Tijdschrift GK | December 2025

Page 1


Groninger Kerken

December 2025

De kerk van Eelswerd
Homans vier seizoenen
Nagedachtenis in het Latijn
Nieuw licht op Ter Apel
Binnenzijde: Terracotta beeldje van een geestelijke, mogelijk een aartsbisschop, gevonden in de wierde van Rottum. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.
Voorzijde: Linde bij het klooster Ter Apel. Detail van een krijttekening door Ids Wiersma, 1920. Collectie Groninger Archieven.

Woord vooraf

‘Op een goed moment zijn we door de onderwerpen heen!’, verzuchtte Harry de Olde, redactiesecretaris en voorzitter van Groninger Kerken, een kwart eeuw geleden wel eens. Die dag is nog niet aangebroken en lijkt zelfs steeds verder weg te liggen: over oude kerken en hun omgeving is steeds wat nieuws te melden.

De geschiedenis van de Groninger kloosters houdt niet op onderzoekers en eigenlijk iedereen met historische belangstelling te boeien. Dat komt misschien vooral omdat er zo weinig van de kloostercomplexen over is. Toch stelt ook het klooster van Ter Apel, dat verreweg het best bewaard is gebleven, ons voor problemen. Een daarvan, en niet het onbelangrijkste, is de vraag of er voorafgaand aan het huidige klooster al een monastieke nederzetting was gevestigd. Hoewel die mogelijkheid al meermaals is overwogen, werd die ook steeds weer verworpen. Recent bouwhistorisch en archeologisch onderzoek heeft nu aangetoond dat er inderdaad sprake is van omvangrijke oudere bebouwing en dat daarvan behoorlijke fragmenten in het huidige klooster zijn terug te vinden. Hans Ladrak en Jim Klingers nemen ons mee op dit avontuur langs op het eerste gezicht verwarrende metselverbanden, bouwnaden en andere bouwkundige eigenaardigheden om een verrassend nieuw licht te werpen op de bouwgeschiedenis van het dit klooster, dat zich het ‘Huis van het Nieuwe Licht’ noemde.

Op het eerste gezicht lijken historische grafschriften op een vrij conventionele wijze te verwijzen naar de vroeger gangbare opvattingen over het hiernamaals. Soms is er echter ook nog iets anders aan de hand. Jan de Jong belicht enkele opvallende grafschriften in Ulrum en Scharmer. De Latijnse opschriften op de deksteen van de grafkelder in de kerk van Ulrum weet hij overtuigend te herleiden tot een kardinaalsgraf in Rome. De grafschriften op het dubbelgraf op het kerkhof van Scharmer, afkomstig uit de in 1824 gesloopte kerk aldaar, combineren bijbelkennis met citaten van Latijnse auteurs, maar wijzen bovenal op ontroerende wijze op de wens van de gestorvenen ook na de dood verenigd te blijven. Reinder Homan maakte in opdracht van Groninger Kerken een reeks van vier etsen over de seizoenen,

met daarin telkens een van de kerken van de Stichting. Tjitske Zuiderbaan sprak met hem over zijn keuze voor de uiterst arbeidsintensieve etstechniek als ideale uitdrukkingsvorm om atmosfeer en ruimtelijkheid in een voorstelling te realiseren.

In zijn column bespiegelt Martin Hillenga op de eigenaardigheid van veel tradities om nog maar heel recent te zijn uitgevonden of in een nieuwe gedaante terug te keren. Hij maakt duidelijk dat deze hang naar het verleden – hoe verder weg, des te mooier – de werkelijke geschiedenis nogal eens geweld aandoet.

Door een toeval kwamen bij sloopwerkzaamheden in Rottum de contouren tevoorschijn van de oude parochiekerk van Eelswerd. Ab Gramsbergen en Willem van Wijnen, die in dit tijdschrift al eerder schreven over het verdwenen Rottumer klooster, doen een voorlopig verslag van deze nieuwe vondsten. Tegelijkertijd worden door deze opgraving weer nieuwe vragen opgeworpen over de vroege bewoning en het kersteningsproces in Rottum en omgeving, die vooralsnog niet te beantwoorden zijn.

Historisch onderzoek houdt nooit op – een mooie gedachte aan het eind van het jaar. We wensen u veel leesplezier en een mooie jaarwisseling.

Kees van der Ploeg voorzitter redactie
Patty Wageman directeur

Inhoud

Pagina 6

Nieuw licht op het ‘Huis van het Nieuwe Licht’

Theorieën dat het in 1455 gestichte klooster van Ter Apel een oudere voorganger had gekend, werden in het verleden door enkele toonaangevende onderzoekers afgedaan als onzin. Rechte opgravingen en bouwhistorisch onderzoek wijzen echter uit dat die stelligheid wel eens mag worden herzien.

Jim Klingers en Hans Ladrak

Pagina 19

Nagedachtenis in het Latijn

Jan L. de Jong

De grafsymboliek op Groninger kerkhoven is gevarieerd, maar gaat doorgaans wel terug op een aantal vaste sjablonen. Datzelfde geldt ook voor grafopschriften. In deze bijdrage worden twee teksten besproken, in Ulrum en Scharmer. Die vallen niet alleen op door de vorm, ze zijn geschreven in het Latijn, maar ook vanwege hun inhoud.

Pagina 30

Column:

Oud en Nieuw

Tradities hebben soms een moeizame relatie met de geschiedenis. Zelfs aan relatief jonge gebruiken wordt niet zelden een eerbiedwaardige ouderdom toegekend: ‘tenslotte is bijna alles mogelijk als men geen gegevens heeft’.

De resterende gebouwen van het Rottumer klooster, in 1854 getekend door Derk Everts Zuidhof, schoolmeester van Kantens. Collectie Groninger Archieven.

Pagina 27

Spiegelbeeldige bezieling

Tjitske Zuiderbaan

Beeldend kunstenaar maakte speciaal voor de donateurs van Groninger Kerken vier etsen van kerkgebouwen en hun omgeving in verschillende seizoenen: ‘Ik portretteer ook landgoederen en mijn eerste zin is altijd: het gaat jullie om die stapel stenen, maar het gaat mij om de sfeer, de ziel, het karakter van de plek.’

Pagina 35

De kerk van Eelswerd in Rottum

Albert Gramsbergen en Willem G. van Wijnen

In februari 2023 vonden bouwvakkers bij de versteviging van een schuur in Rottum negen skeletten. Enkele weken later stond de teller al boven de 450 en was de bouwput veranderd in een opgravingslocatie. De begravingen vonden in de middeleeuwen plaats bij de kerk van Eelswerd. Over de locatie van dat in de zestiende eeuw verdwenen gebouw bestaat nu duidelijkheid.

Nieuw licht op het ‘Huis van het Nieuwe Licht’

1. Het schilderij van A.H. Koning (1784-1850) toont het klooster nog in volle glorie. In 1834 werden de verdiepingen van de kloostervleugels afgebroken. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.

Het Kruisherenklooster van Ter Apel, in de late middeleeuwen Domus Novae Lucis (Huis van het Nieuwe Licht) genaamd, staat bekend als het best bewaarde plattelandsklooster van Nederland. Lang werd aangenomen dat het ging om een relatief jong klooster dat weliswaar in 1465 werd gesticht, maar grotendeels pas in de loop van de zestiende eeuw vormkreeg. Recente bouwhistorische en archeologische onderzoeken wijzen op een vroegere en dynamischere bouw, waarbij gebruik werd gemaakt van reeds bestaande bebouwing.

Voor het bouwhistorische onderzoek, voltooid in 2021, was zoals meestal een praktische aanleiding. Het museumklooster trekt jaarlijks vele duizenden bezoekers, die zich in de serene sfeer van het goed geconserveerde gebouw even in de middeleeuwen kunnen wanen. Helaas voldoen sommige van die eeuwenoude ruimtes, waaronder de hoofdentree, slecht aan de moderne eisen van toegankelijkheid en publieksvriendelijkheid. Het bestuur van de Stichting Museum Klooster Ter Apel stuurde daarom aan op een grondige herinrichting van het gebouw. De eis van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed om voor plekken waar ingrepen waren voorzien gedegen bouwhistorisch onderzoek te laten verrichten, werd aangegrepen om de bouwgeschiedenis van het gehele gebouw eindelijk eens grondig te laten uitzoeken. Daarbij is dendrochronologisch onderzoek (jaarringenonderzoek) ingezet om de leeftijd van balklagen en kappen vast te stellen.

‘Wetenschappelijke klaarheid’

De tot dan toe gehanteerde bouwgeschiedenis leunde nog sterk op de inzichten die architectuurhistoricus M.D. Ozinga (1902-1968) in 1934 publiceerde in het Bulletin van den Nederlandsche Oudheidkundigen Bond 1 De restauratie van het klooster onder leiding van de Groninger stadsingenieur C.L. de Vos tot Nederveen Cappel was toen net achter de rug, wat de publieke belangstelling voor het gebouw sterk had doen toenemen. Waarschijnlijk motiveerde dat Ozinga om in de soms wat al te geromantiseerde geschiedenis van het monument enige wetenschappelijke klaarheid te brengen. Dat deed hij echter op nogal ongenuanceerde wijze. Zo zette hij resoluut een streep door de destijds gehuldigde opvatting dat het vijftiende-eeuwse kruisherenklooster een dertiendeeeuwse premonstratenzer voorganger had gehad. Serieus te nemen schriftelijke aanwijzingen daarvoor wees hij van de hand. Hooguit wilde hij overwegen dat er eerder een uithof (grote kloosterboerderij) van het premonstratenzer convent te Schildwolde had gestaan – waar overigens geen bewijs voor bestond. In een latere publicatie moesten ook de opvattingen van Rijksbouwmeester C.H. Peters (1847-1932) het ontgelden. 2 Die had al in 1897 geopperd dat diverse bouwhistorische eigenaardigheden in het huidige complex, zoals het onregelmatige grondplan en de zeer dikke kloostermoppen onder in de kerk, konden wijzen op een oudere aanleg (afb. 2) 3 Ozinga wilde er niets van weten. Voor hem begon de geschiedenis van het klooster pas met de stichting in 1465 door de Orde van het Heilige Kruis. Maar een vijftiende-eeuwse datering kende hij nagenoeg alleen aan de kerk toe. Op stilistische gronden plaatste hij de totstandkoming van de kloostervleugels grotendeels in de zestiende eeuw – ook daarbij negeerde hij aanwijzingen die anders suggereerden. Ozinga’s autoriteit was groot. Zijn bouwchronologie werd als vanzelfsprekend overgenomen door andere onderzoekers, zoals A.T. Schuitema Meijer (in 1966) en soms aangevuld, zoals door W.J. Berghuis (in 1994), maar nooit kritisch tegen het licht gehouden. Ten onrechte blijkt nu.

Eeuwen eerder bewoond Uit archeologische hoek kwam al in 2000 bewijs dat het kloosterterrein eeuwen eerder bewoond was. Dat jaar kreeg het klooster een moderne vervanger van de rond 1755 gesloopte westvleugel, naar ontwerp van de Deense architect Johannes Exner. Bij de opgravingen in de pandhof (binnentuin) kwam tot ieders verrassing een huisplattegrond tevoorschijn van een twaalfde- of dertiende-eeuwse ‘bootvormige’ boerderij van het type Gasselte B, de voorganger van het latere hallenhuis. Als kandidaat voor Ozinga’s uithof valt deze boerderij echter af, want hij is te oud om hier halverwege de vijftiende eeuw nog gestaan te kunnen hebben.

De vondst smaakte naar meer. Een nieuwe kans voor de archeologie diende zich in 2022 aan, toen diverse hoogbejaarde zieke bomen rond het klooster moesten

worden gekapt. De Rijksuniversiteit Groningen greep dit aan om een omvangrijk leerproject te starten om eerstejaars archeologiestudenten de kneepjes van het vak te leren. Die verrichten onder leiding van universitair hoofddocent Stijn Arnoldussen en met ondersteuning van RAAP, de Stichting Archeologie en Monument (SAM) en vrijwilligers nu al drie lentes achtereen opgravingen op kansrijke locaties rond het klooster, en er zullen nog twee van deze sessies volgen. Wat brengen de bouwhistorische en archeologische onderzoeken tot nu toe voor nieuwe inzichten? Kort samengevat blijkt dat de bouw van het huidige complex zich voor een veel belangrijker deel in de vijftiende eeuw heeft afgespeeld. Ook is duidelijk dat daarbij wel degelijk gebruik is gemaakt van onderdelen van een ouder complex, zoals Peters vermoedde. Daarnaast hebben de opgravingen fascinerende inzichten gegeven in de inrichting van het kloosterterrein, waarbij onder meer een driedubbele omgrachting en viskenijen (visvijvers) aan het licht zijn gekomen. Helaas moeten we die vondsten omwille van de lengte van dit artikel buiten beschouwing laten.

