made way for a range of different opinions on the profession. Review of the role and content of urbanism Roughly speaking, there are two types of reaction to the loss of the 20 th century “new basis” of urbanism. The first type of reaction consists of attempts being made to create new control rooms from which the urbanist can continue to pursue the well-worn habit of planning and controlling anything and everything. This reaction can be perceived in numerous contemporary approaches to larger and smaller urbanist assignments, e.g. in various so-called public-private joint ventures. This reaction points, incidentally to the fact that original consensus on the controlling and guiding task of the urbanist has not yet crumbled away completely but still exists – even among many so-called “private parties”, e.g. developers, investors, etc. The other reaction is the question of whether urbanism is not ready for a fundamental review of the role and task of the discipline. These noises arose in the late seventies, early eighties in the form of arguments put forward by Carel Weeber and Jan Heeling for a reformulation of the task of urbanism, for example.4 These arguments appear to refer greatly to principles of 19th-century urbanism. There are reasons for this: the present situation, in which there is again willingness to allow for uncertainties and for differences between individual preferences of builders, principals or users, resembles the conditions

november 2004 - Atlantis

35


RETRO

under which 19th-century urbanist plans were drawn up. In the 19th century uncertainty and individual expression were major conditions, and yet at that time many urbanist plans were drawn up which were executed and which to a large extent have withstood the ravages of time – often better than many 20thcentury designs. These observations were important impulses for arousing interest in the traditions of the field, and for the question of whether certain aspects could be detected in these traditions which could be detected in these traditions which could be of significance for the pursuit of the profession these days. So, interest in the tradition of 19th century urbanism is not related so much to shape, but to the principles and methods of urban enlargement at that time. These principles can be summarised as a strong emphasis on the significance of the difference between public and private domain, on the ability of the urbanist to unite various elements of these domains to create a cohesive composition and the ability to shape and materialise the public domain in particular. Interest in this tradition is not confined to the Netherlands, incidentally. In other countries too we can see among advocates for a redefinition of the tasks of urbanism great interest in the urbanist work of The New Urbanism group in the United States and the Laboratio de Urbanismo in Barcelona.5 Finally, on the basis of the above it is impossible to conclude otherwise that that once again we need to put the question, and put it more insistently, of what actually is the domain of the discipline of urbanism and what relevance does this discipline have for the present and the future. The emancipation of urbanism in the past, the way in which urbanism has captured a place for itself as an independent discipline appears to go hand in hand with reasons that can perhaps generally already be said to be debatable, but that in the last few years have also lost their social basis. What reasons then should now be put forward in favour of an independent position for the discipline of urbanism? What should its role and its tasks then be? This question about the domain of the discipline is not one of establishing and fixing boundaries. An academic discipline should remain open to social changes and new conditions, which continually require new relationships with other academic fields. It is not a question of delimiting and fixing the boundaries of the discipline, but of determining what should be the principal accents that characterise the

36

Atlantis - november 2004

essence of the discipline. The essential and at the same time most controversial aspect of the current debate is the argument in favour of emphasis on the distinction (which is something different from separation) between public and private domain and on the role of the urbanist as a shaper of the public domain, resulting in a revaluation of the technology of public works as core of the specialisation. The central issue in the debate is whether the distinction between public and private and the focus on the technology of public works is indeed a meaningful basis on which to work on the assignments of the 21st century. Conduction this debate in as open, sharp and critical a manner as possible is necessary in order to be able to determine what the raison d’être of urbanism as a ‘learning discipline’ is in the 21st century.7

Han Meyer is hoogleraar Theorie en methoden van het Stedebouwkundig Ontwerpen aan de Faculteit Bouwkunde van de TU Delft; Marjolein de Jong is werkzaam als stedebouwkundige.

