11 minute read

Dia klok a bati libertad

De Antillen zijn getekend door de slavernij die door de Nederlandse kolonisator in 1634 werd ingevoerd en uiteindelijk in 1863 werd afgeschaft. Formeel althans, de transitieperiode daarna duurde nog tientallen jaren. Zoals door de pater in Curacaoensia (769) verwoord: ‘Het trauma van 200 jaar slavernij is nog lang niet genezen.’ Toen in de laatste oorlog de dienstplicht voor Curaçaose jongens werd ingevoerd, was de eerste reactie in een lijflied dat zij geen slaven wilden zijn, laat staan op commando marcheren. In Sambumbu staan gesprekken met directe nazaten van slaven die de emancipatie nog scherp in hun herinnering hadden: ‘Een oude man van Bandariba vertelt: Mijn vader verhaalde ons, dat je hier op een paar honderd meter van Ronde Klip de slaven kon horen jammeren, als ze geslagen werden. Ze riepen dan: Enando, enando! Dat betekent: pordon.’ En een ander hartverscheurend relaas: ‘Twee Franse slaven, Caló en Jerri, zouden op het strand worden onthoofd. Maar Caló ontkwam en vluchtte naar een heuvel in de nabijheid. Hij stelde zich verdekt op, om te zien wat er met Jerri zou gebeuren. Hij zag hoe men hem met een houwer het hoofd afkapte. Dat hoofd werd in een roeibootje meegenomen en op enige afstand van de kust in zee geworpen. En hij zong het lied: “Ma livo to”.’ Een bijzondere, nauwelijks te plaatsen poëtische afsluiting van dit gruwelijke drama, maar te begrijpen uit de onderlinge geheimtaal van de slaven, zoals bezongen in de tambu.

Over het bizarre van deze gestructureerde, methodische onderdrukking noteerde de pater in Curaçaoensia (472): ‘Op de grote plantages was de woensdag de vastgestelde dag voor de lijfstraffen. Dan moest toch iedereen op het appèl komen om zijn rantsoen te halen, “djarazon ta dia di bati, dia di ransoen”.’ En over de straffen: ‘Van de alleszins gematigde wetten omtrent kastijdingen kwam op de grote plantages in de buitendistricten niet veel terecht.’ Dit ‘alleszins gematigd’ doet vreemd aan, maar de pater plaatste hiermee de strafmaat in de historische context: ‘Daarenboven waren de straffen voor vrije burgers in die tijd voor onze gevoelens evenzeer meedogenloos en inhumaan.’ Zonder dat hij daarmee het strafregime op de plantages op enigerlei wijze vergoelijkte: ‘Alle pogingen ten spijt om

de slavernij nogal zacht voor te stellen, door haar te vergelijken met landen waar het zeker harder toeging, vertelt de overlevering talloze verhalen, die er niet om liegen. Lijfstraffen werden geregeld toegediend en zelfs de doodstraf kwam voor. Ook bestonden er vaste gebruiken bij het onthoofden van een rebelse slaaf.’

Dit gebeurde in een periode waarin straffen primair waren gebaseerd op afschrikking en vergelding. Barbaars naar hedendaagse begrippen, waarover hij rapporteerde: ‘Slagen werden soms met de watapana gegeven en wel met zo veel takken als het vastgestelde aantal slagen; zo kon de voorman, belast met de kastijdingen, nooit iets worden gemaakt. Hij heette bomba zutadó. In de regel echter sloeg men met de bullenpees en dat komt harder aan, daar deze het vlees openhaalt. De slaaf werd hiervoor op een soort ladder gebonden, ‘twee palen met dwarsstokken’, met armen en benen uiteen. Soms bond men hem aan een boom vast. Als zware straf gold voor de slaven, dat men ze dagenlang in een diepe put zonder water liet zitten; sommigen kwamen er niet levend uit. Voor de slaven van Koraal Specht lag zo’n put in het huidige Dominguito. Er loopt nu een weg overheen. De plantage die nu Blauw heet, had eertijds ook een strafput.’