Ander daglicht

Ook zijn de vroege schriftelijke bronnen in een ander daglicht komen te staan. Zoals het document waar het allemaal mee begon: in 1458 besloot de leiding van het premonstratenzer vrouwenconvent Gratia Sancte Marie (Sint-Mariagenade) te Schildwolde de bezittingen in het verafgelegen ‘Apel’, waarover zij het beheer voerden, van de hand te doen. Koper was Jacobus Wiltingh, pastoor van Garrelsweer, vicaris te Loppersum en telg van een welgesteld Onstwedder geslacht. De originele aankoopbrief van Wiltingh ging verloren bij een brand in het kruisherenklooster in 1472 (waarover later meer), maar het Schildwolder convent erkende de transactie in 1476 opnieuw. Daarbij werd het goed omschreven als een ‘verwoestede erve, und guet, geheten van oldes Apel, mit siner toebehoere, als dat gelegen is in lande, sande, holte, weide, torve, vene, watere und met alle siner slachten nutte und sinen alingen toebehoer’.4

Waardoor en wanneer het goed werd verwoest, vermeldt het document helaas niet. Wel wordt duidelijk dat de zusters al geruime tijd in hun maag hadden gezeten met de verafgelegen bezitting ‘van welcke erve onze convente voirsz. geen profit off nutticheit in menschen levene gecomen en was, noch oick hoepe was daeraff vordel toe krigen’. 5 Deze opmerking heeft vijf eeuwen later voedsel gegeven aan het idee dat er in deze door moerassen omgeven ‘uithoek’ van Westerwolde weinig te halen viel. In werkelijkheid vertegenwoordigde het goed dat Wiltingh had gekocht, een enorme waarde. De exacte omvang is niet bekend, maar afgaande op de bezittingen die vanaf 1465 al dan niet in erfpacht tot het nieuwe kruisherenklooster behoorden of waarvan het eigendom kort na de stichting werd herbevestigd, omvatte het zo’n 1.400 hectare. Ongeveer een vijfde hiervan was bruikbaar als cultuurgrond. De rest bestond uit bos, heideveld en veen, die waardevolle grondstoffen als hout, turf,

2. Rijksbouwmeester C.H. Peters zag al in 1897 een oudere aanleg in de grote kloostermoppen onder in de kerk. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

3. Klooster Bentlage te Rheine, Duitsland. Dit moederklooster van Ter Apel werd in 1437 gesticht, maar met de bouw van het huidige klooster werd net als in Ter Apel in 1463 begonnen. Toch verschillen beide gebouwen vrij sterk van elkaar. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

ijzeroer en honing opleverden. Ter Apel lag destijds minder geïsoleerd dan vaak wordt aangenomen. Met gebruikmaking van tangen (zandruggen) door het veen leidden er diverse veenwegen naar Drenthe en het Duitse Emsland. Reizigers konden ’s zomers via deze routes lange omwegen vermijden. Dat maakte Ter Apel tot een aantrekkelijke pleisterplaats én een gunstige vestigingslocatie voor kloosterordes die de opvang van reizigers tot hun kerntaken rekenden.

Niet alledaagse ambitie

Dit alles verklaart waarom Wiltingh, die van meet af aan van plan was zijn nieuwverworven bezit weer weg te schenken, aan zijn schenking de voorwaarde kon stellen dat er een klooster zou verrijzen. Zo’n ambitie was zeker niet alledaags. De tijd van grote kloosterstichtingen op het platteland was al lang voorbij en nieuwe kloosters vestigden zich bij voorkeur in of nabij de steden. Toch diende zich een instelling aan die de uitdaging aandurfde: de Orde van het Heilige Kruis, oftewel de kruisbroeders (vanaf de zestiende eeuw kruisheren genoemd). Deze ooit vrij kleine orde, ontstaan in de vroege dertiende eeuw, maakte in de vijftiende eeuw alsnog een grote bloeiperiode door, met name in Duitsland en de Bourgondische Nederlanden. De kans om ook in noordelijkste Nederlanden voet aan de grond te krijgen, liet zij niet liggen. Op 22 februari 1464 droeg Wiltingh de ‘stede Apel’ officieel over aan Peregrinus van Campen, magister-

generaal van de orde. In het overdrachtsdocument stelt de gulle gever tevreden vast dat het klooster al ‘in aanbouw is en met personen bezet’. Reden voor Wiltingh om ook de schenking in het vooruitzicht te stellen van zijn bezittingen in Onstwedde, Garrelsweer en Loppersum. Ter aanmoediging drukte hij de kruisbroeders nog maar eens op het hart om: ‘voirtgaen in der steden Apell und daer volharden want de stede is wonderlike seer verwoestet und verkomen waer omme dair seer groot arbeit to hoirt’. 6 Duidelijker kan het bijna niet: hier ging het om een pittig renovatieproject, maar niet om een fonkelnieuw klooster dat van de grond af aan werd opgetrokken. Officieel belastte Peregrinus pas in 1465 Everhard van Orsoy, de prior van het kruisherenklooster Bentlage, nabij het Duitse Rheine aan de Ems, met de organisatie van de bouw. Die zat op dat moment zelf midden in de bouwwerkzaamheden want met het nieuwe gebouw van het Bentlager moederklooster werd rond dezelfde tijd begonnen (afb. 3). Van Orsoy’s rechterhand, procurator Henrick van de Berghe, werd aangesteld als de eerste prior van Ter Apel. Onder hun leiding voltrok de bouw zich razendsnel. Op 22 juni 1465 was het klooster zover gevorderd dat de stichting werd bevestigd door Coenraad van Diepholt, de bisschop van Osnabrück, onder wiens gezag Westerwolde kerkelijk gezien viel. Hij hechtte zijn goedkeuring aan de wijding van de plaats, die klaarblijkelijk al eerder door priesters had plaatsgevonden.7 De nieuwe

4. Schilderij van Tjakko Borgesius (1816-1888) van voor 1834. Links de vijftiende-eeuwse watermolen, nog met waterrad en vakwerkgevels. Van de molen resteren alleen nog delen van de zandstenen keermuren, sterk beschadigd door ondoordachte baggeractiviteiten. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.

stichting kreeg de naam Domus Novae Lucis (Huis van het Nieuwe Licht). Het lijkt een knipoog naar Domus Verae Lucis (Huis van het Ware Licht), zoals de premonstratenzer voorganger zou hebben geheten. 8

Reeds gewijde grond Een verwijzing naar reeds gewijde grond vinden we nogmaals in 1466. De pastoor van Sellingen, tot wiens parochie het nieuwe klooster behoorde, verleende het recht sacramenten toe te dienen aan de leden van de kloostergemeenschap, uitvaartplechtigheden te verrichten en giften en legaten aan te nemen. De Latijnse tekst vermeldt dat over de plek waar het klooster verrees, ‘het gerucht de ronde doet dat deze vroeger aan de goddelijke cultus was gewijd en wat door vaststaande aanwijzingen wordt bewezen’.9 In hetzelfde jaar gaf Egge Addinga II, de heer van Westerwolde, toestemming aan het klooster om aan de Aa een korenmolen en een oliemolen te bouwen. In landelijke gebieden was dat een strikt privilege van kerkelijke grondbezitters en aanzienlijke families. De vraag lag dus ongetwijfeld voor wie dat recht in dit geval kon opeisen. Addinga, bepaald geen makkelijk man, deed hierover echter totaal niet moeilijk. De oldermannen (rechtskenners) uit Westerwolde en Drenthe hadden hem immers te kennen gegeven dat er in het verleden al een watermolen (afb. 4) had gestaan ‘by dat cloister nu van orden des hilligen cruces in der tyt dat cloister vorsz houde toe den orden

‘Hier wordt zwart op wit de aanwezigheid bevestigd van een premonstratenzer klooster ter plekke!’

↑ 5. De prachtige kerkdakstoel van gestapelde schaargebinten is helaas niet voor publiek toegankelijk. Dit is het gedeelte uit 1488-1490. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

↖ 6. Oostgevel. De gele lijn markeert een bouwnaad. Het gedeelte rechts is vijftiende-eeuws, het linker gedeelte is herbouwd rond 1510. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

↑ 7. Door de verbouwing rond 1510 moesten de bestaande gewelven in de oostelijke kruisgang een stukje opschuiven, vandaar de opvullingen onder de gewelfbogen. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

↗ 8. Restanten van het kruispatroon in de noordgevel. Tussen de ramen een metselteken in de vorm van een wolfsangel, een onheil afwerend symbool. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

← 9. De blokken ijzeroer in de kerkfundering liggen op een diepte van slechts 30 cm. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

van premonstreit und den cloister to Schildwold’.10 Hier wordt zwart op wit de aanwezigheid bevestigd van een premonstratenzer klooster ter plekke!

De Groninger gemeentearchivaris A.T. Schuitema Meijer, auteur van een boek over het klooster uit 1966, veronderstelde echter dat het zou gaan om de eerder door Ozinga genoemde uithof. Hij stelde dat ‘indien de Schildwolder zusters in “Apell” vroeger een kapel bezaten, dit aanleiding heeft gegeven hun uithof in de herinnering der bewoners uit de omgeving te doen voortleven als een kloostertje’. 11 Echter, de ‘herinnering’ kwam helemaal niet van omwonenden, maar van personen uit de hogere bestuurslaag van Westerwolde en Drenthe, die het verschil tussen een klooster en een uithof (destijds o.a. grangium, curia of munnikhof genoemd) beslist gekend zullen hebben.

Capelle und slaephusen

Dat men na drie jaar noeste arbeid al aan de bouw van molens toe was, maakt duidelijk dat de vaart er bij de kruisbroeders goed in zat. Dat bewijst ook een minder positieve gebeurtenis: op 15 augustus 1472 werd het klooster getroffen door een hevige brand, aangestoken door een afvallige lekenbroeder. Deze tragische gebeurtenis kostte twee broeders het leven. De Bentlager kloosterkroniek vermeldt dat de kerk, slaapzaal, eetzaal en keuken in vlammen opgingen. Het cartularium van Ter Apel (een handschrift met afschriften van oorkonden en aktes, vooral met betrekking tot eigendom, inkomsten en rechtstitels) spreekt algemener van ‘de capelle und slaephusen’. Het maakt hoe dan ook duidelijk dat het stenen klooster inmiddels een flinke omvang had. Dat betekent niet dat het al af was. De kloostervleugels hadden waarschijnlijk nog geen verdiepingen. Ook de kerk had nog niet zijn latere omvang. Een lange staande vertanding in de tweede travee (vanuit het westen) geeft aan dat er een bewuste pauze in de bouw van het lekenkerkgedeelte werd ingelast. Er moet dus een tijdelijke westgevel zijn opgetrokken – mogelijk ter plekke van de zware oostmuur van het gangdoksaal. In dat geval was eerst alleen nog de latere kanunnikenkerk gewijd en in gebruik. Ondanks de schade werd de kerk al een jaar na de brand opnieuw gewijd met vijf altaren. Dit is alleen mogelijk als met vereende krachten een nooddak was gerealiseerd. Het nieuwe kerkdak liet nog op zich wachten tot 1488-1490 (afb. 5). Hierna werd ook het westgedeelte van de kerk tot gelijke hoogte opgetrokken en rond 1500 van een dak voorzien. Ondertussen was ook het gangdoksaal gerealiseerd, met oogverblindend beeldhouwwerk van Baumberger zandsteen, vermoedelijk gemaakt in een werkplaats in Rheine (bij Bentlage). Als bekroning op al dit werk vond in 1501 de wijding plaats van de nieuw gerealiseerde altaren bij het doksaal. In 1509 volgde nog een vierde wijding van enkele altaren, retabels, beelden, schilderijen en de in 1503 gegoten klokken die in de gotische voorganger van de dakruiter hingen. Waarschijnlijk mogen we de huidige oostvleugel zien als een van de slaaphuizen die in 1472 in de as

werden gelegd. Het lijkt erop dat het gedeelte waar zich de sacristie bevindt, zozeer beschadigd raakte dat sloop onvermijdelijk was. Mogelijk zijn delen van het brandende kerkdak op dit gedeelte gestort. De sacristie, die voorheen werd beschouwd als het oudste kloostervertrek, is dan ook een van de jongere onderdelen. Bouwnaden laten zien dat dit gedeelte in de oude structuren werd ingepast (afb. 6). Daarbij is kennelijk van het oorspronkelijke ontwerp afgeweken, met als gevolg dat de gewelven van de kruisgang niet meer goed aansloten. Ze moesten daarom in de hele oostelijke kruisgang 15 tot 20 cm worden opgeschoven (afb. 7). Dateringen van de bovenliggende balklaag laten zien dat dit rond 1510 gebeurde. Toen kreeg de oostvleugel ook zijn verdieping en een nieuwe kap. De bouw van de noordvleugel werd voorheen in 1554 gesitueerd, het jaartal dat in de flamboyant gotische erker staat. In dat jaar vond echter alleen een grote verbouwing plaats. Bouwnaden tonen aan dat de vleugel iets jonger is dan de oostvleugel en de verdwenen westvleugel. Toch was hij er al ten tijde van de brand. De hier gevestigde refter (eetzaal) en keuken gingen toen in vlammen op. Een vloerbalk uit ca. 1476 laat zien dat de boel kort na de brand werd hersteld. Vermoedelijk kreeg ook deze vleugel zijn verdieping pas later, namelijk in 1554, het jaar waarin ook de kap werd vernieuwd. Bij de ophoging kwam de verdiepingsvloer anderhalve meter hoger te liggen dan voorheen. Hierdoor kon de boven de kelder gelegen refter van hoge zandstenen kruisvensters worden voorzien – en van de erker, waar volgens de overlevering de prior, gezeten in de vensterbank, voorlezingen hield tijdens de maaltijden. In 1560 kwam in de noordwesthoek nog een nieuwe entree, een van de laatste bouwkundige ingrepen uit de kloosterperiode, die in 1594 eindigde met het verbod van hogerhand om nog langer de katholieke eredienst uit te oefenen. De noordgevel kreeg door de aanpassingen een voorname uitstraling. Oorspronkelijk zal deze gevel aan de koude noordkant aanzienlijk kleinere vensters hebben gehad. Dat verklaart waarom het metselwerk werd voorzien van een ruitenpatroon van donkere, ‘gesinterde’ bakstenen. Dergelijke sierpatronen hadden vaak tot doel het monotone karakter van grote muurvlakken te doorbreken (afb. 8). Het patroon raakte door de vele aanpassingen sterk verstoord, maar was voordien gelijk aan dat van de kopse westgevel.

