
7 minute read
5.9 Hoofdstukafsluiting
ACTIEF LEREN
Hoe leer je de theorie en begrippen uit het hoofdstuk? En hoe leg je de juiste verbanden? Kies een opdracht uit Actief leren achter in je boek als hulp bij het leren.
TERUG NAAR HET GROTE PLAATJE
1 Waarnemen en gedrag
Je ziet hier nog een keer ‘het grote plaatje’ uit de hoofdstukopening.
H1 • Waarom biologie? Keuzes maken
De hersenen sturen alles aan
H2 • Inzoomen Zenuwcellen
Waarom reageer je zoals je reageert?
Zintuigen laten je reageren op je omgeving
Welke verbanden zijn er?
Waar draait het in dit hoofdstuk om?
H4 • Bewegen Zintuigen en zenuwstelsel
H9 • Hart en bloedvaten Bloedsomloop
Je maakt je eigen keuzes Hormonen kunnen je gedrag beïnvloeden
a Je ziet links de verbanden tussen dit hoofdstuk en de andere hoofdstukken.
Leg deze verbanden uit. Schrijf je antwoorden in de vakjes.
b Je ziet rechts iconen die laten zien waar het om draait in dit hoofdstuk.
Leg in je eigen woorden uit wat je ziet en wat je hebt geleerd in dit hoofdstuk. Schrijf je antwoorden in de vakjes.
c Je hebt in paragraaf 1 antwoord gegeven op de grote vraag 'Waarom reageer je zoals je reageert?'. Kijk nog even terug naar wat je toen hebt geantwoord.
Zou je je antwoord aanpassen na het doorlopen van dit hoofdstuk? Zo ja, wat zou je nu zeggen?
Betrek in je antwoord de verbanden en de punten waar-het-om-draait uit het grote plaatje.
TERUG NAAR DE UITDAGING
Maak online je eindproduct bij de Uitdaging.
PROEFTOETS
Maak online de proeftoets bij dit hoofdstuk.
LEERDOELEN
Kruis aan hoe goed je elk leerdoel beheerst. Nog niet alle leerdoelen gehaald? Neem de bijbehorende stof nog een keer door.
1Waarom reageer je zoals je reageert? Je kunt...
1 uitleggen wat gedrag betekent in de biologie.
2 uitleggen wanneer je bewust gedrag vertoont.
3 uitleggen wanneer je onbewust gedrag vertoont.
◯ ◯ ◯ ◯ 4 uitleggen wat het nut kan zijn van gedrag bij mensen en dieren. ◯ ◯ ◯ ◯
2Zintuigen en zenuwstelsel. Je kunt...
1 uitleggen dat zintuigen verschillende prikkels uit de omgeving opvangen.
2 uitleggen hoe het zintuig- en zenuwstelsel is opgebouwd.
3 uitleggen dat het zenuwstelsel bestaat uit een centraal zenuwstelsel en zenuwen.
4 de onderdelen en functies van de hersenen benoemen.
5 aanwijzen welke zintuigprikkels waar in de hersenen worden verwerkt.
3Zenuwcellen en vervoer van impulsen. Je kunt...
1 uitleggen hoe je met het zintuig- en zenuwstelsel kunt reageren op prikkels.
2 uitleggen dat zintuigen prikkels omzetten in impulsen die via gevoelszenuwcellen worden doorgegeven aan het ruggenmerg en de hersenen.
3 uitleggen dat impulsen vanuit de hersenen via bewegingszenuwcellen aan de spieren worden doorgegeven.
4 voorbeelden van refl exen noemen en wat de functie ervan is uitleggen.
5 verschillen noemen tussen een eenvoudig en een ingewikkeld zenuwstelsel.
4Zien. Je kunt...
1 uitleggen hoe je een beeld (bewust) kunt zien.
◯ ◯ ◯ ◯ 2 de onderdelen van het oog benoemen en de functies uitleggen. ◯ ◯ ◯ ◯ 3 uitleggen hoe je voorwerpen scherp kunt zien. ◯ ◯ ◯ ◯ 4 uitleggen hoe een bril of lenzen kunnen helpen om scherp te zien. ◯ ◯ ◯ ◯
5Hormonen. Je kunt...
1 uitleggen hoe de vecht-vluchtrespons ontstaat en welk nut die respons heeft.
2 enkele hormoonklieren benoemen.
3 uitleggen wat terugkoppeling is en daar voorbeelden van noemen.
4 uitleggen hoe de alvleesklier de hoeveelheid glucose in je bloed regelt.
5 uitleggen wat diabetes is en welke risico's het heeft voor de gezondheid.
6Gedrag van dieren. Je kunt...
1 het verschil tussen inwendige en uitwendige prikkels uitleggen en voorbeelden geven.
2 het verschil tussen aangeboren en aangeleerd gedrag uitleggen. ◯ ◯ ◯ ◯ 3 uitleggen hoe dieren dingen leren. ◯ ◯ ◯ ◯
4 uitleggen hoe je het gedrag van dieren bestudeert. ◯ ◯ ◯ ◯
ACTIEF LEREN
Jij of je docent kiest een van de volgende opdrachten. Elke opdracht duurt maximaal 15 minuten. De sterren geven de moeilijkheidsgraad aan.
