EJ En Action 6 - Cahier-Clé

Éventail-junior

En action Cahier d’activités - Clé

Wilfried Decoo m.m.v.

Jordan Biskup Katrien Huyghe Birgit Neyrinck

6

En action 6 bestaat uit: - een leerlingenboek: Livre de l’élève - een werkschrift met onlineoefeningen: Cahier d’activités - een set cd’s met luisteractiviteiten - een set cd’s met chansons - een handleiding voor de leerkracht - een correctiesleutel voor de leerkracht: Cahier d’activités - Clé - een spel- en differentiatiekoffer voor de klas - een set flitskaarten voor de klas - een set wandplaten voor de klas - een Bordboek Plus voor de klas - een methodesite: www.enaction.be

En action 6 - Cahier d’activités - Clé Wilfried Decoo m.m.v. Jordan Biskup, Katrien Huyghe en Birgit Neyrinck Advies: Hugo Hannaert Omslagontwerp: B.AD Lay-out en zetwerk: B.AD Tekeningen: Alexander Beun

Fotokopieerapparaten zijn algemeen verspreid en vele mensen maken er haast onnadenkend gebruik van voor allerlei doeleinden. Jammer genoeg ontstaan boeken niet met hetzelfde gemak als kopieën. Boeken samenstellen kost veel inzet, tijd en geld. De vergoeding van de auteurs en van iedereen die bij het maken en verhandelen van boeken betrokken is, komt voort uit de verkoop van die boeken. In België beschermt de auteurswet de rechten van deze mensen. Wanneer u van boeken of van gedeelten eruit zonder toestemming kopieën maakt, buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen, ontneemt u hen dus een stuk van die vergoeding.

Daarom vragen auteurs en uitgevers u beschermde teksten niet zonder schriftelijke toestemming te kopiëren buiten de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen. Verdere informatie over kopieerrechten en de wetgeving met betrekking tot reproductie vindt u op www.reprobel.be.

De uitgever heeft ernaar gestreefd de relevante auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Diegenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, wordt verzocht zich tot de uitgever te wenden. © Uitgeverij Van In, Wommelgem, 2011 Alle rechten voorbehouden. Behoudens de uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden vermenigvuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de uitgever.

Eerste druk, tweede bijdruk 2014 ISBN 978-90-306-6221-1 D/2011/0078/483 Art. 542082/03 NUR 191

21 1

De nouveaux élèves!

Arielle (A) rencontre (ontmoet) Tanou (T). a Choisissez et complétez.

21

Kies en vul aan.

anglais / animaux / de la guitare / divorcés / encore / méchant / mer / oncle / parents / parles / pays / près d’ / seul / travailler / viens / village / ville spreekt

A Bonjour, tu ... français?

Engels

T Oui, et je parle aussi un peu ... .

komt

A Tu ... d’où?

land

T Je viens de Guinée. C’est un ... en Afrique.

stad

A Et tu es de quelle ... en Guinée?

dorp

T Je n’habite pas dans une ville, mais dans un ... .

dicht bij

A Ce village est ... une ville?

zee

T Non, il est loin d’une ville. Il est près de la ... .

ouders

A Tu habites chez tes ... ?

oom

T Non, j’habite chez mon ... et ma tante.

gescheiden

Mes parents sont ... .

nog

A Tu as ... des frères ou des sœurs?

alleen

T Non, je suis ... .

dieren

A Tu as des ... ?

boosaardig

T J’ai un grand chien, mais il n’est pas ... .

werken

A Tu es ici pour ... ?

gitaar

T Oui, je joue ... dans le groupe Guinée Gogo!

parles anglais viens pays ville village près d’ mer parents oncle divorcés encore seul animaux méchant travailler de la guitare

b Lisez à deux.

Lees met twee.

c Cachez les solutions et reprenez.

2

Dek de oplossingen af en herbegin.

Beaucoup ou peu? a Un élève pose une question, un autre élève répond logiquement.

1 2 3 4 5 6 7

C’est une grande école?

C’est une grande famille?

C’est une grande maison?

C’est un grand pays?

C’est un grand zoo?

C’est une grande chambre?

C’est une grande ville?

Een leerling stelt een vraag, een andere antwoordt logisch.

Oui, il y a beaucoup Non, il y a peu

b Répondez sans regarder dans le cahier!

d’animaux. de chambres. de classes. d’enfants. de fenêtres. de rues et de maisons. de villes et de villages.

LLe zoo oo

Antwoord zonder in je schrift te kijken!

trois

3

3

Venir! Dit werkwoord is onregelmatig, zoals avoirr en aller. We vergelijken ze! a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

avoir

21

v venir enir

j’ ai

je

vais

je

viens

as

tu

vas

tu

viens

tu il/elle

a

il/elle

va

il/elle

vient

nous

avons

nous

allons

nous

venons

vous

avez

vous

allez

vous

venez

ils/elles

vont

ils/elles

ils/elles b

aller

ont

Wat valt je op als je de drie vervoegingen vergelijkt?

Wat wil je zeker goed onthouden?

-

tu altijd -s (as, vas, viens) nous altijd -ons / vous altijd -ez ils/elles altijd -nt (ont, vont, viennent) nous & vous = meest regelmatig: avoir avons, avez / aller allons, allez / venir venons, venez

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4 CD 1 track 9

Jongeren stellen zich voor.

a Écoutez d’abord l’exemple de Denise. Écrivez un nombre, un + ou un – .

Luister eerst naar het voorbeeld van Denise.

Schrijf een getal, een + of een –.

Denise

Yves

Sammy

Linda

13

14

11

12

+

+

–

+

+

+

–

+

parle anglais parle français

+

parle néerlandais

+

habite dans une ville

+

+

–

–

habite dans un village

–

–

+

+

joue du piano

+

–

joue de la guitare

–

–

b Racontez ce que vous savez de chacun. c Présentez-vous à vos camarades de classe.

4

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

Des jeunes se présentent.

âge

viennent

quatre

+ +

– Vertel wat je over elk weet.

Stel jezelf voor aan je klasgenoten.

5 CD 1 track 10

De 0 à 100.

Van 0 tot 100.

a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice?

6

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

21

1) 2) 3) 4)

3/0/5/4 2/6/1/9 7/8/9/0 4/3/2/5

5) 6) 7) 8)

15 / 17 / 18 14 / 13 / 11 16 / 19 / 12 19 / 15 / 10

9) 10) 11) 12)

21 / 22 / 25 20 / 23 / 29 26 / 28 / 27 24 / 23 / 21

13) 14) 15) 16)

33 / 39 / 32 30 / 31 / 39 32 / 34 / 36 38 / 37 / 35

17) 18) 19) 20)

42 / 46 / 44 43 / 45 / 46 40 / 41 / 49 48 / 49 / 41

21) 22) 23) 24)

51 / 58 / 59 55 / 51 / 52 50 / 54 / 57 58 / 53 / 56

25) 26) 27) 28)

63 / 68 / 64 65 / 67 / 60 61 / 66 / 62 69 / 61 / 67

29) 30) 31) 32)

70 / 74 / 78 73 / 71 / 77 71 / 79 / 70 76 / 72 / 75

33) 34) 35) 36)

87 / 89 / 80 83 / 85 / 88 82 / 89 / 81 81 / 84 / 86

37) 38) 39) 40)

91 / 95 / 97 90 / 96 / 94 93 / 98 / 92 99 / 91 / 100

En France, les Français parlent français.

Copiez.

Attention aux majuscules et aux minuscules!

Schrijf over.

Let op de hoofdletters en de kleine letters!

het land ª la France la Belgique

de nationaliteit ª un/e Français/e un/e Belge

© hoofdletter

© hoofdletter

de taal ª le français le néerlandais l’ anglais © kleine letter

En Belgique nous parlons français et

1 En Belgique nous parlons

néerlandais.

français et néerlandais.

Vous venez de France?

2 Vous venez de France?

Vous parlez français?

Vous parlez français?

Ce Belge et ce Français parlent un peu anglais.

3 Ce Belge et ce Français parlent un peu anglais.

7

Le même son, mais écrit autrement!

Dezelfde klank, maar anders geschreven!

Choisissez et copiez.

Kies en schrijf over.

mère

Ma

2 mai / mais / mes

Le 2

3 faites / fête

Qu’est-ce que vous faites ? – Nous allons à une

4 nom / non

va à la

mer

1 mer / mère

mai

Non

,

mes

.

parents vont à Lille,

mais moi, je reste ici. fête

.

nom n’est pas Juliette, mais Julia.

, mon

sont

5 son / sont

Les parents de Jo

Belges, mais

6 an / ans / en

J’habite

en

France. J’ai 28

d’un

an

.

ans

son

oncle est Français.

. Nous avons un bébé

cinq

5

8 CD 1 track 11

L’alphabet. a Écoutez.

Kleur de zes letters die je anders uitspreekt in het Frans dan in het Nederlands.

21 b Dites l’alphabet en français.

9

Zeg het alfabet op in het Frans.

Encore le verbe venir!

Nogmaals het werkwoord venir!

a Complétez par une forme de venir.

Vul aan met een vorm van venir.

1 – Tu ... de chez ta grand-mère?

– Non, je ... de chez ma tante Lucie.

viens

2 – Vous ... de quelle ville? De Marseille?

– Non, nous ne ... pas de Marseille.

venez

3 – Tes copines ... de quel pays?

– Elles ... d’Italie.

viennent

4 – Vous ... jouer au foot avec nous?

– Oui, nous ... tout de suite!

venez

5 – Mademoiselle Lily ... parfois ici?

– Non, elle ne ... jamais ici.

vient

6 – Tim et Luc ... à quelle heure pour jouer?

– Ils ... entre 14 et 14 h 30.

viennent

viens venons viennent venons vient viennent

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

10

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

Un parc safari.

Een safaripark.

Écoutez et notez le nombre.

Lisez ensuite vous-même.

CD 1 track 12

Luister en noteer het getal.

Lees dan zelf.

Il y a beaucoup d’animaux. Il y a

29

11

antilopes,

53

32

okapis,

éléphants,

44

99

girafes, pélicans et

87 13

J’explore ... (Livre, p. 12)

gazelles, crocodiles.

Ik verken …

Er zijn verschillende manieren om een onbekend woord te begrijpen. Noteer in elke kolom twee woorden.

W Woorden die ik herken vanuit v het Nederlands.

Woorden die ik begrijp dankzij illustraties, andere woorden ...

Woorden die ik moet opzoeken in een woordenboek.

le domaine Internet

le drapeau

la population

l'Italie

la capitale

les habitants

Bij open antwoorden, waarbij elke leerling dus een eigen invulling kan geven, wordt de "oplossing" als voorstel met een stippellijn onderlijnd.

6

six

12

Un jeu!

Een spel!

JEU

Zet de rijen verder. Schrijf de getallen voluit. Je vindt ze in je boek op p. 116.

1

dix-neuf

dix-sept

quinze

treize

onze

neuf

2

zéro

quatre

huit

douze

seize

vingt

3

deux

cinq

huit

onze

quatorze

21

dix-sept

Des conversations. (Livre, p. 14-15)

13

Décrire un/e camarade de classe.

Een klasgenoot beschrijven.

a Interviewez un/e camarade de classe et complétez sa fiche personnelle.

Interview een klasgenoot en vul zijn/haar persoonlijke fiche aan.

Employez des questions dans votre livre aux pages 14 et 15.

Gebruik vragen in je boek op p. 14 en 15.

Prénom et nom: Lucas Dupont Il / Elle a 12

ans.

Il / Elle habite à Bruxelles

.

Son adresse est: Rue de Paris

, numéro 40

.

Il / Elle aime jouer du piano

.

Il / Elle n’aime pas travailler dans le jardin

.

b Il / Elle est comment?

Collez une photo ou faites un dessin.

Kleef een foto of maak een tekening.

Écrivez trois phrases sur - ses yeux - ses cheveux - son caractère

Schrijf drie zinnen over - zijn/haar ogen - zijn/haar haar - zijn/haar karakter

Il / Elle a les yeux bruns.

Il / Elle a les cheveux noirs.

Il / Elle est sympa. c Lisez les phrases de a et de b à vos camarades de classe, mais ne dites pas le prénom et le nom.

Savent-ils répondre à la question: C’est qui?

Lees de zinnen uit a en b voor aan je klasgenoten, maar zeg de voornaam en naam niet.

Kunnen ze de vraag beantwoorden: Wie is het?

sept

7

22 1

À la télé cette semaine

Le week-end à la télé.

22

Samedi 14 h 30 – 16 h 10

Samedi 20 h 30 – 22 h

Dimanche 14 h – 16 h 30

Dimanche 21 h – 00 h

1

2

3

4

a Choisissez et complétez.

Kies en vul aan.

1

2

3

4

à / après-midi / De / dimanche / donne / encore / et demie / film / jusqu’à / matchs / minuit / Samedi / soir / tard / veux / voir

Ann

Qu’est-ce qu’on ... à la télé ce week-end?

donne

Billy

... après-midi, il y a le film “Mon oncle”.

Samedi

Ann

... quelle heure à quelle heure?

De

Billy

De 2 h et demie ... 4 h 10.

à

Ann

Et qu’est-ce qu’on donne le ... ?

soir

Billy

À 8 h ... , il y a un programme de chansons.

et demie

Ann

Ah, je veux ... ce programme.

voir

Billy

Oui, moi aussi, je ... regarder.

veux

Ann

Et qu’est-ce qu’il y a ... ?

dimanche

Billy

L’ ... , il y a Téléfoot. On montre

après-midi

beaucoup de ... de foot.

matchs

Ann

Et le soir, qu’est-ce qu’il y a ... ?

encore

Billy

On donne le ... “Astérix aux Jeux olympiques”.

film

Ann

Il va ... quelle heure?

jusqu’à

Billy

Il va jusqu’à ... .

minuit

Ann

Oh, c’est ... .

tard

b Lisez à deux. c Cachez les solutions et reprenez.

8

huit

Lees met twee.

Dek de oplossingen af en herbegin.

2

C’est quel jour? a Regardez chaque feuille du calendrier.

Notez la date comme dans le modèle.

Bekijk elk kalenderblaadje.

Noteer de datum zoals in het model.

22 C est le lundi C’est 19 septembre.

C’est le jeudi 13 octobre.

C’est le vendredi 11 novembre.

C’est le mardi 6 décembre.

C’est le lundi 2 janvier.

C’est le mercredi 21 mars.

C’est le dimanche 1er avril.

C’est le samedi 30 juin.

b Prenez un calendrier. Écoutez et répondez.

Exemple: Le 30 avril, c’est quel jour? ¨ C’est un lundi.

3

Neem een kalender.

Luister en antwoord.

Qu’est-ce que tu fais lundi matin? Et jeudi soir? Et ... ? a Un élève pose une question, un autre répond.

Lundi Mardi Mercredi Jeudi Vendredi Samedi Dimanche

matin, après-midi, soir,

je vais à l’école. je ne vais pas à l’école. je travaille pour l’école. je fais mes devoirs. je reste à la maison.

Een leerling stelt een vraag, een andere antwoordt.

je fais du sport. je fais de la musique. je joue du piano / de la guitare. je joue au basket / au foot / au tennis. je regarde la télé jusqu’à 20 h. je reste dans mon lit jusqu’à 9 h.

je joue avec mon copain André / ma copine Elsa. je vais chez ma tante Lucie / mon oncle Ahmed / mes grands-parents / ma grand-mère / mon grand-père / ... je joue ou je travaille sur mon ordinateur. je travaille dans le jardin.

b Chatte avec les copains.

Qu’est-ce que tu fais cette semaine?

Chat met je vrienden.

Lundi soir, je fais du sport. Mardi soir, je fais de la musique. Mercredi après-midi, je fais mes devoirs et je joue avec ma copine Samia.

neuf

9

4

Vouloir! Dit werkwoord is onregelmatig, zoals faire en venir. We vergelijken ze! a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

faire

22

venir

vouloir

je

fais

je

viens

je

veux

tu

fais

tu

viens

tu

veux

il/elle

fait

il/elle

vient

il/elle

veut

nous

faisons

nous

venons

nous

voulons

vous

faites

vous

venez

vous

voulez

ils/elles

font

ils/elles

viennent

ils/elles

veulent

b Wat valt je op als je de drie vervoegingen vergelijkt?

- je & tu -s bij faire en venir, maar -x bij vouloir - il/elle atijd -t // - ils/elles altijd -nt - nous altijd -ons // vous -ez, maar vous faites !

Wat wil je zeker goed onthouden?

- nous & vous regelmatig: venir venons, venez / vouloir voulons, voulez

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

5

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

Encore le verbe vouloir! a Complétez par une forme de vouloir.

1 – Qu’est-ce que vous ... faire?

Vul aan met een vorm van vouloir.

voulez voulons

– Nous ... chatter sur Internet.

2 – Les élèves ... encore faire un exercice?

veulent veulent

– Non, maintenant ils ... jouer!

3 – Qu’est-ce que tu ... ? Un stylo?

veux veux

– Non, je ... un crayon et une gomme.

4 – Tes copines ne ... pas jouer avec nous?

veulent veulent

– Non, mais elles ... regarder le jeu.

5 – Vous ... habiter dans une grande ville?

voulez voulons

– Non, nous ... habiter dans un petit village.

6 – Ta tante ... écouter la radio?

veut veut

– Non, elle ... regarder la télé.

7 – Tu ... porter quels vêtements aujourd’hui?

– Je ... porter un pull et un jeans. b Cachez les solutions et reprenez à deux.

10

dix

veux veux Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

6 CD 1 track 22

La semaine de Sophie. a Écoutez et complétez son agenda.

Employez ces mots:

Luister en vul haar agenda aan.

Gebruik deze woorden:

film / français / musique / néerlandais / piano / sport / télé

SEPTEMBER

26

.POEBZ t NBBOEBH t MVOEJ .POUBH t MVOFT t MVOFEÖ

8

27

SEPTEMBRE

5VFTEBZ t EJOTEBH t NBSEJ %JFOTUBH t NBSUFT t NBSUFEÖ

28

8FEOFTEBZ t XPFOTEBH t NFSDSFEJ .JUUXPDI t NJÏSDPMFT t NFSDPMFEÖ

8

8

9

9

10

10

10

11 sport

11

11 musique

12

12

12

13

13

13

14 français

14

14

15

15

15 film

16

16

16

17

17 piano

17

18

18

18

19 télé

19

19

20

20

20

9

CD 1 track 23

SEPTEMBER

néerlandais

b Sur le frigo, Sophie colle des billets pour ne pas oublier ce qu’elle doit faire. Écoutez et complétez les billets.

22

Op de koelkast hangt Sophie briefjes om niet te vergeten wat ze moet doen.

Luister en vul de briefjes aan.

Employez ces mots:

Gebruik deze woorden:

basket / film / Léa / Luc / jardin / mémé / zoo

samedi

jeudi

12 h l Léa 9-1 14 h l basket

vendredi

11-17 h Luc

9-12 h jardin 13-17 h zoo

dimanche

11-15 h mémé 20-21 h film

c Présentez le plan de la semaine de Sophie.

Stel het weekplan van Sophie voor.

onze

11

7 CD 1 track 24

Jusqu’à mille! a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice? d’e exercice?

1) 2) 3) 4)

22 8

400 / 477 800 / 849 200 / 235 900 / 913

5) 6) 7) 8)

500 / 516 600 / 639 100 / 193 300 / 378

9) 10) 11) 12)

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

700 / 786 1000 / 921 613 / 924 709 / 681

13) 14) 15) 16)

174 / 573 665 / 419 856 / 432 116 / 896

17) 18) 19) 20)

729 / 815 575 / 946 203 / 581 371 / 1000

À, au, de, d’, de la, du, jusqu’à, près de? a Complétez.

Vul aan.

1 om

Le film finit très tard: ... minuit vingt.

à

2 tot

Le match de foot va ... dix heures et demie.

jusqu’à

3 op

On donne ce film ... la télé?

à

4 dicht bij

Ne va pas ... ce chien méchant!

près de

5 tegen

Maxime ne veut pas parler ... Sabine.

à

6 ---

Le petit Ricardo joue très bien ... piano.

du

7 ---

On voit peu ... oiseaux dans notre jardin.

d'

8 ---

Nous faisons beaucoup ... exercices.

d'

9 ---

Le mari de madame Ellis joue souvent ... tennis.

au

10 ---

La femme de monsieur Gaillard joue ... guitare.

de la

b Cachez les solutions et relisez.

9

Dek de oplossingen af en herlees.

J’explore ... (Livre, p. 19)

Ik verken …

a Juist (vrai) of fout (faux)? Kleur telkens het passende vakje. vrai

faux

Bezoekers van Justines blog kunnen een antwoord achterlaten.

L

E

De familienaam van Yasmine is Wyxi.

A

G

Justine heeft al langer dan een jaar een blog.

B

M

Justine vindt dat ze helemaal niet op Yasmine lijkt.

V

O

b Welk woord kun je vormen met de gekleurde letters? Un blog

10

.

Un jeu!

Een spel!

JEU

Welke dagen van de week zitten verborgen achter de “sterren”? Schrijf ze op.

12

douze

e

e

r

u

jeudi

samedi

mardi

lundi

Des conversations. (Livre, p. 20-21)

11 CD 1 track 25

Il est quelle heure?

Hoe laat is het?

a Écoutez et mettez l’heure correcte.

1

Luister en stel het juiste uur in.

2

3

4

5

6

08 30

00 00

13 21

04 30

00 10

b Reprenez à deux: demandez et donnez l’heure.

12 CD 1 track 26

Herbegin met twee: vraag en geef het uur.

Parler de l’école et de l’horaire.

Praten over de school en het uurrooster.

a Écoutez et choisissez la réponse correcte. Écrivez le numéro de la question devant la réponse.

Luister en kies het juiste antwoord.

Schrijf het nummer van de vraag voor het antwoord.

2

Il y a 12 tables et 24 chaises.

5

Oui, il y a un grand tableau / deux grands tableaux.

8

Le matin l’école commence à 9 h.

1

Le matin l’école finit à midi.

4

À 9 h 20, on a une leçon de néerlandais.

6

L’après-midi l’école commence à 13 h 30.

7

L’après-midi l’école finit à 15 h 55.

3

À 10 h 10, on a une leçon de français.

b Répondez sans regarder dans le cahier.

13

Antwoord zonder in je schrift te kijken.

Le jour et la date des fêtes cette année.

De dag en de datum van de feesten dit jaar.

a Combinez les questions et les réponses. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4

C’est quel jour, la fête de Noël?

C’est quel jour, le nouvel an?

C’est quand, la fête de Pâques?

Quelle est la date demain?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond. c Écoutez et répondez sans regarder dans votre cahier.

22

Combineer de vragen en de antwoorden.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

4

Demain, nous sommes le mardi 17 septembre.

2

Le premier janvier est un lundi.

1

Le 25 décembre est un lundi.

3

C’est le dimanche, 14 avril.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

Luister en antwoord zonder in je schrift te kijken.

treize

13

23 1

Le Tour de France!

a Complétez par des mots de la liste à la page 23 de votre livre. (!) = Attention à l’accord des mots!

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 23 van je boek. (!) = Let op de overeenkomst van de woorden!

1 C’est une petite rue? – Non, c’est une grande r... .

2 L’Airbus 380, qu’est-ce que c’est? – C’est un très grand a... .

23

3 Cet exercice est long? – Oui, il y a beaucoup de m... .

4 Vous avez des vacances en février? – Oui, p... une semaine.

5 On va jouer au foot? – Oui, mais on a b... d’un ballon!

6 Tu vas travailler seul dans le jardin? – Non, un copain vient ai... .

7 C’est une rue calme? – Oui, peu de voitures p... ici.

8 Vous allez à la mer pour 30 jours? – Oui, pour un m... .

9 Vous avez une grande voiture? – Oh oui, nous avons un c... !

10 Tu vas rester en France pendant 12 mois? – Oui, pendant une a... .

11 Vous prenez toujours le métro? – Oui, parce que ça va p... vite.

12 Tu as des devoirs? – Oui, mais je vais t... faire cet après-midi.

13 Hugo va à la fête? – Oui, p... q... sa copine Élise vient aussi!

14 C’est une grande route? – Oui, chaque année un m... de voitures passent ici. b Cachez les solutions et lisez à deux.

2 CD 1 track 35

(!)