In 1834 liet het Bureau van de rentmeester der stadsvenen, waaronder de kloostergoederen destijds vielen, de verdiepingen van de vleugels slopen omdat deze ‘van geen hoegenaamd nut of gebruik’ waren.

De oude daksporen en gebinten werden grotendeels hergebruikt, maar het huidige dak heeft een iets flauwere helling.

Bestaande bebouwing Zoals eerder vermeld, is in het kruisherencomplex bestaande bebouwing geïntegreerd. Dat blijkt om te beginnen uit het onderste gedeelte van de kerk. Voor de kerkfundering zijn grote blokken ijzeroer gebruikt (afb. 9). IJzeroer (moerasijzererts) is een sediment dat in

← 10. Fasering kerk zuidgevel. Intekening van de auteurs op een tekening van Adema Architecten.

↙ 11. Het klooster van boven. Sinds de bouw van de nieuwe westvleugel in 2000-2001 heeft het de pandhof een wezensvreemde trapeziumvorm. Collectie Museum Klooster Ter Apel, foto Maarten Verwijs.

↘ 12. Tussen de al zeer forse kloostermoppen van de kerkbasis vinden we hier en daar exemplaren die nóg groter zijn, met diktes van ca. 9,5 cm en lengtes van 36,5 tot 38 cm. Ze werden in de jaren dertig bij de restauratie gebruikt en zouden afkomstig zijn van een fundering ter plekke. Die is helaas (nog) niet teruggevonden. Foto Jim Klingers / Hans Ladrak.

13. Een anonieme tekening van voor 1834. Waar het ‘hospitium’ de noordvleugel raakte, is een hoge gotische muraalboog te zien, een aanwijzing dat het verdwenen gebouw overwelfd is geweest. Van deze boog resteert nog de onderste helft. Collectie Groninger Archieven.

14. Archeologische tekening van de in 2023-2025 verrichte opgravingen aan de oostzijde [Tekening Stijn Arnoldussen].

banken wordt afgezet in beekdalen en veengebieden, bij Ter Apel onder meer langs de Runde en Moersloot. Het werd vooral gewonnen voor de ijzerproductie, maar tot in de vroege vijftiende eeuw werd ijzeroer ook nu en dan toegepast als bouwmateriaal, al viel het door zijn hardheid nauwelijks te bewerken. Zodoende valt de ijzeroerfundering van de kerk van Ter Apel met een vrij hoge mate van waarschijnlijkheid te dateren vóór 1463. De indruk van een oudere toepassing wordt versterkt doordat ijzeroerfunderingen in de door de kruisbroeders gebouwde delen ontbreken. Ondersteunend bewijs leveren de kloostermoppen in de kerkbasis die Peters in 1897 al als bijzonderheid noemde. Ze wijken met hun oranje kleur sterk af van de roodbakkende stenen elders in de buitengevels. Maar vooral de forse dikte van 9-10 cm valt op – zo’n 2 cm meer dan de stenen die hogerop in het kerkgebouw en in de kloostergebouwen zijn gebruikt. Stenen met deze dikte werden na ca. 1400 niet meer gefabriceerd, zelfs niet in de huidige provincies Groningen en Friesland, waar zeer grote steenformaten veel langer in zwang bleven dan in de rest van ons land. Hiermee staat een hogere leeftijd van deze bakstenen eigenlijk buiten kijf. Nu is het natuurlijk voorstelbaar dat het hier gaat om hergebruikte kloostermoppen. Metselaarslogica spreekt dit evenwel tegen: wie met twee in dikte verschillende steensoorten een bouwwerk gaat optrekken, metselt eerst de gevels gelijkmatig op met de ene baksteen en gaat als die op zijn verder met de andere. Dat is niet wat we bij de kloosterkerk zien. De grens tussen de dikke en dunnere kloostermoppen verloopt verre van regelmatig en zakt van oost naar west vele meters, om aan de noordwestkant zelfs te verdwijnen. In deze grillige contouren kunnen we als het ware de ruïne van een eerder kerkgebouw zien (afb. 11). Het voordeel om op deze reeds vergevorderde bouwmassa verder te bouwen, woog blijkbaar op tegen de nadelen van slecht aansluitend metselwerk. Gezien de laatgotische steunberen en de metselverbanden

(wild verband en staand verband) kunnen we voor de onderkant van de kerk denken aan een datering in de tweede helft van de veertiende eeuw.

Een tweede belangrijke aanwijzing voor een oudere aanleg is de ruitvormige plattegrond van het claustrum, reeds door Peters opgemerkt (afb. 11). Volgens het monastieke ideaalbeeld diende deze binnenplaats met zijn kruisgangen vierkant te zijn, of in elk geval rechthoekig. Afwijkingen komen weliswaar voor, maar die vinden we vooral op plekken waar bij de aanleg rekening moest worden gehouden met bestaande structuren. Als de Bentlager kruisbroeders in Ter Apel van nul af aan met de bouw begonnen waren, had niets hen in de weg gestaan om het claustrum vierkant te maken. Dit deden zij immers ook bij de nieuwbouw van hun eigen klooster te Bentlage.

Dat gebeurde echter niet. Vanaf de kerk liepen de oostelijke en westelijke kruisgang met een afwijking van 6 graden aan op de noordvleugel. Dat leverde de metselaar al zichtbaar problemen op bij de realisatie van de kruisribgewelven in de hoeken van de kloostergangen. De ruitvorm was dan ook niet vooropgezet, maar kwam voort uit een bouwkundige noodzaak: het claustrum moest tussen bestaande gebouwen worden ingepast die ten opzichte van de kerk niet in een vierkant stonden uitgelijnd.

Deze al lange tijd verdwenen bebouwing ten oosten en westen van de noordvleugel is aangetoond door archeologische opgravingen (afb. 14). Al sinds de jaren dertig was bekend dat er aan de oostkant fundamenten in de grond zaten. Ze werden toen deels blootgelegd, niet zozeer voor studie maar om de kloostermoppen te kunnen gebruiken bij de restauratie. De fragmenten die recentelijk opnieuw zijn ontbloot waren dan ook minder compleet dan destijds. Toch hebben ze interessante zaken prijsgegeven. Zo bezat het grootste gebouw, met afmetingen van ca. 9 bij 23 meter, een vloerniveau dat vrijwel gelijk was aan dat van de huidige keldervloer. Het gebouw stak voorbij de aanpalende noordvleugel. Het leeuwendeel van de bakstenen in de fundering bezit een dikte van ca. 8 à 8,5 cm, dus tussen de exemplaren van de kerkbasis en die uit de kruisherenperiode in. Ook hier moeten we dus te maken te hebben met een bouwfase van voor 1463. Uit het zeefmateriaal rond deze opgraving kwamen enkele scherven van dertiende-eeuws grijsbakkend aardewerk en Pingsdorf-aardewerk tevoorschijn, alsook vormbakstenen voor montants, onderdelen van kerkraamvensters die in de latere vijftiende- en zestiende-eeuwse bouwdelen van natuursteen zijn. De oorspronkelijke functie van het gebouw is onbekend. Ozinga was van mening dat het hier de kloosterkeuken betrof. Voor alleen een keuken was het echter te groot. Waarschijnlijk heeft het na 1465 ook gediend als hospitium (of gasthuis), een plek waar reizigers, zwervers en behoeftigen voedsel en onderdak konden krijgen. En die waren hier in bepaalde perioden veel, zo blijkt uit diverse geschriften. Doorgaans lag het hospitium buiten het eigenlijke kloostercarré, wat ook hier het geval was (afb. 13, 16)

Naast het vermoedelijke hospitium werden lichtere funderingen van een tweede bouwmassa aangetroffen. Het lijkt een voorportaal te zijn geweest van de oostvleugel uit de periode na 1463. Beide vleugels zullen zijn afgebroken nadat het klooster zijn rol als gasthuis en op het laatst als herberg in 1637 verloor. Blijkbaar realiseerden de laatste beheerders zich dat daarmee een belangrijk hoofdstuk definitief werd gesloten, want onderin de bouwput, die met puin van het gesloopte pand was dichtgegooid, werden twee skeletten van zorgvuldig begraven jonge runderen aangetroffen (afb. 15). De betekenis hiervan is vooralsnog onduidelijk.

Ook aan de westkant kwamen sporen van oudere middeleeuwse bebouwing tevoorschijn in de vorm van een funderingssleuf en een klein funderingsfragment van een lange smalle vleugel (afb. 17). Het bestaan van deze vleugel werd al wel vermoed. In de grotendeels in siermetselwerk uitgevoerde kopse gevel van de noordvleugel tekent zich namelijk een sterk contrasterend gedeelte af van knaloranje stenen, die rommelig zijn vermetseld zonder duidelijk verband. Bouwnaden en een getrapte uitkraging voor een verdwenen dak maken duidelijk dat het gaat om een lagere en smallere gevel, die als het ware is overbouwd. Het gaat om de westgevel van deze al lange tijd verdwenen vleugel. In de negentiende eeuw verrezen op deze plek de woning van de onderwijzer en een dorpsschooltje. Helaas werden ze in 1931 gesloopt.

Eerdere status?

Tot slot: is Domus Verae Lucis met al deze vondsten nu aangetoond? Om dat te kunnen stellen lijkt het nog iets te vroeg. De interpretatie blijft lastig, mede omdat er – op een omstreden vermelding uit 1290 na – geen bronnen van voor 1450 bekend zijn die meer kunnen vertellen over de eerdere status van de ’stede Apell’. De aankoopbrief van Wiltingh wekt de indruk dat Schildwolde al lange tijd beheerder van het goed was. Dat zou betekenen dat er misschien wel ooit een zelfstandig klooster was, maar dat dit in de praktijk inderdaad als uithof functioneerde. Zelfs is het voorstelbaar dat we te maken hebben met restanten van een klooster in aanbouw dat nooit werd voltooid. En dan is er nog die achttiende-eeuwse kaart, een kopie van een kaart uit 1634 (afb. 18). Doodleuk staat daarop vermeld dat de ‘plaets daer ‘t Clooster ter Apell int begin heeft gestaen’ zich niet op de huidige locatie bevindt, maar op de voormalige Heemker Akkers bij ’t Heem, ongeveer ter hoogte van het woonzorgcomplex Heemborgh.

Van vondsten aldaar is ons niets bekend en op oude kadastrale kaarten is niets anders te zien dan een strakke strokenverkaveling. Heeft de cartograaf zich dus vergist? Dat kan, maar als we dat zondermeer aannemen, begaan we mogelijk dezelfde fout als Ozinga destijds.

15. Een van de gevonden runderskeletten. Foto Stijn Arnoldussen.

16. Oorspronkelijk stak deze ‘fundering’ van het ‘hospitium’ boven het maaiveld uit. De zorgvuldige hoekoplossing met klezoren (kwart bakstenen) laat zien dat dit zichtwerk was. De lengte van de stenen is ca. 30,5-32,5 cm, de dikte ca. 8-8,5 cm.

17. De lange met zand opgevulde uitbraaksleuf die richting de man met de oranje jas loopt, geeft het verloop van de verdwenen westelijke aanbouw weer.

18. Fragment van een kaart door A. Verburgh uit circa 1740-1760, waarop de plek bij ’t Heem is aangegeven waar het klooster eerst zou hebben gestaan. Collectie Groninger Archieven.

19. Bouwfasering van het begane grondniveau en de kelder van het klooster volgens het bouwhistorische onderzoek uit 2021.

Over de auteurs

Voordat Hans Ladrak en Jim Klingers kozen voor hun passie voor oude bouwwerken en zich omschoolden tot bouwhistoricus, hadden zij er al heel wat jaren opzitten in een ander vakgebied. Hans was leraar Nederlands, Jim werkte in de communicatiebranche. Hans rondde in 2000 de studie Bouwhistorie, Restauratie en Monumentenzorg aan de Hogeschool Utrecht af. Met medestudent en bouwkundige Jan Battjes startte hij het bureau Battjes & Ladrak. Jim volgde dezelfde opleiding vijftien jaar later en is sinds 2016 werkzaam als zelfstandig bouwhistoricus. Beiden zijn woonachtig in Drenthe.

Noten

1 M.D. Ozinga, ‘Het voormalig klooster Ter Apel’, Oudheidkundig Jaarboek (= Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond ), 4de serie, 3 (1934) 1-12.

2 M.D. Ozinga, De Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Dl. VI, De provincie Groningen. Eerste stuk: Oost-Groningen (’s-Gravenhage 1940) 201-214.

3 C.H. Peters, ‘Het klooster Ter Apel’, Nieuwe Drentsche Volksalmanak 16 (1898) 114-193.

4 Groninger Archieven, toegang 1373 Klooster Ter Apel, 1444 – 1603. Regestenlijst, regest 38.

5 Idem.

6 Groninger Archieven, toegang 1373 Klooster Ter Apel, 1444 – 1603. Regestenlijst, regest 11.

7 Groninger Archieven, toegang 1373 Klooster Ter Apel, 1444 – 1603. Regestenlijst, regest 12.

8 Onder meer volgens de Abtenkroniek uit 1575 van de premonstratenzer kanunnik Sibrandus Leo.

9 Groninger Archieven, toegang 1373 Klooster Ter Apel, 1444 – 1603. Regestenlijst, regest 18. Nieuwe vertaling t.b.v. het bouwhistorische onderzoek door dr. Jan Bedeaux.

