
8 minute read
SLACHTING
De Korte Veldslag Bij Kortrijk
◀ 11 JULI 1302 ▶
Het was aan het Franse voetvolk en de kruisboogschutters om de strijd te openen. Een duizendtal man sterk naderden ze de twee beken. De schutters schoten een regen van pijlen op de tegenstander af. Hun Vlaamse tegenhangers hadden een eind voor de pieken plaatsgenomen. Zij gingen op hun beurt terugschieten, vanachter hun targen. De Fransen verwierven het overwicht. De Vlaamse schutters begonnen te wijken.
Inmiddels gooide het Franse voetvolk speren over de beken heen. Pijlen en speren hadden nochtans maar een beperkt e ect. Tegen dat ze op de Vlaamse linies neerdaalden, hadden de meeste projectielen door de afstand al snelheid verloren. Hetzelfde gold in omgekeerde richting. Er vielen heel wat gewonden, en nogal wat krijgers kregen een schampschot te verwerken, maar velen wisten het geschut met hun schilden af te weren. Die ‘staken vol pijlen, van top tot teen, zodanig dat men de schilden zelf nauwelijks nog kon herkennen’, vertelt Veltem daarover.
De Franse infanteristen, onder wie de kruisboogschutters, rukten wel verder op. Ze maakten aanstalten om de beken te doorwaden. Tegelijkertijd zaten ze stilaan door hun voorraad pijlen heen. Dat plaatste Artois voor een dilemma. Liet hij het voetvolk verder oprukken, dan riskeerde het een tegenaanval van de Vlamingen. Die zouden dan aan de beken staan en elke oversteek door de ruiterij onmogelijk maken. Nu was er echter, onder impuls van de eerste Franse aanvalsgolf, achter de beken een bredere strook van verscheidene tientallen meters gecreëerd, genoeg misschien om de paarden na de oversteek weer in galop te krijgen.
Artois liet vooraan in de ridderscharen de banieren hijsen, het teken dat het voetvolk zich moest terugtrekken en de ruiters aan hun klassieke stormloop konden beginnen. De meeste infanteristen begrepen het signaal en wisten zich in veiligheid te brengen. Maar sommigen hadden het niet door, aarzelden of struikelden, konden zich niet bijtijds uit de voeten maken en werden verpletterd door de aanstormende ruiterij.
De vier Franse eenheden aan de zuidkant tegenover de Grote Beek waren iets sneller weg. Een duizendtal stevig geharnaste paarden met gepantserde ruiters die met lansen en zwaarden zwaaiden, stormde nu in galop op de beken af. Overal weerklonken de trompetten. Het was ongetwijfeld een angstaanjagend spektakel. ‘Elc Vlaminc hadde twee orsse comende snel, het w een ongedeelt spel’, zo beschreef Lodewijk van Velthem (‘Elke Vlaming zag twee paarden op zich a omen, het was een ongelijke strijd.’).
De Vlaamse kruisboogschutters maakten zich snel uit de voeten. Ze sneden hun bogen door en gooiden die massaal op de grond, om de aanstormende paarden te doen struikelen. De Franse ruiters sprongen de beek over, hergroepeerden zich, hernamen hun galop en trokken in formatie vooruit, met uitgestoken lansen.
‘De gevechten begonnen met een enorme klap en dan oorverdovend lawaai, en vele doden’, aldus de minderbroeder. De botsing moet fel en chaotisch geweest zijn. De milities van Brugge en het Brugse Vrije ondergingen de eerste charge achter de Grote Beek, dicht aaneengesloten, met de voet op de schuin geposteerde pieken, de goedendag in de aanslag en zich zoveel mogelijk indekkend voor de aanstormende paarden.
Sommige van die paarden, en ook hun ruiters, begonnen te aarzelen, andere stormden gewoon door. De handigste ruiters vonden de gaten in de linies en hakten er met hun zwaard op los. Wat volgde, waren lijf-aan-lijfgevechten. Vlamingen die met hun goedendags in eerste instantie de doorgebroken paarden probeerden te vellen. Als dat lukte, stortten ze zich op de gevallen ruiter en maakten hem af. Het zware harnas liet hem doorgaans niet veel mogelijkheid om zich nog te verweren.
Velthem hee zo’n gevechtsscène beschreven, met in de hoofdrol de ridder van Gaucourt, uit de streek ten noorden van Parijs: ‘Hij was van zijn paard geslagen en bleef te voet. Hij gaf en kreeg menige slagen en steken, daar waar hij stond. En terwijl hij over de lijken klauterde, zag hij hulp aankomen: veertig man te paard die dapper tot bij hem doordrongen. De eerste die hem in bescherming wilde nemen, werd echter op het hoofd geslagen, zodat hij van zijn paard viel. De heer van Gaucourt kroop weg, in doodsangst. Hij greep het paard, dat gewond was en zonder ruiter, bij de teugels, te midden van de strijd. Hij zette zijn voet in de stijgbeugels.’