En in Opname 560 over deze wijdverspreide terreurdreiging: ‘In een aangrijpend lied zingt een moeder van acht kinderen, die door haar shon is veroordeeld tot de strafput, of haar vonnis niet kon worden veranderd. Ze stelt voor, haarzelf en al haar kinderen te verkopen. Dan kan ze later misschien nog zien wat er van hen terechtkomt. Ze vreest in de put te zullen sterven.’ Deze systematische kastijding had ook als effect: ‘De angst voor strenge straffen heeft menige slaaf tot zelfmoord gebracht. Zo had een slaaf van San Juan de vrachtdienst op de Punda. Hij trok er altijd met drie ezels op uit. Eens, op de terugtocht, gingen twee ezels ervandoor en hij zag geen kans ze terug te halen. Bedenkend, dat hem slaag wachtte, verviel hij tot wanhoop en benam zich het leven door in de put van Poz di Wanga te springen. Die put heette van toen af Ezelsput, Poz di Machu.’

Naast fysiek geweld was de-personificatie een andere verwerpelijke onderdrukkingsmethode: het alleen op de voornaam van de tot slaaf-gemaakte aanspreken. De familieachternaam verdween en

afstamming kon door nakomelingen praktisch niet meer worden achterhaald. De pater noemde in hommage aan hen die vergeten zijn: ‘Namen van slaven waren in 1760 Quasic, Cupido, Asia, Snackie, Luango Neeltje, Pasientie. In 1768: Gorban. In 1828: Fortuyn, Adam. In 1802: Jupiter. Verder ook nog algemeen gebruikelijke namen.’ In Dios ta grandi (22) adviseerde de pater tot het snel laten dopen van een kind. „Mester batisa un jui mas pronto cu por. Si bo stima Dios hopi, bo no por wanta tardamentu cu bautismo di bo jui. Duna tambe un nomber di un santa, un cu ta jude enter su bida largu.’ (Je moet een kind zo snel mogelijk dopen. Als je veel van God houdt, moet je niet lang wachten met het dopen van jouw kind. Geef het ook een naam van een heilige, een die het helpt gedurende zijn lange leven.) Het vastleggen van de geboorte- en (gegeven) familienamen in de officiële kerkelijke doopregisters was daarmee geborgd. Dat argument noemde hij echter niet, als eerste gold het sacrament van de Christelijke initiatie.

Maar het traceren van familieleden werd wel vergemakkelijkt. Maar ook weer niet helemaal. Curaçaoënaars geven vaak bijnamen, niet in de laatste plaats om aan te geven wie het precies betreft. Vooral bij grote families waar vaak dezelfde doopnamen worden gegeven, of waar sprake is van een ‘yu di afo’ (buitenechtelijk kind). Dan werd de naam omgedraaid Torbed (Debrot), Ellis (Sille), Kusmus (Muskus) of kreeg de donkere tak de extensie ‘brons’-Winkel. De pater registreerde een groot aantal achternamen die in feite voornamen waren. Voornamen als Clemencia en Martina van overgrootmoeders werden op het ‘Bewys van inschryving’ rond 1863 als achternaam ingevuld voor hun nakomelingen. Daarnaast kregen nazaten de naam van landbouwwerktuigen (Eg, Ploeg), karaktertrekken (Getrouw, Goedgedrag), heiligennamen als Pedro en Maria, of bizar genoeg de naam van hun plantage zoals Hato en Kenepa. (Bron Franklin Clemencia)

De geboortedatum of leeftijd van de slaven werd door de slavenhouders niet altijd geregistreerd, of documentatie raakte zoek: ‘Op Bandabao werd een man honderd jaar en men bereidde een groot feest voor. ’s Mans papieren echter waren verloren gegaan, zodat men niet helemaal zeker was van zijn juiste leeftijd. De oude man zelf was de enige, die zich tegen het feest verzette. Want nog niet zo

lang geleden had men feest gevierd om een andere honderdjarige, iemand die wel papieren bezat, “en die heb ik nog als kind in mijn zij gedragen; dus ik ben over de honderd”. Hij bleef halsstarrig weigeren. Drie dagen later stierf hij.’