10 Groninger Archieven, toegang 1373 Klooster Ter Apel, 1444 – 1603. Regestenlijst, regest 17.

11 A.T. Schuitema Meijer, Het klooster Ter Apel (Groningen 1966) 10.

Nagedachtenis in het Latijn

De kerk van Ulrum, gezien vanuit de (in 1809 afgebroken) Asingaborg, op een tekening van Jan Bulthuis, eind achttiende eeuw. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.

De avondmaalsbeker uit 1639 van Meedhuizen met een afbeelding van Sint-Laurentius. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.

Wie de rouwadvertenties in een krant leest, zal al snel opmerken dat ze bijna allemaal hetzelfde klinken en dat ook de variatie in ‘persoonlijk’ bedoelde dichtregels of spreuken beperkt is. Min of meer hetzelfde geldt voor grafschriften op zerken in Groninger kerken, uit de periode vóór 1800. Telkens weer worden dezelfde woorden en formuleringen gebruikt, met hier en daar een kleine variatie om aan de nagedachtenis van de overledene een persoonlijk tintje te verlenen.

Interieur van de kerk in Ulrum, gezien vanuit het koor. Tussen de voorste banken bevindt zich de ingang naar de grafkelder, met de zerk geplaatst door Elisabeth Hooftman van Eichelbergh, weduwe Lewe (†1686). Foto Edwin Rittersma.

Een enkele grafsteen trekt aandacht doordat de tekst niet in het vaste patroon past. Dat kan zijn doordat het grafschrift niet is geschreven in het Nederlands maar in het Latijn, wat meestal het geval is op graven van leden van de adel en predikanten. Anders dan boeren en ‘gewone’ stedelingen, waren zij meestal wel in staat die taal te lezen. Soms bevat een zerk een tekst die niet alleen ongewoon is vanwege het Latijn, maar vooral vanwege de inhoud. Twee voorbeelden daarvan worden besproken in deze bijdrage: één van een adellijke dame en één van een dominee en zijn vrouw.1

Vrouwe van Ulrum

In de vloer van de hervormde kerk in Ulrum ligt, boven de ingang naar de grafkelder onder het koor, een zerk met een opschrift in het Latijn:

CERTA DIES NULLI EST MORS CERTA

INCERTA NEPOTUM CURA LOCET TUMULUM QUI SAPIT ANTE SIBI.

ELISABETHA HOOFTMAN ... EICHELBERGH, VIDUA LEWE, DOMINA IN ULRUM (?) memor suae MORTALITATIS SIBI ET POSTERITATI SUAE POSUIT ANNO 1678.

FUI QUOD ES, SUM QUOD ERIS.

In vertaling:

Zekerheid van een volgende dag is er voor niemand, zekerheid van de dood wel. Onzeker is de zorg van nakomelingen. Wie verstandig is, plaatse van tevoren een graf voor zichzelf.

Elisabeth Hooftman Eichelbergh, weduwe Lewe, Vrouwe van Ulrum, zich bewust van haar sterfelijkheid, heeft voor zichzelf en haar nageslacht [dit gedenkteken] geplaatst in het jaar 1678.

Ik ben geweest wat u bent, ik ben wat u zult zijn.

Grafzerk boven de ingang naar de grafkelder onder de kerk in Ulrum, in 1678 geplaatst ‘voor zichzelf en haar nageslacht’ door Elisabeth Hooftman van Eichelbergh, weduwe Lewe (†1686). Foto archief Groninger Kerken.

De middelste regels op de zerk zijn nu vrijwel onleesbaar. Doordat iemand ze lang geleden heeft overgeschreven, is een deel ervan nog bekend, maar ook toen al moeten zij moeilijk leesbaar zijn geweest. Ik heb enkele verkeerd gelezen woorden (mortalis talis) gecorrigeerd tot het woord mortalitatis en er memor suae aan toegevoegd, zodat er staat: ‘zich bewust van haar sterfelijkheid’, wat een gangbare tekst is op een grafzerk. Misschien stonden er nog enkele woorden, maar die zijn niet meer te reconstrueren. 2 De grafkelder in Ulrum is in 1629 aangelegd, als laatste rustplaats voor leden van het geslacht Lewe, één van de meest vooraanstaande families in Groningen. Zoals het grafschrift vermeldt, heeft Elisabeth Hooftman van Eichelbergh, weduwe van Abel Coenders Lewe, in 1678 de zerk boven op de ingang naar deze kelder laten plaatsen, ‘voor zichzelf en voor haar nageslacht’. Dat wil dus zeggen dat zij in 1678 nog in leven was. Zij stierf pas acht jaar later, op 31 december 1686, op 61-jarige leeftijd. Wat bezielde haar om bij leven een grafsteen voor zichzelf en haar nageslacht te laten plaatsen?

Vergankelijkheid

Als Vrouwe van Ulrum leefde Elisabeth in grote welstand. Samen met haar man was zij eigenares van onder andere Borg Panser in Vierhuizen en de Asingaborg in Ulrum. Desondanks was zij zich zeer bewust van de vergankelijkheid van het leven. Toen zij – 22 jaar oud – op 19 december 1647 trouwde met de 23-jarige Abel Coenders Lewe, waren zowel haar eigen ouders als die van haar bruidegom al gestorven. Haar vader Hendrick zal ze nauwelijk hebben gekend: hij overleed in 1630, toen zij nog maar vijf jaar oud was. Haar moeder Anna Clant (die haar eerste man had verloren en was hertrouwd met Hendrick) stierf in 1643, toen Elisabeth achttien was. Het huwelijk met Abel Coenders leek voor Elisabeth het begin van gelukkiger tijden. Op 4 september 1648 werd een dochter geboren, Petronella Anna, en begin februari 1650 een zoon, Evert. Omstreeks deze jaren zijn de portretten van Elisabeth en Abel Coenders geschilderd, die zich nu bevinden in het bezit van het Groninger Museum. Aangezien de schilder ervan – Jan Jansz. de Stomme (wat wil zeggen: doofstom) – stierf in 1658, moeten deze portretten vóór die datum zijn gemaakt. Zij tonen twee jonge mensen in kostbare kleding (en Elisabeth met dure juwelen!) en zij getuigen van de welstand van het echtpaar. In 1659 lieten Abel Coenders en Elisabeth de Asingaborg vervangen door een nieuwe woning met een brede gracht, singels, hoven en tuinen. 3 Vijf jaar later, in 1664, stierf Abel Coenders op veertigjarige leeftijd. Waar hij is begraven is niet bekend. Misschien in de grafkelder van de kerk in Ulrum? Er is in ieder geval geen grafschrift overgeleverd. Merkwaardigerwijs is er ook nauwelijk informatie over de graven van Elisabeths (schoon)ouders. Van haar vaders graf resteert een zerk in de Martinikerk in Stad. Het graf van haar moeder is onbekend, evenals dat van

Portretten van Abel Coenders en Elisabeth Lewe - Hooftman van Eichelbergh door Jan Jansz. de Stomme, circa 1655. Collectie Groninger Museum, foto's Arjan Verschoor.

Grafmonument voor bisschop Diego Melendez de Valdes (†1506), oorspronkelijk in de kerk van S. Giacomo de’ Spagnuoli in Rome, sinds omstreeks 1900 in de binnenhof van de kerk van S. Maria in Monserrato in Rome. Foto Jan L. de Jong.

haar schoonmoeder. Haar schoonvader Evert Lewe, heer van de Asingaborg, was in 1641 verdronken in Winsum; of zijn lichaam ooit is gevonden en begraven is (mij) onbekend. Misschien verklaart dit alles waarom Elisabeth besloot om al bij leven een grafsteen voor zichzelf en haar nageslacht te laten plaatsen. Achteraf bezien was dit een wijze beslissing, want zoon Evert stierf kinderloos in 1685 en dochter Petronella Anna overleed als moeder van twaalf kinderen op 4 september 1686. Toen Elisabeth vier maanden later zelf heenging, op 31 december, was er niemand van haar gezin nog in leven om te zorgen voor een begrafenis en graf.

Rome

Het opschrift op de zerk die Elisabeth in 1678 liet plaatsen had een merkwaardig voorspellend karakter. De eerste drie regels verwoorden namelijk de vrees dat nakomelingen niet kunnen of zullen zorgen voor een graf voor de overledene. Deze vrees bleek uiteindelijk terecht. Het opschrift was overigens niet bedacht door Elisabeth zelf of door een adviseur met goede kennis van het Latijn, maar was overgenomen van een ander graf. Dat was – zoals gezegd – niet ongewoon. Maar wel bijzonder is dat deze tekst niet is overgenomen van een graf elders in de Ommelanden of een naburige provincie, maar in een plaats waar Elisabeth waarschijnlijk nooit is geweest: Rome. Daar is de tekst gebeiteld in het grafmonument van een Spaanse katholieke geestelijke die was overleden in 1506, Diego Melendez de Valdes, bisschop van Astorga en Zamora. Zijn grafmonument stond in de kerk van S. Giacomo de’ Spagnuoli. (Omstreeks 1900 is het verplaatst naar de binnenplaats van de kerk van S. Maria in Monserrato in Rome, waar

het nu nog steeds staat.) Dat roept de vraag op: hoe kende Elisabeth het opschrift van dit grafmonument? Het antwoord op deze vraag is waarschijnlijk te vinden in een boek dat voor de eerste maal verscheen in 1605 en daarna talloze malen is herdrukt: Apophthegmata Christiana, ofte gedenckweerdige, leerzame en aerdige spreucken van vele en verscheidene christelycke en christen-gelycke personen gesproken In 1665 – dertien jaar voordat Elisabeth haar grafsteen liet plaatsen – verscheen nog een druk bij Abraham Wolfganck in Amsterdam. In deze verzameling gezegden en grafschriften, samengesteld door de Vlaams-Nederlandse geleerde Wilhelmus Baudartius (Willem Boudaert, 1565-1640) wordt het grafschrift van de Spaanse bisschop De Valdes vermeld, met een vertaling op rijm in het Nederlands:

Yeder weet dat hy moet sterven, niemant weet Wanneer ’t zijn sal, Maer wat Graf dat u de Vrienden sullen maken na u doot Niemant weet, noch oock can seggen, daerom wees doch niet soo mal, Dat ghy’t op haer laet berusten, maeckt het selfs, 'tsy cleyn of groot.4

Vermoedelijk kende Elisabeth het grafschrift van bisschop De Valdes in Rome via dit boek van Baudartius en heeft zij het van daaruit laten overnemen op haar eigen grafzerk. Of zij Latijn kon lezen weten we niet, maar via de vertaling kon zij de betekenis van het grafschrift in ieder geval begrijpen. De keuze om het in het Latijn over te nemen, kan te maken hebben met haar stand. Grafzerken van de (Groninger) adel hadden immers dikwijls een opschrift in het Latijn.

Waarschuwende spreuk

De overige regels van het grafschrift zijn ook overgenomen van grafmonumenten, maar de precieze bron valt minder nauwkeurig aan te geven, omdat zij zo dikwijls voorkwamen. De woorden ‘zich bewust van zijn/haar sterfelijkheid, heeft hij/zij voor zichzelf en zijn/haar nageslacht [dit gedenkteken] geplaatst’ waren zeer gangbaar. De waarschuwende spreuk die Elisabeth aan het einde als het ware vanuit haar graf richt tot de lezers, staat (in het Latijn en in het Nederlands) op veel Groninger grafzerken te lezen: ‘Ik ben geweest wat u bent (namelijk: levend), ik ben wat u zult zijn (namelijk: dood)’. Wat op de zerk ontbreekt is een verwijzing naar Elisabeths geloof. Geloofde zij, ‘zich bewust van haar sterfelijkheid’, in een ‘hemels leven’ na haar vergankelijk bestaan op aarde? Liet zij het over aan haar nageslacht om toe te voegen wat veel grafzerken in Groningen vermelden, namelijk dat de overledene is ‘ontslapen in de Heer, verwachtende een zalige wederopstanding’?

De teksten op Elisabeths graf blijken allemaal te zijn overgenomen van andere grafschriften, al is de bron van de eerste drie regels heel bijzonder. Maar binnen die eerste drie regels staat één woord dat erop wijst dat er geen sprake was van klakkeloos kopiëren.

↑ Kerk van Scharmer, kort voor de afbraak in 1824 getekend door Anton Koster. De kerk was tot de Reformatie onderdeel van het aan Sint-Helena gewijde kruisherenklooster. Collectie Groninger Museum, foto Marten de Leeuw.

↖ Grafzerken voor Anna Jacomina Basse, †1731 (rechts), en dominee Tammo Oomkens, †1759 (links), op het kerkhof van Scharmer. Foto Jan L. de Jong.

↗ Grafzerk voor dominee Omius Oomkens (†1753) en Maria Blenke (†1748) in de Margaretha Hardenbergkerk in Wildervank. Foto Jan L. de Jong.

In de tweede regel van het grafschrift van bisschop De Valdes in Rome staat namelijk niet het woord nepotum , maar sequentum , wat betekent: nabestaanden (dus niet: nakomelingen). Dit woord is in het geval van een katholieke geestelijke begrijpelijk, want hij werd niet geacht kinderen te hebben. Op de zerk van Elisabeth staat in plaats daarvan nepotum , wat betekent: kleinkinderen of (directe) nakomelingen, die Elisabeth inderdaad had.