‘Hij sprong in het zadel zo goed hij kon. Maar daar kreeg hij een wond van een goedendag, onder zijn broeksriem. Hij werd opnieuw van het paard geslagen. Hij dacht dat hij zou sterven toen hij zag dat ook het dier werd doorstoken. Hij klom nu op een hoop van gedode lieden. Sommigen lagen daar en gaven de geest. Hij weerde zich met grote kracht. En terwijl hij zo stond en vocht, sloeg iemand met opgeheven arm zijn zwaard op zijn hoofd, aan de bovenkant van zijn wervel. De hel van zijn zilveren helm verdween op de grond. Het zwaard drong tot op zijn hoofd door. En hij zeeg neer.’
Het onverwachte gebeurde: de Vlaamse linie hield stand. De gemeentenaren hadden geen keuze. Vluchten kon nauwelijks, en er was hen op het hart gedrukt dat ze de slagorde niet mochten verlaten. Zodra ze zagen hoe kwetsbaar de Franse ridders waren als ze van hun paard waren getuimeld, volgde de ontlading. En de slachtpartij, die hen trouwens ook bevolen was.
In de chaos van de gevechten van de eerste aanvalsgolf sneuvelden meteen ook de twee legerleiders die gewaarschuwd hadden voor de risico’s van de Vlaamse opstelling. Godevaart van Brabant was diep in de Brugse linies doorgedrongen, zoals hij dat vroeger gedaan had in veldslagen die zijn roem hadden gevestigd. Maar dan deden de Bruggelingen zijn paard steigeren, viel hij achterover en maakten ze hem af. Raoul de Nesle, die tussen 1297 en 1300 landvoogd van het veroverde deel van Vlaanderen was geweest, wachtte een gelijkaardig lot.
Godevaart had in zijn stormloop zonder het te merken ook Willem van Gulik omver gechargeerd, met zijn banier met de Vlaamse Leeuw. Gulik herstelde zich echter, zou nog een paar keer klappen incasseren en had ook al een pijl in zijn maliënhemd. Hij viel na een tijd om met een bloedende neus. Medestrijders droegen hem weg. Hij miste misschien wel, als tweede zoon die pastoor moest worden, de opleiding en training voor het slagveld. Zijn schildknaap zou volgens Velthem zijn wapenkleed hebben aangetrokken om voor de Bruggelingen de illusie te wekken dat hun jonge held er nog altijd was.
Inmiddels waren de Fransen en Henegouwers aan de Groeningebeek aan hun charge begonnen. Daar wachtte Gwijde van Namen, wel een ervaren krijger, hen op met de milities van Gent, Aalst, Oudenaarde en Kortrijk. De scènes van de eerste aanval herhaalden zich, inclusief gesneuvelde notabelen: Jacques de Châtillon en de pas geridderde Jan, de 24-jarige zoon van de graaf van Henegouwen. Verder liet ook Jean de Burlats het leven, net als Pierre Flote, de vertrouwensman en jurist van de koning. Die was ook ridder, en hij wilde blijkbaar delen in de wraakoefening tegen de Bruggelingen die hem op 18 mei hadden willen vermoorden.
Toch was de Franse stormloop niet geheel zonder e ect. Vooral in het centrum van het ont, bij de krijgers van het Brugse Vrije die tegenover de hoek van de Grote en de Groeningebeek stonden, dreigde op een bepaald moment een doorbraak. Velthem verhaalt hoe een deel van de Vlamingen toch probeerde te vluchten, naar de Steenpoort of naar de Leie.
Renesse, vermoedelijk wel te paard, had het echter gezien. Hij stuurde zijn reserve van vooral ervaren Zeeuwse ridders naar de plek waar een Franse doorbraak dreigde. Hij ging met een paar medestanders, onder wie de kersvers tot ridder geslagen Jan Borluut, de vluchtenden terugdrijven. Renesse trok volgens Velthem ook naar de voorste linies om er te roepen, aan te moedigen en te vechten.
Toen de Fransen in het kasteel achter de Vlamingen zagen dat een Franse doorbraak mogelijk was, waagden ze van daaruit een uitval. Maar ze botsten op de Ieperse milities, die nochtans beschoten werden door de kruisboogschutters van achter de kantelen van het kasteel. De Ieperlingen versperden hun Franse tegenstanders de weg en maakten velen af, waarna de rest terug naar het kasteel vluchtte.
Van op de weg naar Gent achter de Groeningebeek zag Artois, die daar met zijn eenheid in reserve was gebleven, dat de toestand voor de Fransen kritiek werd. Het normale e ect van een stormloop met toch in totaal zo’n achttienhonderd getrainde ruiters was uitgebleven. Wat restte, was een gevecht van man tegen man, waarbij de Vlamingen numeriek en meestal ook qua beweeglijkheid in het voordeel waren.