(!)

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Des conversations. Écoutez.

Où chaque conversation a-t-elle lieu?

De quoi s’agit-il?

Indiquez la bonne lettre dans chaque colonne.

Waar?

14

route avion mots pendant besoin aider passent mois camion année plus tout parce que million

Waar vindt elk gesprek plaats??

Waarover gaat het??

Duid de juiste letter in elke kolom aan.

Waarover gaat het?

1

A Aan de eindmeet.

B Aan de startplaats.

C Onderweg.

A Een renner heeft nog een lange afstand af te leggen.

B Een renner heeft problemen met z’n fiets.

C Een renner heeft een voorsprong op de anderen.

2

A In Charleroi.

B In Luik.

C In Namen.

A Een politieagent houdt iemand tegen.

B Iemand van Namen toont duidelijk de weg.

C Iemand vraagt de weg.

3

A Bij Natasha Belle thuis.

B In een bioscoopzaal.

C In een videotheek.

A Natasha Belle zoekt de naam van een film.

B Iemand zoekt een welbepaalde dvd.

C Iemand zoekt twee films met Natasha Belle.

quatorze

3

Prendre! Dit werkwoord is onregelmatig, zoals venir.

We vergelijken beide met chanter, r het regelmatige werkwoord op -ER. a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

chanter

venir

prendre

je chante

je

viens

je

prends

tu chantes

tu

viens

tu

prends

il/elle chante

il/elle

vient

il/elle

prend

nous chantons

nous

venons

nous

prenons

vous chantez

vous

venez

vous

prenez

ils/elles chantent

ils/elles

viennent

ils/elles

b Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4

23

prennent

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

Laatst ¨ dernier? derniers? dernière? dernières? a Écrivez les formes correctes. (pour vous aider: Livre, p. 114)

Schrijf de juiste vormen.

mannelijk 1 laatst

2 mooi

3 goed

4 lief

5 nieuw

6 oud

7 ander 8 elkk

le

dernier

vrouwelijk film

la

dernière

chanson

dernières

photos

les derniers

matchs

les

un b eau

pyjama

une

belle

de beaux

cadeaux

de

belles

lampes

une

bonne

douche

de

bonnes

gommes

une

gentille

grand-mère

un bon de bons

crayons ons

un gentil

grand-père

de gentils

garçons

de

gentilles

filles

un nouveau

pantalon

une

nouvelle

jupe

de nouveaux

pulls

de

nouvelles

chemises emises

un vieux

vélo

une

vieille

de vieux

camions

de

vieilles

voitures itures

un autre

directeur

une

autre

directrice

chaque

année

chaque

mois

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève donne un élément en néerlandais, un autre traduit.

Een leerling geeft een element aan in het Nederlands, een andere vertaalt.

Exemple: nieuwe hemden ¨ de nouvelles chemises

quinze

15

5

Les verbes sont importants!

Werkwoorden zijn belangrijk!

a Choisissez le verbe qui convient.

Rayez chaque verbe employé.

Kies het werkwoord dat past.

Schrap elk al gebruikt werkwoord.

allons / font / pense / prends / prenons / restez / va / veut / viennent / viens

23

ai / faites / finit / prends / prennent / sommes / vais / venez / veux / voulons

1 Je ... de Paris.

viens

11 Ils ... le train.

prennent

2 Tu ... ton stylo?

prends

12 Vous ... chez nous?

venez

3 Elle ... aller danser.

veut

13 Le film ... à minuit.

finit

4 Vous ... à la maison?

restez

14 J’... un petit ordinateur.

ai

5 Je ... beaucoup à toi.

pense

15 Nous ... contents.

sommes

6 Ellen ... chez sa tante.

va

16 Tu ... chatter?

veux

7 Nous ... l’avion.

prenons

17 Je ... souvent le tram.

prends

8 Carl et Louis ... jouer.

viennent

18 Je ... à l’école à vélo.

vais

9 Elles ... du sport.

font

19 Nous ... travailler.

voulons

allons

20 Vous ... votre devoir?

faites

10 Nous ... à pied à l’école.

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève dit une phrase en néerlandais, un autre dit la phrase en français (sans regarder dans le cahier).

6 CD 1 track 36

Een leerling zegt een zin in het Nederlands, een ee en andere zegt de zin in het Frans (zonder in het schrift te kijken).

Jusqu’à un million! a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice?

1) 2) 3) 4)

7

16

1 000 8 000 2 000 9 000

/ / / /

1 588 8 501 2 463 9 247

5) 6) 7) 8)

5 000 6 000 4 000 3 000

/ / / /

5 272 6 409 4 935 3 783

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

9) 10) 11) 12)

60 000 10 000 90 138 70 968

/ / / /

60 786 10 921 90 240 71 999

13) 14) 15) 16)

665 419 174 573 856 432 1 000 000

On = men, wij, ze ... De betekenis hangt af van de situatie. Vertaal de zinnen met “on”.

seize

Je merkt dat iemand je gesprek afluistert. Je zegt stil tegen je vriend:

Men luistert.

Ze luisteren.

On écoute!

De leraar vraagt aan de klas of iedereen tevreden is. Je antwoordt:

Ja, we zijn tevreden.

Oui, on est content!

Iemand op de speelplaats vraagt wanneer de bel gaat. Je antwoordt:

We hebben nog twee minuten.

On a encore deux minutes.

8

On a toujours besoin de quelque chose.

Men heeft altijd iets nodig.

a Combinez.

Combineer.

A

B

1 2 3 4 5

Quand je suis triste, Quand je veux surfer, Quand je vais à pied, La nuit, quand je veux voir, Quand je fais mes devoirs,

j’ai besoin

6 7 8 9 10

Quand on va jouer au foot, Quand il fait froid, Quand on a une voiture, Quand il pleut, Quand on veut faire pipi,

on a besoin

de chaussures. de mon cahier. d’un bon copain. d’un ordinateur. d’une lampe.

23

de toilettes. d’un ballon. d’un bon pull. d’un garage. d’un parapluie.

b Cachez B et reprenez.

Cachez A et reprenez.

Dek B af en begin opnieuw.

Dek A af en begin opnieuw.

c Écrivez trois phrases possibles.

Schrijf drie mogelijke zinnen.

Quand je suis triste, j'ai besoin d'un bon copain.

Quand on va jouer au foot, on a besoin d'un ballon.

Quand il fait froid, on a besoin d'un bon pull.

9

J’explore ... (Livre, p. 24)

Ik verken …

a Bekijk de informatie in je boek. Noteer in elke kolom twee woorden.

Woorden die ik herken vanuit het Nederlands.

une dynamo des réflecteurs

Woorden die ik begrijp dankzij illustraties, andere woorden ...

Woorden die ik moet opzoeken in een woordenboek.

un casque une sonnette

ta taille tendu

b Neem vier kleurpotloden. Kleur de overeenstemmende Franse en Nederlandse woordgroepen. woordgroepen n.

Gebruik het woordenboek achteraan je boek indien nodig. dans la cour

des freins bien réglés

des pneus bien gonflés

en toute sécurité

goed afgestelde remmen

goed opgepompte banden

in alle veiligheid

op de speelplaats

dix-sept

17

10

Un jeu!

Een spel!

JEU

Je leerkracht heeft enkele woordkaarten laten vallen. Help jij even de woorden terug samen te stellen? Schrijf ze rechts.

ca mion cha que di teur re niè a née der an rec vion

u avion 1 un

année u 4 une

u camion 2 un

a 5 lla

dernière

rue

u directeur 3 un

6

chaque

mot

23 Des conversations. (Livre, p. 26-27)

11

On va comment? À pied? En voiture? Écrivez une réponse à chaque question.

1 Tu vas à l’école comment?

Moi, je vais toujours à vélo.

2 Ton prof va à l’école comment?

Le prof va souvent à pied.

3 Quand tu vas dans un autre pays, tu aimes aller comment?

12

Schrijf een antwoord op elke vraag.

J’aime aller en avion ou en bateau!

Le temps et les vêtements. a Un élève pose une question: Qu’est-ce que tu aimes porter Qu’est-ce que tu n’aimes pas porter

Een leerling stelt een vraag:

quand il pleut? / quand il fait froid? quand il fait beau? / quand il fait chaud?

Un autre répond: Quand il pleut, Quand il fait froid, Quand il fait beau, Quand il fait chaud,

Een andere antwoordt:

je porte toujours des baskets / des bottes / des chaussures (chaudes) / une chemise / un jeans / une jupe / un pantalon / un pull (chaud) / une robe / un T shirt / un short / une veste / des vêtements chauds j’aime porter ... je ne porte jamais de baskets / ... je n’aime pas porter de bottes / ...

b Écrivez deux phrases pour raconter ce que vous (n’)aimez (pas) porter selon le temps.

Schrijf twee zinnen om te vertellen wat je (niet) graag draagt volgens het weer.

1 Quand il fait froid, je n'aime pas porter de jupe, mais je porte des vêtements

chauds.

2 Quand il fait beau, j'aime porter une robe.

18

dix-huit

24 1

Cédric veut des pommes.

a Complétez par des mots de la liste à la page 29 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 29 van je boek.

1 Tu as besoin de baskets? – Oui, je cherche un m... de chaussures.

magasin

2 On va à pied au magasin? – Non, c’est t... loin. On prend le bus.

trop

3 Il y a encore des poires? – Non, mais je vais a... des fruits.

acheter

4 Tu aimes la salade et les carottes? – Oui, j’aime m... des légumes.

manger

5 Je vais danser sur la table! – Non! Fais attention! Tu vas t... !

tomber

6 Attention! Ce chien est méchant! – Oh, je n’ai pas p... !

peur

b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Que dit chaque personne?

Wat zegt elke persoon?

a Écrivez le numéro de la phrase dans la bulle correcte.

1 2 3 4

24

Schrijf het nummer van de zin in de juiste tekstballon.

Jocko mange trop de bananes!

Non, j’ai peur de ce chien!

On va acheter des fruits?

Oui, ce vélo est trop grand pour moi!

7

5 6 7 8

Oui, des oranges et des poires.

Oui, il va tomber de l’arbre!

Tu as peur de tomber de ton vélo?

Tu n’entres pas dans le magasin?

8 4 2

3

1

5 6

b Étudiez bien les dessins et les phrases.

Cachez alors les phrases et reprenez à deux.

Bestudeer de tekeningen en de zinnen goed.

Dek dan de zinnen af en herneem met twee.

dix-neuf

19

3

C’est quel fruit? C’est quel légume? a Écrivez le chiffre près du dessin.

Coloriez les fruits et les légumes.

Schrijf het cijfer bij de tekening.

Kleur het fruit en de groenten.

C’est ...

jaune 1

1 une banane jaune

2

orange

2 une carotte orange

vert

3 une poire brune 4 une orange orange

10

verte 8 brune

5 une tomate rouge

24

verte

6 un champignon blanc

9

7

7 une pomme verte

4

8 une pomme de terre brune

5

6

rouge

9 une salade verte 10 un kiwi vert

blanc

b Cachez les mots et reprenez.

4

3 brune

orange

Dek de woorden af en herbegin.

Pouvoir! Dit werkwoord is onregelmatig, zoals prendre en vouloir. We vergelijken ze! a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

prendre

vouloir

pouvoir

je prends

je veux

je peux

tu prends

tu veux

tu peux

il/elle il/e elle prend

il/elle veut

il/elle peut

nous no ous prenons

nous voulons

nous pouvons

vous vo ous prenez

vous voulez

vous pouvez

ils/elles ils/el lles prennent b Wat valt je op als je de drie vervoegingen vergelijkt?

ils/elles veulent

ils/elles peuvent

- nous & vous die vormen altijd een eigen groepje - vouloir en pouvoir lijken sterk op elkaar - basis "eu" in alle personen, behalve bij nous en vous

Wat wil je zeker goed onthouden?

- je & tu -x // il/elle -t // ils/elles -ent - nous / vous "regelmatige" vormen

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

20

vingt

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

5 CD 1 track 47

Ils aiment quels légumes et quels fruits? a Écoutez et notez + pour ce qu’ils aiment; – pour ce qu’ils n’aiment pas.

Luister en noteer + voor wat ze graag hebben; – voor wat ze niet graag hebben.

+

Carl Lalla

+

–

Omar

–

+

Gaby

–

–

Lévi

+

+

–

+ +

+

–

+

–

+

+

+

–

+

b Racontez ce que chacun aime.

Exemple:

+

–

+ +

+

–

–

+

+

24 +

Vertel wat elk graag heeft.

Carl aime les champignons, les pommes de terre et les tomates.

Il aime aussi les oranges, mais il n’aime pas les pommes.

c Et vous, vous aimez quels fruits et légumes? Écrivez un petit texte.

En jij, welk fruit en welke groenten lust jij?

Schrijf een korte tekst.

Moi, je n'aime pas les bananes, mais j'aime beaucoup les poires.

Pour les légumes, je n'aime pas les champignons, mais j'aime les carottes.

6

Encore le verbe pouvoir! a Complétez par une forme de pouvoir.

Vul aan met een vorm van pouvoir.

1 – Maman, je ... regarder la télé?

– Non, mais tu ... regarder après ton devoir.

peux

2 – Monsieur, nous ... entrer dans la classe?

– Non, vous ne ... pas encore entrer.

pouvons

3 – Ces petites filles ... jouer avec vous?

– Mais oui, elles ... venir jouer avec nous!

peuvent

4 – Madame, je ... aller aux toilettes?

– Oui, tu ... aller tout de suite.

peux

5 – Les élèves ... jouer pendant la leçon?

– Oui, parfois ils ... jouer un peu.

peuvent

6 – Louis ... manger ces champignons?

– Oh, non! Attention! Il ne ... pas!

peut

7 – Eddy et Luc, vous ... surfer sur Internet?

– Oui, et nous ... aussi chatter!

pouvez

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

peux pouvez peuvent peux peuvent peut pouvons Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

vingt et un

21

7

Comprendre se conjugue comme prendre.

Comprendre wordt vervoegd zoals prendre.

a Choisissez le verbe qui convient.

Rayez chaque verbe employé.

Kies het werkwoord dat past.

Schrap elk al gebruikt werkwoord.

comprends / comprenons / comprenez prends / prenons / prenez

comprends / comprend / comprennent prends / prend / prennent

1 Tu ... encore une poire? prends 2 Tu ne ... pas ce mot?

comprends

3 Nous ... l’avion à minuit. prenons

24

7 Je ne ... pas ces mots.

comprends

8 Je ... une pomme.

prends

9 Nico ... souvent le bus.

prend

4 Nous ... cet exercice.

comprenons

10 Ellen ... le français.

comprend

5 Vous ... le néerlandais?

comprenez

11 Ils ne ... pas l’anglais?

comprennent

6 Vous ... le tram 7?

prenez

12 Elles ... le train à 13 h.

prennent

b Cachez les solutions et reprenez.

8

Dek de oplossingen af en herbegin.

Het samengetrokken lidwoord: à + le ¨ au / à + les ¨ aux (maar à + la en à + l’ veranderen niet) a Complétez: au / aux / à l’ / à la.

1 à + le

J’ai besoin de carottes. Je vais ... magasin.

2 à + les

Qu’est-ce que le prof donne ... filles?

3 à + le

Véronique, viens ... tableau! Plus vite!

4 à + les

Qui parle ... grands-parents de Marc?

5 à + la (!)

Ne montre pas cette photo ... copine de Thierry!

6 à + l’ (!)

Le matin, je vais ... école à 8 h 20.

7 à + le

Vous téléphonez ... mari de Mme Delpeche?

8 à + la (!)

Je pense ... grand-mère de Nadine.

9 à + les

On va donner de jolis T-shirts ... élèves.

10 à + le

Allez jusqu’... coin de la rue.

11 à + l’ (!)

Vous pouvez parler ... agent de police, là.

12 à + les

Je peux aller ... toilettes, s’il vous plaît?

13 à + le

On va ... village pour acheter des pommes? s?

14 à + la (!)

Ahmed pense ... fête d’anniversaire de sa sœur.

b Cachez les solutions et reprenez. c Cachez aussi à gauche et reprenez.

22

vingt-deux

Vul aan.

au aux au aux à la à l' au à la aux au à l' aux au à la Dek de oplossingen af en herbegin.

Dek ook links af en herbegin.

9

J’explore ... (Livre, p. 30)

Ik verken …

a Hoe voer je het experiment juist uit? Lees de stappen in je boek. Hieronder vind je de stappen in het Nederlands. Wat is de juiste volgorde?

4 1 2 5 3 6

Leg de stukken in de fles.

Plaats de ballon rond de hals van de fles.

Probeer de ballon in de fles te steken met enkel de kracht van je adem. Gaat het?

Sluit de fles weer met de ballon.

Snijd de halve wortel in kleine stukken.

Wacht enkele dagen. Wat zie je?

b Beantwoord de vraag bij stap 6 in het Frans.

24

Le ballon est dans la bouteille.

Des conversations. (Livre, p. 32-33)

10

Que faut-il écrire sur chaque carte?

Wat moet je op elke kaart schrijven?

Joyeux Noël!

& Bonne année!

11 CD 1 track 48

Bon anniversaire!

À vendre, à louer.

Te koop, te huur.

a Explorez chaque annonce.

Petite mais. Beau jard. avec grands arbres. Liv. et cuis., sdb., 2 ch. à coucher: 1 ch. pour les parents, 1ch. pour un enfant. Pas d’ét.

Verken elk zoekertje.

1er ét., grand app. avec grandes fenêtres, liv., cuis., 3 chambres à coucher: 1 ch. pour les parents, 2 ch. pour les enfants, 2 petites sdb.

1

3 Petit app. au 4e ét. Liv. avec coin cuis. Jolies fenêtres avec petit balcon.

1 chambre à coucher.

Petite sdb. avec toil.

4

Grande villa. Grand liv., cuis., bur., 4 chambres à coucher: 1 ch. pour les parents, 3 ch. pour les enfants, 2 sdb. Gar. pour 2 voitures.

b Écoutez et notez le chiffre près de l’annonce et de la photo. c Présentez une maison.

1

2

4 3 2 Luister en schrijf het cijfer bij het zoekertje en bij de foto.

Stel een huis voor.

vingt-trois

23

12

Quelles sont les différences entre les deux dessins? a Cherchez et signalez les différences.

Exemple:

Wat zijn de verschillen tussen de twee tekeningen?

Zoek en duid de verschillen aan.

Dans le premier dessin, la lampe est sur le bureau.

Dans le deuxième dessin, la lampe est sur l’armoire.

24

b Coloriez chaque objet, mais avec une autre couleur dans chaque dessin.

Expliquez les différences de lieu et de couleur.

Exemple:

Dans le premier dessin, la lampe sur le bureau est rouge.

Dans le deuxième dessin, la lampe sur l’armoire est bleue.

c Écrivez les phrases pour deux objets comme dans l’exemple ci-dessus.

1

Kleur elk voorwerp, maar met een andere kleur in elke tekening.

Leg de verschillen in plaats en kleur uit.

Schrijf de zinnen voor twee voorwerpen zoals in het voorbeeld hierboven.

Dans le premier dessin, le parapluie sur l'armoire est jaune.

Dans le deuxième dessin, le parapluie sous la table est rouge.

2

Dans le premier dessin, la chaise devant le bureau est noire.

Dans le deuxième dessin, la chaise derrière le bureau est brune.

24

vingt-quatre

21-24 Révision 1

Le pluriel: + s ou + x ?

Het meervoud: + s of + x ?

21

t t DF DFU DFUUF ¨ DF DFU DFUUF ¨ ces au plur pluriel riel FTU ¨ tt FTU ¨ sont au pluriel

Complétez au pluriel.

Vul aan in het meervoud.

1 Ce cadeau est joli.

Ces cadeaux sont jolis.

2 Ce camion rouge est beau.

Ces camions rouges sont beaux.

3 Cette banane est brune.

Ces bananes sont brunes.

23 24

4 Ce grand tableau est blanc. Ces grands tableaux sont blancs.

2

5 Cet exercice est long.

Ces exercices sont longs.

6 Ce garçon est amoureux.

Ces garçons sont amoureux.

7 Ce petit jeu est nouveau.

Ces petits jeux sont nouveaux.

8 Cet élève est roux.

Ces élèves sont roux.

Vous pouvez choisir un animal!

Qui est plus gentil, plus méchant, plus jeune, plus vieux ... ? a Faites des phrases logiques.

22

Je mag een dier kiezen!

Maak logische zinnen.

Suki

Médor

Dashy

César

Ronron

Abracadabra

Voici des chiens!

Suki est plus Voici des chats!

César est plus

Je veux Ronron.

Il est plus

gentil méchant jeune vieux joli beau long court

Je ne veux pas Dashy. Il est trop

b Écrivez deux phrases.

Schrijf twee zinnen.

Exemples: Je ne veux pas Médor: il est trop vieux et trop méchant.

Je veux Suki: il est plus jeune et plus gentil.

Moi, je ne veux pas César: il est trop méchant. Je veux Ronron: il est plus gentil et plus jeune.

vingt-cinq

25

3

Non, je n’ai pas de ... un, une, des ¨ de (d’) na een ontkenning (behalve na être) a Lisez à deux.

Lees met twee.

1 Tu montres des photos?

Tu as un chat?

2 Tu cherches un livre?

3 Tu fais un exercice?

4 5 Tu prends un fauteuil?

6 Tu veux un kiwi?

21 22 23

– – – – – –

Non, je ne montre pas de photos. Je montre des feuilles.

Non, je n’ai pas de chat. J’ai un chien.

Non, je ne cherche pas de livre. Je cherche un cahier. cahie er.

Non, je ne fais pas d’exercice. Je fais un jeu.

Non, je ne prends pas de fauteuil. Je prends une chaise.

Non, je ne veux pas de kiwi. Je veux une orange.

7

Tu portes parfois des bottes? – Non, je ne porte jamais de bottes.

Je porte toujours des baskets.

8 Tu portes parfois un short? – Non, je ne porte jamais de short.

Je porte toujours un pantalon.

9 Tu manges parfois des poires? – Non, je ne mange jamais de poires.

Je mange toujours des pommes.

10 Tu regardes parfois des films à la télé? – Non, je ne regarde jamais de films à la télé.

Je regarde des films sur mon ordinateur.

24

b Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

4 CD 1 track 49

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

La semaine de Joris. a Écoutez et complétez son agenda.

Notez l’heure et l’activité.

Employez ces mots:

Luister en vul zijn agenda aan.

Noteer het uur en de activiteit.

Gebruik deze woorden:

basket / chatter / devoirs / école / film / guitare / jardin / magasin / match / mer vendredi

samedi

9 h 30 -11 h basket

école

école

9 h mer

14 - 17 h 15 - 17 h 14 h 30 - école magasin 15 h jardin (tante guitare Marie)

école

mer

20 h 30 22 h film

devoirs

21 h

8 h 30 - 12 h (midi) école

19 - 20 h devoirs chatter

b Présentez le plan de la semaine de Joris.

26

jeudi

le matin

mercredi

l’après-midi

mardi

le soir

lundi

vingt-six

dimanche

15 h 16 h 30 match

Stel het weekplan van Joris voor.

5

a Combinez les phrases. Écrivez le chiffre devant la partie à droite.

1 2 3 4 5 6 7 8

M. Dupuis va au garage Léon va au magasin Mon oncle va au jardin Martin va au tableau Jo va au bureau de la directrice On donne une feuille aux élèves Yvon pense au film “Astérix” L’agent de police parle aux enfants

parce qu’

Combineer de zinnen.

Schrijf het cijfer voor het rechterdeel.

2 7 3 1 5 8 6 4

il veut acheter des légumes. il aime beaucoup ce film. il a besoin de sa voiture. il est méchant avec ses copains. ils ne font pas attention sur la route. il va faire un exercice devant la classe.

Dek de cijfers rechts af.

Lees snel elke volledige zin.

c Cachez la partie à droite.

Pouvez-vous encore donner toute la phrase?

24

Dek het deel rechts af.

Kun je elke zin nog volledig geven?

Les verbes.

De werkwoorden.

a Écrivez les formes. venir

22 23

ils vont faire un test.

b Cachez les chiffres à droite.

Lisez rapidement chaque phrase complète.

6

21

il aime beaucoup les arbres.