Zich misschien extra bewust van haar eigen sterfelijkheid door de vroege dood van haar man en haar (schoon)ouders, heeft Elisabeth blijkbaar zelf de zorg voor een graf op zich genomen en een zerk met opschrift laten plaatsen op de ingang naar de grafkelder. Daar, zo zal zij hebben gedacht, zouden zij zelf en haar nageslacht te ruste worden gelegd en hun namen worden bijgeschreven op de grafzerk. Elisabeths zorg voor haar eigen graf bleek terecht. Toen zij stierf, waren haar man en kinderen haar voorgegaan. Haar schoonzoon, Haro Caspar van In- en Kniphuisen, en de kleinkinderen die nog in leven waren, hebben de grafzerk ongemoeid gelaten. Misschien zijn zij wel in de grafkelder bijgezet, maar hun namen staan niet op de grafzerk vermeld. Zelfs de sterfdatum van Elisabeth is nooit toegevoegd.

Minister tot Scharmer, en zyn geliefde huisvrouw Vlak bij Harkstede ligt op een zandrug het kerkhof van het voormalige kerkdorp Scharmer. De kerk die hier stond is in 1824 afgebroken en een aantal grafzerken is vanuit het gebouw overgebracht naar het kerkhof. Twee van die zerken dateren uit de achttiende eeuw en hebben dus een kleine honderd jaar in de kerk gelegen, en vervolgens twee eeuwen lang in de buitenlucht. Daardoor zien zij er verweerd uit. De twee zerken liggen tegen elkaar aan en vormen samen één geheel – waarschijnlijk net zoals oorspronkelijk in de kerk. De ene zerk is voor Anna Jacomina Basse, gestorven in 1731; de zerk ernaast is voor haar man, Tammo Oomkes, overleden in 1759. Anna Jacomina’s steen ligt links naast die van Tammo, zoals bij leven een gehuwde vrouw aan de linkerkant van haar man hoorde te staan of lopen. Tammo was ‘minister’ (predikant) in Scharmer en was als zodanig getreden in de voetsporen van zijn vader Omius Oomkens, die eveneens predikant was – de eerste van de pas gebouwde Margaretha Hardenbergkerk in Wildervank (die nog wel bestaat maar niet meer als kerk in gebruik is). Omius bleef voorganger van deze kerk tot aan zijn dood in 1753 en werd er vervolgens te ruste gelegd naast zijn vrouw, die vijf jaar eerder was overleden. Het opschrift van de grafzerk boven hun gezamenlijke graf vermeldt onder andere: ‘D[omi]n[ee] Omius Oomkens, eerste predikant in deese kerke, heeft de eerste predikatie hierin gedaan, anno 1687’ en ‘Maria Blenke, huisvrou van pastor O. Oomkes.’ (Blijkbaar werd tot in de achttiende eeuw een dominee nog ‘pastor’ genoemd).5

‘Duo graven’ Opmerkelijk is dat zowel Omius en Maria in Wildervank als Tammo en Anna Jacomina in Scharmer zijn begraven in een soort ‘duo graf’, waarin man en vrouw bij elkaar liggen onder respectievelijk één zerk en twee zerken die één geheel vormen. Maar er is wel een verschil: Omius en Maria in Wildervanck stierven beiden op hoge leeftijd (ruim in de tachtig), betrekkelijk kort (vijf jaar) na elkaar. Het is goed voorstelbaar dat toen Maria stierf in 1748, Omius niet alleen voor haar maar ook alvast voor zichzelf een grafzerk heeft laten maken of ontwerpen. In het geval van Tammo en Anna Jacomina in Scharmer was de situatie heel anders. Anna Jacomina stierf in 1731, vijftien jaar eerder dan haar schoonouders, toen ze pas 22 jaar was. Haar man Tammo overleed 28 jaar later, in 1759. Heeft Tammo de grafsteen voor Maria Jacomina onmiddellijk na haar overlijden laten maken en is die voor hemzelf 28 jaar later gemaakt? Of heeft Tammo beide stenen tegelijkertijd laten maken? Maar wanneer dan: kort na de dood van Maria Jacomina en lang vóór zijn eigen overlijden, of omstreeks de tijd van zijn eigen heengaan, lang nadat Anna Jacomina was gestorven?

De grafstenen van Anna Jacomina en van Tammo zijn verticale zerken die allebei zijn onderverdeeld in drie ‘velden’. In het bovenste veld staan de naam, jaartallen en hoedanigheid van de overledenen: van Tammo als ‘Verbi Divini Minister [dienaar van Gods woord] tot Scharmer’, van Anna Jacomina als ‘zyn geliefde huisvrouw’. In het middenveld is een wapenschild afgebeeld met daaronder een afbeelding van een gevleugelde zandloper (op de zerk van Tammo) en een doodskist (op de zerk van Anna Jacomina), en een verwijzing naar een bijbeltekst. In het onderste veld staan bij Tammo zijn sterfdatum en leeftijd, en bij Anna Jacomina acht dichtregels, die haar deugd en zorgzaamheid prijzen (Sy waar een vrouw vol deugd, yvrig in al haar werk) en troostend zeggen dat het graf haar lichaam herbergt, maar de hemel haar ziel. (Haar geest in ’s hemels lust verliet dit aarsche dal en Haar ziel heeft ‘t hemelryk, het lichaam deze zerk.) 6

De omschrijving ‘zyn geliefde huisvrouw’ in het grafschrift voor Anna Jacomina is opmerkelijk. Die woorden zijn alleen te begrijpen als op haar zerk ook zou zijn vermeld wie haar echtgenoot was. Maar die wordt niet bij name genoemd. Daardoor blijft ook de inscriptie langs de vrijliggende kant van de zerk een beetje onduidelijk. Daar staat in het Latijn: Anna mea coniux vita mihi dulcior ipsa. Iungantur tuis ossibus ossa mea . 7 (Anna mijn echtgenote, mij liever dan het leven zelf. Mogen aan jouw beenderen mijn beenderen worden toegevoegd.) Opnieuw ‘spreekt’ hier een naamloze echtgenoot.

Aan de bovenrand van de grafzerk staat ook een tekst, die begint op de zerk van Tammo en doorloopt op de zerk van Anna Jacomina: Die beminde en lieflyke in haar leven zyn ook in haren doot niet gescheiden –een Bijbelse tekst afkomstig uit 2 Samuel 1: 23, die overigens slaat op de liefde van vader (koning Saul)

en zoon (Jonathan). Uit het feit dat deze tekst over beide zerken doorloopt, blijkt dat zij als één samenhangend geheel zijn opgezet en dat de ongenoemde echtgenoot op de zerk van Anna Jacomina dus Tammo is.

Dit gegeven maakt ook de merkwaardige tekst aan de vrijliggende kant van Tammo’s zerk beter te begrijpen: Non sum ubi sum et ubi sum nondum sum . (Ik ben niet waar ik ben, en waar ik ben ben ik nog niet.) Het zijn regels uit het toneelstuk Cistellaria van de Romeinse schrijver Plautus (250-184 v.Chr.), waarin een jongeman zó verliefd is, dat hij met zijn gedachten voortdurend bij zijn geliefde is en niet meer beseft waar hij werkelijk is.

Voelde Tammo zich ook zo, na het overlijden van Anna? Was hij in gedachten bij haar in het hiernamaals?

Daar lijkt het Bijbelse opschrift in het middenveld van zijn grafsteen, bij het wapenschild, op te wijzen: Myne tyden zyn in uwe hant o Heere (Psalm 31: 16.) Op diezelfde plaats op Anna’s graafsteen staat: De kleyne en de groote is daer – woorden uit het Bijbelboek Job (3: 19), waarin beschreven wordt hoe zij die lijden (‘de kleine en de grote’) rust zullen vinden bij God in het hiernamaals. Tot slot staat er op de rand onderaan de beide grafzerken nog een tekst – of misschien zijn het er twee? Onder aan de zerk van Tammo staat: Ut vivam vivo (Ik leef opdat ik leve), die ernaar lijkt te verwijzen dat het leven op aarde leidt naar het eeuwige leven. (Deze woorden zijn een aangepaste overname van een uitspraak van de Romeinse schrijver Quintilianus (ca. 35 - c. 100 n.Chr.) in de Institutio Oratoria (9: 3). Onderaan de zerk van Anna Jacomina staat wat de mens tot een eeuwig leven zal brengen: Virtus post funera vivit (De deugd blijft leven voorbij het graf), woorden afkomstig van de Oost Romeinse keizer Tiberius II Constantinus (574-582 n.Chr.).

Over de auteur Tot aan zijn pensionering in 2023 werkte Jan L. de Jong in dienst van de Rijksuniversiteit Groningen, als kunsthistoricus gespecialiseerd in Italiaanse kunst (1400-1800). In 2023 publiceerde hij een boek over (katholieke) grafmonumenten in Rome. Sindsdien richt zijn belangstelling zich op (protestantse) grafzerken in de provincie Groningen.

Huwelijkse liefde

De gecombineerde zerken van Anna Jacomina en Tammo vertonen niet alleen goede kennis van de Bijbel, maar ook van de Romeinse literatuur. Samen vormen zij een getuigenis van huwelijkse liefde op aarde, maar spreken ook de verwachting uit van een leven na de dood. Het ligt voor de hand dat Tammo als de langstlevende van het echtpaar en als geleerde predikant de opschriften van beide zerken heeft uitgezocht en samengebracht. Maar wanneer heeft hij dat gedaan? Gezien de samenhang moet hij de teksten in één keer bij elkaar hebben gezocht, en niet met een onderbreking van 28 jaar. Maar heeft hij dat gedaan onmiddellijk na de dood van Anna Jacomina, toen hij in gedachten nog helemaal bij haar was? Of heeft hij dat gedaan toen hij het einde van zijn eigen leven voelde naderen en wenste dat zijn beenderen aan die van Anna Jacomina zouden worden toegevoegd, zodat zij bij elkaar zouden rusten in het graf?

Het precieze antwoord zullen we waarschijnlijk nooit weten en het is ook niet zo heel belangrijk. Belangrijker is dat, toen de kerk van Scharmer werd afgebroken in 1824, de wens van Tammo is gerespecteerd en de graven van hem en Anna Jacomina zijn overgebracht naar het kerkhof, waar zij nog altijd bij elkaar liggen. Zo zijn deze beminden ook in de dood niet van elkaar gescheiden.

Noten

1 Alle grafschriften in de provincie Groningen, uit de periode voor 1814, zijn opgenomen in: A. Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden. Teksten, wapens en huismerken van 1298-1814 (Assen 1977). Zij zijn op het internet te raadplegen via https://www.redmeralma.nl/gedenkwaardigheden.htm.

De bespreking van de grafzerken in dit artikel is een uitgebreide bewerking van twee bijdragen die eerder zijn verschenen in de Groninger Kerkbode

2 Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden 689, nr. 3827, vermeldt het opschrift met de verkeerde lezingen en lacunes.

3 W.J .Formsma, R.A. Luitjens-Dijkveld Stol en A. Pathuis, De Ommelander borgen en steenhuizen (Assen 1973) 428.

4 Vermeld in het tweede gedeelte, over Gedenckweerdige spreucken –te Rome. Iedere nieuwe uitgave van dit boek werd uitgebreid met meer spreuken en gezegden, waardoor het aantal pagina’s voortdurend vermeerderde en de paginanummering moest worden aangepast.

5 Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden 752, nr. 4150.

6 Pathuis, Groninger gedenkwaardigheden 598-599, nr. 3304.

7 Ik heb hier de lezing van Pathuis (Anna meii coniux vita mihi duleior Ipsa iungantur tuis ossibus ossa mea) aangepast.

Spiegelbeeldige bezieling

Etser Reinder Homan. Foto David Vroom.

Toen Reinder Homan zichzelf ooit voor de keus zag gesteld om óf tekenende boswachter te worden, óf tekenaar in het bos, koos hij door zijn ‘ongebreidelde onafhankelijkheidszin’ voor het laatste. Zijn jeugd op de Drentse hei legde de voedingsbodem al voor deze keuze en de liefde voor de natuur is alom tegenwoordig in zijn werk. Voortgedreven door verwondering vertelt hij zijn belevenissen in verstilde prenten.

Voor de ‘eervolle opdracht’ van Groninger Kerken werkt Reinder momenteel aan een serie etsen van vier kerken in vier jaargetijden. Geen standaard kerkgezichten, het gaat hem om de atmosfeer en het beeld hoe de kerk in het landschap is geworteld.

Hoewel hij geen kerkelijke achtergrond heeft, trokken de plattelandskerken hem altijd al aan. ‘Vooral de oude romaanse kerkjes. Die zijn heel aards, in tegenstelling tot de meer naar de hemel reikende gotische godshuizen. Je kunt je er voorstellen hoe de nietige mens zich verhoudt tot de grote machten, wat die ook mogen zijn. Hier liggen de ‘natuurgelovers’ en de vroege christenen niet zover uit elkaar. De dankbaarheid van onder andere visser en boer voor goede vangst of oogst, het zoeken van troost bij verdriet en tegenslag. Dat kleine gebeuren, dat vind ik heel mooi.’

Hij wilde iets doen met ‘onze piramides van Groningen’. En zo kwam Reinder bij Groninger Kerken terecht. De vier te portretteren kerken koos hij in nauw overleg met Patty Wageman, directeur van de stichting. Voorwaarde was dat ze over de provincie verdeeld zouden zijn. De keuze viel op Leegkerk, Pieterburen, Marsum en Wittewierum. ‘Ik portretteer ook landgoederen en mijn eerste zin is altijd: het gaat jullie om die stapel stenen, maar het gaat mij om de sfeer, de ziel, het karakter van de plek. Het kan zijn dat

de omgeving een grotere rol speelt dan het gebouw.’