Sommige ruiters probeerden op het zompige terrein tussen de beken te hergroeperen en een nieuwe aanval in te zetten, maar tevergeefs: ‘Hoe meer er aankwamen, hoe meer ze aan kracht verloren’, zo beschreef een Parijse kroniekschrijver later het probleem. ‘Ze konden niet meer draaien, niet meer vooruit, niet meer terugkeren.’
En dus stormde Artois zelf vooruit aan het hoofd van zijn groep ruiters, ruim tweehonderd man sterk, vooral getrouwen van de Franse graaf. Hij zal wel bese hebben dat het veel van een wanhoopspoging had. Spiegelde hij zich aan het ideaalbeeld van de held en ridder in het populaire epische Chanson de Roland (het Roelandslied): sterven is eervoller dan verliezen?
Artois had waarschijnlijk ook het aaiste en sterkste paard, dat volgens Velthem Morel heette. Met een machtige sprong raakten man en paard over de beek, voorop op de anderen, ‘groot en sterk, en als een aanstormende en razende leeuw’. Artois boorde diep in de Vlaamse gelederen, drong door tot bij de banier van Gwijde van Namen, waarvan hij met beide handen een stuk van de vlag afscheurde. De Vlamingen die het zagen, snelden naar hem toe om hem tegen te houden, maar hij bleef duchtig op hen inhakken.
Uiteindelijk kon, volgens de Grand chroniqu , ook ‘de dappere graaf de vele lansen die de Vlamingen dicht aaneen en stevig vasthielden niet doorbreken of overschrijden’. Het was een lekenbroeder uit de abdij van Ter Doest, Willem van Sae inge – volgens Velthem een beer van een vent – die met zijn goedendag het paard Morel trof. Het was een bewuste tactiek om met zwaarden en goedendags de paarden in de buik te steken. ‘Daer liep menich ors al manc, sijn darme achter velden slepen.’ (‘Vele paarden liepen gekwetst rond en sleepten hun darmen over het veld.’) De kermende dieren beten om zich heen.
Artois stond nu op de grond, omsingeld door Vlamingen. Volgens Velthem wilde hij zich overgeven. De Vlamingen vroegen wie hij was. ‘Die grave riep al in Fransoys, “ic ben die grave van Artoys.” Sie riepen: “Hiers geen edelman, noch die u tale verstaen can.” Ende sloegen doet opter stede.’ (‘De graaf riep in het Frans: “Ik ben de graaf van Artois.” Zij riepen: “Wij kennen geen edelman en wij verstaan uw taal niet.” En sloegen hem ter plekke dood.’)
Renesse was ondertussen met zijn troepen verder opgerukt, tot aan de beken. De rest van de Vlamingen volgde de beweging. Overal werd nu gevochten, man tegen man, zonder genade. ‘Die here van Bruborch lach gecloe , van beneden tot ant hoe , gelijk o een bake ware’ (‘De heer van Broekburg lag daar gekliefd, van hoofd tot beneden, zoals bij een geslacht varken’), vertelt Velthem. De rauwe volders hadden dat gedaan, zo brutaal omdat hij een Vlaamse heer was die de kant van de koning had gekozen.
Franse ridders probeerden te vluchten, maar hun zware wapenuitrusting belette hen dat. Paniek deed sommigen verdrinken omdat ze in het gedrang struikelden bij het doorwaden van de beek, niet meteen meer overeind kwamen door het gewicht van hun harnas en door de anderen vertrappeld werden. Velen wilden zich overgeven, zoals Artois, maar werden even genadeloos afgeslacht.
Plots weerklonk toch weer trompetgeschal. De laatste Franse reserves, zo’n vij onderd ruiters onder leiding van de graven van Saint-Pol en Boulogne, leken aanstalten te maken om de sprong over de beken te wagen. Maar toen ze genaderd waren, draaiden ze zich om en sloegen ze op de vlucht. Het had ook geen zin meer.
Een klein deel van de ruiters waagde toch nog de aanval, rechtstreekse getrouwen van Artois vooral, die zichzelf de schande van de vlucht wilden besparen en waarschijnlijk bewust voor de dood kozen. De Bruggelingen vingen hen op en maakten hen een voor een af. Inmiddels zagen de andere Vlamingen de Fransen op de vlucht slaan. Nu pas beseften ze dat ze aan het winnen waren. In euforie stormden ze de beken over, voor een verbeten klopjacht op de tegenstander.
Zo kwamen ze nog wat Brabanders van Godevaart tegen, die probeerden te ontsnappen door ‘Vlaanderen ende Leu’ te roepen. Het hielp niet. De krijgers die hen gevangennamen, vroegen wel eerst aan Gwijde van Namen wat ze met hen moesten doen. ‘Sla ze allemaal dood, dat vervloekte volk dat sporen hee aangespannen’, antwoordde die. De