5 minute read

De rector en zijn zieken

In Rust, onrust, halfrust, een gedenkboek over vijftig jaar Caprileskliniek van 1936 tot 1986 schreef arts Waszink over de ‘traditie’ dat de rector op Rustoord een stokoude pater was. ‘Degene die er zat was al behoorlijk aan het aftakelen, want hij stak onder de mis een sigaar op en deed twee keer de consecratie.’ Waszink kende pater Brenneker van zijn dienstreizen naar Bonaire, ‘een vent met jeugdig élan en hij had veel belangstelling voor het werk in de psychiatrie. Hij bleek ook een prettige man om mee samen te werken.’ Hij verzocht de bisschop tot aanstelling, en zo begon de pater in 1953 als rector van de psychiatrische kliniek, toen nog Rustoord geheten. In een tijdsgewricht waarin ‘geestesziekte’ een te vermijden gespreksonderwerp was. Naast zijn pastorale taken verrichtte hij sociaal werk, een nieuwe ontwikkeling binnen de sociale psychiatrie. In een ziekenhuisomgeving waar primair het medische kunnen werd beproefd. Getuige zijn foto van een later omstreden verklaarde ingreep in de hersenen, door de pater geannoteerd met ‘leukotomie’ (lobotomie).

In zijn bijdrage aan het gedenkboek memoreerde de pater: ‘wat mij al die jaren pijnlijk getroffen heeft is de houding van wat men noemt de buitenwereld. Een direkteur heeft eens beweerd „heel deze inrichting kon half zo groot zijn, als de buitenwereld een andere houding aannam tegenover geestelijk gestoorden.”’ De pater stoorde zich aan de reactie van de samenleving op mensen die zich ‘vreemd’ gedroegen. Ridiculiseren, beschimpen, of zelfs dreigen met opsluiting. Met als gevolg dat mensen die met zichzelf in de knoop zaten, nu juist niet tijdig om deskundige hulp durfden te vragen. Wat dan cumuleerde tot het dusdanig verstrikt raken, dat de bom op enig moment barstte, en opname voor specialistische hulp des te noodzakelijker werd. De pater beschreef het ‘brandmerk’ van uitbehandelde patiënten, lijdend onder het stigma ‘Jij bent in Capriles geweest’. Wat niet alleen tot uitsluiting leidde, maar volgens hem ook deskundigen te snel noopte tot hernieuwde opname. ‘Nee, nee en nog eens nee. Wie ziek is geweest moet zijn ziekte zoveel mogelijk vergeten en leren vooruit te zien. De gemeenschap moet hem daarbij helpen. Dat ben je als mens verplicht.’ Zo vertolkte hij zijn rectoraat.

De pater nam deel aan de patiëntbesprekingen waarbij psychiater Dr. Van Baal aantekende: ‘Pader Brenneker en ik zien des Woensdag patienten welke wij behandelen op basis van de principes van de psychiatrie en de leer van de Here Jezus Christus.’ Over deze gebedstherapie schreef de pater: ‘Patienten die gelovig zijn en in hun geloof een genezende steun vinden, kunnen op een spreekuur komen waar een gelovige psychiater samen met de pastor de patient ontvangt Met tot heden toe zeer gunstige resultaten. De gehele mens wordt dan behandeld.’ De pater lichtte dit in Amigoe Ñapa in 1994 toe: ‘Het is geen instant healing maar een trapsgewijze healing. Ze worden steeds rustiger. De andere paters vinden het vreemd ... Ik leef daar wel in. We noemen het psychiatrische gebedsgenezing.’