Dat de rode beuk in Pieterburen prominenter is geportretteerd dan de kerk zelf, is dan ook typisch Homan.

Waardering

Reinder is een van de meest gevraagde etsers van ons land, met werken in onder meer het Rijksprentenkabinet in Amsterdam, het Kunstmuseum Den Haag, Museum Boijmans van Beuningen, de Van Diepenstichting in Slochteren en uiteraard het Drents Museum. De opname in de collectie van het Hunt Institute for Botanical Documentation in Pittsburgh, zegt iets over zijn meesterlijke weergave van de natuur.

Morandi versus Picasso ‘Ik ging naar de academie (avondopleiding Minerva) met het idee: kunst is olieverf op doek. Van grafiek had ik nog nooit gehoord. Toen ik in het tweede jaar hiermee in aanraking kwam en met name met het etsen, was ik verkocht. Dat werken met die zuren en het steeds uitstellen van je resultaat (je bent wel aan het tekenen

en het etsen, maar je ziet immers pas met de eerste proefdruk wat je hebt gedaan) maakte het een spannend spel.’ Hij werd er door gegrepen en het heeft hem nooit meer losgelaten. ‘Ik ben geneigd de diepte in te gaan. Onder kunstenaars heb je, grof gezegd, de Morandici, die zich eindeloos met vijf flesjes kunnen bezig houden, en de Picasso’s die om de ongeveer zeven jaar weer iets heel anders proberen. Ik behoor duidelijk tot de eersten.’

Mazzel

Tijdens zijn opleiding werkte hij twee weken per maand via uitzendbureaus en leefde daar een maand van, als kluizenaar. Zo kocht hij vrije tijd. Die tijd bracht hij door op de academie, waar hij in lege lokalen, of tijdens de lessen in een hoekje van de klas zat te werken. Hij slaagde met goede cijfers, maar voor zijn gevoel nog niet uitgeleerd, volgde hij nog eens twee jaar de dagopleiding en had uiteindelijk twee dezelfde diploma’s. Nog altijd leergierig, en om de ‘maatschappelijke strijd’ nog een jaar uit te stellen, ging hij naar de Jan van Eyckacademie in Maastricht. Het was de tijd van

de studentenrevolutie en aan iets rationeels als jezelf als kunstenaar in de markt zetten, werd geen aandacht besteed op de academie. Maar die nuchterheid had Reinder inmiddels wel meegekregen tijdens zijn diverse werkzaamheden voor de uitzendbureaus. Hij besefte dat als hij na de academie van zijn werk wilde leven, hij wel werk moest hebben om te verkopen. ‘Dus drukte ik op de academie al kleine oplagen en ging ik met een stapeltje werk langs galerieën. Dan moet je de mazzel hebben dat mensen het leuk genoeg vinden.’ Galerie het Soephuis in Groningen nodigde hem al tijdens zijn opleiding uit voor een expositie. Andere, waaronder Van Hulsen in Leeuwarden, Petit in Amsterdam, Pulchri Studio in Den Haag en Willy Schoots in Eindhoven volgden. Langs deze weg kwam zijn werk in vele openbare en particuliere collecties terecht.

‘Beuk’. Ets/aquatint, 2017, 45x50 cm. Foto Art Revisited, Tolbert.

‘Winter’, met de kerk van Leegkerk. Ets, 17 x 28 cm.

Honderden groefjes

Waarom koos hij in die tijd bijna contrarevolutionair voor het ambachtelijke etsen? ‘Het is de techniek, die zo fascinerend is. Voor het etsen gebruik ik een zinken plaat waar een waslaag op wordt aangebracht. Daarin teken je met een naald. Vervolgens leg je die plaat in een bad met salpeterzuur. Dat zuur bijt alleen op de plekken waar je hebt getekend. Dan verwijder je de waslaag en houd je een plaat met honderden groeven en groefjes over. Je smeert de plaat in met inkt, die je ook weer weghaalt. Deze blijft dan alleen in de groeven achter. Met een vochtig stuk papier erop, haal je de plaat onder de pers door. Het papier wordt in de groeven gedrukt en zuigt de inkt op en dan heb je je tekening spiegelbeeldig op papier staan. Wanneer je alles in één keer tekent en in één keer etst, zijn alle groeven even diep en breed en hebben alle lijnen op je afdruk dezelfde zeggingskracht. Om verschillende zwarten en grijzen te creëren, kun je ervoor kiezen om in verschillende fasen te etsen.’

Bijten in fasen

‘Atmosfeer en ruimtebeleving zijn heel belangrijk als je in de natuur werkt. Je geeft de illusie van ruimte op het platte vlak weer. Door in fasen te bijten, wordt die wereld ruimtelijk. Daarin ga ik eindeloos ver door. Mijn bladen gaan wel vijftig-zestig keer het zuur in om al die verschillende nuances te krijgen.’

Eerst tekent Reinder dat wat het donkerst moet worden, dat bijt hij dan, waardoor deze partij een voorsprong krijgt. Vervolgens tekent hij de op één na donkerste partij en etst die ook. Zo gaat hij consequent door, van donker naar licht. ‘Het is een ingewikkeld proces. Je bijt namelijk al zaken in de plaat voordat je het

hele beeld compleet voor je ziet, dat moet dus goed in je hoofd zitten. Wanneer alle partijen zijn gebeten, maak je een eerste proefdruk, waarna meestal wel verbeteringen nodig zijn. Je bedekt de plaat opnieuw met was en vervolgens teken en ets je verder. Vaak zijn er zo’n twintig proefdrukken nodig voordat ik tevreden ben.’

‘Vleugelnood’

Op dit moment werkt Reinder ook aan een opdracht voor het Rijksmuseum in Amsterdam. De vleugelnootboom in de tuin van het museum, die destijds nog is geplant door architect Pierre Cuypers, is stervende. Reinder is gevraagd de boom te portretteren om hem onvergankelijk te maken. Een opdracht naar zijn hart, waarvan hij hoopt dat er nog vele mogen volgen. ‘Daarnaast ben ik blij en dankbaar dat ik met de prachtige opdracht van Groninger Kerken al mijn liefde en enthousiasme voor het Groninger land en zijn historie kan delen met de leden van de stichting.’

Golfbeweging

De computer heeft het op veel fronten overgenomen ten koste van het ambacht en de jachtigheid van het moderne bestaan heeft zaken als aandacht en geduld naar de achtergrond verdreven. ‘Gemiddeld ben ik zo’n twee à drie maanden bezig met een werk, in die tijd kun je een huis bouwen.’ Voor een ambacht als het zijne, ziet Reinder momenteel minder belangstelling (op sommige kunstacademies zijn hele grafiekafdelingen ontmanteld), maar zelf vertrouwt hij op de golfbeweging, die de aandacht voor zijn prachtige vak doet opleven. Om het vuurtje door te geven, blijft hij daarom met veel plezier les geven aan de Klassieke Academie in Groningen.

Over de auteur Tjitske Zuiderbaan (tekstjes@outlook.com) was tot haar pensionering in 2021 werkzaam op het bureau van Groninger Kerken. Ze schrijft regelmatig interviews en human interest-artikelen, onder meer voor Groninger Kerken en Terebinth; van dat laatste tijdschrift is ze ook redacteur.

Vier seizoenen voor donateurs

Reinder Homan maakt in opdracht van Groninger Kerken een serie van vier etsen, waarin telkens één Groninger kerk centraal staat in een ander seizoen. Winter verschijnt in deze editie van GK, gevolgd door Lente in maart, Zomer in juni en Herfst in september 2026. In december 2026 wordt de complete serie als set gepresenteerd.

Reserveer uw favoriete seizoen

De etsen zijn exclusief gemaakt voor donateurs en verschijnen per seizoen. Elke ets kost € 375,- en is in beperkte oplage beschikbaar. Donateurs ontvangen 10% korting op losse exemplaren en 20% korting bij voorintekening op de complete serie. Voorintekenen kan voor één of meerdere etsen via groningerkerken.nl/reinderhoman.

Homan voor het raam van zijn atelier in Bakhuizen. Foto David Vroom.

Oud &

Traditioneel zijn de laatste maanden van het jaar goedgevuld met tradities. Dat lijken er ook steeds meer te worden. Een feest als Halloween, tijdens mijn studie in de jaren negentig compleet onzichtbaar en alleen gevierd door een handjevol buitenlandse studenten, domineert in de laatste week van oktober zelfs de aanblik van de Jumbo in Uithuizen. De stad Groningen kreeg er recent met de Sunnemeerten Parade een festiviteit bij. Of dat ook een traditie wordt, moet nog blijken.

De Nicolaaskerk van Oldenzijl, in 1891 gefotografeerd door J.G. Kramer. Rechts is nog juist een grafrekje zichtbaar. Collectie Groninger Archieven.

Nieuw

De donkere dagen voor kerst zijn misschien wel het donkerst voor volkskundigen die wetenschappelijk onderzoek doen naar immaterieel erfgoed, waartoe ook tradities horen. Nieuwe inzichten en onderzoeksresultaten willen maar niet doordringen tot een groot publiek. Boeken en boekjes waarin kritiekloos vooroorlogs – en dus inmiddels hopeloos verouderd – gedachtegoed gemakzuchtig wordt opgewarmd, vinden gretig aftrek. In het verlengde daarvan is ook de online wereld een bron van desinformatie.

Helder licht

Een van de prominentste populaire op- of misvattingen is wel de vermeende hoge ouderdom van veel tradities. Onder andere Sint-Maarten, Sinterklaas, Kerst en de viering van de jaarwisseling, met het afsteken van vuurwerk, zouden Germaanse roots hebben. Aan duizend jaar Christendom wordt doorgaans maar weinig vormende kracht toegekend, hooguit het

vermogen om voorchristelijke tradities een beetje om te vormen en in te passen.

Over carbidschieten heette het bijvoorbeeld lange tijd op Wikipedia: ‘De traditie gaat waarschijnlijk terug op de Germanen met hun joelfeesten...’

Het heldere licht dat deze formulering uit de vingers kreeg, had daarna wel een kort moment van zelfbezinning. Hij of zij vervolgde de zin tenminste met ‘… hoewel er destijds nog geen carbid bestond.’

Hetzelfde geldt voor het midwinterhoornblazen, in Groningen vooral beoefend in het uiterste zuidoosten. Steevast roeptoeteren de media in december dat daarmee ‘een heidense traditie’ of ‘oeroud gebruik’ in stand wordt gehouden. Het blazen zou vóór de kerstening bedoeld zijn om in de donkerste tijd van het jaar boze geesten te verjagen, de katholieke kerk zou het vervolgens hebben ingepast in de Adventsperiode. Historische gegevens hierover ontbreken echter. In plaats daarvan moeten speculaties helder licht laten

Het nieuwe grafhekje bij de kerk van Oldenzijl, 2024. Foto Janna Bathoorn.

schijnen over een ver verleden. Het gebruik zou bijvoorbeeld ‘passen bij een natuurgeloof’ of ‘het Saksisch volkskarakter’. Zoals de volkskundige Han Voskuil –vooral bekend van zijn romancyclus Het Bureau – in een artikel over dit fenomeen treffend opmerkt: ‘tenslotte is bijna alles mogelijk als men geen gegevens heeft’.1 Feit is dat het midwinterhoornblazen de huidige vorm kreeg, en populair werd, vanaf het Interbellum. In Westerwolde kreeg het pas omstreeks 2005 voet aan de grond met de oprichting van de Giezelbaargbloazers.

Dynamiek

Door de fixatie op een vermeende ouderdom gaan veel populaire schrijvers juist voorbij aan de dynamiek van tradities. Ze hebben te weinig oog voor de dragers daarvan, hun motieven en de tijdsomstandigheden. Tradities komen en gaan continu. Ze veranderen van vorm en inhoud en worden omarmd of juist afgestoten door steeds verschillende groepen mensen. Een band met het verleden is er zeker, maar dan meestal andersom: van continuïteit door de geschiedenis heen is maar zelden sprake, daarentegen geven historische claims aan gebruiken en tradities wel extra gewicht of een eigen regionaal karakter. Een goed voorbeeld van de reanimatie van een oud gebruik is te vinden bij de Nicolaaskerk van Oldenzijl, vorig jaar overgedragen aan Groninger Kerken. Het betreft hier geen traditie verbonden met het einde van het jaar, maar met het levenseinde.

Verdwenen en vergeten

Op het Oldenzijlster kerkhof staat tegenwoordig weer een grafrekje. Deze puntvormige constructies van latten waren tot in de vorige eeuw te vinden op heel wat kerkhoven en begraafplaatsen in Noord- en Oost-Nederland, evenals in het noordwesten van Duitsland (waar ze Totenheck heten). Natuurlijk wordt er volop gespeculeerd over een relatie met de ‘dodenhuisjes’ waarvan resten zijn aangetroffen op grafvelden en -heuvels uit de Bronstijd. Maar ook daarvoor geldt: bewijs ontbreekt. Eeuwenlang dienden de rekjes voor het ophangen van het zwarte doodslaken dat het lichaam of de kist bedekt had. Deze lakens konden worden gehuurd van de diaconie, de organisatie binnen de kerk belast met sociale zorg. Die had aan de verhuur een bron van inkomsten, evenals de mensen die de lakens legden. Doorgaans waren dat behoeftige gemeenteleden die extra ondersteuning wel konden gebruiken. Het gebruik om tijdelijk rekjes op een nieuw graf te plaatsen, liep in de tweede helft van de vorige eeuw snel terug. Begrafenissen werden vanaf toen steeds vaker verzorgd door uitvaartondernemingen in plaats van lokale instanties. Het zijn dan ook deze ondernemingen die – veelal onbewust – bepalen of het gebruik standhoudt of niet. De rekjes verdwenen en masse, van de verweesd achtergebleven exemplaren is soms de oorspronkelijke functie vergeten. Ze blijven leeg of worden gebruikt om er door de nabestaanden geschonken bloemstukken aan op te hangen.