Schrijf de vormen.

vouloir

prendre

pouvoir

je viens

je veux

je prends

je peux

tu viens

tu veux

tu prends

tu peux

il/elle vient

il/elle veut

il/elle prend

il/elle peut

nous venons

nous voulons

nous prenons

nous pouvons

vous venez

vous voulez

vous prenez

vous pouvez

ils/elles viennent

ils/elles veulent

ils/elles prennent

ils/elles peuvent

b Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

Un élève dit une forme en français, un autre dit la forme en néerlandais.

Exemple: nous voulons ¨ wij willen. c Un élève dit une forme en néerlandais, un autre dit la forme en français sans regarder dans le cahier.

Exemple: jullie nemen ¨ vous prenez.

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

Een leerling zegt een vorm in het Frans, een andere zegt de vorm in het Nederlands.

Een leerling zegt een vorm in het Nederlands, een andere zegt de vorm in het Frans zonder in het schrift te kijken.

vingt-sept

27

7

Vous connaissez déjà beaucoup de verbes.

Je kent al veel werkwoorden.

a Complétez par la forme correcte.

21 22 23 24

Vul aan met de juiste vorm.

1 travailler

Le docteur ... jusqu’à 20 h aujourd’hu aujourd’hui. ui.

travaille

2 tomber

Faites attention! Ne ... pas!

tombez

3 passer

Les années ... toujours trop vite!

passent

4 aller

Les agents ... en camion jusqu’à Paris.

vont

5 aller

Nous ... à la mer pendant le mois de juin.

allons

6 avoir

Les enfants ... peur près de ce chien méchant.

ont

7 avoir

Tu n’... pas trop de salade?

as

8 être

Mme Lenorman ... seule: elle est divorcée.

est

9 être

Bravo! Vous ... formidables!

êtes

10 faire

Vous ... beaucoup ou peu de sport?

faites

11 faire

Il ... souvent chaud en juillet.

fait

12 pouvoir

Le directeur ne ... pas tout faire seul.

peut

13 pouvoir

Regardez: d’ici vous ... voir le village.

pouvez

14 prendre

Tu ... des carottes ou des champignons?

prends

15 prendre

Comment? Ces garçons ... tout?

prennent

16 comprendre

Je ... bien l’anglais, mais pas ce mot.

comprends

17 venir

Ta tante et ton oncle ... en avion de Lyon?

viennent

18 venir

Natasha ... de quelle ville?

vient

19 vouloir

Vous ... des tomates avec le poisson?

voulez

20 vouloir

Non, je ... des pommes de terre.

veux

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève dit une phrase en néerlandais, un autre donne la phrase en français.

(Il cache une partie des phrases ou tout.) out.)

8 CD 1 track 50

a Écoutez. Placez entre les mots où vous entendez une liaison.

1 2 3 4 5 6

Mon oncle vient en avion.

Il est déjà trois heures.

Ce sont vos enfants?

Vous êtes de bons élèves.

Vous vous appelez Carla?

Ton orange est bonne.

b Relisez.

28

vingt-huit

Een leerling zegt een zin in het Nederlands, een andere geeft de zin in het Frans.

(Hij de dekt een deel van de zinnen of alles af.)

Luister. Zet tussen de woorden waar je een verbinding hoort.

7 8 9 10 11 12

Ce sont des agents formidables.

Le prof donne des exercices aux élèves.

Vous aimez quels animaux?

Ces enfants ont déjà dix ans.

Ces ordinateurs sont pour nos élèves.

Toto a trois ans? Bon anniversaire!

Herlees.

9 CD 1 track 51

Jusqu’à un million! a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice?

1) 2) 3) 4)

463 / 589 / 172 858 / 201 / 334 501 / 636 / 784 247 / 325 / 419

17) 18) 19) 20)

10

2 000 / 2 588 1 000 / 1 436 9 000 / 9 501 8 000 / 8 274

5) 6) 7) 8)

21) 22) 23) 24)

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

272 / 312 / 417 935 / 596 / 181 409 / 101 / 470 783 / 395 / 199

9) 10) 11) 12)

921 / 123 / 456 786 / 729 / 444 813 / 420 / 333 896 / 999 / 888

13) 14) 15) 16)

174 / 573 / 794 665 / 419 / 567 856 / 432 / 918 471 / 579 / 702

6 000 / 6 953 4 000 / 4 609 5 000 / 5 837 3 000 / 3 722

25) 26) 27) 28)

10 000 / 10 280 20 138 / 20 291 60 000 / 60 876 70 968 / 71 999

29) 30) 31) 32)

573 174 419 665 432 856 1 000 000

a Complétez par le bon mot.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

van met het tijdens op tot aan

--in

--dicht bij tegen om

CD 1 track 52

23 24

jusqu’à de en pendant à jusqu’à du en au près de à à

b Cachez les solutions et relisez.

11

22

Vul aan met het juiste woord.

Je peux rester ... 10 heures et demie.

Le match va ... 2 heures à 5 h.

Vous allez à Madrid ... avion?

On ne peut pas manger ... la leçon!

Tu vois, on donne ce film ... la télé!

La route est longue ... la ville.

Je vois un piano! Tu joues ... piano?

Le docteur prend ses vacances ... août.

Vous allez jouer ... foot?

Ma grand-mère habite ... chez nous.

Vous voulez parler ... la directrice?

Le film finit ... minuit. C’est tard!

tot

21

Dek de oplossingen af en herlees.

Des dates. a Écoutez et notez les dates en chiffres. janvier février

1 2

mars avril

3 4

mai juin

Luister en noteer de datums in cijfers.

5 6

juillet août

7 8

septembre octobre

9 10

novembre décembre

11 12

Exemple: Nous ne sommes pas le onze juin. Nous sommes le onze mai! = 11.6 > 11.5 1)

31.5

>

1.6

4)

1.7

>

1.8

7)

15.1

> 15.12

2)

23.9

>

23.10

5)

30.3

>

1.4

8)

27.6

>

27.5

3)

1.12

>

30.11

6)

22.8

>

19.8

9)

28.2

>

25.2

b Lisez maintenant:

Lees nu:

Nous ne sommes pas le ... . Nous sommes le ... .

vingt-neuf

29

25 1

25

Ma journée!

a Complétez par des mots de la liste à la page 38 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 38 van je boek.

1 Tu travailles 10 heures aujourd’hui? – Oui, la j... va être longue!

journée

2 Il est déjà 15 h 50? – Oui, les élèves vont s... de l’école.

sortir

3 Tu rentres à 16 h? – Non, mon prof veut me voir a... la leçon.

après

4 Tu manges toujours à la maison? – Oui, je prends les r... chez moi.

repas

5 Charles habite près de chez toi? – Oui, très près! C’est mon v... .

voisin

6 Vous faites du sport à l’école? – Oui, pendant la leçon de g... .

gymnastique

7 Tu manges chez toi à midi? – Oui, on prend le d... à 12 h 30.

dîner

8 Tu vas regarder la télé? – Non, je vais l... un livre.

lire

9 Tu manges à quelle heure le soir? – Le s... est à 18 h 30.

souper

10 Qu’est-ce que tu fais le soir? – Souvent, je l... un livre.

lis

11 Mireille habite près de chez toi? – Oui, très près! C’est ma v... .

voisine

12 Déjà 22 h! Il est tard! – Oui, on va d... .

dormir

13 Excusez-moi, où est le bus 17? – Là, mais allez vite, il va p... !

partir

14 Mange bien le matin! – Oui, je prends toujours un p... d... .

petit déjeuner

b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

Dek de oplossingen af en lees met twee.

La journée de Pim commence! a Choisissez et complétez. s’habille / se lave / se lève (Livre, p. 39)

Il se lève

à 7 h. Il se lave

Kies en vul aan.

à 7 h 10. Il s'habille

b Et toi? Réponds aux questions.

Puis lisez à deux.

30

En jij? Antwoord op de vragen.

Lees dan met twee.

Tu te lèves à quelle heure?

Je me lève à 6 h 40.

Tu te laves à quelle heure?

Je me lave à 6 h 50.

Tu t’habilles à quelle heure?

Je m'habille à 7 h 05.

trente

à 7 h 25.

3

Het werkwoord op -IR. We vergelijken het met het werkwoord op -ER. a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

chanter

b

partir

dormir

sortir

je chante

je pars

je dors

je sors

tu chantes

tu pars

tu dors

tu sors

il/elle chante

il/elle part

il/elle dort

il/elle sort

nous chantons

nous partons

nous dormons

nous sortons

vous chantez

vous partez

vous dormez

vous sortez

ils/elles chantent

ils/elles partent

ils/elles dorment

ils/elles sortent

Wat valt je op als je deze vervoegingen vergelijkt?

- bij -IR: je / tu -s !(terwijl bij -ER alleen -s bij tu: tu parles)

25

- il/elle -t !

- andere vormen normaal, zowel bij -ER als -IR:

Wat wil je zeker goed onthouden?

-ons, -ez, -ent

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

a Combinez la question et la réponse. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4

5 6 7 8

Pauline est dans la salle de bains?

Arno a besoin de ses vêtements?

Tu t’appelles Balthazar?

Tu pars à 7 h?

Tu es encore dans les toilettes?

Tu ne te lèves pas?

Tu te laves dans la cuisine?

Luc est encore dans son lit?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond. c Écoutez et répondez sans regarder dans votre cahier.

Combineer de vraag en het antwoord.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

3

Non, je m’appelle César.

4

Non, je pars à 7 h et demie.

2

Oui, il s’habille.

1

Oui, elle se lave.

6

Mais non, c’est dimanche! Je dors encore!

8

Oui, il dort encore, je vois.

5

Oui, mais je sors tout de suite!

7

Non, je me lave dans la salle de bains.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

Luister en antwoord zonder in je schrift te kijken.

trente et un

31

5 CD 2 track 2

a Écoutez. De quel verbe entendez-vous une forme? Écrivez pa pour partir, r do pour dormir, so pour sortir.

1 so

4 so

7 pa

10 so

13 pa

16 do

19 so

2 do

5 do

8 do

11 pa

14 do

17 pa

20 pa

3 pa

6 so

9 so

12 so

15 pa

18 do

b Réécoutez quelques phrases et traduisez-les.

6

25

Luister. Van welk werkwoord hoor je een vorm?

Qu’est-ce que tu fais chaque jour?

Luister opnieuw naar enkele zinnen en vertaal ze.

Wat doe je zoal elke dag?

a Faites des phrases.

Chaque jour / nuit / matin / à 7 h, après-midi / soir, de 8 à 10 h, matin, Le lundi Le mardi Le mercredi Le jeudi Le vendredi Le samedi Le dimanche

après-midi, soir,

b Que dit chaque personne? Complétez.

Maak zinnen.

j’aide mon père / ma mère / mes parents / mon oncle / ma tante / mon grand-père / ma grand-mère. j’apprends mes leçons. je dors. j’écoute la radio. je fais mes devoirs pour l’école. je fais du sport / de la musique. je joue du piano / de la guitare. je joue au basket / au foot. je joue dans le jardin. je lis un livre. je me lave. je me lève. je m’habille. je prends le petit déjeuner / le dîner / le souper. je regarde la télé / un film / le sport. je rentre chez moi. je sors de la maison / de l’école. je suis à l’école. je vais à l’école / chez ma tante. je vais jouer chez les voisins.

Wat zegt elke persoon? Vul aan.

Le lundi après-midi, de 16 h à 17 h, je joue au foot.

Le samedi matin, de 10 h à 12 h, je fais mes devoirs pour l’école.

Le mercredi soir, de 20 h à 21 h, je regarde la télé.

32

trente-deux

7

Les verbes sont importants!

Werkwoorden zijn belangrijk!

a Choisissez le verbe qui convient.

Rayez chaque verbe employé.

Kies het werkwoord dat past.

Schrap elk al gebruikt werkwoord.

appelles / apprend / comprennent / dors / lève / pars / partons / sort / sortent / venez

ai / dort / fait / habille / partez / sort / va / venons / viennent / viens

1 Alex ... avec le chien.

sort

11 Tu ... chez moi demain? viens

2 Tu ... dans ce lit?

dors

12 Bram ... dans quel lit?

dort

3 Vous ... de quel pays?

venez

13 Nous ... de la ville.

venons

4 Tu t’... comment?

appelles

14 J’... besoin d’un stylo.

ai

5 Elles ... de l’école.

sortent

15 Le chat ... de la maison. sort

6 Je ... en camion.

pars

16 Ils ... d’un petit village.

viennent

7 Nous ... tout de suite!

partons

17 Vous ne ... pas encore?

partez

8 Mon oncle ... l’anglais.

apprend

18 Je m’... vite.

habille

9 Ils ... le français?

comprennent

19 Quel temps ...-il?

fait

lève

20 Il ... pleuvoir demain.

va

10 Maryse se ... à 6 h.

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève dit une phrase en néerlandais, un autre dit la phrase en français (sans regarder dans le cahier).

8

25

Een leerling zegt een zin in het Nederlands, een andere zegt de zin in het Frans (zonder in het schrift te kijken).

J’explore ... (Livre, p. 40) In elke woordgroep staan een of meer woorden die je nog niet hebt geleerd. Zoek ze op in het woordenboek. Op welke pagina vond je de vertaling? Noteer de paginanummers en vertaal de woordgroep. une chambre surchauffée

p. 141

een te warme kamer

en pleine forme

p. 134

helemaal in vorm, in goede conditie

tu te réveilles

p. 140

jij wordt wakker, jij ontwaakt

tu éteins la lumière

9

p. 134

p. 136

jij dooft het licht, jij doet het licht uit

Un jeu!

Telkens als je twee opeenvolgende letters uit het alfabet ziet, moet je ze wegstrepen.

Met de overblijvende letters kun je de naam van een sportieve activiteit vormen! Schrijf die rechts.

N

K

L

D

E

T

U

T

G

E

F

H

I

R

S

Q

O

P

I

M

N

M

B

C

A

U

E

V

W

Y

W

X

S

JEU

la gymnastique

trente-trois

33

26 1

On a joué, on a nagé, on a chanté!

Une journée à la mer. a Copiez chaque phrase au bon endroit.

Een dag aan zee.

Schrijf elke zin op de juiste plaats.

Ils jouent aux cartes. / Ils font une promenade. / Ils jouent à la balle. / Ils nagent dans la mer. / Un bateau passe.

Un bateau

Ils nagent

passe.

dans la mer.

Ils font une

26

promenade.

Ils jouent à la

Ils jouent aux

balle.

cartes.

b Cachez les phrases et racontez ce que vous voyez.

2

a Complétez par des mots de la liste à la page 43 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst. op pagina 43 van je boek.

1 Édith va vite! – Oui, elle a de longues j... .

jambes

2 Tu pars déjà? – Oui, je pars! À b... !

bientôt

3 On fait une promenade? – Oui, Toto, mais donne la m... à papa.

main

4 Le bébé a de jolies mains! – Et chaque main a de jolis petits d... !

doigts

5 Tu as chaud? – Oh non, brrr, j’ai f... !

froid

6 Le film finit après minuit? – Non, a... minuit.

avant

7 Le train est déjà là? – Non, mais il va a... tout de suite.

arriver

8 Quelle heure est-il? Il est déjà tard? – Non, il est encore t... .

tôt

9 On fait l’exercice 4 aujourd’hui? – Non, on a fait cet exercice h... !

hier

10 Vous allez jouer au foot? – Oui, et nous allons g... !

gagner

11 Grand-père parle beaucoup aux enfants? – Oui, il aime r... .

raconter

12 Qu’est-ce qu’on fait? – On va d’abord surfer, et p... on va chatter.

puis

13 Le souper est un repas froid? – Non, c’est un repas ch... .

chaud

b Cachez les solutions et lisez à deux.

34

Dek de zinnen af en vertel wat je ziet.

trente-quatre

(!)

(!)

Dek de oplossingen af en lees met twee.

3

Hier, j’ai chanté!

Gisteren heb ik gezongen!

a Écrivez les formes au passé.

Schrijf de vormen in de verleden tijd.

chanter

aller (mannelijk!)

j’ ai chanté tu as chanté il/elle a chanté

aller (vrouwelijk!)

je suis allé

je suis allée

tu es allé

tu es allée elle est allée

il est allé

nous avons chanté

nous sommes allés

nous sommes allées

vous avez chanté

vous êtes allés

vous êtes allées

ils sont allés

elles sont allées

ils/elles ont chanté

Wat wil je zeker goed onthouden?

- je begint met de tegenwoordige tijd van avoir of van être - werkwoorden van "la maison de être": met être!

26

- onderwerp mannelijk = voltooid deelwoord mannelijk - onderwerp vrouwelijk = voltooid deelwoord vrouwelijk

b Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

c Un élève dit une forme en français, un autre dit la forme en néerlandais.

Exemple: nous avons chanté ¨ wij hebben gezongen.

Un élève dit une forme en néerlandais, un autre dit la forme en français (sans regarder dans le cahier).

Exemple: jij bent gegaan ¨ tu es allé(e).

4

Een leerling zegt een vorm in het Nederlands, een andere zegt de vorm in het Frans (zonder in het schrift te kijken).

a Combinez la question et la réponse. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4 5 6 7 8

Tu es allé(e) au magasin après l’école?

Tu as nagé dans la mer cet après-midi?

Tu as fait l’exercice numéro 4?

Tu es resté(e) dans ton lit ce matin?

Tu es parti(e) à quelle heure?

Tu as eu une leçon de français hier?

Tu es venu(e) à moto?

Tu as été chez ta grand-mère?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond. c Cachez les questions à gauche. Écoutez et répondez.

Een leerling zegt een vorm in het Frans, een andere zegt de vorm in het Nederlands.

Combineer de vraag en het antwoord.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

2 1 4 3

Oui, mais j’ai eu très froid.

6 8 5 7

Oui, et on a fait beaucoup d’exercices.

Oui, j’ai acheté des carottes.

Oui, j’ai dormi jusqu’à 11 h.

Oui, et j’ai tout compris! Enfin!

Non, elle est venue chez nous.

Je suis sorti(e) de la maison à 8 h 20.

Non, j’ai pris le tram.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

Dek de vragen links af.

Luister en antwoord. trente-cinq

35

5

Interviewez vos camarades de classe! a Posez des questions à vos camarades de classe.

Stel vragen aan je klasgenoten.

Qu’est-ce que tu as fait dimanche après-midi? Et jeudi soir? Et ... ?

Lundi Mardi Mercredi Jeudi Vendredi Samedi Dimanche

matin, après-midi, soir,

je suis allé(e) à l’école. je suis sorti(e) de l’école à 16 h. je suis rentré(e) à pied / à vélo / en tram. j’ai fait mes devoirs. je suis resté(e) à la maison.

je suis allé(e) à une fête d’anniversaire / chez les voisins. je suis allé(e) voir un match de foot / de tennis. mon copain Alain est venu chez moi. j’ai fait une promenade. j’ai fait du sport / de la musique. j’ai joué du piano / de la guitare. j’ai joué au basket / au foot / au tennis / à la balle. j’ai écouté la radio. j’ai regardé la télé jusqu’à 20 h. j’ai surfé sur Internet. j’ai chatté avec une copine.

26

je suis allé(e) dormir à 9 h et demie. j’ai dormi jusqu’à 6 h et demie. je suis resté(e) dans mon lit jusqu’à 7 h. je suis allé(e) chez mon oncle Mustapha. j’ai travaillé dans le jardin. j’ai aidé ma tante Rose. b Racontez ce qu’un de vos camarades Vertel wat één van je klasgenoten. a fait la semaine passée. de voorbije week gedaan heeft.

Exemple: Mercredi soir, Aya a regardé la télé jusqu’à 19 h. Samedi, elle a fait ses devoirs. c Notez quelques-unes de ses activités.

Schrijf enkele van zijn/haar activiteiten op.

Lundi soir, Vic a fait ses devoirs. Mercredi après-midi, il est allé à une fête chez les voisins. Samedi après-midi, il est allé voir un match de foot avec son père.

6

Qu’est-ce que tu as fait hier?

D’abord, j’ai ... , puis j’ai ... , et puis je suis ... , et enfin j’ai ... .

Een leerling zegt wat hij gisteren gedaan heeft (kies een zin uit de vorige oefening).

Een andere herhaalt het: Hier, j’ai ... en voegt er zelf een activiteit aan toe: puis ...

Een derde herhaalt alles en voegt er weer iets aan toe.

Ben je iets vergeten? Men zal je helpen door de activiteit met gebaren uit te beelden!

36

trente-six

7

Mais non! a Choisissez et complétez.

Kies en vul aan.

après / beaucoup / devant / hier / jamais / là / loin / mal / sous / tard 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

– On a une leçon de gymnastique demain?

– Mais non, on a eu une leçon de gymnastique ... !

hier

– Mes chaussures sont sur la table?

– Mais non, elles sont ... la table!

sous

– La promenade commence tôt cet après-midi?

– Mais non, elle commence ... !

tard

– Le fauteuil est derrière la télé?

– Mais non, il est ... la télé!

devant

– Le nouvel an est une semaine avant Noël?

– Mais non, le nouvel an est une semaine ... Noël!

après

– Il neige souvent au Sahara?

– Mais non, il ne neige ... au Sahara!

jamais

– Il y a un agent de police ici?

– Mais non, il y a un agent de police ... !

là

– On voit peu de camions sur cette route?

– Mais non, on voit ... de camions sur cette route!

beaucoup

– Ce village est près de la ville?

– Mais non, il est ... de la ville!

loin

– Ça va bien?

– Mais non, ça va ... !

mal

b Lisez à deux.

Lees met twee.

c Cachez les solutions et reprenez.

8

26

Dek de oplossingen af en herbegin.

J’explore ... (Livre, p. 44) a Enkele jongeren vertellen wat ze gedaan hebben … maar weet jij ook welke bezienswaardigheid uit je boek ze bezocht hebben? Schrijf het nummer rechts.

Axelle: “J’ai montré le tyrannosaure à mon frère.”

Constantin: “Nous avons écouté les gorilles.”

Emma: ”Mon père n’a pas trouvé la sortie.”

Floris: ”Toute la famille a fait une promenade autour du grand cratère.”

Nour: ”Nous sommes entrés avec une réduction de 8 euros.”

Roméo: ”J’ai eu peur d’un boa.”

3 5 6 1 4 2

b Zet nu de beginletter van elke voornaam in de juiste volgorde. In welk land kun je alle bezienswaardigheden uit je boek bezoeken?

On peut tout visiter en France

. trente-sept

37

27 1

Je voudrais du fromage fromage..

Carla va acheter chez Mateo. a Choisissez et complétez.

Kies en vul aan.

27

Au / avec ça / bouteilles / centimes / Combien / compte / coûtent / eau / euros / fait combien / grammes / pour vous / prix / revoir / voudrais

Mateo

Bonjour! Et ... ?

pour vous

Carla

D’abord, je ... du jambon.

voudrais

Mateo

... , s’il vous plaît?

Combien

Carla

250 ... .

grammes

Mateo

Voilà! 250 grammes! Et ... ?

avec ça

Carla

Puis, je voudrais trois ... d’eau.

bouteilles

Mateo

Voici trois bouteilles d’... .

eau

Carla

Pour ces poires, quel est le ... ?

prix

Mateo

Elles ... 2 euros le kilo.

coûtent

Carla

Je prends un kilo. Ça ... ?

fait combien

Mateo

Je ... . 8 euros et 24 centimes.

compte

Carla

Voici dix ... .

euros

Mateo

Merci. Voici un euro et 76 ... .

centimes

Carla

Merci. ... revoir!

Au

Mateo

Au ... !

revoir

b Lisez à deux.

Lees met twee.

c Cachez les solutions et reprenez.

2

a Combinez les questions et les réponses. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4 5

Tu vas au supermarché?

Combien coûtent ces champignons?

On a encore combien d’oranges?

Il y a encore du beurre?

Il y a encore beaucoup de sucre dans le pot?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond.

38

Dek de oplossingen af en herbegin.

trente-huit

Combineer de vragen en de antwoorden.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

5

Non, il y a très peu de sucre.

3

Je compte: 2, 4, 6, 8, 10, 12!

4

Oui, mais tu manges trop de beurre!

1

Oui, j’ai besoin d’un pot de confiture.