Een bijzondere nuancering schreef de pater in Sambumbu: ‘Maar evenzeer is waar, dat niet alle slaven een ellendig leven hadden, dat niet allen werden geslagen en dat verschillende eigenaren tot op de dag van vandaag met naam bekend staan als beminde vaderfiguren.’ Daartoe citeerde hij in Curaçaoensia een vrouw van 73 wier vader slaaf was op Bandariba en werd doorverkocht aan de shon van Hato. Deze plantage-eigenaar behandelde zijn slaven uitzonderlijk goed en zij bleven - toen de klokken de vrijheid luidden - daarna bij hem werken tot aan zijn dood. ‘Toen de emancipatie op 1 juli 1863 feit was en de slavenbellen op de plantages luidden, registreerde de pater twee opmerkelijke reacties. Een van een Shon die zijn voorraad mais en jorki liet uitdelen aan zijn bevrijde slaven. Gevolgd door zelfdoding. En een blijmoedige versie van een slavin die met een teil onderweg was en het nieuws hoorde. Zij koos de vrijheid en ging dansen in de stad. Om nooit weer terug te keren.’ Het cynische van de ‘vrijverklaring’ was dat juist de slavenhouders door het gouvernement voor het verlies van slavenarbeid zijn gecompenseerd. Vanuit de toen heersende opvatting dat de slaaf een activum, een ’zaak’ was, en geen persoon. Gegeven de ontbinding van de overeenkomst diende de eigenaar bij vrijkoop van een slaaf dus betaling te ontvangen. Waarin het gouvernement voorzag.

Over deze postslavernijperiode rapporteerde de pater: ‘De slaven die gebrekkig waren of te oud om te werken, waren er na de emancipatie het slechtst aan toe. Het Gouvernement stelde een uitgebreide armenzorg in voor degenen, die niet konden werken en geen alimentatieplichtige familie bezaten. Deze instelling ging bijzonder omslachtig te werk. De districtsmeester moest elk geval uitzoeken en als het een werkelijke behoeftige gold, een brief schrijven aan de gouverneur, die via de procureur antwoordde. Bij gunstige beslissing bedroeg de uitkering veertig tot zestig cent per week. Een arbeider verdiende in die dagen vijftig cent per dag bij het bestuur. Vijf jaar later vindt de gouverneur het al te bar worden. Hij schrijft in 1878 aan de districtsmeester van Bandabao: “Nimmer kon het in

de bedoeling liggen, dat het bestuur zich voortdurend met het onderhoud van oud geworden geëmancipeerden, zelfs 15 jaren na de emancipatie, zou blijven belasten. Die onderstand had alleen ten doel om te voorkomen, dat bij de emancipatie der slaven, zij die toen ongeschikt waren om te werken, niet van gebrek zouden omkomen.” Toch werd nog in 1913 door het gouvernement aan vrijgemaakte F.D. 87 jaar oud, uitgekeerd 50 cent per week. Aan R.M. 91 jaar oud, ook 50 cent; aan A.M.K., 80 jaar oud, 40 cent per week.’

De sociale structuur van de samenleving veranderde, traag maar zeker: ‘Na de emancipatie kwamen onmiddellijk veel aanvragen binnen voor wettiging van een samenleving. De districtmeesters toonden zich weinig enthousiast, de gewezen slaven nu dezelfde eer en rechten te geven als degenen, die reeds lang vrij waren. Zij werden door de gouverneur vermaand het trouwen gemakkelijk te maken. Veel exslaven bezaten niet voldoende kleding om officieel op een kantoor te verschijnen. “De tijdens de slavernij gegolden hebbende regel, dat tusschen de slaven onderling alleen kerkelijk huwelijk bestaanbaar was, vervallen zijnde door de vrijmaking,” verzocht de gouverneur in 1864 de districtmeesters hun medewerking om het concubinaat tegen te gaan. Veel haalde deze vermaning niet uit. In 1871 beklaagde bisschop Van Ewijk zich bij de gouverneur, dat in Bandabao het trouwen om kleine redenen werd verhinderd aan onvermogenden. Pastoor Schoonen had hem een lijst van 139 families opgestuurd, alleen reeds uit het vijfde district, die burgerlijk wilden huwen, maar de kans niet kregen. In 1880 pas kwam de mogelijkheid, eens per week, in de zusterschool van Barber kosteloos te trouwen.’