Replica

In mijn boek Wadapatja (2019) schreef ik over het fenomeen. Daarbij maakte ik dankbaar gebruik van de informatie die historicus Jan Pieter Koers verstrekte. Hij maakte in 2009 een inventarisatie van grafrekjes in Groningen en signaleerde dat deze toen nog in gebruik waren in enkele dorpen in de (voormalige) gemeente Loppersum, rondom het Schildmeer en in de omgeving van Winschoten. Alleen in Oude Pekela werd nog daadwerkelijk een laken over het rekje gelegd. Aan dat rijtje vindplaatsen kan sinds 2022 Oldenzijl worden toegevoegd. De inspiratie voor herplaatsing van een rekje daar was opmerkelijk genoeg een oude foto van de Nicolaaskerk met rekje, die ik afbeeldde bij het bewuste hoofdstuk in Wadapatja 2 Als sluitstuk van het herstel van het kerkhof maakte Werkplein Ability in samenwerking met Vakland Het Hogeland een replica. Begraven wordt er op het kerkhof niet meer, evenmin verhuurt de diaconie lakens, maar de band met het verleden is hersteld. Maar werd nu een oude traditie herboren, of stond nu een nieuwe traditie op uit de dood?

Over de auteur

Martin Hillenga studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen met als specialisatie volkskunde (Europese etnologie). Hij publiceert regelmatig over de cultuurgeschiedenis van NoordNederland. Zijn boek Wadapatja . 101 Groninger tradities, gebruiken en (eigen) aardigheden (2019) beleefde inmiddels zes drukken. Recent verscheen van zijn hand Menkemaborg. Kasteel op de klei.

Noten

1 J.J. Voskuil, ‘Het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of: op de klank van de midwinterhoorn de eeuwigheid in’, Volkskundig Bulletin 7 (1981) afl. 1, 1-50.

2 Met dank aan Marja Spakman van de Stichting Nicolaaskerk Oldenzijl, die mij hierop indertijd attendeerde.

De kerk van Eelswerd in Rottum

1. Luchtopname van Rottum, gezien vanuit het westen. De opgravingslocatie bevindt zich bij het huis met de nog onvoltooide kap, in het midden op de achtergrond (het derde pand rechts van de begraafplaats). Foto: erfgoedfoto.nl | r.j. stöver

Bij een recente opgraving in Rottum werden

resten blootgelegd van de fundamenten van een tufstenen kerk. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat het daarbij gaat om de kerk van Eelswerd. Hieronder volgt een voorlopig verslag van die opgraving, een reconstructie van het kerkgebouw en de relatie van die kerk met het klooster in Rottum. Een definitief rapport wacht op de uitkomsten van een lopend archeologisch en antropologisch onderzoek.

Het raadsel: waar stond de parochiekerk van Eelswerd?

De wierden van Eelswerd en Rottum liggen hemelsbreed enkele kilometers van elkaar verwijderd. Kaarten uit de zestiende eeuw (afb. 2-3) geven aan dat er een kerk stond op de wierde van Eelswerd (Elswors) en een klooster op de wierde van Rottum. In een geschrift uit 1598 wordt echter vermeld dat de kerk van Eelswerd binnen de grachten van het Rottumer klooster stond.1 Ook de vondst van een hoop tufstenen op het zuidelijke deel van de wierde van Rottum leek een kerk op die plaats te bevestigen. 2 Niettemin bleef het onzeker of het hier om de parochiekerk van Eelswerd ging en of er op de wierde van Eelswerd ook een kerk of kapel heeft gestaan. Om hierover uitsluitsel te krijgen, hebben de beide auteurs van dit artikel in 2020 de wierde van Eelswerd onderzocht op de aanwezigheid van fundamenten van een kerkgebouw. Dat gebeurde op een nietinvasieve wijze, door elektrische weerstandsmetingen. Op de wierde werden nabij het hoogste punt en ten westen van de huidige boerderij fundamenten aangetroffen, maar die hadden niet de contouren van een kerk. Bovendien waren die fundamenten niet oost-west georiënteerd. We nemen aan dat het daarbij gaat om de overblijfselen van een boerderij. Het raadsel bleef rusten tot april 2023, toen bij de versterking van een kleine boerderij aan de Kloosterweg 25 in Rottum werknemers onder het vloeroppervlak van de schuur op enkele geraamten stuitten. Dat leidde tot stopzetting van de bouwwerkzaamheden en nader onderzoek onder supervisie van het adviesbureau Lycens. De schuur bleek gebouwd te zijn op een begraafplaats en met het vorderen van het onderzoek werden de sporen van een kleine kerk ontdekt.

Eelswerd en Rottum

De wierden van Eelswerd en Rottum, met ten noorden daarvan die van Helwerd, Wijtwerd en Usquert en ten zuiden die van Kantens, Toornwerd, Middelstum en Westerwijtwerd, liggen in een nagenoeg rechte rij op de westelijke kwelderwal van de Fivelboezem.

De wierden werden waarschijnlijk al bewoond enkele honderden jaren voor de jaartelling. 3 De vruchtbare landbouwgronden moeten de bewoners een zekere welstand hebben verschaft. Verschillende archeologische vondsten wijzen op contacten met verre oorden.

Zo is in de wierde van Rottum een tweetal Romeinse ruiterbeeldjes gevonden. Uit de afgegraven wierde van het noordelijker gelegen Wijtwerd kwam een emaillen schijf tevoorschijn, behorend bij een paardentuig, en in Westerwijtwerd een prachtig gedecoreerde bergkristallen ring. Deze beide laatste voorwerpen waren in de derde of vierde eeuw vervaardigd in het Rijnland.4 Aan te nemen is dat deze streek in de vroege middeleeuwen welvarend is geweest. Al vroeg werden pogingen gedaan het gebied te kerstenen. Na de dood van Bonifatius rond 754 zetten eerst Willehad en later Liudger onder de bescherming van Karel de Grote de kersteningspogingen voort. Liudger was waarschijnlijk betrokken bij meerdere kerkstichtingen in het noorden (onder andere in Oldehove, Leens, Usquert en Loppersum). Rond 787 bezocht hij Helwerd (op een ruime steenworp afstand van Rottum) waar hij de bard Bernlef ‘genas’ van zijn blindheid. Liudger is in 799 betrokken geweest bij de stichting van de abdij in Werden (Duitsland) en werd in 805 tot bisschop gewijd van het bisdom Münster. Zijn invloed in de Ommelanden was er waarschijnlijk de oorzaak van dat nauwe banden ontstonden tussen dit gebied, de abdij van Werden en het bisdom van

↑ 2. Detail van de kaart van Christiaan sGrooten, 1573. Ingekleurd in rood is de verbindingsweg van Kantens naar Usquert, in blauw de Smauch aan de westzijde van Rottum. De inzet toont een vergrote afbeelding van de kerk van Eelswerd. NB: ten tijde van het vervaardigen van de kaart sloeg de naam ‘Warffumburen’ op het huidige Warffum. Collectie Piet Wijk, bewerking door auteurs.

→ 3. Kaart van Frans Hoogenberg, 1589. NB: het noorden onder. Collectie Piet Wijk.

← 4. Het graf van een viertal tezelfdertijd begraven volwassenen. Foto: erfgoedfoto.nl | r.j. stöver

↑ 5. Schedel met boorgat door trepanatie.

↗ 6. Stoffelijk overschot, ingezwachteld in een lijkwade.

→ 7. Doorsnede van de funderingsversterking.

Münster. Ook het feit dat een groot deel van de Ommelanden tot dit bisdom ging behoren, getuigt hiervan.

De naam Eelswerd komt rond het jaar 1000 voor in de goederenregisters van de abdij van Werden.5 In die registers worden pachtopbrengsten vanuit Ellaswurd of Elliswurd vermeld en dat betekent dat landerijen rond de wierde al vóór de millenniumwisseling vermaakt waren aan die abdij. Dat had ongetwijfeld religieuze grondslagen en maakt het ook aannemelijk dat er vóór het jaar 1000 al een heiligdom in de vorm van een kapel of kerk in het kerspel Eelswerd geweest moet zijn.

Opgravingen en de ontdekking van een kerk Na de ontdekking van de eerste geraamtes werd de schuur van de boerderij afgebroken. 6 Het schuuroppervlak en smalle stroken ten noorden en ten oosten daarvan werden archeologisch onderzocht. De vondst van meerdere geraamtes onder de schuur wees op een vroegere begraafplaats. Op de minuutkaart van 1832 is de voorganger van de huidige boerderij aangegeven. Deze boerderij, gebouwd in 1724, had een grondplan dat suggereert dat de schuur en het woonhuis deels rond die begraafplaats waren gesitueerd. Bij het onderzoek werd het gebied zorgvuldig afgegraven. De locaties van de geraamtes, de oriëntaties ervan en verdere

bijzonderheden werden gedocumenteerd samen met grafgiften en andere vondsten. In totaal werden 458 overschotten aangetroffen in het veld van onderzoek. Aangetekend moet worden dat de begraafplaats zonder twijfel uitgebreider was dan het onderzoeksgebied. Op het één na laagste niveau van de opgraving werd de fundering aangetroffen van een kleine kerk. Aangenomen kan worden dat het grafveld het kerkhof rond dit kerkgebouw is geweest. De begrafenissen zullen plaats gevonden hebben tussen de elfde of twaalfde eeuw en de zestiende eeuw toen de kerk buiten gebruik raakte.

Begraafplaats

De meeste geraamtes waren oost-west georiënteerd met het hoofd naar het westen en met de blik naar het oosten bij de Opstanding. Het merendeel van de overschotten bleek buiten de contouren van de dieper gelegen fundamenten van de kerk begraven te zijn. Opvallend was een relatief groot aantal geraamtes van pasgeboren en jonge kinderen aan de noordzijde van de kerk. Waarschijnlijk betrof het kinderen die nog niet gedoopt waren en wellicht om deze reden daar hun laatste rustplaats kregen. De doodsoorzaken van deze kinderen is momenteel het onderwerp van onderzoek.

Een andere opvallende vondst was een viertal geraamtes van volwassenen die kennelijk op hetzelfde tijdstip slordig begraven zijn (afb. 4). Nader onderzoek moet uitsluitsel geven over de vraag of deze personen omgekomen zijn ten gevolge van een epidemie als de pest of door onlusten rond de wierde. Ook viel een tweetal geraamtes op met schedels die doorboord waren als gevolg van een trepanatie (afb. 5). Dergelijke trepanaties werden tot in de zestiende eeuw uitgevoerd om de betrokkene te verlossen van ondragelijke hoofdpijnen, convulsies of psychische stoornissen als wanen. Boze geesten zouden zo de gelegenheid krijgen het hoofd te verlaten. Het is opmerkelijk dat die ingrepen ook in een oord als Rottum uitgevoerd werden. Sommige stoffelijke overschotten waren ingezwachteld in een lijkwade (afb. 6) en artefacten als spijkers en houtresten wezen erop dat andere overledenen in een kist begraven waren.

Tufstenen kerk

Op een diepte van 60 à 70 cm onder het niveau van de vloer van de schuur werden grondverstevigingen aangetroffen voor zware muren. De versteviging bleek te bestaan uit afwisselende lagen tufsteengruis, schelpen en klei (afb. 6). De grondverbeteringen hebben een breedte van circa 70 cm, een dikte van circa 50 cm

‘Ook viel een tweetal geraamtes op met schedels die doorboord waren als gevolg van een trepanatie.’

8. Funderingsversteviging voor de kerkmuren zoals die blootgelegd werden tijdens de opgraving (↑) en een reconstructie van het grondplan van de kerk (↗).

en zijn oost-west georiënteerd (afb. 8,links). Rond die verstevigingen werden grotere brokken tufsteen gevonden. Dit alles wijst erop dat het de fundering moet zijn geweest van een tufstenen kerk. Op basis van de onderlinge afstand van de sleuven moet de inwendige breedte van de kerk ruim zes meter geweest zijn. Aan de oostzijde werden de resten van de minder zware fundering van een halfronde aanbouw blootgelegd.

Wij nemen aan dat dit de fundering voor de apsis van de kerk is geweest. Die fundering wijst op een inwendige straal van de apsis van ruim twee meter (afb. 8)

Het woonhuis van de huidige boerderij bevindt zich boven de westelijke fundering van de kerk. De lengte van de kerk kon daarom in eerste instantie niet bepaald worden. Door toeval kwam bij de aanleg van een utiliteitsleiding naast het woonhuis ook de westelijke funderingssleuf tevoorschijn. Ook die versteviging heeft een breedte van 70 cm. Toen kon vastgesteld worden dat de inwendige lengte van de kerk ruim acht meter geweest moet zijn.

De datering van het kerkgebouw kan niet anders dan een ruwe schatting zijn. Aangezien tufsteen gebruikt werd als bouwmateriaal, lijkt het waarschijnlijk dat de kerk gebouwd is in de elfde of twaalfde eeuw.

Een houten voorganger?