2

Ils coûtent 3 euros pour 100 grammes.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

3

Manger du fromage, acheter de la confiture ... a Combinez. Écrivez les chiffres comme dans l'exemple. ' 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13

boter nemen gitaar spelen ham zoeken jam kopen kaas eten muziek maken piano spelen sla nemen suiker kopen vis eten water geven aan sport doen fijne vleeswaren eten

5

manger

du

4

acheter

de la confiture

1

prendre

du

beurre

9

acheter

du

sucre

11

donner

de l’

eau

8

prendre

de la salade

fromage

3 chercher du 10 manger du

13 3

Combineer.

Schrijf de cijfers zoals in het voorbeeld.

6

9 8 12

jambon poisson

13

manger

7

jouer

du

2

jouer

de la guitare

6

faire

de la musique

12

faire

du

7

de la charcuterie piano

27 1

sport

5

2

10

4

11

b Un élève pose une question, un autre répond.

Een leerling stelt een vraag, een andere antwoordt.

Exemples: Qu’est-ce que tu vas manger? – Je vais manger du fromage.

Qu’est-ce que tu vas jouer? – Je vais jouer de la guitare.

4 CD 2 track 13

Qu’est-ce qu’il y a sur ta liste de courses?

Wat staat er op jouw boodschappenlijstje?

a Écoutez et complétez le nombre.

2 1

150 g

3

250 g

kg

2

Luister en vul aan met het getal.

kkg g

b Un élève pose la question, un autre répond.

kg

100 g 6

5

kg

Een leerling stelt een vraag, een andere antwoordt.

Exemples: – Sur ta liste, il y a combien de carottes?

– Sur ma liste, il y a deux kilos de carottes. J’ai besoin de deux kilos de carottes.

trente-neuf

39

5

Tu manges souvent de la salade? a Posez des questions à vos camarades de classe.

Notez les réponses avec un chiffre:

Stel vragen aan je klasgenoten.

Noteer de antwoorden met een cijfer:

Oui, je mange souvent ... =2 Oh, je mange parfois ... =1 Non, je ne mange jamais de ... = 0

Prénom Æ

de la

des

de la

des

Stan Lotte

2

0

des

du

des

0

1

2

1

1 1

2

1

2

0

b Racontez ce qu’un de vos camarades mange souvent, parfois ou jamais.

27

du

2

Mia Vic

du

Vertel wat één van je klasgenoten vaak eet, soms of nooit.

Exemple: Vic mange souvent ... , il mange parfois ... , mais il ne mange jamais de ... . c Écrivez trois phrases pour dire ce que vous mangez souvent, parfois et jamais.

6

1

Je mange souvent du poisson.

2

Je mange parfois des poires.

3

Je ne mange jamais de champignons.

Non, je n’ai pas ... ! a Lisez à deux.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

– – – – – –

Non, je n’ai pas compris.

Non, je n’ai pas eu peur.

Non, je n’ai pas gagné.

Non, je n’ai pas fait mes devoirs.

Non, je n’ai pas acheté de fromage.

Non, je n’ai pas pris de kiwis.

Jonas est arrivé chez son oncle?

Le chien a mangé le jambon?

Vous êtes sortis?

Vous avez compté les feuilles?

Les enfants ont eu froid?

Les filles ont fait une promenade?

– – – – – –

Non, il n’est pas arrivé chez son oncle.

Non, il n’a pas mangé le jambon.

Non, nous ne sommes pas sortis.

Non, nous n’avons pas compté les feuilles.

Non, ils n’ont pas eu froid.

Non, elles n’ont pas fait de promenade.

c Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

quarante

Lees met twee.

Tu as compris?

Tu as eu peur?

Tu as gagné?

Tu as fait tes devoirs?

Tu as acheté du fromage?

Tu as pris des kiwis?

b Cachez les réponses et reprenez à deux.

40

Schrijf drie zinnen om te zeggen wat je vaak, soms en nooit eet.

Dek de antwoorden af en herbegin met twee.

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

7 CD 2 track 14

Jusqu’à un million!

.

a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice? d’exercicce?

1) 2) 3) 4) 5)

8

2 123 8 987 1 321 9 548 3 888

/ / / / /

2 467 8 654 1 236 9 001 3 666

6) 7) 8) 9) 10)

4 246 5 135 6 258 3 198 2 222

/ / / / /

4 802 5 791 6 369 3 765 2 444

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

11) 12) 13) 14) 15)

10 678 60 234 90 589 70 698 30 555

/ / / / /

10 910 60 876 90 219 70 999 30 111

Choisissez et complétez. donne donnes donnent

1 Tu ne ... pas ton adresse à Louise?

passe passes passent

4 Un agent ... souvent devant notre maison.

raconté raconter racontez

7 Qu’est-ce que tu as ... à mes copains?

2 Tes parents ... une fête pour les voisins?

3 Je ... la charcuterie au chat.

5 Cathy et Mathieu ... l’après-midi chez nous.

6 Tu ... tes vacances dans un petit village?

8 Qu’est-ce que vous ... là?!

9 Je vais tout ... dans un e-mail.

10 Vous allez ... à quelle heure?

arrivé arrivée arrivés arrivées arrivez arriver

11 Mon grand-père est ... en bateau.

12 Quatre agents sont ... pour nous aider.

13 La directrice est ... en avion hier soir.

14 Salut, Ria et Léa! Vous êtes déjà ... !

15 Vous ... toujours tôt à l’école!

9

16) 17) 18) 19) 20)

532 176 473 568 691 681 321 784 1 000 000

Kies en vul aan.

donnes donnent donne passe passent passes

27

raconté racontez raconter arriver arrivé arrivés arrivée arrivées arrivez

J’explore ... (Livre, p. 48) a Juist (vrai) of fout (faux)? Bekijk elke foto. Kleur telkens het passende vakje. vrai faux c Ginds is een bakkerij waar je ook een gebakje kunt eten en iets kunt drinken.

T

P

d Hier moet je voorrang verlenen.

I

A

e Hier kun je gerust van drinken.

N

C

f In deze winkel zijn koopjes.

K

S

g Dit is een uitrit voor vrachtwagens.

E

O

h Dit huis is te huur.

R

T

b Lees de gekleurde letters van boven naar onder. Welk Frans woord staat vaak onder het verkeersbord rechts? Ticket

P quarante et un

41

28 1

28

Un chien malheureux

a Complétez par des mots de la liste à la page 51 de votre livre.

1 Je peux aller jouer? – Non, d’abord il f... faire tes devoirs!

faut

2 Tu peux venir aider oncle Tom? – D’... ! J’arrive!

D'accord

3 Je voudrais aller voir un film! – Oh, moi, je n’ai pas en... .

envie

4 Le train part enfin? – Non, il faut encore a... 5 minutes.

attendre

5 Les voisins sont à la maison? – Oui, on peut en... leur télé!

entendre

6 Tu veux un peu de charcuterie? – Non, merci, je n’aime pas la v... .

viande

7 Vous voulez manger quelque chose? – Oui, on a f... !

faim

8 Tu es déjà allé en France? – Oui, une f... pendant les vacances.

fois

9 Félix est content? – Oui, il est très heu... .

heureux

10 Vic n’est pas allé à l’école aujourd’hui? – Non, il est m... .

malade

11 Il faut aller chez le directeur! - Chez le directeur? P... ?

Pourquoi

12 Tu veux un peu de confiture? – Oui, sur ma t... .

tartine

13 Tu vois quelque chose? – Non, je ne vois r... .

rien

14 Pardon, où sont les kiwis? – Vous allez t... les fruits là.

trouver

b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 51 van je boek.

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Sam est malade! a Quel est le bon ordre des phrases?

Wat is de juiste volgorde van de zinnen?

Notez les chiffres au bon endroit.

Schrijf de cijfers op de juiste plaats.

5

Papa

Ah oui, à midi, tu as pris le dessert d t quatre t fois! f i!

6

Sam

Non, trois fois. Oh là là, je suis malheureux!

1

Papa

Sam! Tu n’as pas envie de manger?

8

Sam

Le docteur? Non, je vais encore attendre un peu.

9

Papa

D’accord, on peut toujours téléphoner plus tard.

2

Sam

Non, je n’ai pas faim! Je suis malade!

7

Papa

Trois fois, c’est encore trop! Il faut téléphoner au docteur?

4

Sam

Non, ce n’est pas le chocolat, c’est le dessert.

3

Papa

Tu es malade parce que tu as mangé trop de chocolat!

b Jouez la conversation à deux.

42

quarante-deux

Speel het gesprek met twee.

3

Attendre en entendre hebben een eigen vervoeging, anders dan prendre. We vergelijken! a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

prendre

attendre

je prends

j’ attends

j’ entends

tu prends

tu attends

tu entends

il/elle prend

il/elle attend

il/elle entend

nous prenons

nous attendons

nous entendons

vous prenez

vous attendez

vous entendez

ils/elles prennent

ils/elles attendent

ils/elles entendent

j’ai pris

j’ai attendu

b Wat valt je op als je de vervoegingen vergelijkt?

Wat wil je zeker goed onthouden?

CD 2 track 21

j’ai entendu

- enkelvoud = alle vormen zijn gelijk / je & tu altijd -s - nous altijd -ons // vous altijd -ez // ils/elles altijd -ent - nous & vous = attendre en entendre zijn "regelmatig" met behoud van -d (-dons, -dez, -dent)

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4

entendre

28

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

Des conversations. Écoutez.

Où chaque conversation a-t-elle lieu?

De quoi s’agit-il?

Indiquez la bonne lettre dans chaque colonne.

Où?

Waar vindt elk gesprek plaats?

Waarover gaat het??

Duid de juiste letter in elke kolom aan.

De quoi s’agit-il?

1

A Aan een bushalte.

B Op bus 17.

C Op bus 23.

A Bus 17 is te laat.

B Bus 23 is te laat.

C Er komt helemaal geen bus meer.

2

A In een kleine chocoladewinkel.

B In een groente- en fruitwinkel.

C In een supermarkt.

A Een klant vindt een bepaald product niet.

B Er is geen chocolade meer.

C Eet liever fruit in plaats van chocola.

3

A Achter in de tuin van de buren.

B In de woonkamer van een buur.

C Op straat, bij een burengesprek.

A Mag mijn hond in uw tuin slapen?

B De hond van de buren maakt nachtlawaai.

C Zet de hond in de voortuin.

4

A Bij een doktersvisite.

B In een ziekenhuiskamer.

C Tijdens een wandeling.

A Er zijn giftige paddenstoelen verkocht.

B Met dit probleem moet je naar het ziekenhuis.

C Zelfgeplukte paddenstoelen eten is gezond.

quarante-trois

43

5

a Choisissez le verbe qui convient.

Rayez chaque verbe employé.

Kies het werkwoord dat past.

Schrap elk al gebruikt werkwoord.

attends / attendons / attendent / comprennent / dormons / entends / entend / partez / sors / voudrais

attends / attend / comprends / comprend / entendons / entendez / prends / prenez / prennent / sortons 1 Tu ... encore une poire? prends

attends

12 Je ... de l’école à 4 h.

sors

3 Je ne ... pas ce mot.

comprends

13 Nous ... notre prof.

attendons

4 Régine ... l’exercice.

comprend

14 Vous ... tout de suite?

partez

5 Samuel ... le métro.

attend

15 Elles ... l’anglais.

comprennent

6 Nous ... de la classe.

sortons

16 Luc ... son portable.

entend

7 Nous n’... pas le prof.

entendons

17 Elles ... le tram.

attendent

8 Vous ... un dessert?

prenez

18 Tu ... le téléphone?

entends

19 Je ... encore un kiwi.

voudrais

20 Nous ne ... pas!

dormons

10 Han et Jo ... le bus 7.

6

attends

2 Tu ... une copine ici?

9 Vous ... de la musique? entendez

28

11 J’ ... encore 3 minutes.

prennent

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

Un e-mail à un copain. a Mettez les phrases dans un ordre logique. Notez le chiffre.

Zet de zinnen in de juiste volgorde.

Noteer het cijfer.

2 8 4 3

Moi, je suis malade.

Au revoir! À bientôt! Ta copine Érica.

Je suis malheureux/-euse.

J’ai mangé trop de chocolat.

b Copiez les phrases dans un ordre logique.

Vous pouvez changer ou ajouter des éléments.

7 5 6 1

Le docteur est venu à 15 h.

Je ne peux pas aller à l’école.

Je n’ai pas envie de regarder la télé.

Salut, Yvon! Ça va?

Schrijf de zinnen over in een logische volgorde.

Je mag zaken wijzigen of toevoegen.

Salut, Chen! Ça va?

Moi, je suis malade. J'ai mangé trop de chocolat. Je suis malheureux.

Je ne peux pas aller à l'école. Je n'ai pas envie de regarder la télé.

Le docteur est venu. Au revoir!

Ton copain Tom

c Présentez votre e-mail à la classe.

44

quarante-quatre

Stel je e-mail voor aan de klas.

7

a Combinez les phrases. Écrivez le chiffre devant la partie à droite.

1 2 3 4 5 6 7 8

Combineer de zinnen.

Schrijf het cijfer voor het rechterdeel.

3 6 7 2 8 1 5 4

Aujourd’hui, je vais chez ma tante, Aujourd’hui, j’attends l’autobus, Aujourd’hui, j’aide dans le jardin, Aujourd’hui, je rentre à 16 h 30, Aujourd’hui, je prends le métro, Aujourd’hui, j’arrive à l’école à 8 h 10, Aujourd’hui, je viens à pied, Aujourd’hui, je ne fais rien,

mais hier, j’ai aidé dans la cuisine. mais hier, je suis arrivé(e) à 8 h 20. mais hier, je suis venu(e) à vélo. mais hier, j’ai attendu le tram. mais hier, j’ai fait beaucoup. mais hier, je suis allé(e) chez mon oncle. mais hier, j’ai pris le train. mais hier, je suis rentré(e) à 17 h.

b Cachez les chiffres à droite.

Lisez rapidement chaque phrase complète.

Dek de cijfers rechts af.

Lees snel elke volledige zin.

c Cachez la partie à droite.

Pouvez-vous encore donner toute la phrase?

8

Dek het deel rechts af.

Kun je elke zin nog volledig geven?

J’explore ... (Livre, p. 52)

28

1 Wat kun je zeggen over de teksten in je boek? Kruis aan. ✓ Een dierenarts geeft raad aan kinderen.

Een dierenarts geeft raad aan volwassenen.

Een dierenverkoper geeft raad aan kinderen.

Een dierenverkoper geeft raad aan volwassenen.

2 Wanneer verliest een kat die buiten kan veel haren? Zoek het op de in teks tekst st en kruis aan.

Gedurende heel het jaar verliest ze even veel haren. ✓ Vooral tijdens de herfst en de lente verliest ze haren.

Vooral tijdens de winter en de zomer verliest ze haren.

3 Hoelang kan een goudvis overleven buiten het water? Zoek het op de in tekst en kruis aan. ✓ niet meer dan een minuut meer dan een minuut

9

Un jeu!

JEU

a Zoek in elk rooster een woord dat met groenten of fruit te maken heeft. De letters die je nodig hebt volgen elkaar op in de vakjes. Schrijf het gevonden woord onder elk rooster.

P

E

T

E

O

M

A

N

A

E

L

E

O

T

E

R

O

T

G

R

M

N

S

B

T

É

M

M

A

T

A

C

O

N

A

E

E

S

D

E

G

U

R

R

E

une

une

des

un

une

carotte

orange

bananes

légume

tomate JEU

b Met de overblijvende letters kun je de zin hieronder aanvullen.

Qu’est-ce que Stéphanie aime? – Elle aime les pommes de terre

.

quarante-cinq

45

25-28 Révision 1 CD 2 track 22

La famille Guth. Prenez vos crayons de couleur! a Écoutez, coloriez et notez l’âge.

M. Paul Guth

blonds bleue

Nadine Guth

bleus

roux

rouge

verts

Neem je kleurpotloden!

Luister, kleur en noteer de leeftijd.

Serge Guth

bruns

bruns

rose

noirs

noirs

gris

noir

25

Mme Simone Guth

orange

bleu

noire vert

26

jaune

blanches

blanches

brunes mauves

27

Âge: Il a 40 ans.

28

b Présentez chaque personne.

2

Elle a 12

ans.

Il a 13 ans.

Elle a 39 ans.

Stel elke persoon voor.

À la caisse du supermarché.

Aan de kassa van de supermarkt.

Deux clients n’ont pas fait attention.

Le caissier a compté les produits ensemble.

Maintenant il faut tout départager.

Twee klanten hebben niet opgelet.

De kassier heeft de producten samengeteld.

Nu moet alles gescheiden worden.

a Lisez à deux.

Le caissier: Le client: Le caissier: Le client:

Lees met twee.

Ce sont vos pommes de terre?

Oui, ce sont mes pommes de terre.

C’est votre pot de confiture?

Non, ce n’est pas mon pot de confiture. C’est le pot de confiture de ce monsieur / de cette dame / de ce garçon / de cette fille.

b Continuez librement avec d’autres mots. vos / mes vos / mes vos / mes vos / mes vos / mes vos / mes vos / mes

oranges tomates pommes bananes poires kiwis carottes

vos / mes vos / mes vos / mes votre / mon votre / mon votre / mon votre / mon

Ga vrij verder met andere woorden.

champignons légumes pommes de terre beurre fromage pot de confiture dessert

votre / mon votre / mon votre / mon votre / mon votre / ma votre / ma votre / ma

jambon poisson kilo de sucre chocolat salade charcuterie bouteille d’eau

c Le deuxième client peut aussi participer De tweede klant kan ook deelnemen à la conversation. Par exemple: aan het gesprek. Bijvoorbeeld: Ah, oui, c’est ma salade! Merci.

Ah, non, ce ne sont pas mes kiwis! Je n’ai pas pris de kiwis. Je ne prends jamais de kiwis.

46

quarante-six

3

Dans quel ordre le fais-tu le matin?

In welke volgorde doe je het ’s morgens?

a Numérotez, puis lisez dans l’ordre: D’abord ... , puis ... , puis ... , enfin ... .

8 3 5 4

je vais à l’école. je me lave. je prends un petit déjeuner. je m’habille.

6 2 1 7

Nummer en lees dan in volgorde:

je prends mes livres et mes cahiers. je vais aux toilettes. je me lève. je sors de ma maison.

b Répétez à un copain ce qu’il a dit.

D’abord tu ... , puis tu ...

Herhaal aan een vriend wat hij gezegd heeft.

Et maintenant, parlez de quelqu’un d’autre!

D’abord Jonas ... , puis il ...

4

En spreek nu over iemand anders!

25

Warm ¨ chaud, chauds, chaude, chaudes? a Écrivez les formes correctes. (pour vous aider: Livre, p p. 114)

1 warm

du chocolat des pyjamas

2 gelukkig

un bébé des garçons

3 verliefd

un oncle des copains

4 oud

Schrijf de juiste vormen.

mannelijk

chaud chauds heureux heureux amoureux amoureux

un vieux de vieux

5 laatst

6 goed

le dernier

CD

les derniers

films

du bon

jambon bon

de bons 7 lief

8 nieuw

9 mooi

27

vrouwelijk

28

de l’eau chaude des vestes chaudes une famille heureuse des filles heureuses une tante amoureuse des copines amoureuses une

tableaux

26

de la les de la de

un gentil

grand-père d è

de gentils

voisins

de

un nouveau

crayon

une

de nouveaux

jeux

de

un beau

short

une

de beaux

cadeaux

une

de

vieille vieilles dernière dernières bonne bonnes gentille gentilles nouvelle nouvelles belle belles

carte armoires fois photos viande tartines

voisines gomme mme

balle ll lampes

b Cachez les solutions et reprenez.

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève donne un élément en néerlandais, un autre traduit.

Een leerling geeft een element in het Nederlands, een andere vertaalt.

Exemple: Dat zijn lekkere boterhammen. ¨ Ce sont de bonnes tartines.

quarante-sept

47

5

L’agenda de Sandra.

De agenda van Sandra.

a Aujourd Aujourd'hui d'hui nous sommes le lundi 29 novembre.

Sandra raconte ce qu'elle va faire.

Sandra vertelt wat ze gaat doen.

Le mardi 30 novembre, à 19 h 30, je vais regarder le film Superman. Le mercredi ... lundi lun ndi 29

6

25

mardi

mercredi

jeudi

vendredi

27

1

2

3

4

5

19 h 30 regarder le film Superman

14 h faire de la gymnastique

16 h 30 jouer au foot avec René

17 h faire mes devoirs

9h travailler dans le jardin

12 h 30 manger chez tante Carla

7

8

9

10

11

12

18 h 30 porter mon lapin chez Jo

15 h montrer mes photos à pépé

b Aujourd'hui nous sommes le dimanche 12 décembre.

Sandra raconte ce qu'elle a fait.

28

dimanche

30

17 h 18 h 16 h 30 19 h apprendre aller nager aider mon passer vingt oncle Tom chez mémé nouveaux mots

26

samedi

Sandra vertelt wat zij gedaan heeft. t

Le mardi 30 novembre, à 19 h 30, j’ai regardé le film Superman. Le mercredi ... c Écrivez trois phrases au passé.

Schrijf drie zinnen in de verleden tijd.

Exemple: Le jeudi 2 décembre, à 16 h 30, j'ai joué au foot avec René.

1 Le mardi 30 novembre, à 19 h 30, j'ai regardé le film Superman.

2 Le lundi 6 décembre, à 17 h, j'ai appris vingt nouveaux mots.

3 Le mardi 7 décembre, à 18 h, je suis allée nager.

6

a Combinez les questions et les réponses. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4 5

Il fait mauvais?

Tu joues du piano et de la guitare?

Les parents de Guido sont divorcés?

Vous voulez 2 kilos d’oranges, madame?

Quel est votre nom et votre prénom?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond.

48

quarante-huit

Combineer de vragen en de antwoorden.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

3 5 4 1 2

Oui, et son père est seul maintenant..

Je m’appelle Tania Debrulle.

Oui, et je voudrais aussi 1 kilo de poires poires. es.

Oui, il pleut. Prends un parapluie!

Oui, j’aime beaucoup la musique.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

7

Verbes au temps présent.

Werkwoorden in de tegenwoordige tijd.

a Complétez par la forme correcte.

Vul aan met de juiste vorm.

1 gagner

Bravo! Ria et Léa sont les premières! Elles ... !

2 partir

Nous ... en vacances entre le 1er et le 15 août.

3 dormir

Je ... mal dans ce lit parce qu’il est trop court.

4 sortir

Faites attention quand vous ... de l’école!

5 entendre

Il faut bien écouter le prof! – Mais on n’... rien!

6 attendre

Vous ... le tram 15? – Oui, mais il n’arrive pas.

7 aller

J’ai chaud. Je suis malade. Je ... rester à la maison.

8 avoir

Tu vois mal? Tu ... quelque chose dans l’œil?

9 être

Pardon, monsieur, vous ... Belge ou Français?

10 faire

Vous faites quoi ce soir? – Nous ne ... rien.

11 pouvoir

Grand-mère est tombée! Elle ne ... pas se lever!

12 prendre

J’ai faim et j’ai envie de carottes! Je ... 3 carottes.

13 comprendre

Lis d’abord bien l’exercice. Tu ... les mots?

14 venir

Je voudrais aller au supermarché. Tu ... avec moi?

15 vouloir

Tim et Jo ont envie de quoi? – Ils ... jouer aux cartes.

b Cachez les solutions et reprenez.

8

25 26 27 28

Dek de oplossingen af en herbegin.

c Un élève dit une phrase en néerlandais, un autre donne la phrase en français.

(Il cache une partie des phrases ou tout.)

CD 2 track 23

gagnent partons dors sortez entend attendez vais as êtes faisons peut prends comprends viens veulent

Een leerling zegt een zin in het Nederlands, een andere geeft de zin in het Frans.

(Hij dekt een deel van de zinnen of alles af.)

À quelle date?

Op welke datum?

a Écoutez et notez les dates.

Luister en noteer de datums.

Exemple: Mes grands-parents sont venus chez nous à Noël, le mardi 25 décembre décembre. e. ¨ mar 25.12 lun janvier février

mar 1 2

mars avril

mer 3 4

mai juin

jeu 5 6

juillet août

ven 7 8

sam

septembre octobre

9 10

dim novembre décembre

a) mar 8.3

e) sam 2.7

i) lun 14.2

b) lun 19.8

f ) lun 3.9

j) sam 18.5

c) dim 28.4

g) ven 30.11

k) ven 25.6

d) mer 1.10

h) jeu 11.1

l) dim 6.12

b Lisez maintenant les dates: a) C’est le mardi huit mars. b) C’est le ...