Nog altijd is men binnen het voormalige koninkrijk der Nederlanden niet in het reine over de slavernij, voor zover dit überhaupt mogelijk is. Over het goddeloze, de hardvochtigheid en de zelfzuchtigheid van de kolonisators, het onbeschrijfelijke leed aan mensen aangedaan. De pater schreef hierover in neutrale, feitelijke zin. Met een cynische verklaring in Gedichten en Gedachten I (13): ‘Holland heeft nooit landen ingepikt om de mensen daar te gaan pesten. Je moet het veel eenvoudiger zien: kolonies waren wingewesten.’ Met een felle aanklacht in 3000 Denksels (624): ‘Kolonialiseren is een vergulde misdaad. Alles wordt geoorloofd als de kolonisator en zijn moederland ermee is gebaat.’

Iemands doopnaam wordt alleen bij officiële gelegenheden gebruikt. In het dagelijks leven wordt iedereen bij zijn kozenaam, zijn huisnaam, nomber di carinjo genoemd. Vaak kennen mensen niet eens de eigenlijke naam van hun buren.

Francisco wordt Chico, Geertruida: Trij, Mercelita: Chelí, Pablo: Pa, Teodor: Dochi, Florita: Fooi, Josefita: Fita, Louis: Wichi.

Curaçaoensia 425

Diarazon tabata dia di bati, dia di ransoen.

Woensdag was de ranseldag en de rantsoendag

Curaçaoensia 472

Een trupiaal zingt in zijn kooi niet hetzelfde lied als hij in de wildernis zingt.

Curaçaoensia 825

Het woord neger is taboe. Het herinnert aan de slaventijd, aan vernedering, aan armoede, en wordt ook als zodanig aangevoeld. Alleen bij ruzie en in de mond van niet-zwarten, die zich om de kleur boven zwarten verheven voelen, hoort men het woord. De naastenliefde eist, dat men met deze gevoeligheid rekening houdt, en liever spreekt van kleurling, creool, inheemse bevolking. In de oude tijd echter sprak ook de zwarte gewoon over neger.

Curaçaoensia 537

Dia klok a bati libertad

Dag dat klokken vrijheid hebben geluid

Curaçaoensia 352

Toen een heer van enkele grote plantages gehoord had, dat hij zijn 367 slaven de vrijheid moest geven, verklaarde hij dit niet te willen meemaken. Hij beval zijn vitó Constan de klok te luiden. Allen moesten komen, ook de vrouwen, al hadden zij vandaag nog een kind gebaard, Ze kwamen op het plein: de heer liet jorki uitdelen in grote hoeveelheden, en geheel de voorraad mais. Dan ging hij naar binnen wat rusten, want hij kwam van de Punda. Om drie uur moest de vitó hem wekken. Hij nam vergif in, en de vitó vond een dode.

Curaçaoensia 933

Op de dag der vrijheid droeg een slavin van Veeris juist een teil met etenswaren naar haar shon in de stad. Onderweg hoorde ze de klokken de vrijheid aankondigen. Ze zette de teil met inhoud neer, holde naar de stad, en ging in Otrabanda tamboer dansen. Ze is niet meer naar Veeris teruggekeerd.

Curaçaoensia 934

Het trauma van 200 jaar slavernij is nog lang niet genezen. Toen in de laatste oorlog de dienstplicht voor curaçaose jongens werd ingevoerd, was de eerste reactie in een lijflied: ‘wij willen geen slaven meer zijn; wij willen niet verplicht werken, verplicht eten, en op commando marcheren!’

Curaçaoensia 769

In 1888 was het 25 jaar geleden, dat de emancipatie had plaats gevonden. Dit feit werd feestelijk herdacht. In de namiddag had er in de havenmond een schijngevecht plaats tussen twee barken, waarvan de een Vrijheid en de ander Slavernij heette. De eerste won natuurlijk.

Curaçaoensia 929