O das Wohnen in der Stille des dämmernden Gartens, Da die Augen der Schwester sich rund und dunkel im Bruder aufgetan, Der Purpur ihrer zerbrochenen Münder In der Kühle des Abends hinschmolz. Herzzerreißende Stunde. September reifte die goldene Birne. Süße von Weihrauch Und die Georgine brennt am alten Zaun Sag! wo waren wir, da wir auf schwarzem Kahn Im Abend vorüberzogen, Darüberzog der Kranich. Die frierenden Arme Hielten Schwarzes umschlungen, und innen rann Blut. Und feuchtes Blau um unsre Schläfen. Arm’ Kindlein. Tief sinnt aus wissenden Augen ein dunkles Geschlecht. Georg Trakl
O het wonen in de stilte van de schemerende tuin Toen de ogen van de zuster zich rond en donker in haar broer geopend hadden, Het purper van hun gebroken monden In de koelte van de avond wegsmolt. Hartverscheurend uur. September rijpte de gouden peer. Zoetheid van wierook En de dahlia brandt aan de oude schutting. Zeg! waar waren we, toen we op de zwarte boot In de avond voorbijvoeren, Boven ons trok de kraanvogel. Onze rillende armen Hielden iets zwarts omsloten, en binnenin stroomde bloed. En vochtig blauw om onze slapen. Arm kindje. Diep peinst met wetende ogen een donker geslacht. Vertaald door Jan U. Terpstra