11 12

Lees nu de datums.

quarante-neuf

49

9

Xavier et Yvette vont au supermarché. a Lisez la conversation à deux.

Lees het gesprek met twee.

X Y X Y X Y X Y X Y X Y X Y X

On a besoin de fromage.

Voilà du fromage!

Il coûte combien?

14 euros et 32 centimes le kilo.

On prend combien?

250 grammes.

Il faut aussi acheter de la viande pour le chat.

Voici de la viande pour le chat.

Quel est le prix?

Le prix? 1 euro 78 pour 500 grammes.

Je voudrais aussi des oranges.

Voilà les oranges. Elles coûtent 1 euro 89 le kilo.

Bien, on prend 3 kilos.

J’ai envie de chocolat!

Ah, toi, tu as toujours envie de chocolat, mais ce n’est pas sur notre liste.

Y Bon, on va à la caisse?

X D’accord.

25 26 27 28

À la caisse, il y a le caissier.

C Ça fait 11 euros 3 centimes.

Y Voici 20 euros.

C Merci, et voici 8 euros 97.

Y Au revoir.

C Au revoir et à bientôt! b Préparez une telle conversation, puis jouez-la.

10

Les secondes, les minutes, les heures, les journées, les mois, les années ... a Savez-vous bien compter? Complétez.

Vous pouvez employer une calculatrice.

1 Il y a

3 4 5 6

60 24

secondes dans une minute et 60

Kun je goed tellen? Vul aan.

Je mag een zakrekenmachine gebruiken.

minutes dans une heure.

365 jours dans une année.

Il y a combien de secondes dans une heure?

3600 Et combien de secondes dans 24 heures?

86 400 Et combien de secondes dans un mois de 30 jours?

2 592 000 8 La nuit, vous dormez combien d’heures?

2 Il y a

heures dans une journée et

7 Ça fait combien de secondes? b Lisez les phrases.

50

Bereid een dergelijk gesprek voor, en speel het vervolgens.

cinquante

28 800 Lees de zinnen.

11

a Faites des phrases (aussi avec ne ... pas ou ne ... jamais).

Zet het werkwoord in de juiste vorm!

Je / Tu / Nous / Vous Mon copain Luc Mlle Planche Notre prof Vos copains Les agents Les élèves

Maak zinnen.

prendre

ce cahier / ce livre / cette gomme / ce crayon / ce CD / ce DVD

apprendre

l’anglais / le français / les nouveaux mots / les noms des élèves / les noms des 12 mois / une chanson / un nouveau jeu sur l’ordinateur

comprendre

cet e-mail / ces mots / le devoir / cet exercice / le français / le néerlandais

b Écrivez trois phrases.

Schrijf drie zinnen.

25

1 Je ne prends jamais ce livre.

2 Tu apprends l'anglais?

26

3 Les élèves ne comprennent pas cet exercice.

12

a Combinez les phrases. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4 5 6 7 8

Comment gagner le Tour de France?

Maryse est malheureuse?

Je voudrais un animal chez moi.

Le bébé a de jolies mains!

On va parler au prof avant la leçon?

Qui se lève tôt le matin?

Tu as cherché le bureau de Mme Rollin?

Tu as froid? Pourquoi?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève donne une phrase, un autre répond.

13

Combineer de zinnen.

Schrijf het cijfer voorr het antwoord.

7 5 3 8 6 4 1 2

27 28

Oui, mais je n’ai pas trouvé la porte porte. e.

Non, on va parler après la leçon.

Ah? Tu penses à un lapin?

Parce que je n’ai pas de pull.

Léa. Elle commence sa journée à 6 h.

Et chaque main a de jolis petits doi doigts! igts!

D’abord, il faut avoir des jambes fortes.

Oui, elle est très triste.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling geeft een zin, een andere antwoordt.

Vous habitez où et comment? Écrivez un e-mail à un copain en Wallonie ou en France.

Schrijf een e-mail naar een vriend in Wallonië of Frankrijk.

Pour vous aider: - Nous habitons une maison / un appartement au premier / deuxième ... cinquième étage.

- L’adresse est: 13, rue Legrand. Notre numéro de téléphone est ... .

- C’est loin de mon école: à 6 kilomètres / C’est près de mon école: à 500 mètres.

- On a un garage / un (petit) living avec une table et six chaises / une (grande) cuisine / une salle de bains (avec une douche) / un jardin (avec des arbres). / On n’a pas de ...

- J’ai une chambre avec un (petit) bureau / une lampe / un ordinateur / un lit / une armoire.

- Il y a (deux) (grandes) fenêtres.

- Je n’ai pas de chambre pour moi seul(e). Je dors avec mon frère / ma sœur.

cinquante et un

51

29 1

Deux croissants

a Complétez par des mots de la liste à la page 59 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 59 van je boek.

1 Vous avez des kiwis? – Non, notre magasi magasin n ne v... pas de fruits.

vend

2 Il fait froid? – Oui, il faut m... un pull chaud.

mettre

3 Éric a de bons yeux? – Oui, mais pour lire, il a besoin de l... .

lunettes

4 Tu viens nager avec nous? – Non, aujourd’hui, je n’ai pas le t... .

temps

5 Je peux parler? – Mais oui! Tu veux d... quoi?

dire

6 Vous voulez boire quelque chose? – Non, merci, je n’ai pas s... .

soif

7 Émilie ne voit pas bien? – Non, elle ne voit rien s... ses lunettes.

sans

8 Robert n’est pas à l’école? – Non. Il est p...-ê... malade?

peut-être

9 Vous avez soif? – Oui, je veux bien b... quelque chose.

boire

10 Enfin les vacances! – Oui, l’école, c’est f... !

fini

11 Il faut faire quel devoir pour demain? – Ah, il faut le d... au prof.

demander

b Cachez les solutions et lisez à deux.

Dek de oplossingen af en lees met twee.

29 2

Qu’est-ce que tu veux pour manger et boire? a Combinez les photos avec les mots.

Je voudrais...

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

Combineer de foto’s met de woorden.

3

une baguette un croissant un pain un verre de lait une tasse de café une tasse de thé une bouteille de limonade un verre de vin un chocolat chaud un coca un jus de fruits un verre de bière

7

5 9

11 10

1

2

4

12 6

b Cachez les mots et reprenez.

52

cinquante-deux

8

Dek de woorden af en herbegin.

3

Mettre! We vergelijken met twee andere onregelmatige werkwoorden: venirr en prendre. a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

venir

prendre

mettre

je viens

je prends

je mets

tu viens

tu prends

tu mets

il/elle vient

il/elle prend

il/elle met

nous venons

nous prenons

nous mettons

vous venez

vous prenez

vous mettez

ils/elles viennent

ils/elles prennent

ils/elles mettent

hier, je suis venu(e)

j’ai mis

j’ai pris

b Wat valt je op als je de drie - je & tu altijd -s (viens, prends, mets) vervoegingen vergelijkt?

- il/elle -t op het einde, maar niet bij prendre prend Wat wil je zeker goed onthouden?

- nous: altijd -ons / vous: altijd -ez, maar -tt- bij mettons, mettez - ils/elles -nt en dubbele letter (viennent, prennent, mettent - verleden tijd: j’ai pris en j’ai mis klinken op het einde hetzelfde

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

29

La journée d’hier de Béa.

a Complétez. Lisez à deux.

Vul aan. Lees met twee.

faire

A

Bonjour, Béa! Tu as ... quoi hier matin?

être

B

Hier matin, j’ai ... chez mes grands-parents.

partir

A

Tu es ... à quelle heure?

sortir

B

Je suis ... de chez moi à 8 h et demie.

prendre

A

Tu es allée comment? Tu as ... le bus?

aider

B

Oui. Je suis arrivée à 9 h et j’ai ... mon grand-père.

rester

A

Et hier après-midi? Tu es ... chez toi?

aller

B

Non, je suis ... chez une copine pour une fête.

mettre

A

Une fête! Qu’est-ce que tu as ... ?

mettre

B

J’ai ... ma jolie robe bleue.

aller

A

Tu es ... seule? Sans copains?

venir

B

Non, Ronald et Yvette sont ... avec moi.

avoir

On a ... une fête formidable.

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

fait été partie sortie pris aidé restée allée mis mis allée venus eu

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

cinquante-trois

53

5

L’histoire des deux croissants. (Livre, p. 58)

Het verhaal van de twee croissants.

a Quel est le bon ordre des mots?

11 22 33 44 55 66 77 88 99 10 10 11 11

Wat is de juiste woordorde?

Un monsieur entre restaurant.

Un monsieur / dans un /dans entre /un restaurant D'abord une /tasse de de café deux croissants.

D’abord il /iletdemande deux croissants une tasse caféet/ demande Mais le restaurant de croissants.

Mais / de croissants / n’an'a plusplus / le restaurant Puis monsieur demande un de verre lait avec deux croissants. / un verre Puis / le avec deux croissants lait / de le monsieur demande Le garçon dit encore une fois Le garçon / encore une fois / dit “Il n’y plus de” "Il n'ya /acroissants plus de/ croissants."

La troisième fois,fois, / demande une tassedemande / et deux croissants / le monsieur thé croissants.

La troisième le monsieur une tasse de thé et/ de deux Le garçon il donne pas content / la carte le menu Le garçon/ etn'est pas/ n’est content et il donne laavec carte avec le menu.

Enfin, / croissants / demande / le monsieur avecfruits deux /avec un jusdeux de fruits Enfin, le monsieur demande un jus/ de croissants. personne / n’est pas / à une autre table / contente Une Une personne à une autre table n'est pas contente.

Cette personne / des croissants veut croissants. aussi Cette personne veut aussi/ des

b Relisez maintenant rapidement.

6

Herlees nu snel.

Encore le verbe mettre! a Complétez par une forme de mettre.

29

Vul aan met een vorm van mettre.

1 – Nous ... cette lampe où?

– Vous ... cette lampe là, sur la table.

mettons

2 – Je ... mes vêtements dans l’armoire?

– Non, tu ... tout sur le lit.

mets

3 – Les élèves ... leurs cahiers où?

– Ils ... leurs cahiers sur le bureau du prof.

mettent

4 – Sam ... du fromage sur sa baguette?

– Non, il ... du jambon, et sans beurre.

met

5 – Tu es allée à la fête, Annie! Tu ... quoi?

– J’... une jolie veste et un pantalon.

as mis

mettez mets

met ai mis

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

7

mettent

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

Encore les deux croissants! (Livre, p. 58) a Jouez une même conversation entre un client et un garçon.

Speel eenzelfde gesprek tussen een klant en een kelner.

Le client Bonjour, monsieur,r je voudrais Ah, ça ne fait rien.

Je vais prendre

une tasse de café une tasse de thé un coca une limonade un chocolat chaud une bière un jus de fruits

b Jouez la conversation devant la classe sans regarder dans le cahier.

54

cinquante-quatre

Le garçon avec

un croissant. une baguette. du pain.

Ah, excusez-moi, nous n’avons plus de ...

Ah, pardon, mais il n’y a plus de ...

Speel het gesprek voor de klas zonder in je schrift te kijken.

8 CD 2 track 29

a Écoutez. Quel dessin correspond à quelle conversation? Écrivez le numéro sous le dessin.

Luister. Welke tekening hoort bij welk gesprek?

Schrijf het nummer onder de tekening.

7

3

4

6

2

1

8

5

b Jouez chaque conversation.

9

Speel elk gesprek.

Non, non, non! (Livre, Petite grammaire, p. 127) a Répondez comme dans chaque modèle.

Puis lisez à deux.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

Antwoord zoals in elk model.

Lees dan met twee.

29

Tu as un chien? – Non, je n’ai pas de chien.

Tu as eu un mail? – Non, je n’ai pas eu de mail.

On fait une promenade? – Non, on ne fait pas de promenade.

Tu mets un pull? – Non, je ne mets pas de pull.

Tu bois parfois du vin? – Non, je ne bois jamais de vin.

Tu manges parfois des kiwis? – Non, je ne mange jamais de kiwis.

Sandra met parfois un short? – Non, elle ne met jamais de short.

Tu prends parfois du jambon? – Non, je ne prends jamais de jambon.

Il y a encore du pain? – Non, il n’y a plus de pain.

On vend encore du beurre ici? – Non, on ne vend plus de beurre ici.

Matt boit encore de la bière? – Non, il ne boit plus de bière.

Tu veux encore du thé? – Non, je ne veux plus de thé.

Tu vois quelque chose? – Non, je ne vois rien.

On vend quelque chose là? – Non, on ne vend rien là.

Vous entendez quelque chose? – Non, nous n’entendons rien.

Tu dis quelque chose? – Non, je ne dis rien.

b Cachez les réponses et reprenez à deux. c Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

Dek de antwoorden af en herbegin met twee.

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

cinquante-cinq

55

10

Mon, ma, mes … Je kent nu alle vormen! Zie achteraan in Livre, p. 117. a Complétez.

Vul aan.

1 2 3 4

– Tu cherches ... livres? mijn – Oui, je cherche mes livres. Et je cherche aussi ... stylo. haarr (!) – Tu cherches ton stylo? Marie cherche aussi ... stylo. haar – Ah, oui, je vois: elle cherche sous ... table.

5 6 7 8

jullie

9 10 11 12 13 14

jouw

ons zijn (!) zijn uw onze hun hun hun hun

CD 2 track 30

29

son sa votre

– Bonjour, madame et monsieur! Ce sont ... enfants?

– Oui, ce sont ... enfants: Noubir et Loubna.

– Et cette école est ... école?

– Oui, c’est ... école.

– Et ces garçons sont ... copains?

– Oui, ce sont ... copains.

vos

notre sa son nos leur leur leurs leurs

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

Jusqu’à un million! a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice??

1) 2) 3) 4) 5)

12

mon

– Salut, Serge et Jeanne! C’est ... maison ici?

– Oui, c’est ... maison.

– Et votre voisin est M. Darc? C’est ... maison, là?

– Oui, c’est sa maison et ... jardin.

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

11

tes

3 578 9 098 2 432 1 659 4 999

/ / / / /

3 234 9 765 2 347 1 990 4 777

6) 7) 8) 9) 10)

5 357 6 246 7 369 4 209 3 333

/ / / / /

5 913 6 802 7 470 4 876 3 555

Wie W kan dit het snelst na wat oefenen?

11) 12) 13) 14) 15)

20 789 70 345 30 690 80 709 40 666

/ / / / /

20 021 70 987 30 320 80 000 40 222

16) 17) 18) 19) 20)

643 287 584 679 702 792 432 895 1 000 000

J’explore… (Livre, p. 60) Hoe voer je het recept juist uit? Lees de stappen in je boek. Hieronder vind je de stappen in het Nederlands. Wat is de juiste volgorde?

56

6

Bestrooi met kaneel en met de helft van de bruine suiker.

5

Leg de bananen op het deeg.

3

Leg het bladerdeeg in de vorm.

8

Plaats de taart in de oven en laat ze 10 minuten bakken.

4

Snij de bananen in schijfjes.

7

Snij het vanillestokje in tweeën en leg de zaadjes op de bananen. nanen

1

Verwarm de oven voor op 220 °C (thermostaat 8 of 9).

2

Vet een grote taartvorm in.

9

Voeg de rest van de bruine suiker toe. Laat nog 20 minuten bakken.

cinquante-six

30 1

Je suis malade.

Taril et Jenny.

Taril est malade. Sa copine Jenny téléphone pour demander comment ça va. a Choisissez et complétez.

à / à l’appareil / amie / apprendre / fautes / médicament / message / mieux / page / phrases / qui / Si / tête / texte / ventre / venu

Drrriing ...

Taril

Allô? Qui est ... ?

à l’appareil

Jenny

C’est moi, Jenny. Salut, Taril! Tu vas déjà ... ?

mieux

Taril

Oui, ça va un peu mieux. J’ai encore mal à la ... ,

tête ventre

mais je n’ai plus mal au ... .

Jenny

Le docteur est ... ?

venu

Taril

Oui, et je dois prendre un ... . Ça va à l’école?

médicament

Jenny

Oui. Pour le français, on doit ... de nouveaux mots.

apprendre

Taril

De nouveaux mots? De quel ... ?

texte

Jenny

Le texte à la ... 64.

page

Taril

Nous devons aussi écrire des ... ?

phrases

Jenny

Oui, il faut écrire trois phrases, et sans ... !

fautes

Taril

Bien! ... tu penses encore à quelque chose,

Si message

j’attends ton ... !

Jenny

OK! Tu as le bonjour des copains ... pensent à toi!

qui

Taril

Merci, Jenny! Tu es une bonne ... .

amie

Jenny

De rien! Au revoir et ... demain!

à

b Lisez à deux.

Lees met twee.

c Cachez les solutions et reprenez.

2

Dek de oplossingen af en herbegin.

a Combinez les questions et les réponses. Écrivez le chiffre devant la réponse.

1 2 3 4 5

Tu as fait ton devoir pour demain?

Ton ami Julien est malade?

Il y a une faute dans cette phrase?

Isabelle est encore malade?

Tu viens avec nous pour faire une promenade?

b Cachez les chiffres à droite. Un élève pose la question, un autre répond.

30

Combineer de vragen en de antwoorden.

Schrijf het cijfer voor het antwoord.

5 4 1 2 3

Non, j’ai mal aux pieds.

Non, elle va beaucoup mieux.

Oui, j’ai appris les nouveaux mots.

Oui, il a mal à la tête et au ventre.

Oui, il faut écrire “message” avec 2 s.

Dek de cijfers rechts af. Een leerling stelt de vraag, een andere antwoordt.

cinquante-sept

57

3

Devoir! We vergelijken met twee andere onregelmatige werkwoorden: pouvoirr en vouloir. a Écrivezz les formes.

Schrijf de vormen.

pouvoir

vouloir

devoir

je peux

je veux

je dois

tu peux

tu veux

tu dois

il/elle il/ellle peut

il/elle veut

il/elle doit

nous nou us pouvons

nous voulons

nous devons

vous vou us pouvez

vous voulez

vous devez

ils/elles ils/elles peuvent

ils/elles veulent

ils/elles doivent

b Wat valt je op als je de drie vervoegingen vergelijkt?

Wat wil je zeker goed onthouden?

- je & tu -x bij pouvoir & vouloir / -s bij devoir - il/elle altijd -t - nous & vous regelmatige vormen op -ons & -ez - ils/elles -nt / de vorm volgt de drie personen enkelvoud

c Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

30

4 CD 2 track 35

Qu’est-ce qu’on doit faire? a Écoutez. Quel dessin correspond à quelle conversation? Écrivez le numéro sous le dessin.

Luister. Welke tekening hoort bij welk gesprek?

Schrijf het nummer onder de tekening.

8

5

2

1

7

3

4

6

b Dites ce qu’on doit faire.

Exemple: 1 Les élèves doivent lever la main.

58

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

cinquante-huit

Zeg wat men moet doen.

5

Un petit accident!

Een ongelukje!

a Écrivez les phrases au passé.

Schrijf de zinnen in de verleden tijd.

Aujourd’hui:

Hier:

1 À 16 h, je sors de l’école.

À 16 h, je suis sorti(e) de l’école.

2 Je prends mon vélo.

J’ai pris mon vélo.

3 Je pars de l’école.

Je suis parti(e) de l’école.

4 Un autre élève arrive à vélo.

Un autre élève est arrivé à vélo.

5 Il ne fait pas attention. Baf!

Il n’a pas fait attention. Baf!

6 Je tombe de mon vélo. Aïe!

Je suis tombé(e) de mon vélo. Aïe!

7 Je téléphone à ma mère.

J’ai téléphoné à ma mère.

8 Elle vient en voiture.

Elle est venue en voiture.

9 On met le vélo dans le coffre.

On a mis le vélo dans le coffre.

Nous sommes rentré(e)s en voiture.

10 Nous rentrons en voiture. b Lisez les phrases à gauche et à droite.

Lees de zinnen links en rechts.

c Cachez les phrases à droite et reprenez.

6 CD 2 track 36

Dek de zinnen rechts af en herbegin.

José a mal partout!

José heeft overal pijn!

a Écoutez et écrivez le chiffre.

Luister en schrijf het cijfer.

30

5

3 2

4

6

1

8 7

b Racontez: José a mal où?

7

Vertel: waar heeft José pijn?

a Complétez par une forme de apprendre.

Vul aan met een vorm van apprendre.

1 Ma tante ... l’anglais.

apprend

4 Hier j’ai ... dix mots.

2 Vous ... le français?

apprenez

5 Tu ... le néerlandais? apprends

3 J’... de nouveaux mots. apprends b Cachez les solutions et reprenez.

appris

6 Nous ... notre leçon. apprenons Dek de oplossingen af en herbegin.

cinquante-neuf

59

8

Le même son, mais écrit autrement!

C Choisissez et copiez.

dois

1 doigt / dois

Tu

2 cent / sans

Cette liste compte

3 peu / peux

Je

doigt

leverr le

cent

peux Mais

4 mais / mes / mets

9

Dezelfde klank, maar anders geschreven!.

Kies en schrijf over.

sans

noms

prénoms.

peu

prendre un tu

!

mets

de vin?

mes

bottes!

De petits mots ... a Complétez.

30

Vul aan.

1 voor

On prend ce médicament ament ... , pendant ou ap après le repas? avant

2 misschien

Marcel n’est pas venu. Il est ... malade?

peut-être

3 wat

Pour ton devoir, tu dois faire ... ?

quoi

4 waarom

Vous partez déjà? Mais ... ?

pourquoi

5 akkoord

Matthias! Tu dois aider le prof! – D’... ! J’arrive!

accord

6 hoeveel

Il y a ... de messages sur ton ordinateur?

combien

7 zonder

Parlez ... regarder dans le cahier!

sans

8 binnenkort

Au revoir, Élise! – Oui, au revoir et à ... !

bientôt

9 laat

Paco arrive toujours tôt, mais Edgar arrive toujours ... .

tard

Tu dois prendre la feuille ... tes doigts.

entre

10 tussen

b Cachez les solutions et relisez.

10

Dek de oplossingen af en herlees.

J’explore… (Livre, p. 64) a Je krijgt sms’jes. Schrijf ze voluit in het Frans.

1

2

slt, komen sava Ojourd’8?

3 keske tu vE HT?

Salut, comment ça

Qu'est-ce que tu

va aujourd'hui?

veux acheter?

4

T ki?

Tu es qui?

tu vi1 1 qd? mnt?

Tu viens quand?

Maintenant?

b Je sms’t ook terug. Welk antwoord past bij welke vraag? Schrijf het nummer.

60

2

3

j vE HT 1 kdo

jmapl Ugo

soixante

4

1

1mn. je vi1

bi1to a vlo

savapa. chuis nRvE et malad

31 1

Vous savez où c’est?

Pardon, mademoiselle, comment aller à l’école Voltaire? a Un élève demande le chemin, un autre répond.

Een leerling vraagt de weg, een andere antwoordt.

École Voltaire

Zodiac

Niam Niam

Mourier

Place Verte

Pour aller

à l’école Voltaire, à l’hôpital Mourier, au cinéma Zodiac, au magasin Bonprix, au restaurant Niam Niam,

Puis, allez tout droit

jusqu’

prenez la

à la place Verte. au carrefour. au rond-point. aux feux.

première deuxième troisième quatrième cinquième

rue

L’école Voltaire L’hôpital Mourier Le cinéma Zodiac Le magasin Bonprix Le restaurant Niam Niam

b Écrivez deux directives.

1

31

à gauche. à droite.

est là.

Schrijf twee weginstructies.

Pour aller au restaurant Niam Niam, prenez la troisième rue à gauche.

Puis allez tout droit jusqu'au carrefour. Le restaurant est là.

2

Pour aller au cinéma Zodiac, prenez la quatrième rue à droite.

Puis, allez tout droit jusqu'aux feux. Le cinéma est là.

soixante et un

61

2

a Complétez par des mots de la liste à la page 67 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 67 van je boek.