1. This article is an adaptation of the introduction and end of a publication of the same name by the two authors, in preperation. 2. The study was condusted by a team consisting of Prof. Jan Heeling, Dr. Han Meyer, John Westrik, Marjolein de Jong (till 1-1-’99), Jiri Bank (from 1-6-’99) and Eugene Sauren (from 17-’99). The study was financed by the Van Eeesteren-Fluck-Van Lohuizen Foundation. 3. In 1988 the act governing the title of architects came into force. It protects the following titles: architect, interior designer, urbanist, landscape gardener and landscape architect. 4. Carel Weeber, ‘Formule objectiviteit in stedebouw en architectuur als onderdeel van rationele planning’, in Plan no.11, vol. 1979 and ‘Geen architectuur zonder stedebouw’, in Intermediair 19 Oct. 1979; Jan Heeling and Henco Bekkering, ‘Stedebouw als formele ordening’, Plan no. 2, 1981 5. See for The New Urban design: Peter Katz (ed.) the New Urban design: Towards an Architecture of Community, New York 1994; for the Laberatorio d’Urban designo see the various editions of the ‘house magazine’ Urbanismo Revista, Barcelona 1985-’92 6. This view is expressed most emphatically by Jan Heeling, ‘Een zoektocht naar de Grondslagen van de Stedebouwkunde’, in: Edward Hulsbergen, Han Meyer (ed.), Stedelijke Transformaties - actuele opgaven in de stad en rol van de stedebouwkundige discipline, Delft, 1998 7. the research group referred to gave shape to this debate by means of a number of seminars held in 1998 and 1999. Reports on these seminars are given in special sections of the magazine De Blauwe Kamer

Dit artikel is eerder verschenen in ‘The Architecture Annual 1998-1999, Delft University of Technology’.


(advertentie)

PO L I S FO N D S voor stedebouw

De oprichting Polis, podium voor stedebouwkunde heeft in 2000 het PolisFonds opgericht tijdens de viering van het tweede lustrum van Polis in het NAi. Het PolisFonds Het PolisFonds is een fonds dat individuele en kleinschalige initiatieven, die voortkomen uit de dagelijkse stedebouwpraktijk of de wetenschap financiert. Dat betekent dat ook initiatieven van buiten Polis een plek krijgen op het podium voor stedebouwkunde. Bij de initiatieven valt te denken aan publicaties, onderzoeken op basis van actuele vraagstukken of tentoonstellingen. Subsidies worden toegekend aan aanvragen die aansluiten op de doelstellingen van Polis, zoals het stimuleren van het vakgebied stedebouwkunde en het bevorderen van contact en uitwisseling tussen wetenschap en praktijk. Op het podium van Polis zullen de initiatieven hun weerklank vinden in onder andere lezingen, symposia, excursies, studiereizen en de stedebouwweek. Het magazine Atlantis zal een belangrijke en aanvullende rol spelen in het verder uitdragen van de activiteiten mogelijk gemaakt door het PolisFonds Opzet van het PolisFonds De subsidieaanvragen kunnen worden ingediend met behulp van een aanvraagformulier dat verkrijgbaar is bij Polis, Podium voor stedebouwkunde. Een commissie, bestaande uit mensen met verschillende stedebouwkundige invalshoeken, beoordeelt de aanvragen. Deze commissie verandert jaarlijks van samenstelling maar heeft een vaste opbouw qua discipline. - een bestuurslid van het algemeen bestuur van Polis, Ruud Ummels (vice-voorzitter Polis) - een stedebouwkundige uit het onderwijs, Miranda Reitsma (redactie tijdschrift Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening) - een projectontwikkelaar, Thom Wolf (adjunct-directeur Dura Vermeer Amsterdam) - een overheidsstedebouwkundige, Maarten Schmitt (stadsstedebouwer gemeente Den Haag) - een bureaustedebouwkundige, Roy Bijhouwer (stedebouwkundige Quadrat, atelier voor stedebouw, architectuur en landschap, Rotterdam)

Het PolisFonds ondersteunen! Polis heeft een klein startkapitaal vrij kunnen maken voor het PolisFonds. Dit is slechts het begin! Wil het PolisFonds succesvol zijn, dan is uiteraard ook uw donatie noodzakelijk! Als het mede mogelijk maken van kleinschalige stedebouwkundige initiatieven u aanspreekt, dan kunt u een bijdrage overmaken op girorekeningnummer 8522358 o.v.v. PolisFonds. Hiermee zal een vakinhoudelijke verdieping en verbreding tot stand gebracht kunnen worden zowel binnen de wetenschap als de praktijk.

Vooruitblik De volgende Atlantis zal worden gemaakt door een nieuwe redactie. Ik wens ze hierbij veel succes en hoop dat ze de Atlantis een waardig vervolg geven. Wat de thema’s het komende jaar zullen worden is bij mij niet bekend, maar ik heb alle vertrouwen in de nieuwe groep actievelingen bij Polis. Veel creativiteit en een constant kritische houding zijn de beste ingrediÍnten voor een volwaardige Atlantis. november 2004 - Atlantis

37


RETRO

Uw bureaulogo hier? Word lid!


PARTNERS VAN POLIS

Al lid en nog geen logo? Mail polis@bk.tudelft.nl



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.