Boekpresentatie ‘De publicatiefabriek’, Ruud Abma; 30 mei 2013 Aafke Komter Onlangs beluisterde ik tijdens de receptie van een oratie de volgende conversatie tussen twee collega-hoogleraren: ‘Hé hallo, hoe is het met je?’, vraagt collega 1; collega 2 beantwoordt de vraag met een relaas over het indrukwekkende aantal publicaties dat hij – in vergelijking met een aantal zeer gerenommeerde collega’s – in het afgelopen jaar bij elkaar heeft geschreven. Collega 1 zegt: ‘Nou zeg, dat kan niet meer stuk dan voor jou! En hoe is je H-Index?’ waarop collega 2 gretig antwoordt dat zijn H-Index in de buurt van de 40 ligt. Niet gek.. maar: sinds wanneer beantwoorden we een simpele vraag hoe het met ons gaat met verpletterende bewijzen van ons academisch succes? Heeft het citatiefetisjisme ons inmiddels zodanig in zijn greep dat onze persoonlijke identiteit samenvalt met onze academische identiteit? Zijn wij onze H-Index geworden? Het lijkt er wel op. In zijn boek De publicatiefabriek (mooie titel!) reconstrueert Ruud Abma de Stapelaffaire en onderzoekt hij de betekenis ervan. Onder meer aan de hand van de rapporten van de Commissie Levelt en Stapels eigen terugblik op zijn fraude in zijn boek ‘De ontsporing’ schetst Abma niet alleen een beeld van Stapels persoonlijke Werdegang als fraudeur, maar ook van de omstreden status van het vakgebied van de sociale psychologie en van de instituutscultuur waarbinnen een fraude van deze omvang en ernst kon plaatsvinden. In een aantal helder geschreven hoofdstukken analyseert hij de affaire tegen de achtergrond van de in zijn ogen problematische academische cultuur, waarin het niet meer gaat om de inhoud van de publicaties, maar om de hoeveelheid. Stapels fraude ziet Abma niet als een toevallig bedrijfsongeval, maar als een symptoom van een uit zijn voegen barstende publicatiefabriek. Mede vanwege bezuinigingen en de invoering van de voorwaardelijke financiering in de jaren tachtig werd het wetenschappelijk personeel steeds meer beoordeeld op basis van het aantal internationale publicaties per jaar en de Impactfactor van de tijdschriften waarin werd gepubliceerd. Dit had allerlei perverse prikkels tot gevolg, aldus Abma. Calculerend gedrag en allerlei overbodig geschrijf van individuele wetenschappers werden erdoor in de hand gewerkt – denk aan salamitactieken of het schrijven met vele co-auteurs. Men was nog slechts bezig de jaarlijkse targets te halen, in plaats van goede ideeën voor onderzoek te bedenken. Ook op instituutsniveau waren perverse effecten van de toenemende publicatiedruk zichtbaar; promotiepremies joegen het aantal dissertaties omhoog en voerden de druk om deze goed te keuren op. In Abma’s ogen is er nog een specifieke reden tot zorg voor de sociale psychologie, en dat is de binnen die discipline gebruikte standaardmethode: het experiment. Bij de opzet van sociaal-psychologische experimenten is het aantal vrijheidsgraden van de onderzoeker veel groter dan in de natuurwetenschappen, en dit is een van de redenen waarom replicaties vaak weinig succesvol zijn en waarom er weinig vooruitgang wordt geboekt in de sociale psychologie. Met instemming citeert Abma Daniël Kahnemans kritiek op het zogenaamde priming, dat gangbaar is in sociaal-psychologische experimenten: je brengt mensen in een bepaalde stemming, toont ze wat negatieve of positieve woordjes en laat ze daarna een testje doen, waarin je hoopt een effect van de experimentele manipulatie te vinden; Stapel grossierde erin: we kennen allemaal het vleeshufteronderzoek en het onderzoek naar de relatie tussen discriminatie en het je bevinden in een rommelige omgeving. Primingeffecten worden maar heel sporadisch teruggevonden in replicaties. Niettemin, zo citeert Abma (de recentelijk ook in opspraak geraakte) sociaal-psycholoog Dijksterhuis: ‘het was een beetje onze bedrijfscultuur om stevige conclusies te trekken op basis van mager bewijs. Dit alles heeft de sociale psychologie geen goed gedaan.’ 1