1 La rue Lebon est une grande route? – Oh non, c’est un petit ch... .

2 Henri a mal à l’œil gauche? – Non, à l’œil d... .

3 Pardon, c’est l’entrée ici? – Non, c’est la s... .

4 Le film est fini? – Oui, tu peux a... la télé.

5 On doit entrer par ici? – Oui, c’est l’en... .

6 Votre école est près de l’hôpital? – Oui, elle est ... c... ... l’hôpital.

7 Le feu est rouge? – Oui, les voitures doivent s’a... !

8 Tu as mal à la main droite? – Non, à la main g... .

9 Vous allez à Luxembourg comment? – Nous allons p... Arlon. b Cachez les solutions et lisez à deux.

3

chemin droit sortie arrêter entrée à côté de s’arrêter gauche par

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Savoir! We vergelijken met twee andere onregelmatige werkwoorden: devoirr en venir. a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

devoir

31

venir

je dois

je

tu dois

tu

il/elle doit

il/elle

nous devons

nous

vous devez

vous

ils/elles doivent

ils/elles

savoir je sais

viens viens vient venons venez viennent

tu sais il/elle sait nous savons vous savez ils/elles savent

b Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

4

a Complétez par une forme de savoir.

Vul aan met een vorm van savoir.

1 – Vous ... quand le train doit arriver?

– Non, nous ne ... pas quand il doit arriver.

savez

2 – Tu ... lire l’anglais?

– Non, mais je ... lire le français.

sais

3 – Ta mère ... combien ce jeu coûte?

– Non, elle ne ... pas le prix.

sait

4 – Ces enfants ... surfer et chatter?

– Oui, ils ... très bien surfer et chatter!

savent

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

62

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

soixante-deux

savons sais sait savent Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

5 CD 2 track 42

On va comment à ... ? a Prenez vos crayons de couleur. Écoutez et indiquez la route.

Neem je kleurpotloden.

Luister en duid de weg aan.

Le magasin GAP

Rue R Ru ue ue

L'hôpital Mourier

Rue R Ru ue ue Vi Vic Victor ict ic cctor to to orr Hu H Hugo ug ugo go

Rue R Ru ue Verlaine ue Ver Ve erla er rl rla lai aiin ne ne

1

Le café Chouette

La Poste

Le Supermarché Numéro 1

Rue R Ru ue de ue de Br B Bretagne ret re eta tag agn gne ne

Le parc Central

R Ri Rimbaud im imb mba bau aud ud

Le magasin Films et photos

L'école Montaigne

Rue R Ru ue d' ue d d'Alsace ''A 'Al Al Als lssa ls a acce ce

Le parking g Delcourt

Le restaurant Napoléon

Rue R Ru ue ue Honoré Hon Ho ono no orré ré de d Ba B Balzac a allz lza zac ac

Le restaurant Mimosa Rue R Ru ue ue Al A Albert lb lb be bert e errrtt Camus Ca Ca am m mu us us

Le cinéma Maxtor

Rue Ru Rue ue Courte Co Co ou urt ur rte te

2

Le garage Simoun

4

Le magasin Supersport

3

b Racontez comment chaque personne doit aller à ... .

6

Vertel hoe elke persoon naar ... moet gaan.

a Complétez: du / des / de la / de l’.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

de + le de + le de + les de + les de + le de + la de + le de + les de + l’ de + les de + le de + les de + la de + l’ de + le

Vul aan.

Quel est le texte ... message?

Voilà la sortie ... métro.

Tu peux donner les noms ... mois en français?

La voiture ... voisins est toujours devant notre porte!

Cette page ... livre est très jolie.

C’est le jardin ... grand-mère de René.

L’entrée ... restaurant est entre ces deux maisons.

C’est la maison ... grands-parents de Nicole.

Pardon, où est l’entrée ... hôpital?

Où sont les chaises ... élèves?

La cuisine est à côté ... garage.

Quels sont les prix ... jupes dans ce magasin?

Vous allez arriver au rond-point ... place Léonard.

Quel est le numéro ... exercice?

Le cinéma est loin ... carrefour.

b Cachez les solutions et reprenez. c Cachez à droite (et aussi à gauche) et reprenez.

31

du du des des du de la du des de l' des du des de la de l' du Dek de oplossingen af en herbegin.

Dek rechts (en ook links) af en herbegin.

soixante-trois

63

7 CD 2 track 43

Jusqu’à un million! a Lisez les nombres.

Lees de getallen.

b Qui le fait le plus vite après un peu d’exercice?

1) 2) 3) 4) 5)

8

4 689 1 109 3 543 2 760 5 000

/ / / / /

4 345 1 876 3 458 2 001 5 888

Wie kan dit het snelst na wat oefenen?

6) 7) 8) 9) 10)

6 468 7 357 8 470 5 310 4 444 4

/ / / / /

6 024 7 913 8 581 5 987 4 666

11) 12) 13) 14) 15)

Des phrases utiles en classe.

30 890 90 456 40 701 20 810 50 777

/ / / / /

30 132 90 098 40 431 20 111 50 333

16) 17) 18) 19) 20)

754 398 695 780 813 803 543 906 1 000 000

Nuttige zinnen in de klas.

a Combinez.

Combineer.

1 Nous devons faire quel devoir?

2 On doit apprendre quels mots?

3 L’exercice est à quelle page?

4 C’est quoi en néerlandais?

5 Je ne peux pas dire ce mot en français.

6 Quel est le numéro de la phrase?

7 Je voudrais demander quelque chose.

8 Qu’est-ce qu’on doit écrire?

9 Excusez-moi, je n’ai pas compris.

31

10 Vous pouvez dire ce mot encore une fois? b Cachez à droite et traduisez en néerlandais. c Cachez à gauche et traduisez en français.

9

5 7 3 9 4 6 8 1 2 10

Ik kan dat woord niet in het Frans zeggen.

Ik zou iets willen vragen.

Op welke pagina staat de oefening?

Sorry, ik heb het niet begrepen.

Wat is het in het Nederlands?

Wat is het nummer van de zin?

Wat moeten we schrijven?

Welk huiswerk moeten we maken?

Welke woorden moeten we leren?

Kunt u dat woord nog eens zeggen?

Dek rechts af en vertaal naar het Nederlands.

Dek links af en vertaal naar het Frans.

J’explore… (Livre, p. 68) Enkele toeristen vragen de weg. Bekijk de plattegrond in je boek. Noteer telkens het nummer van de bezienswaardigheid: waar staat de toerist en wat wil hij bezoeken?

64

2

Ici, vous êtes devant … . Suivez le boulevard de Clichy. Tournez à droite. Prenez le boulevard de Magenta. À la fin, vous arrivez à un carrefour. Là, vous trouvez … .

4

11

Vous êtes devant … . Traversez la Seine. Prenez à droite. C’est le quai Anatole-France. Vous passez un pont à droite. Continuez tout droit.

Prenez la deuxième rue à gauche. C’est l’avenue Bosquet. Au coin de cette avenue et le quai Branly, vous avez … .

12

10

Ici, c’est … . Prenez le boulevard Saint-Michel. Prenez la deuxième rue à gauche.

Allez tout droit. C’est le quai des Tuileries. Là, vous voyez un parc. C’est … .

9

soixante-quatre

32 1

Il a mal aux dents!

a Complétez par des mots de la liste à la page 71 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 71 van je boek.

1 Serena a trop joué au tennis? – Oui, maintenant elle a mal au b... .

2 Le train va partir dans 2 minutes? – Oui, vite, il faut c... !

3 Il fait chaud ici! – Attends, je vais ou... la fenêtre.

4 Votre bébé a trois mois? – Oui, et il a déjà deux petites d... !

5 Tu dors sur le ventre? - Non, sur le d... .

6 Thierry ne raconte jamais rien? – Non, il n’ouvre jamais la b... .

7 Les élèves sont entrés en classe? – Oui, on peut f... la porte.

8 C’est une jupe longue? – Non, elle va jusqu’aux g... .

9 Tu aimes lire ce livre? – Oui, il est très in... !

10 C’est un bon film? - Oh non, il est m... !

11 Le supermarché est déjà fermé? – Non, il est encore ou... .

12 C’est ta fête d’anniversaire cet après-midi? – Oui, on va s’a... ! b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

bras courir ouvrir dents dos bouche fermer genoux intéressant mauvais ouvert s'amuser

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Imaginez une caricature (ou un monstre)!

Verzin een karikatuur (of een monster)!

a Dessinez et complétez les phrases.

Teken en vul de zinnen aan.

court / long / petit / grand / joli / bleu / jaune / gris / mauve / noir / rose / rouge / roux / bleu / vert 1

Sa tête est

2 Ses cheveux sont 3

Son nez est

4

Ses yeux sont

5

Ses oreilles sont

6

Sa bouche est

7

Ses dents sont

8

Ses bras sont

9

Ses mains sont

10

Ses doigts sont

11

Son ventre est

12

Son dos est

13

Ses jambes sont

14

Ses genoux sont

15

Ses pieds sont

rouge roux long et vert gris grandes et jaunes grande petites et noires longs grandes petits grand long courtes rouges grands

b Présentez votre personnage!

32

. . . . . . . . . . . . . . .

Stel je personage voor! soixante-cinq

65

3

Bill chez le dentiste. (Livre, p. 70) a Quel est le bon ordre des mots?

11 22 33 44 55 66 77 88 99 10 10

Wat is de juiste woordorde?

Bill le chien de Boule.

Bill / est de Boule / le chien / est Boule et son papa leur Boule / regardent / leurregardent chien / et son papachien.

Bill ne/ laveut pas/ veut ouvrir bouche.

Bill ne bouche pas /la ouvrir Avec leur /chien, papa et Boule un dentiste.

Avec / papa leur chien, / un dentiste / vont chez / etvont Boulechez Le / pas content n’est Ledentiste dentiste n'est pas/ content.

On / ici pour / n’est / s’amuser pas On n'est pas ici pour s'amuser.

Le dentiste / du chien / ladans bouche regarde dans Le dentiste regarde la/bouche du chien.

Il voit / quelque chosequi / estest intéressant Il voit/ qui quelque chose intéressant.

Il prend bouche / l’os quide Bill. / lal'os / est dans Il prend qui de estBilldans la bouche Maintenant / ne sont / pas contents / papa et le chien Maintenant papa et le chien ne sont pas contents.

On n’est pas ici pour s’amuser! Je ne suis pas un vétérinaire.

Mais bon, je vais regarder.

b Relisez maintenant rapidement.

4 CD 2 track 49

Où peut-on entendre ces conversations?

op school bij een oudercontact bij een atletiekwedstrijd

b Racontez en néerlandais ce qui se passe dans chaque conversation.

32

Schrijf het nummer van het gesprek op de juiste plaats.

1 4

bij de dokter in een winkel

Vertel in het Nederlands wat er in elk gesprek aan de hand is.

a Complétez: moi / toi / lui / elle / nous / vous / eux / elles. (Livre, p. 72)

Vul aan.

1 jou

Tu comprends? Non? Bon, je vais faire l’exercice avec

2 ons

Nous devons attendre parce qu’il y a une voiture devant

3 mij

Je demande de faire attention! Restez toujours près de

4 hem 5 “thuis” 6 hen 7 u

Voilà monsieur Grevisse. Et sa femme est à côté de Mademoiselle Darieux n’est pas ici. Elle est chez Vital et Gino ne sont pas venus. On doit travailler sans Attention, monsieur, vous avez un chien méchant derrière

8 hen

On a des DVD pour Sara et Judith. Ils sont pour

9 mij

Moi, je vais à pied. En métro, tu vas arriver avant

10 hen

Mes grands-parents habitent à la mer. On habite loin d’

11 hem

C’est l’anniversaire de mon oncle Martin. Ce cadeau est pour

b Cachez les solutions et reprenez. c Un élève dit une phrase en néerlandais, un autre dit la phrase en français (sans regarder dans le cahier).

66

Waar kan men deze gesprekken horen?

a Écrivez le numéro de la conversation au bon endroit.

3 2

5

Herlees nu snel.

soixante-six

toi nous moi lui elle eux vous elles moi eux lui

. . ! . . . ! . . . .

Dek de oplossingen af en herbegin.

Een leerling zegt een zin in het Nederlands, een andere zegt de zin in het Frans (zonder in het schrift te kijken).

6

Où sont les élèves dans cette classe?

a Complétez: lui / elle / eux / elles.

1 2 3 4 5 6 7 8 9

Vul aan.

Voilà Hakim. Éline est devant … .

Voilà Kato. Amber est à côté d’ … .

Voilà Wout et Jonas. Éline est à côté d’… .

Voilà Zohra et Lotte. Wout et Jonas sont devant … .

Voilà Hassan et Michiel. Amber et Kato sont derrière … .

Voilà Kato. Wout est loin d’… .

Voilà Zohra et Hakim. Lotte est entre … .

Voilà Michiel. Zohra est loin de ... .

Voilà Amber et Kato. Ruben est près d’… .

b Cachez les solutions et reprenez.

7

lui elle eux elles eux elle eux lui elles Dek de oplossingen af en herbegin.

a Racontez qui est où dans votre classe.

Autres phrases pour vous aider: Voilà

mon copain Frankie. ma copine Laura. mes amis Isaac et Jimmy. nos amies Fatima et Silke. le prof / la prof.

Vertel wie waar is in je klas.

Il est Elle est Ils sont Elles sont

b Écris un message!

Raconte qui sont tes voisin(e)s de classe et où ils / elles sont.

à côté de devant derrière loin de près de

moi. toi. nous.

Jacoba.

Marius.

32

Schrijf een bericht!

Voilà ma copine Karolien. C'est ma voisine, elle est à côté de moi.

Devant elle, il y a son ami Li. Li est entre Rachid et Marie.

soixante-sept

67

8

a Choisissez et complétez. fermé fermée fermer fermez

Kies en vul aan.

fermez fermé fermée fermer

1 Faites attention et ... la porte, s.v.p.!

2 Faites cet exercice avec le livre ... .

3 La fenêtre est ... ?

4 Il faut ... la porte?

entrer entrée entrez entré entrées entrés

5 Vous devez ... par cette porte. entré entrée entrés entrées entrer entrez

6 Où est l’... du cinéma?

7 Venez et ... dans notre restaurant!

8 Nicolas est ... dans le cinéma par la sortie!

9 Nadine et Sonia ne sont pas ... en classe?

10 Ces garçons ne sont jamais ... ici.

rester resté restés restée restées restez

11 Vous allez ... jusqu’à quelle heure? resté restée restés restées rester restez

12 Mon oncle est divorcé et il est ... seul.

13 Nos amis sont ... pour danser avec nous.

14 La directrice est ... tard dans son bureau.

15 Ria et Léa ne sont pas ... pour voir le film.

16 Mes amis! Ne ... pas ici! On va aller s’amuser!

9

J’explore… (Livre, p. 73) a Bekijk de informatie in je boek. Noteer in elke kolom twee woorden.

Woorden die ik herken vanuit het Nederlands.

32

Woorden die ik begrijp dankzij illustraties, andere woorden ...

Woorden die ik moet opzoeken in een woordenboek.

classe

un cartable

soulève

pour cent

un trolley

une trousse

b Voor wie is de informatie in de eerste plaats bedoeld? Kruis aan.

✓ voor leerlingen

voor leerkrachten

voor ouders

c Wat is de bedoeling van de schrijver van de tekst? Kruis aan. informatie geven over de verschillende oorzaken van rugpijn

✓ tips geven om rugpijn te vermijden

10

Un jeu!

a Zoek de naam van vier lichaamsdelen in het rooster.

N O 1 De letters die je nodig hebt, volgen elkaar op in de vakjes.

R D Schrijf het gevonden woord naast het lidwoord.

N E 3 b Vorm met de overblijvende letters nog T B een naam van een lichaamsdeel.

68

soixante-huit

2

E U E G S N E A 4

1 une dent 2 un genou

T B R

3 une bouche

U C H

4 un bras

O V E

b un ventre

JEU

29-32 Révision 1

Petites conversations.

Kleine gesprekken.

a Mettez les verbes à la bonne forme.

Lisez à deux.

1 devoir

Zet de werkwoorden in de juiste vorm.

Lees met twee.

– Je ... téléphoner, mais je ne trouve plus mon portable!

savoir

– Ton GSM? Je ne ... pas où il est.

mettre

– Je ... toujours mon portable ici, dans mon sac.

devoir

– Il ... être près d’ici. Si tu veux, je vais chercher avec toi.

vouloir

– Tu ... faire ça pour moi? C’est gentil. Merci!

faire

– De rien! Tu ... souvent quelque chose pour moi aussi.

2 savoir

– Pardon, vous ... comment aller au cinéma Rex?

pouvoir

– Le Rex? Ah, vous ... prendre à gauche là.

devoir

– Nous ... aller jusqu’aux feux?

passer

– Oui, et puis vous ... devant la gare.

comprendre – Pardon, je ne ... pas le mot “gare”. prendre

– La gare, c’est là où vous ... le train.

voir

– Ah, je ... .

aller

– Puis après le carrefour, vous ... voir le Rex à droite.

être

– Merci, madame, vous ... très gentil(le).

dois sais mets doit veux fais savez pouvez devons passez comprends prenez vois allez êtes

29 30 31 32

3 Werkwoorden in de verleden tijd! venir

– Salut, Carine. Tu ... à pied à l’école?

prendre

– Non, j’... le bus.

faire

– Tu ... ton devoir de français?

donner

– Un devoir? Le prof ... un devoir?

apprendre

– Mais oui! Hier, on ... de nouveaux mots!

demander

– Et qu’est-ce que le prof ... ?

faire

– “Faites l’exercice 3.” Moi, j’... cet exercice.

regarder

– Aïe! Je n’ai pas fait ça! Hier soir j’... un film!

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

es venu(e) ai pris as fait a donné a appris a demandé ai fait ai regardé

Dek de oplossingen af en herneem met twee.

soixante-neuf

69

2

a Complétez: du / des / de la / de l’.

Vul aan.

du

1 de + le

C’est la vieille voiture ... mari de Louise.

2 de + les

La chambre ... enfants est au troisième étage.

3 de + la

S’il va pleuvoir, il faut fermer les fenêtres ... classe.

4 de + le

Excusez-moi, où est l’entrée ... restaurant?

5 de + l’

Aujourd’hui, on sort de l’école à 3 h ... après-midi.

6 de + le

Thierry est le fils ... directeur.

7 de + les

Enfin! C’est la première journée ... vacances!

8 de + le

Qui veut lire la première phrase ... texte?

9 de + la

Ferme la porte ... douche!

10 de + le

des de la du de l' du des du de la du

Écoutez bien chaque mot ... prof.

b Cachez les solutions et reprenez.

3

Dek de oplossingen af en herbegin.

C’est pour qui? a Répondez comme dans les exemples.

1

Antwoord zoals in de voorbeelden.

toi

Ce coca est pour moi? – Oui, il est pour ... .

lui

29

2

Ces croissants sont pour Albert? – Oui, ils sont pour ... .

3

Ces tartines sont pour les filles? – Oui, elles sont pour ... .

30

4

Cette baguette est pour Vincent? – Oui, elle est pour ... .

5

Ce pain est pour madame Leroy? – Oui, il est pour ... .

31

6

Ce verre de limonade est pour toi? – Oui, il est pour ... .

lui elle moi

7 Ces bouteilles sont pour Tim et Jules? – Oui, elles sont pour ... .

32

8

Ces tasses de thé sont pour vous? – Oui, elles sont pour ... .

9

Ces jus de fruits sont pour nous? – Oui, ils sont pour ... .

10

Ces pommes sont pour les garçons? – Oui, elles sont pour ... .

b Cachez les solutions et reprenez à deux. c Répondez sans regarder dans le cahier!

4 CD 2 track 50

a Écoutez. Placez entre les mots où vous entendez une liaison.

eux nous vous eux

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

Antwoord zonder in je schrift te kijken!

Luister. Zet tussen de woorden waar je een verbinding hoort.

1 Ce restaurant a deux entrées.

6 Vos amis viennent avec leurs enfants?

2 On

7 Ces oranges sont pour nos amies.

a un jardin sans arbres.

3 Vous êtes de bons amis!

8 Vous avez des fautes dans vos exercices.

4 On a vu un grand avion.

9 Nous avons du temps à trois heures.

5 Le dernier autobus est parti! b Relisez.

70

elles

septante

10 Ria a un bon appareil chez elle.

Herlees.

5

Des questions et des réponses.

Vragen en antwoorden.

a Combinez.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Combineer.

Tu voudrais manger quelque chose?

Allô? Qui est à l’appareil? Allô?

Vous vous appelez comment?

Votre fils a quel âge, madame?

Tu n’as pas bien dormi?

Vous avez besoin d’un parapluie?

Tu es encore malade?

Vous avez des animaux chez vous?

Il va faire beau demain?

Tu as soif?

7 10 5 6 3 9 1 4 2 8

Non, je ne suis plus malade. Ça va mieux!

Oui, je voudrais boire un verre d’eau.

Non, j’ai passé une mauvaise nuit.

Oui, il va pleuvoir et peut-être neiger.

Je m’appelle Yves Coustaud.

Non, il va faire mauvais.

Oui, j’ai envie d’une tartine avec du chocolat.

Il a huit ans. Il est encore jeune.

Pardon? Allô? Je vous entends mal.

Oui, un chat, un chien, un lapin et des oiseaux.

b Cachez les solutions et lisez à deux.

Dek de oplossingen af en lees met twee.

c L’élève qui répond cache les questions.

6 CD 2 track 51

De leerling die antwoordt dekt de vragen af.

À quelle date? a Écoutez et notez les dates.

29

Luister en noteer de datums.

Exemple: Le jour du carnaval, il y a une grande fête à Binche.

Cette année, c’est le mardi 23 février. ¨ mar 23.2

30 31 32

lun janvier février

mar 1 2

mars avril

mer 3 4

mai juin

jeu 5 6

juillet août

ven 7 8

sam

septembre octobre

9 10

dim

novembre décembre

a) ven 15.6

e) jeu 19.2

i) sam 6.7

b) mer 29.11

f ) lun 2.9

j) lun 25.4

c) sam 17.5

g) dim 21.8

k) mar 7.3

d) ven 1.1

h) jeu 16.10

l) dim 1.12

b Lisez maintenant les dates:

11 12

Lees nu de datums.

a) C’est le vendredi 15 juin. b) C’est le ...

septante et un

71

7

Manger et boire!

Choisissez et copiez.

une banane du beurre du café des carottes des champignons de la charcuterie

Kies en schrijf over.

du chocolat un coca de la confiture du fromage du jambon du jus j de fruits

un kiwi du lait (2x) une limonade une orange une poire une pomme

des pommes de terre un verre de bière un verre de vin de la salade du sucre une tasse de thé des tomates un verre d’eau

On peut manger quels légumes avec de la viande ou du poisson?

Le pain, c’est bon! Qu’est-ce qu’on peut mettre sur une baguette ou une tartine?

Pour le dessert, on peut faire une salade de fruits avec quels fruits?

du beurre

des carottes

une banane

de la charcuterie

des champignons

un kiwi

29

du chocolat

des pommes de terre

une orange

de la confiture

de la salade

une poire

30

du fromage

des tomates

une pomme

du jambon

31

Qu’est-ce qu’on boit souvent au petit déjeuner?

32

Qu’est-ce qu’on boit parfois au dîner ou au souper?

Qu’est-ce qu’on met parfois dans le café?

du café

un coca

du lait

du jus de fruits

une limonade

du sucre

du lait

un verre d’eau

une tasse de thé

un verre de bière un verre de vin

8 CD 2 track 52

Lisez les réponses puis écoutez les questions. Écrivez le numéro de la question devant la réponse.

5 6 3 72

Oui, et ça va déjà beaucoup mieux.

Non, pardon, je n’ai pas mes lunettes.

Oui, tu peux. Il fait chaud ici.

septante-deux

Lees de antwoorden, beluister dan de vragen.

Schrijf het nummer van de vraag voor het antwoord.

1 4 2

Oui, fais attention, il faut s’arrêter.

De vieux livres: c’est intéressant!

Oui, vite, il n’attend pas! Il faut courir!

9

Il a mal où? – Il a mal ... a Complétez: à la bouche / au bras / aux dents / au doigt / au dos / au genou / à la tête / au ventre 1

2

aux dents

à la bouche

5

au bras

Vul aan.