Maar het werkte niet per definitie, zoals hij in Gedichten en Gedachten onder ‘Leed’ vastlegde:

Daminchi is twaalf jaar en schreeuwt van verdriet maar kan niet zeggen wat er aan scheelt want verstand heeft ze niet strelen, sussen, praten dat al haalt niets uit ze zakt in elkaar op de grond, languit het brullen suddert weg het kind valt in slaap en is voor even verlost van God...weet wat

In de Amigoe van 1994 in zijn serie ‘tegeltjeswijsheid’ herbevestigde hij niettemin zijn heilige overtuiging van handoplegging in gebedsgenezing. Hij maakte dit in zijn jonge jaren zo omstreden onderwerp openlijk bespreekbaar. Eveneens attendeerde hij de gemeenschap op een andere, enigszins weggemoffelde wereld. Van mensen met een lichamelijke beperking, zoals de prominent afgebeelde Tomas Kokót. Toegelicht in Sambumbu 3 met ‘Een gebrekkige man die veertig jaar als volwaardige werkte en een uitmuntend danser was.’ Hij ging in

deze confrontatie niet zover door zijn foto’s te tonen van patiënten in de kliniek. Hartbrekende mensen met gekwelde, verwrongen gezichtsexpressie, of met holle, lege blik, of met een in waanzin verstarde grijns. Of het zijn bedoeling uiteindelijk was de samenleving - op een geschikt moment - te confronteren met deze harde, maar verdrongen realiteit? Deze foto’s uit zijn nalatenschap zijn (nog) niet gepubliceerd.

Van Baal prees de pater eveneens voor ‘Het houden van praatjes voor de medische staf over culturele gegevenheden van de bevolking van Curaçao, Bonaire en Aruba. Hierbij was een belangrijk onderdeel, de beschrijving van de werkzaamheden van hem bekende natuurgenezers, de ‘Curioso’s’. [Hij maakte] ons wegwijs in het gebied van de ‘Brua’.’ Door de pater in het gedenkboek gedefinieerd als een ‘verzamelwoord voor toverij, bijgeloof, kwakzalverij, kruidenkunde en geestenleer’. Hij liet geen misverstand bestaan over zijn opvatting hierover: ‘Brua is voor negentig procent negatief, ongunstig, bedriegelijk.’ Temeer omdat uit een steekproef binnen de kliniek bleek dat zestig procent van de hulpzoekenden - gedreven door onzekerheid - eerst bij een bruamaker voor advies was geweest. In Filosofia (2) waarschuwde hij zijn parochianen voor ‘Brua ta un pester pa peublo.’ (Brua is een pest voor het volk.) Hij vermeldde dat in 1953 alleen al 250 mensen waren opgenomen. Een zeer beangstigende toename, veroorzaakt door ‘de pest van de Brua, het kaartlezen, het bezoeken van een Curioso en het gebruik van allerlei medicijnen’. De pater was beducht voor het besmettelijke van brua, en vergeleek het met in een wespennest getrokken worden: ‘e ta hinkabo den un neshi di maribomba’.

Een realiteit in de Curaçaose samenleving waarmee terdege rekening moest worden gehouden. Temeer omdat ‘Brua veel van de godsdienst overneemt, omdat ook deze de natuurlijke grenzen overschrijdt. Bovendien ziet men daar een verwante terminologie. De Bijbel spreekt veelvuldig van geesten, bezetenheid, duiveluitdrijving.’ Pragmatisch had hij er evenwel geen bezwaar tegen, vond het zelfs aan te bevelen, om brua volksterminologie te gebruiken. ‘Tegen een lijder aan wanen of epileptische insulten kun je zeggen: wat doen we om deze boze geest uit te drijven.’ Behalve het goede werk van de curioso of trahadó (helderzienden, natuurgenezers, kruidendokters) die hij uitzonderlijk begaafd noemde, waarschuwde de pater voor de vele bedenkelijke imitaties. Waarin mensen veel geld werd ontfutseld en de angsten alleen maar verergerden. Het beste was om er ver weg van te blijven: ‘Wie met natuurlijke en kristelijke deugden God en de evenmens tracht te bedienen en zich daaraan geheel geeft, voelt geen enkele behoefte aan brua.’ Zo herinnerde hij in het gedenkboek de medische staf fijntjes aan de basis van het geloof!

God is een vreemde rijkaard die gaarne geeft aan wie reeds heeft. Een rijkaard die rijk wil maken; een rijkaard die heel het mensdom wil zien bloeien en van rijkdom rijkelijk wil doen overvloeien. (3000 Denksels 914)