1 of 2 personen
De ster
• • • Teken een ster met zeven punten. Elke punt geeft een van de organisatieniveaus aan: molecuul, cel, weefsel, orgaan, organisme, populatie, ecosysteem. Gebruik je minder niveaus? Dan kies je een andere vorm: een zeshoek, vijfkant, vierkant, driehoek… • Zet de begrippen die in de paragraaf aan bod zijn gekomen bij één van de punten.
Eventueel: Vul de punten aan met begrippen die je er goed bij vindt passen en niet in de paragraaf staan. • Trek nu lijnen tussen de begrippen waartussen je een verbinding ziet en waarvan je die verbinding kunt uitleggen.
Bijvoorbeeld: zenuwcel (cel) – zenuw (weefsel) – spier (orgaan) – beweging (organisme). Een zenuwcel ontvangt een impuls. De uitlopers die zijn gebundeld in een zenuw geven dit door aan een spier. De spier trekt aan en een organisme komt in beweging.
Samenhang in beeld
•• • Noteer bij elk icoon uit het grote plaatje de bijbehorende begrippen. • Omcirkel de begrippen die met elkaar te maken hebben met een kleur. Doe dit vervolgens ook voor andere begrippen die bij elkaar horen. Gebruik daarvoor een andere kleur. • Doe dit net zo lang totdat alle begrippen in een cirkel passen. Cirkels mogen elkaar ook overlappen!
Interview
Jullie gaan elkaar interviewen. • Kies samen een beroep dat te maken heeft met (een deel van) het hoofdstuk, bijvoorbeeld een ecoloog, een verpleegkundige, een sporter, een hovenier. • • Bespreek jullie beroep met elkaar. Bedenk individueel vijf vragen die je over dit hoofdstuk aan de ander kunt stellen. Schrijf de vragen op. • Interviewer 1 stelt de vragen aan degene met het beroep. Die geeft zo duidelijk mogelijk antwoord.
Weet je iets niet? Geen punt, dat kan natuurlijk. Maak het zo realistisch mogelijk. • Draai na vier minuten de rollen om.
Woordweb
•Elke groep krijgt een vel papier met een cirkel in het midden. Elk groepslid heeft een eigen kleur pen/ stift. • Schrijf in de cirkel de titel van het hoofdstuk. • Schrijf of teken om beurten iets wat past bij het onderwerp. • Geef daarna met pijlen de relaties tussen de begrippen en tekeningen aan. Schrijf zo nodig iets bij de pijlen.
Dobbelen met vraagwoorden
•• • Elke groep heeft 1 dobbelsteen met wie-wat-waar-hoewaarom-wanneer erop. Je kunt ook met een gewone dobbelsteen spelen en afspreken dat 1 ‘wie’ is, enzovoort. • • Gooi met de dobbelsteen. De persoon rechts van je bedenkt een vraag met het vraagwoord dat je gooit. • • Beantwoord met elkaar de vraag. Nu is de vragensteller aan de beurt om de dobbelsteen te gooien. De persoon rechts bedenkt de vraag die jullie met elkaar beantwoorden. • Ga zo verder tot je docent aangeeft dat jullie klaar zijn.
Verschillen en overeenkomsten
•Verdeel de leerdoelen van het hoofdstuk. • Elke groep maakt 5-8 vragen.
Formuleer alle vragen in de volgende vorm:
Wat is het verschil tussen … en …?
Of: Wat is de overeenkomst tussen … en …? • Stel daarna om de beurt een vraag.
De rest van het groepje geeft antwoord op de vraag.
Placemat
•Trek op een A3-papier de volgende lijnen:
• • Schrijf in het midden de grote vraag van het hoofdstuk. Leg het papier in het midden, zodat jullie allemaal een vak voor jullie hebben liggen. Schrijf in het vak antwoorden en informatie die horen bij die vraag.
Overleg nog niet! • Als iedereen klaar is met noteren, volgt een gesprek. Elk groepslid licht om de beurt zijn antwoord toe. • Daarna kun je vragen aan elkaar stellen en elkaar aanvullen. • Noteer met je groep in het midden van de placemat een gemeenschappelijk antwoord op de grote vraag.
Klas
Binnen- en buitencirkel
•Jullie gaan zitten in twee kringen, een buiten- en een binnenkring. Iedereen zit dus tegenover een ander. • Je krijgt een vraag van je docent.
Bijvoorbeeld: ‘Welke verband is er …?’ of
‘Waar draait het om in …?’ • Leerlingen in de buitenkring geven antwoord. • Leerlingen in de binnenkring luisteren en mogen daarna antwoord geven of het gegeven antwoord aanvullen of corrigeren. • Dan draait de buitenkring vijf plaatsen door. Je docent stelt een nieuwe vraag tot hij/zij aangeeft dat de tijd om is.
Hoeken
••• • In elke hoek hangen stellingen of je docent leest steeds een stelling voor. • Loop naar de hoek van de stelling waar je het mee eens bent. • Overleg in tweetallen over waarom je het eens bent met de stelling. • Loop nu naar de hoek ertegenover. Je maakt een duo met iemand die een tegenovergestelde mening heeft. • Deel met je duo-leerling de argumenten voor en tegen de stelling. Onthoud wat de ander zegt. • Loop terug naar je ‘eigen’ hoek en deel met elkaar wat je hebt gehoord. • Je docent bespreekt het met jullie na.