3

6

au genou

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

4

au doigt

à la tête

7

8

au ventre

au dos

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

Exemple: 2 - Il a mal où? – Il a mal à la bouche.

10

29 30

À, à côté de, au, dans, de, en, entre, jusqu’à, par, pendant, près d’ ? a Complétez par la bonne préposition.

Vul aan met het juiste voorzetsel.

1

à

Le magasin ferme ... 18 h? – Oui, puis il faut sortir ... la sortie.

par

2

en

On voit des techniciens ... camion? – Oui, et des agents ... moto.

à

3

à

Le village est ... 3 kilomètres d’ici? – Oui, il n’est pas loin ... la ville.

de

4

de

La salle ... bains est où? – Elle est ... deuxième étage.

au

5

à

L’exercice 3 est ... la page 70? – Oui, ... l’exercice 2 et l’exercice 4.

entre

6

à

Il y a un film ... la télé ce soir? – Oui, mais il va ... minuit. C’est tard! jusqu'à

7

en

Vous allez ... avion à Nice? – Oui, je pars ... midi.

à

8

en

Tu ne vas plus ... bus à l’école? – Non, je vais toujours ... tram.

en

9

à

Tu joues souvent ... la balle? – Oui, mais aussi ... ballon.

au

10

pendant

Tu fais quoi ... les vacances? – Je joue beaucoup ... basket.

au

11

près d'

Il y a un hôpital ... ici? – Oui, ... notre école!

à côté de

12

dans

Je rentre! Je dois être chez moi ... 10 minutes. – OK! ... demain!

À

b Lisez à deux. c Cachez les solutions et reprenez.

31 32

Lees met twee.

Dek de oplossingen af en herbegin.

septante-trois

73

11

Mooi ¨ beau? beaux? belle? belles? a Écrivez les formes correctes. (pour vous aider: Livre, p. 114)

Schrijf de juiste vormen.

mannelijk

beau cadeau de beaux pyjamas laatst le dernier match les derniers films lief un gentil oncle de gentils garçons goed un bon lit de bons crayons nieuw un nouveau pays de nouveaux textes verliefd un ami amoureux wit un jeans blanc open un livre ouvert gelukkig un bébé heureux ongelukkig des garçons malheureux geel un T-shirt jaune bruin des fauteuils bruns

1 mooi

2

3

4

5

6 7 8 9

29

10

30

11 12

31 32

vrouwelijk

un

belle lampe de belles jupes la dernière photo les dernières chansons une gentille tante de gentilles filles une bonne douche de bonnes gommes une nouvelle ville de nouvelles phrases une amie amoureuse une robe blanche une porte ouverte une famille heureuse des filles malheureuses une chemise jaune des chaises brunes une

b Cachez les solutions et reprenez.

12

Dek de oplossingen af en herbegin.

Quel est le chemin pour arriver à l’école?

Een Franstalige klas komt per bus op uitwisseling naar je school. Hun bus stopt echter niet aan de school maar op een belangrijke plaats in je gemeente: het station, de Grote Markt, het dorpsplein, de bibliotheek … Toon jij hen hoe ze het vlotst de school kunnen bereiken? a Gebruik www.viamichelin.com om de route te bepalen. Vul het scherm aan.

Départ

Arrivée Pays Belgique

Anvers Ville

N° et rue Astridplein Koningin À moto

À pied

Ville Anvers

Pays Belgique

N° et rue Frankrijklei 91 À vélo

✓ En voiture

Rechercher

b Druk de route af en vertel hoe je het vlotst de school bereikt. Of schrijf het in een e-mail.

Gebruik zoveel mogelijk zinnen uit de tekst in Livre, p. 66 en uit oefening 1 in Cahier, r p. 61.

74

septante-quatre

33 1

Bon appétit!

Qu’est-ce que c’est? a Copiez le mot avec l’article.

Schrijf het woord met het lidwoord over.

une assiette / une caisse / un couteau / une cuillère / une fourchette / des frites / une glace / la mayonnaise / un œuf / des œufs / une pizza / la sauce / la soupe / des spaghettis 3

1

une glace

2

des æufs

3

des spaghettis

4

une fourchette

5

une assiette

6

un couteau

7

une cuillère

8

la soupe

9

des frites

10

une pizza

11

une caisse

12

la sauce

13

un æuf

14

la mayonnaise

2 1

8 9 4

5

6

7

10

11

14 12 13

b Cachez les mots à droite et reprenez. reprenez

Dek de woorden rechts af en herbegin.

1 C’est une … 2 Ce sont …

2

33

a Complétez par des mots de la liste à la page 79 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 79 van je boek.

s’il te plaît Attends, je vais ouvrir la porte pour toi. – Oh, c’est gentil, m... b... . merci bien mettre On va bientôt manger? – Oui, tu peux déjà m... la table. à table Nous pouvons venir manger? – Oui, ... t... !

Les enfants sont à table? – Oui, on peut commencer! B... a... !

Bon appétit Santé Mes amis, je lève mon verre! – Moi aussi! S... !

Cette jupe coûte 45 euros? – Oui, et vous pouvez p... à la caisse. payer connaître Tu as un devoir pour demain? – Oui, nous devons c... ces mots. passe-moi Tu veux du pain? – Oui, p...-m... le pain, s’il te plaît.

1 Je vais jouer à la balle. – Ah, je peux jouer avec toi, s’... t... p... ?

2 3 4 5 6 7 8 9

b Cachez les solutions et lisez à deux.

Dek de oplossingen af en lees met twee.

septante-cinq

75

3 CD 3 track 3

Au restaurant Restovite. Qu’est-ce que nos amis veulent? a Écoutez et notez ce qu’ils commandent. une

Luister en noteer wat ze bestellen.

des

des des

la

une

une

+

1 Hugo

une

+

2 Lizzie

+ +

3 Omar 4 Latifa

+

+

+

+ +

+

5 Jarne b Racontez ce que chacun commande.

Vertel wat elk bestelt.

Exemple: Hugo veut une pizza et une salade de fruits. Lizzie ...

4

Connaître! We vergelijken met twee andere onregelmatige werkwoorden: mettre en savoir. a Écrivez les formes.

Schrijf de vormen.

mettre

33

savoir

je mets

je sais

je

tu mets

tu sais

tu

il/elle met

il/elle sait

il/elle

nous mettons

nous savons

nous

vous mettez

vous savez

vous

ils/elles mettent

ils/elles savent

b Fermez le cahier et dites ces conjugaisons.

5

Vul aan met een vorm van connaître.

1 – Vous ... vos voisins?

– Oui, nous ... très bien nos voisins.

connaissez

2 – Tu ... cet élève?

– Non, je ne ... pas ce garçon.

connais

3 – Tes amis ... ce jeu?

– Non, ils ne ... pas ce jeu.

connaissent

4 – La directrice ... tes parents?

– Non, elle ne ... pas mes parents.

connaît

septante-six

ils/elles

connais connais connaît connaissons connaissez connaissent

Sluit je schrift en zeg deze vervoegingen.

a Complétez par une forme de connaître.

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

76

connaître

connaissons connais connaissent connaît Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

6 CD 3 track 4

Ça coûte combien? Il faut encore écrire les prix! a Écoutez et notez le prix.

Luister en noteer de prijs.

€ 2, 99

€ 3, 19

€ 1, 25

€ 2, 81

€ 4, 32

€ 4, 44

€ 1, 78

€ 1, 11

€ 3, 63

€ 11,56 (pour 6)

b Demandez et donnez le prix.

Vraag en geef de prijs.

Exemple: Les frites coûtent combien? – Les frites coûtent deux 2 euros et 81 centimes.

7

Ne...pas, ne...plus, ne...jamais, ne...rien (Livre, Petite grammaire, p. 127) a Répondez comme dans chaque modèle.

Puis lisez à deux.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16

Antwoord zoals in elk model.

Lees dan met twee.

Tu prends de la mayonnaise? – Non, je ne prends pas de mayonnaise.

Il y a de la sauce? – Non, il n’y a pas de sauce.

Vous voulez une glace? – Non, nous ne voulons pas de glace.

Tu veux des spaghettis? – Non, je ne veux pas de spaghettis.

Tu manges parfois des œufs? – Non, je ne mange jamais d’œufs.

René boit parfois du coca? – Non, il ne boit jamais de coca.

Vous prenez souvent du thé? – Non, nous ne prenons jamais de thé.

33

Tu manges souvent des frites? – Non, je ne mange jamais de frites.

Il y a encore de la soupe? – Non, il n’y a plus de soupe.

On a encore de la viande? – Non, on n’a plus de viande.

Yves boit encore du vin? – Non, il ne boit plus de vin.

Tu veux encore du poisson? – Non, je ne veux plus de poisson.

Tu connais quelque chose ici? – Non, je ne connais rien ici.

Léa dit quelque chose? – Non, elle ne dit rien.

Vous prenez quelque chose? – Non, nous ne prenons rien.

Tu vois quelque chose? – Non, je ne vois rien.

b Cachez les réponses et reprenez à deux. c Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

Dek de antwoorden af en herbegin met twee.

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

septante-sept

77

8

Deux tables différentes!

Twee verschillende tafels!

a Cherchez et signalez les différences.

Zoek en duid de verschillen aan.

Exemple: Sur la table à gauche, il y a quatre fourchettes.

Sur la table à droite, il y a trois fourchettes.

© Eric Bouwens

b Choisissez la table à gauche ou à droite. Écrivez ce qu’il y a sur la table.

Kies de tafel links of rechts.

Schrijf op wat er op de tafel ligt.

Sur la table à gauche, il y a 4 assiettes, 3 cuillères, 4 fourchettes, 5 couteaux.

Il y a 4 bouteilles, 3 verres et 2 tasses.

c Coloriez les objets sur les deux tables, mais avec d’autres couleurs pour chaque table. Puis signalez les différences.

Kleur de voorwerpen op beide tafels, maar met andere kleuren voor elke tafel. Duid dan de verschillen aan.

Exemple: Sur la table à gauche, les assiettes sont rouges.

Sur la table à droite, les assiettes sont bleues.

9

J’explore ... (Livre, p. 80) a Welke foto hoort bij welke tiener? Schrijf de passende voornaam bij elk nummer.

33

1 Yasser

3 Olivia

2 Alissa

4 Udo

Rachida 6 Tom 5

b Zet de eerste letter van elke voornaam achter elkaar. Wat hoort zeker bij een gezond ontbijt?

Pour le petit déjeuner, je bois du lait et je mange du pain gris et du yaourt

.

c Hoe ontbijt jij? Maak er een foto van en vertel het aan je klasgenoten.

10

Un jeu!

Je bent met je vader in de supermarkt. Je moeder stuurt nog vlug enkele sms’jes met boodschappen.

Ze gebruikt enkel medeklinkers. Vul jij de klinkers in?

eu. x d. e d. d .e

78

septante-huit

o ts p.

i t. ur . e co . nf . o .i r . es p.

un .

i l .o k.

e d.

u cr e. s. i nq c.

e. t es po . mm .

i x s.

o .ut .e .i ll e. s b.

e d. .e t

un . e .

è re. b .i . u.ett . e ba .g.

JEU

34 1

L’année en quatre temps

a Complétez par des mots de la liste à la page 82 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 82 van je boek.

valise voyage Madame Durand part en avion? – Oui, elle doit faire un v... .

Tu as mis tes chaussures? – Non, je dois encore mettre mes ch... ! chaussettes campagne Vous habitez près d’un village? – Oui, nous aimons la c... .

Il fait beau! On fait une promenade? – Oui, chouette! On va s... p... ! se promener que Qu’est-ce que tu fais? – Je lis un livre. Et toi, q... fais-tu? tout le monde On va avoir une fête à l’école? – Oui, et t... l... m... peut venir!

Bonne chance Je dois travailler. J’ai un examen demain. – Un examen? B... ch... !

Quel temps fait-il? Il fait un peu plus chaud? – Oui, il fait m... froid. moins me promène Tu aimes aller dans le bois? – Oui, je m... p... souvent là. nature Tu te promènes souvent à la campagne? – Oui, j’aime la n... .

1 Vous avez des bagages? – Oui, cette v... .

2 3 4 5 6 7 8 9 10 11

b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

Dek de oplossingen af en lees met twee.

Que pensez-vous de ces animaux? a Faites des phrases logiques.

Ice-Tea et Roméo sont des chevaux.

Ice-Tea est ...

Roméo est ...

Bella et Milka sont des vaches.

Bella est ...

Milka est ...

plus moins

Maak logische zinnen.

beau, belle fort, forte gentil, gentille grand(e) heureux, heureuse jeune joli(e) méchant(e) petit(e) sympa vieux, vieille

Ice-Tea

Roméo

Bella

Milka

b Écrivez deux phrases, chaque phrase avec plus et moins.

34

Schrijf twee zinnen, elke zin met plus en moins.

Exemple: Bella est plus jeune et moins méchante.

Roméo est plus vieux et moins fort.

Ice-Tea est plus jeune et plus fort.

septante-neuf

79

3

Qu’est-ce que c’est? a Copiez le mot avec l’article.

Schrijf het woord met het lidwoord over.

un bois / un cheval / des chevaux / un cochon / un coq / une feuille / la Flandre / une fleur / une montagne / la neige / une poule / un œuf / le soleil / une vache / le vent / la Wallonie 1

une fleur

2

des chevaux

3

la Flandre

4

une poule

5

un æuf

6

un bois

7

la Wallonie

8

le vent

9

un cheval

10

la neige

11

une montagne

12

le soleil

13

un coq

14

un cochon

15

une vache

16

une feuille

2 1 3 6

4

7

5 9

10

8

13 11 12

14 15 16

34

b Cachez les mots à gauche et reprenez.

1 C’est une … 2 Ce sont …

4

a Complétez par la bonne saison.

Vul aan met het juiste seizoen.

hiver

.

automne

.

Le soleil! La mer! Les vacances! – Oui, nous sommes en

été

.

Il y a des fleurs et de nouvelles – Oui, nous sommes au feuilles aux arbres!

printemps

.

1

Il fait froid et il y a de la neige! – Oui, nous sommes en

2

Les feuilles tombent des arbres! – Oui, nous sommes en

3 4

b Cachez les réponses. Un élève dit une phrase à gauche, un autre répond.

80

Dek de woorden links af en herbegin.

quatre-vingts

Dek de antwoorden af. Een leerling zegt een zin links, een andere antwoordt.

5 CD 3 track 12

a Écoutez. Quel dessin correspond à quelle conversation? Écrivez le numéro sous le dessin.

2 8 h!

Luister. Welke tekening hoort bij welk gesprek?

Schrijf het nummer onder de tekening.

1

8

5

3

4

6

?

7 b Jouez chaque conversation.

6

Speel elk gesprek.

Marc et Suzy parlent des vacances. a Complétez. Lisez à deux.

Vul aan. Lees met twee.

1 faire

M Qu’est-ce que tu as ... pendant les vacances de Pâques?

2 être

S

3 partir

M En Wallonie! Vous êtes ... quand?

4 aller

S

5 passer

M Et vous avez ... vos vacances où?

6 rester

S

7 voir

M À Han-sur-Lesse! Je connais! Tu as ... les grottes?

8 prendre

S

9 entrer

Mes parents et moi, nous avons ... en Wallonie.

Le samedi 8 avril. Nous sommes ... en voiture.

Nous sommes ... trois jours à Han-sur-Lesse.

Oui! D’abord on a ... le petit train. Puis nous sommes ... dans les grottes. C’est intéressant!

10 sortir

M Oui, je sais, c’est super! Et vous êtes ... en bateau?

11 apprendre

S

12 rentrer

M Et tu es ... quand?

13 avoir

S

Oui. J’ai ... beaucoup sur les grottes et sur la nature.

Lundi soir. On a ... trois journées formidables.

b Cachez les solutions et reprenez à deux.

fait été partis allés passé restés vu pris entrés sortis appris rentrée eu

34

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

quatre-vingt-un

81

7

Pépé Yves est très, très seul ... a Traduisez.

Vertaal.

Pépé Yves est vieux. Il est seul.

Il n’a pas d’enfants.

Il n’a pas de chien.

Il n’a plus de famille.

Il n’a plus d’amis.

Il ne travaille plus.

Il ne sort jamais.

Il ne dit rien. Il ne demande rien.

Tu veux être un ami pour lui?

1 Pépé Yves is oud. Hij is alleen.

2 Hij heeft geen kinderen.

3 Hij heeft geen hond.

4 Hij heeft geen familie meer.

5 Hij heeft geen vrienden meer.

6 Hij werkt niet meer.

7 Hij komt nooit buiten.

8 Hij zegt niets. Hij vraagt niets.

9 Wil jij een vriend voor hem zijn?

b Racontez ce que vous savez sur Pépé Yves.

8 CD 3 track 13

Vertel wat je weet over Pépé Yves.

Une très grande ferme!

Een heel grote boerderij!

a Écoutez et notez le nombre.

Luister en noteer het cijfer.

b Lisez ensuite vous-même.

Lees dan zelf.

La ferme de monsieur Hagri est à

9

128

chevaux,

102

poules,

253 326

650 vaches, lapins,

mètres du village. Il y a beaucoup d’animaux:

889 6

17

cochons, chats et

2

coqs, grands chiens.

J’explore ... (Livre, p. 85) Heb je de tekst goed verkend? Dan kun je zeker de volgende ongekende woorden onder de passende foto schrijven. Raadpleeg bij twijfel je woordenboek!

34

un bracelet / une casquette / un châle / un chapeau / un collier / des lunettes de plongée

un chapeau

un collier

82

quatre-vingt-deux

des lunettes de plongée

une casquette

un bracelet

un châle

35 1

Vite, tu dois te lever!

a Complétez par des mots de la liste à la page 87 de votre livre.

Vul aan met woorden van de lijst op pagina 87 van je boek.

mur sac contre on y va portable

1 Votre voisin peut voir dans votre jardin? – Non, il y a un m... .

2 On prend des pommes de terre? – Oui, un s... de 5 kilos.

3 Où sont les assiettes? – Là, dans cette armoire, c... le mur.

4 Il est déjà 8 h! On doit partir! – D’accord, ... ... v... !

5 Tu as ton ordinateur dans ton sac? – Oui, j’ai mon p... . b Cachez les solutions et lisez à deux.

2

Dek de oplossingen af en lees met twee.

a Complétez. Puis lisez à deux.

Vul aan. Lees dan met twee.

1 un sac

Tu prends ton n

?

2 un portable

Tu as ton

3 une chaussette

Tu cherches te tes es

4 un pull

Tu mets ce e

5 une veste

Tu aimes cette e

6 une chemise

Tu portes souvent cette e

7 une photo

Tu regardes ces

8 un prof

Tu écoutes le

9 une porte

Tu fermes la

? ? ? ? ? ? ? ?

– Oui, je

le

prends.

– Oui, je

l'

ai.

– Oui, je

les

cherche.

– Oui, je

le

mets.

– Oui, je

l'

aime beaucoup.

– Oui, je

la

porte souvent.

– Oui, je

les

regarde.

– Oui, je

l'

écoute.

– Oui, je

la

ferme tout de suite.

– Oui, je

les

attends ici.

10 un copain

Tu attends tes

11 un mot

Tu apprends less

?

– Oui, je

les

apprends.

12 une fille

Tu comprends ds cette

?

– Oui, je

la

comprends.

13 un garçon

Tu connais ce e

– Oui, je

le

connais.

14 un cheval

Tu vois ce

– Oui, je

le

vois.

ici?

? ?

b Cachez les solutions (et les mots à gauche) et reprenez à deux. c Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

35

Dek de oplossingen af (en de woorden links) en herbegin met twee.

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

quatre-vingt-trois

83

3 CD 3 track 18

Des conversations. Écoutez.

Où chaque conversation a-t-elle lieu?

De quoi s’agit-il?

Indiquez la bonne lettre dans chaque colonne.

Où?

4

De quoi s’agit-il?

1

A In een keuken.

B In een restaurant.

C Langs de weg.

A Iemand vraagt de menukaart.

B Iemand vraagt de weg.

C Iemand vraagt een vork.

2

A Aan een bioscoopingang.

B In de metro.

C In een pretpark.

A Deze attractie in het pretpark is voor volwassenen.

B Deze film is niet geschikt voor kinderen.

C Kinderen mogen niet alleen reizen met de metro.

3

A In een telefoonwinkel.

B Op de speelplaats.

C Thuis.

A De gsm van een kind is stuk.

B De moeder van een kind wil telefoneren.

C Een kind is zijn gsm vergeten.

4

A Aan een bushalte.

B In een politiekantoor.

C Op de bus.

A Een autobus is tegen een muur gereden.

B Een politieagent heeft een tas gevonden.

C Twee kinderen merken een vreemde tas op.

a Choisissez le verbe qui convient.

Rayez chaque verbe employé.

comprends / connaissons / cours / devez / entends / fermes / prenez / promène / savons / sortons

35

Kies het werkwoord dat past.

Schrap elk al gebruikt werkwoord.

attendent / attends / comprennent / connaît / doit / entendons / mets / promène / savez / voudrais

1 Sam se ... dans le bois.

promène

11 J’ ... encore une heure.

2 Tu ... la fenêtre?

fermes

12 Rachid ... faire un devoir. doit

3 Je ne ... pas ces mots.

comprends

13 Nous ... le prof.

entendons

4 Nous ... où c’est!

savons

14 Vous ... bien chanter!

savez

5 Je ... au magasin!

cours

15 Mes parents ... l’anglais.

comprennent

6 Nous ... de l’école.

sortons

16 Je me ... à la campagne.

promène

7 Nous ne... pas ce prof.

connaissons

17 Les élèves ... le tram.

attendent

8 Vous ... téléphoner?

devez

18 Marcel ... ton adresse.

connaît

9 J’ ... chanter.

entends

19 Je ... encore un café.

voudrais

prenez

20 Tu ... un pantalon?

mets

10 Vous ... le tram ici?

b Cachez les solutions et reprenez.

84

Waar vindt elk gesprek plaats?

Waarover gaat het?

Duid de juiste letter in elke kolom aan.

quatre-vingt-quatre

attends

Dek de oplossingen af en herbegin.

5

a Complétez: le / la / l’ / les.

Vul aan: le / la / l’ / les.

les la Vous vendez votre voiture? – Non, nous ne ... vendons pas. la Cette limonade est pour toi. – Merci, mais je ne ... bois pas. les Il y a des carottes pour le dîner? – Oui, mais je ne ... aime pas.

Le directeur demande quelque chose? – Oui, mais je ne ... comprends pas. le les Tu cherches tes bottes? – Oui, mais je ne ... trouve plus. le Tu as appris ce nouveau mot? – Oui, mais je ne ... connais plus. le Tu as donné ton T-shirt à Sammy? – Oui, mais il ne ... porte jamais. les Tu as donné tes CD à Yvette? – Oui, mais elle ne ... écoute jamais.

Marie se promène souvent avec vous? – Oui, mais on ne ... entend jamais. l'

1 Il y a deux croissants pour toi ici. – Merci, mais je ne ... mange pas.

2 3 4 5 6 7 8 9 10

b Lisez à deux.

Lees met twee.

c Cachez les solutions et reprenez.

(Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?)

6

Dek de oplossingen af en herbegin.

(Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?)

Ma chambre. Un e-mail à un copain ou une copine.

Traduisez. Cherchez dans votre livre (p. 87-88) des (parties de) phrases qui peuvent vous aider.

Vertaal. Zoek in je boek (p. 87-88) (delen van) zinnen die je kunnen helpen.

RE: Hoe is jouw kamer?

Dag Chloé, Mijn kamer? Wanneer je binnengaat, val je over alles! Er liggen kleren en boeken i elke in lk hoek. h k Als Al ik iets i t nodig di h heb, b moett ik altijd ltijd zoeken. k Mij moeder Mijn d is i niet i t tevreden. Ik moet mijn kleren en mijn boeken op hun plaats leggen!

Tot ziens! Tot binnenkort!

Jonas

35 RE: Ta chambre est comment?

Bonjour Chloé, Ma chambre? Quand tu entres, tu tombes sur tout!

Il y a des vêtements et des livres dans chaque coin.

Si j’ai besoin de quelque chose, je dois toujours chercher.

Ma mère n’est pas contente.

Je dois mettre mes vêtements et mes livres à leur place!

Au revoir! A bientôt!

Jonas

quatre-vingt-cinq

85

7

À, au, contre, de, en, sans? a Complétez par la bonne préposition.

Vul aan met het juiste voorzetsel.

1

en

Il fait froid! On est ... hiver! Ne sors pas ... mettre ton pull.

sans

2

En

... été, nous allons souvent ... la campagne.

à

3

Au

... printemps, mes parents vont faire un voyage ... bateau.

en

4

au

J’ai trop joué ... foot: maintenant j’ai mal ... pied droit.

au

5

à

La classe 6A va jouer ... la balle ... la classe 6B.

contre

6

de

Le mois ... novembre est ... automne.

en

b Cachez les solutions et reprenez.

8

Dek de oplossingen af en herbegin.

De qui ou de quoi parlons-nous? a Complétez comme dans l’exemple.

Vul aan zoals in het voorbeeld.

1 Je les ouvre quand je me lève à 7 h.

2 Je le mets contre mon oreille pour téléphoner.

3 Je l’entends souvent en automne quand il fait mauvais.

4 On le voit quand il fait beau, mais on ne peut pas le regarder.

5 Je les mets avant mes chaussures.

6 Je le demande quand je ne sais plus où je suis.

7 Je les prends quand je suis malade.

8 Je les mets sur mon nez pour lire.

9 Je le demande quand je veux savoir combien ça coûte.

10 Je la regarde le soir après mes devoirs et le souper. b Un élève dit une des solutions, un autre cherche et dit la phrase.

9

35

mes yeux mon portable / GSM le vent le soleil mes chaussettes le chemin mes médicaments mes lunettes le prix la télé

Een leerling zegt een van de oplossingen, een andere zoekt en zegt de zin.

J’explore ... (Livre, p. 88) a In de tekst staan woorden waarvan je de betekenis het best opzoekt in een woordenboek.

Kies er drie uit en schrijf het Franse woord en het paginanummer uit het woordenboek over.

signature

p. 141

obligatoire

p. 138

réduction

b Waarover gaat het? Kruis aan. iemand uitnodigen

✓ iets bestellen

informatie aanvragen

c Wie moet het invullen? Kruis aan. een kind

✓ een volwassene

d Vul aan met je persoonlijke gegevens.

Code postal 2800

86

quatre-vingt-six

Date de naissance 5/12/2001

p. 140

36 1

Il faut compter les secondes.

Il faut compter les secondes. (Livre, p. 90) a Quel est le bon ordre des mots?

Wat is de juiste woordorde?

1 Cédric et son grand-père sont dans le living de leur maison.

1 Cédric et / sont dans / de leur maison / son grand-père / le living 22IlsIlsregardent par la fenêtre. / par la fenêtre / regardent 33Il Ily /aunun orage. orage / y a 44L'orage trèsloin près ou/ très encore d'ici?

L’orage /est encore d’ici? près loin ou / est 55Quand on voit un éclair, il faut compter secondes. compter Quand on / il faut / voit un éclair, r / les secondes /les 66Quand entend/ on le prend tonnerre, on prend 340 mètres pour chaque Quandon / pour chaque seconde / 340 on entend / le tonnerre, 34 40 mètresseconde.

77Cédric il compte les secondes. / et ilun / unéclair éclair /et compte les secondes / voit Cédricvoit 88Il Ilcompte 10 secondes et il entend le tonnerre. compte 10 / le tonnerre / il entend / secondes et 99L'orage à 3mètres kilomètres et 400 /mètres.

L’orage /est et 400 / à 3 kilomètres est 10 voit/ etun autre éclair il commence à compter.

10 Cédric Cédric voit il commence / un et autre éclair / à compter 11 seconde!

11 Une Une seconde!

12 c'est lel’escalier père de Cédric tombé depère l'escalier.

12 Mais Mais c’est / de tombéqui / deest Cédric qui / le r / est b Relisez maintenant rapidement.

2

Herlees nu snel.

Cédric raconte. a Complétez.

Vul aan.

1 faire

Hier soir, mon grand-père et moi, nous avons ... un éclair.

2 apprendre

J’ai ... comment il faut compter les secondes après l’éclair.

3 attendre

Puis nous avons ... un autre éclair.

4 compter

Là, on a vu un autre éclair! On a ... les secondes.

5 entendre

Après dix secondes, nous avons ... le tonnerre.

6 comprendre J’ai ... : dix fois 340 mètres, ça fait 3 km et 400 m!

7 voir

Une troisième fois, on a ... un éclair.

8 commencer J’ai ... à compter.

9 entendre

Mais tout de suite, on a ... bombrodobom dans la maison.

10 aller

Nous sommes ... voir.

11 faire

Aïe, aïe, aïe: mon papa n’a pas ... attention!

12 tomber

Bombrodobom: il est ... de l’escalier!

b Cachez les solutions et reprenez.

vu appris attendu compté entendu compris vu commencé entendu allés fait tombé

Dek de oplossingen af en herbegin.

quatre-vingt-sept

36

87

3

a Complétez: après / avant / derrière / devant / jusqu’à / par / pendant / sous / sur

devant

1 Cédric est ... la fenêtre.

Ah, Cédric, pour savoir, il faut compter les secondes quand tu vois l’éclair.

2 Il y a un radiateurr ... la fenêtre. sous

Comment?

3 Il y a une lampe ... l’armoire.

sur

4 Grand-père est ... Cédric.

derrière

5 Ils regardent ... la fenêtre

par pendant

... un orage.

6 Le tonnerre vient ... l’éclair.

après

7 L’éclair vient ... le tonnerre.

avant

8 Grand-père va compter ... 10. jusqu'à b Cachez les solutions et reprenez.

4

Dek de oplossingen af en herbegin.

Où est l’orage? a Savez-vous bien compter? Complétez.

Vous pouvez employer une calculatrice.

Secondes après l’éclair

Kun je goed tellen? Vul aan.

Je mag een zakrekenmachine gebruiken.

x 340

L’orage est à

5,3

1802

m

1

km et

802

m

6,8

2312

m

2

km et

312

m

12,5

4250

m

4

km et

250

m

16,2

5508

m

5

km et

508

m

23,9

8126

m

8

km et

126

m

b Lisez. Exemple: Il y a 5 secondes 3 dixièmes après l’éclair.

L’orage est à 1 802 mètres ou à un kilomètre et 802 mètres.

5

36

CD 3 track 21

a Vous reconnaissez le bruit du tonnerre.

Mais quels sont ces bruits? Écoutez et notez le numéro.

3 6 1 12

C’est un camion qui part.

C’est une douche.

C’est un agent de police.

C’est une moto qui passe.

b Un élève fait un des bruits, un autre dit ce que c’est!

88

quatre-vingt-huit

8 10 7 11

Je herkent het geluid van de donder.

Maar wat zijn deze geluiden?

Luister en noteer het nummer.

C’est un garçon qui nage.

C’est un match de tennis.

C’est une fille qui se réveille.

C’est un monsieur qui dort.

5 9 2 4

C’est un coq.

C’est un GSM. C’est un bébé.

C’est un cochon.

Een leerling maakt een van de geluiden, een andere zegt wat het is.

6

a Complétez: le / la / l’ / les. Puis lisez à deux.

Vul aan: le / la / l’ / les. Lees dan met twee.

le

1 Tu prends cet autobus? – Non, je ne ... prends pas.

2 Tu vois ton vélo ici? – Non, je ne ... vois pas ici.

3 Tu aimes cette musique? – Non, je ne ... aime pas.

4 Tu lis tes messages chaque jour? – Non, je ne ... lis pas chaque jour.

5 Tu connais ma tante Claire? – Non, je ne ... connais pas.

6 Tu comprends cette phrase? – Non, je ne ... comprends pas.

7 Tu connais ce rond-point? – Non, je ne ... connais pas.

8 Tu vois ce supermarché là? – Non, je ne ... vois pas.

9 Tu as tes tartines? – Non, je ne ... ai pas.

10 Tu vois la faute au tableau? – Non, je ne ... vois pas.

11 Tu trouves les toilettes? – Non, je ne ... trouve pas.

12 Tu regardes encore le match? – Non, je ne ... regarde plus.

13 Tu écoutes encore la radio? – Non, je ne ... écoute plus.

14 Tu attends encore tes copines? – Non, je ne ... attends plus.

15 Tu bois encore cette limonade? – Non, je ne ... bois plus.

16 Tu as encore mon parapluie? – Non, je ne ... ai plus.

17 Tu cherches encore tes crayons? – Non, je ne ... cherche plus. b Cachez les solutions et reprenez à deux.

l' les la la le le les la les le l' les la l' les

Dek de oplossingen af en herbegin met twee.

c Pouvez-vous encore répondre sans regarder dans votre cahier?

7

le

Kun je nog antwoorden zonder in je schrift te kijken?

J’explore ...

Qui dit quoi? Complétez par le bon chiffre.

1 Je dois encore écrire une petite lettre.

2 Regarde, là! Il y a des informations!

Wie zegt wat? Vul aan met het juiste cijfer.

3 Oh là là! Nous sommes où?

4 Nous sommes en vacances!

5 On part?

6 Un instant!

2

3

36 5

6

1 4

© Mark Retera / ComicHouse.nl

quatre-vingt-neuf

89

33-36 Révision 1

Tic tac tic tac ... Le temps passe! a Complétez. Puis lisez à deux.

Ces mots peuvent vous aider: hier aujourd’hui maintenant tout de suite

dans une demi-heure dans trois jours dans une semaine dans un mois

Nous sommes le mercredi 2 mai.

.

2 Cette année, le 1er septembre est quel jour de la semaine?

C’est un samedi

.

3 C’est quand, ton anniversaire?

Mon anniversaire est le 5 décembre Elles commencent dans 2 mois

.

.

7 Les vacances de Pâques sont en quel mois cette année?

En avril

.

8 Le printemps commence quand?

Il commence le 21 mars Il commence le 21 juin Il commence avant le nouvel an

.

11 Tu as une semaine de vacances en automne?

Oui, du 29 octobre

.

12 Tu as fait du sport hier?

Oui, j’ai nagé à 16 h 30 h.

Non, je n’ai pas fait de sport .

La leçon de néerlandais est à 9 h 20 .

6 Qu’est-ce qu’il faut écrire sur une carte de Noël?

9 L’été commence quel jour?

10 L’hiver commence avant ou après le nouvel an?

35 36

13 Votre leçon de néerlandais est à quelle heure aujourd’hui?

14 Tu rentres à quelle heure?

15 Tu vas nager quand?

16 Tu fais quoi ce soir? (apprendre mes leçons / jouer / surfer …)

17 Tu vas faire quoi ce week-end? (jouer au foot / faire du sport / courir / travailler dans le jardin …) b Cachez à droite et répondez aux questions.

90

.

Elles vont du 23 décembre au 5 janvier Joyeux Noël

5 Les vacances de Noël vont de quelle date à quelle date?

34

(le) lundi / mardi … (le) 14 janvier, (le) 21 mars … en avril / en juillet ... à 14 h / à midi / à minuit

ce matin cet après-midi ce soir cette nuit

1 Quelle est la date aujourd’hui? (donnez aussi le nom du jour)

4 Quand commencent les grandes vacances?

33

Vul aan. Lees vervolgens met twee.

V Deze woorden kunnen je helpen:

nonante

au 4 novembre

!

. .

Cet après-midi , je rentre à 16 h .

Je vais nager dans une heure .

Ce soir, je vais faire mes devoirs et faire de la musique .

Ce week-end, je vais chez ma grand-mère et je vais travailler dans le jardin .

Dek rechts af en beantwoord de vragen.

2 CD 3 track 22

Qui est qui? Qui fait quoi? a Étudiez chaque personne dans le dessin.

Bestudeer elke persoon in de tekening.

Juliette

Ahmed Angèle

Zhora

Mathieu

Roméo Kheira Noubir

Théa Bertrand

Raoul

b Écoutez dix phrases.

Quelle phrase est vraie? Laquelle est fausse?

1

2

3

4

Luister naar tien zinnen.

Welke zin is juist? Welke is fout?

5

6

7

8

9

10

Juist Fout

3

À, à côté de, au, aux, dans, de, du, derrière, en, jusqu’à, par ? a Complétez par le bon mot.

Vul aan met het juiste woord.

33

1

aux

Tu viens jouer ... cartes avec nous? – Non, j’ai mal ... la tête.

à

2

du

Ton frère joue ... piano? – Oui, mais il a peur ... jouer en public.

de

3

à

Allô, qui est ... l’appareil? – Je vous entends mal. Je parle ... qui?

à

4

en

Tu vas faire quoi ... août? – Un voyage de 200 km ... pied!

à

5

à

Tu es venu ... vélo? Tu l’as mis où? – Je l’ai mis ... le garage.

dans

6

à côté de

Où sont les toilettes, s.v.p? – Là, ... c... ... la salle ... bains.

de

7

à

Vous avez joué ... la balle ce matin? – Oui, ... midi. Et j’ai gagné!

jusqu'à

8

au

Je dois aller ... cinéma Rex. C’est où? – C’est là, d... ce carrefour.

derrière

9

en

Courtrai est ... France? – Mais non, cette ville est ... Belgique.

en

10

à

Comment aller ... Paris? – Ah, vous devez passer ... Lille.

par

b Lisez à deux. c Cachez les solutions et reprenez.

34 35 36

Lees met twee.

Dek de oplossingen af en herbegin.

nonante et un

91

4

Conversations à table.

a Préparez en groupes une conversation à table. Voir Livre, p. 103.

Bereid in groepen een gesprek aan tafel voor. Zie Livre, p. 103.

Décidez d’abord de quel repas il s’agit: le petit déjeuner, le dîner ou le souper?

Puis complétez ces exemples de phrases:

Beslis eerst over welke maaltijd het gaat: het ontbijt, het middag- of het avondmaal?

Vul dan deze voorbeeldzinnen aan:

– Je voudrais un croissant

1 Tu as faim? Qu’est-ce que tu veux m anger

.

?

– Je vais prendre de la confiture

2 D’accord, voici. Et qu’est-ce que tu prends

.

avec ça?

– Je voudrais un jus de fruits

3 Tu as soif? Qu’est-ce que tu veux b oire

.

?

4 Tu veux aussi du pain

– Oui, avec du beurre

?

5 Passe-moi le / la /les fromage

,

.

– Voici le / la fromage

.

s’il te plaît.

6 Je voudrais encore de la confiture

– Voici le pot de confiture

.

– De rien

7 Merci!

8 Il y a encore du thé

?

9 Tu veux du sucre

dans ton / ta / tes //

sur ton / ta / tes thé

33 34 5

.

– Oui, voici.

– Oui, s’il te plaît

b Jouez votre conversation avec autant de phrases possibles.

Speel je gesprek met zoveel mogelijk zinnen.

a Lisez et écrivez le nombre en chiffres.

1 quatre-vingt-trois euros et dix centimes

36

3 sept cent septante-huit kilos

Lees en schrijf het getal in cijfers.

€ 83,10

2 six cent treize grammes

778

5 neuf cent soixante-quatre centimètres

964 11 313

10 neuf millions de DVD (avec 6 zéros!) b Cachez le texte à gauche et dites les nombres.

16 295

832

mm

2 155

m

12 146

p.

km

8 douze mille cent quarante-six pages 9 seize mille deux cent nonante-cinq CD

g

cm

6 deux mille cent cinquante-cinq mètres 7 onze mille trois cent treize kilomètres

613 kg

4 huit cent trente-deux millimètres

nonante-deux

.

?

35

92

.

CD

9 000 000 de DVD Dek de tekst links af en zeg de getallen.

6

Écrivez une lettre pour vous présenter.

Schrijf een briefje om je voor te stellen.

a Complétez.

1 Quel est ton prénom et ton nom?

2 Quel est ton âge?

3 Tu as des frères et des sœurs?

4 Tu es Belge?

5 Tu parles français?

Je m’appelle Linda Lenders J’ai 12 ans J’ai un frère Je n’ai pas de sœur Oui, je suis Belge Non, je suis Je parle déjà un peu

. . . . . . français.

(un peu / déjà bien / très bien) 6 Vous parlez quoi à la maison?

À la maison, nous parlons néerlandais .

7 Tu habites où?

J’ habite dans un village .

(dans une ville / dans un village / à la campagne / près de la mer) 8 Quelle est ton adresse?

9 C’est une maison ou un apparte-

Mon adresse est rue Courte, numéro 4, à Oud-Rekem C’est un appartement au 2e étage

ment? À quel étage? (1er, 2e...)

10 Quel est ton numéro de téléphone

Mon numéro est 0495/123 456

. . . .

ou de portable?

11 Qu’est-ce que tu aimes?

J’ aime le sport et la musique .

Qu’est-ce que tu n’aimes pas? (max. 3 pour chaque question) (les animaux / l’école / les devoirs / la gymnastique / la mer / la

Je n’ aime pas les animaux et je n'aime pas la neige. .

musique / la nature / la neige / le soleil / le sport ...)

12 Qu’est-ce que tu aimes faire?

33

J’ aime jouer au foot et j'aime chanter.

Qu’est-ce que tu n’aimes pas faire?

.

(max. 3 pour chaque question) (chanter / chatter / danser /

Je n’ aime pas regarder la télé.

35

écouter la radio / faire des

.

voyages / faire du vélo / jouer au

34

foot / regarder la télé / surfer /

36

travailler dans le jardin ...)

13 Tu as des animaux chez toi? (un chien / un chat / un oiseau /

J’ai un chat Je n’ai pas de chien

. .

un poisson ...) b Lisez ce que vous avez écrit. c Présentez-vous à la classe ... et l’année prochaine à votre prof de français!

Lees wat je geschreven hebt.

Stel je aan de klas voor… en volgend schooljaar aan je leerkracht Frans!

nonante-trois

93

7

Vous savez oÚ c’est? a Quel est le bon ordre des phrases?

Notez les chiffres au bon endroit.

Wat is de juiste volgorde van de zinnen?

Schrijf de cijfers op de juiste plaats.

7

A

D’accord: je prends la deuxième rue à droite et je vais jusqu’aux feux.

4

B

Oui, là , et il faut s’arrêter au coin parce qu’il y a beaucoup de voitures.

9

A

Merci, j’ai tout compris.

6

B

Puis vous prenez la deuxième rue à droite. Allez jusqu’aux feux.

1

A

Excusez-moi, vous savez oÚ est l’hôpital Pasteur?

8

B

Enfin, aux feux, vous prenez à gauche et vous allez voir l’hôpital.

5

A

Beaucoup de voitures? Je vais faire attention! Et puis?

2

B

L’hôpital Pasteur? Oui, allez d’abord tout droit jusqu’au premier carrefour.

3

A

Le premier carrefour, là , près de la sortie du mÊtro?

b Jouez la conversation Ă deux.

8

Speel het gesprek met twee.

On va au magasin. n. a PrĂŠparez en groupes une conversation.

Be Bereid in groepen een gesprek voor.

t -FT QSPEVJUT QPTTJCMFT

De mogelijke producten:

un kilo / 2 kilos de / d’ d 250 grammes de / d’’ bananes carottes champignons kiwis

33

36

bière coca eau jus de fruits

fromage jambon sucre thĂŠ

De mogelijke zinnen:

du client / de la cliente

du vendeur / de la vendeuse

Je voudrais acheter du jus de fruits.

Combien, s.v.p.?

J’ai besoin de 6 bouteilles

.

Voici. Et avec ça?

Vous avez aussi des bananes

?

Oui, lĂ , Ă cĂ´tĂŠ d es kiwis

Quel est le prix d es bananes

?

Elles

Voici

20

b Jouez votre conversation avec autant de phrases possibles.

nonante-quatre

coĂťte(nt)

Ça fait euros.

lait limonade vin

Mogelijke prijzen: zie Cahier, p. 50.

t -FT QISBTFT QPTTJCMFT

Ça fait combien?

94

beurre charcuterie cafĂŠ chocolat

t %FT QSJY QPTTJCMFT WPJS $BIJFS Q

34 35

oranges poires pommes tomates

une bouteille / 2 bouteilles de / d’

Merci, et voici

13 7

.

2

euros le kilo. euros.

euros et

centimes.

Speel je gesprek met zoveel mogelijk zinnen.

9

a Quel est le bon ordre des mots? Écrivez chaque phrase.

Wat is de juiste woordorde?

Schrijf elke zin.

Notre bébé a déjà deux dents.

J’ai mal à la jambe et au genou.

Pardon, il est quelle heure?

Ne mets pas tes doigts dans la bouche!

Mettez vos deux bras derrière le dos.

1 Notre / a déjà / deux / bébé / dents 2 J’ai / et au / mal à / genou / la jambe 3 Pardon, / heure? / quelle / il est 4 Ne / tes doigts / mets pas / la bouche! / dans 5 Mettez / deux / vos / derrière / bras / le dos b Cachez à droite et relisez rapidement.

10

Dek rechts af en herlees snel.

Lille

J’ai demandé le chemin. a Complétez par l’infinitif.

1

aller

Vul aan met de infinitief.

Hier, je suis ... chez un copain à Lille.

allé(e)

2 attendre

D’abord j’ai ... le train.

attendu

3 arriver

Je suis ... à Lille à 11 h 30.

arrivé(e)

4 demander

J’ai ... le chemin à un agent.

demandé

5 montrer

L’agent a ... le chemin.

montré

6 comprendre J’ai tout ... .

compris

7 prendre

J’ai ... la première rue à droite.

pris

8 trouver

J’ai ... la maison de mon copain.

trouvé

9 faire

Nous avons ... une grande promenade.

fait

Je suis ... à 17 h.

parti(e)

10 partir

b Cachez à gauche ou à droite et reprenez.

11

Dek links of rechts af en herbegin.

In de rubriek “En classe on dit” kon je kennismaken met nuttige zinnen in het Frans. Ken je volgende zinnen nog waarmee je zelf je wensen kunt kenbaar maken?

Combinez. Écrivez le chiffre devant la partie à droite.

Pardon, madame, vous pourriez ...

1 2 3 4 5 6

dire cela en néerlandais? écrire ce mot au tableau? expliquer cet exercice? parler plus fort? parler plus lentement? répéter, s’il vous plaît?

Combineer.

Schrijf het cijfer voor het rechterdeel.

Pardon, mevrouw, zou u ...

5 4 3 6 2 1

33 34 35 36

langzamer kunnen spreken? luider kunnen spreken? deze oefening kunnen uitleggen? kunnen herhalen, alstublieft? dat woord op het bord kunnen schrijven? dat in het Nederlands kunnen zeggen?

nonante-cinq

95

12

Un jeu!

Schrijf de juiste vorm van elk werkwoord in het rooster.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15

téléphoner aller prendre chanter tomber être sortir aller passer boire rester partir écouter entrer se lever

16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30

J’ai … à Yasmine.

Maman, je … à l’école!

Nous avons … le bus.

Tu … quoi?

Louis est … .

Tu … content?

Léa … de la classe.

Alexandre … à l’école.

J’ai … un superlundi.

Tu … du lait?

Vous … chez qui?

Les filles sont … tôt.

Nous … la radio.

Tout le monde est … ?

Sarah se … à 7 h.

1

5

2

E

É

A

23

P

I

H

34

O

È

21

N 20

3

V

33 35

12

T O M B É L

É

avoir faire aider être être sortir avoir arriver raconter dire aller mettre manger ouvrir surfer su e

S

17

T

36

O F

P

18

R

I

A

96

nonante-six

N

I

A A

R

R

I

T

19

R

T

I

E

26

6

E

S

A

I

V

E

11

R

V

A C

25

L

E

O

C

O

U

T

T

O

N T

R

É

28

M

A

N

P

G

É

4

B

C

O

H

I

A

S

S

T

E

Z

E

29

S

O

É

N

24

S

M

É

S 9

8 27

S

É

1 10

E U

L

13

D

S

I E

16

É

D

14

J’ai … très froid.

Tu … ton devoir?

J’… mon père dans la cuisine.

Tu … triste?

Vous avez … malade?

Ria et Mia sont … de l’école.

Tu … un chien chez toi?

Elles sont … tard.

Tu as … quoi? Élise … : “Bonjour!”

Rachid est … voir un film.

Ria … son cahier où?

Ils ont … des frites.

Louis … la fenêtre.

Nous ous aavons o s … sur Internet.

22

É 15

JEU

E

S

7

R

T

F

É

U S 30

V S

U

R E