Op het laagste niveau van het archeologisch onderzoek en lager dan de fundering voor de kerk werd een viertal geraamtes aangetroffen. Twee daarvan lagen centraal binnen de contouren van de kerk en de andere twee lagen deels onder de kerkfundering. De diepte daarvan, onder de kerkfundering, deed de vraag opkomen of de tufstenen kerk een houten voorganger heeft gehad, zoals dat ook in Usquert het geval was. Paalgaten of

paalfunderingen zijn bij de laatste opgravingen echter niet aangetroffen. Maar, het feit dat reeds in de tiende eeuw vanuit Eelswerd afdrachten gedaan werden aan de abdij van Werden zou erop kunnen wijzen dat er toen al een houten kerk heeft gestaan. Wellicht was deze zelfs al gesticht gedurende de eerste kersteningsperiode ten tijde van Liudger.

Van het tweetal geraamtes centraal binnen de contouren van de tufstenen kerk was één dat van een man, begraven met een dolk in een schede en de ijzeren gesp van een riem (afb. 9, links). Het andere geraamte was dat van een vrouw (afb. 9, rechts), die begraven was met een ketting van enkele tientallen glazen kralen in verschillende kleuren. Deze worden gedateerd tussen de vijfde en tiende eeuw en dat geeft een indicatie voor de datering van deze begraving. Bijzonder was dat de man en de vrouw begraven waren op een bed van vogelveren, te oordelen naar de botresten van vogels onder beide geraamtes. Deze wijze van begraven was gangbaar bij de Vikingen. Het idee zal geweest zijn daarmee de reis naar het bovenaardse te vergemakkelijken. Deze twee geraamtes waren merkwaardigerwijs eveneens begraven met het hoofd naar het westen. De datering van deze skeletten wacht op een C14-bepaling (koolstofdatering) en DNA-onderzoek kan de vraag beantwoorden of het inderdaad Vikingen waren. Speculerend zou het denkbaar zijn dat na de bouw van een houten bedehuis gedurende de eerste kersteningsperiode de Noormannen op een later tijdstip bezitgenomen hebben van de wierde en het heiligdom.7 Archeologische vondsten die verder opvielen, waren onbewerkte stukken barnsteen, benen kammen en enkele munten waarvan de oudste een Merovingische sceatta was, die gedateerd wordt op de zevende of achtste eeuw.

9. De geraamtes van een voorname man (met gesp en dolk, links) en van een vrouw met kralensnoer (rechts) binnen de contouren van de kerk.

← 10. Reconstructie van de voorzijde van de kerk gezien vanuit de zuiderpoort (boven) en van het interieur (onder).

↘ 11. Vogelvluchtperspectief van Rottum rond 1550. De parochiekerk en het klooster zijn gereconstrueerd op basis van de gevonden fundamenten. De oorspronkelijke buitengracht is deels nog aanwezig. De loop van de binnengracht is weergegeven op basis van verkleuringen op luchtfoto’s. De locaties van de ingetekende huizen zijn deels gebaseerd op berichten over de aanwezigheid en de plaats van een leerlooierij en de smidse van het klooster.

↓ 12. Maquette van de kerk van Eelswerd en van het klooster van Rottum, vervaardigd door Bouwe Luurtsema te Uithuizen.

‘Aangenomen kan nu worden dat de tufstenen kerk op de Rottumer wierde de parochiekerk van Eelswerd was.’

De opgravingen werden helaas gestaakt op een diepte van 90 cm onder het schuuroppervlak zodat mogelijk aanwezige oudere cultuur- en bewoningslagen niet ontsloten en onderzocht zijn.

Behalve de vondsten van geraamtes en de kerkfundering werden twee waterputten en een stenen vloertje van secundair gebruikte kloostermoppen gevonden. De aanleg daarvan zal in de achttiende of negentiende eeuw plaatsgevonden hebben en in verband staan met de boerderijen op die plaats.

Reconstructie van de kerk

Aan de hand van de blootgelegde fundamenten, het bouwmateriaal en de bouwtijd is het mogelijk bij benadering een reconstructie te maken van de kerk. Op basis van de gevonden funderingen waren de inwendige afmetingen van het gebouw circa 6 bij 8 meter met aan de oostzijde een apsis met een straal van circa 2 meter. De breedte van de muren was ongeveer 70 cm en dat betekent dat de afmetingen buitenwerks ongeveer 7,5 bij 9,5 meter waren, terwijl de apsis een uitwendige straal van 2,5 meter zal hebben gehad (afb. 10). Ter vergelijking: de tufstenen Martinikerk in Groningen had een binnenwerkse breedte van 6,50 meter en de breedte binnenwerks van de kleine bakstenen kerken van Fransum en Marsum is bij beide ongeveer 6,40 meter. In de omgeving van de kerk werden resten van dakpannen (‘monniken en nonnen’) gevonden. Gebakken pannen werden in deze streken pas vervaardigd vanaf de vroege dertiende eeuw en mogelijkerwijs is het dak van de kerk in tweede instantie daarmee gedekt. De kerk zal aan beide zijden drie of vier hoge, kleine vensters gehad hebben. In de apsis was een altaar opgesteld en het is zeker dat er een doopvont in de kerk stond, want na afbraak van de kerk werd de ‘doopsteen’ overgebracht naar de kloosterkerk, die toen de functie van parochiekerk kreeg. 8 Mogelijkerwijs heeft bij de kerk een vrijstaande toren gestaan. Een kaart van Jacob van Deventer (vóór 1545) en ook de kaart van Christiaan sGrooten (1573) geven gedetailleerde en specifieke afbeeldingen van kerktorens, waaronder die bij de kerk van Eelswerd. Ook Cornelius Kempius, die Rottum rond 1560 heeft bezocht in opdracht van de Groninger bisschop Johannes Knijff, bericht daarover. De toren zou ten

noorden van de kerk gestaan kunnen hebben, maar de fundamenten werden in het huidige onderzoek niet gevonden. De kerk lag aan de doorgaande weg van Kantens via Eelswerd en Rottum naar Usquert, op ongeveer 95 meter ten zuiden van het benedictijner kloostercomplex. Gezien de locatie van de kerk en ook de huidige bebouwing nemen wij aan dat de huizen en boerderijen ten westen van de kerk en de doorgaande weg naar Usquert gelegen waren (afb. 11 en 12).

Na de bouw van het klooster rond 1200 werd een gracht langs de oostkant van de wierde gegraven. Deze gracht was verbonden met een slinger in de Smauch die aan de westzijde liep (afb. 11). Zo ontstond een grachtenstelsel rond het kloosterterrein en de parochiekerk. De Smauch was het restant van een priel en een deel ervan bestaat nu nog als het Koksmaar. In de zestiende eeuw, ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, is men aan de westzijde van de wierde begonnen de gracht te verdubbelen om het klooster tegen de Staatse troepen te verdedigen.

De relatie met het Rottumer klooster Sinds de vroege middeleeuwen vielen de bewoonde wierden Eelswerd en Rottum onder het kerspel Eelswerd.9 Aangenomen kan nu worden dat de tufstenen kerk op de Rottumer wierde de parochiekerk van Eelswerd was. De bewoners van deze en omliggende wierden gingen hier ter kerke, ze waren hier gedoopt en werden rond deze kerk begraven.

Twee eeuwen na de stichting van de kerk bleek de wierde van Rottum ook geschikt voor de stichting van het benedictijnerklooster Sint-Juliana (afb. 12).10 Eén van de redenen voor die keuze was wellicht dat het klooster gebouwd werd op het land dat in de tiende eeuw vermaakt was aan de abdij van Werden.11 Het klooster in Rottum wordt voor het eerst genoemd in 1226 in de kroniek van Emo en Menko.12 Aanvankelijk maakte het een zekere bloei door. De abdij had heel wat landerijen en enige boerderijen, zogenaamde voorwerken. Ze bezat het grootste deel van het eiland dat later de naam Rottum kreeg en veengronden bij Kropswolde.13 Aan te nemen is dat de landerijen die eerder geschonken waren aan de abdij van Werden, nu in beheer kwamen van het klooster in Rottum.

In de vijftiende eeuw, toen de bloeitijd van het klooster voorbij was, huisden er nog vijftig à zestig monniken en evenveel ‘schamelen en bedeelden’.14

Daarnaast verbleven er omstreeks dertig lekenzusters in het klooster. In de zestiende eeuw bezaten de parochiekerk en het klooster elk hun eigen landerijen, maar na 1594 werden de bezittingen gecombineerd en werd het klooster van Rottum geïncorporeerd bij Eelswerd. Bij de Reductie zijn de kloostergoederen aan de provincie gekomen. De dorpelingen van Rottum, Eelswerd en omstreken bleven na de bouw van het klooster gebruikmaken van de oude parochiekerk. De mis werd opgedragen door geestelijken vanuit het klooster.15 In de zestiende eeuw raakte de parochiekerk in verval en de abt verzocht de kerk af te mogen breken. Het domkapittel van Münster gaf daarvoor in 1566 toestemming, mits een gedeelte van de kerk als kapel met het altaar in stand bleef.16 Er moest ook een muur gebouwd worden om de vrouwelijke conversen te beschermen tegen de driften van de monniken. Op 24 april 1568 besloot de bisschop van Münster aldus.17 De muur is vermoedelijk nooit gebouwd en wellicht is dat er de oorzaak van geweest dat de abten Jodocus Oxius (abt van 1574-1581) en Bernardus Menssen (abt vanaf 1581 en later nog enige jaren predikant) intieme relaties aangingen met conversen.18

De vervallen kerk van Eelswerd werd later geheel afgebroken. De provincie bood na de Reductie de tufstenen te koop aan. In de ‘Rekeningen der kloostergoederen’ van 1598 staat onder het hoofd ‘Rottumer materialen’: ‘Johan Dercks cum suis gekocht dat kercksteen so van dufsteen gemaket dat tho Rorrum gestaen heeft Eelswert geheten, voor dreihundert daler heeft betaelt met 300 da. 450.–.–.’19

De voormalige kloosterkerk werd na de Reformatie in gebruik genomen als kerspelkerk. Dat gebouw hield, na diverse malen te zijn verbouwd en verkleind, stand tot 1885. In dat jaar is het afgebroken en vervangen door de huidige kerk.

Over de auteurs Albert Gramsbergen (westerhorn@hotmail.com) was als hoogleraar neurofysiologie verbonden aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en later aan de Rijksuniversiteit in Groningen, Willem van Wijnen (w.g.vanwijnen@ziggo.nl) woont in het ‘Melkhuis’ op Rottum en was als oogarts verbonden aan het Carolus ziekenhuis in ’s-Hertogenbosch.

1 T. Juk, ‘De verdwenen dorpskerk van Eelswerd’, in: G. De Vries e.a., Boerderijenboek Middelstum-Kantens met bijdragen tot de plattelandsgeschiedenis en een beschrijving van de boerderijen en hun bewoners (Kantens z.j. [2010]) 71-82, 540-542, aldaar 79. Dit artikel is tot nu toe de uitgebreidste historisch-geografische studie van Eelswerd.

2 M.A. Holtman, ‘De kerstening van de provincie Groningen’, Halfjaarlijks bericht / Historische Kring voor Noordelijk Hunsingo, nr. 29 (2004), 6-10. Zie ook M.A. Holtman, Het Hogeland, het Lageland, water - land - dijken en wierden (Uithuizen 2002).

3 Vgl. B. Westerink, Wierdenlandschap (Gorredijk 2022).

4 Henny A. Groenendijk, ‘Groningen in de Prehistorie’, in: M.G.J. Duijvendak e.a. (red.), Geschiedenis van Groningen, dl. 1 (Zwolle/ Groningen 2008) 23-99, aldaar 83 (Wijtwerd), 90 (Westerwijtwerd).

5 Rudolf Kötzschke, Die Urbare der Abtei Werden a. d. Ruhr. Teil A. Die Urbare vom 9.-13. Jahrhundert (Bonn 1906).

6 Deze beschrijving is deels gebaseerd op een voorlopig verslag van Lycens <https://www.lycens.nl/actueel/een-wierde-van-waardeschimmen-uit-het-rottumer-verleden> en verder vooral op eigen waarnemingen.

7 Vgl. Remi van Schaïk, ‘Een samenleving in verandering: de periode van de elfde en twaalfde eeuw’, in: Duijvendak e.a., Geschiedenis (zie noot 4), 125-167, aldaar 126-129.

8 Juk, ‘De verdwenen dorpskerk’ (zie noot 1), 81.

9 W.J. Formsma, ‘De verhouding van het klooster Rottum tot het voorwerk Bethlehem en het kerspel Eelswerd’, Groningse Volksalmanak (1959) 88-93.

10 C.I. Damen, Geschiedenis van de Benediktijnenkloosters in de provincie Groningen (Assen 1972), 53-54. Vgl. nu ook W.G. van Wijnen en A. Gramsbergen, ‘Het benedictijner klooster in Rottum. Verslag van een terreinverkenning’, Groninger Kerken 29 (2012) 25-34.

11 Damen, Geschiedenis (zie noot 10), 57-59.

12 H.P.H. Janssen en A. Janse (eds.), De kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum (Hilversum 1991) 214-216.

13 Damen, Geschiedenis (zie noot 10), 59.

14 Idem, 121.

15 Idem, 149.

16 Formsma, ‘De verhouding’ (zie noot 9), 91.

17 Idem, 89-92.

18 Damen, Geschiedenis (zie noot 10), 165, 198-199.

19 Groninger Archieven, toegang 1, inv. 2303, 121.

Groninger Kerken Jaargang 42, aflevering 4 – December 2025

Het tijdschrift GK verschijnt vier keer per jaar en wordt gelezen door 6000 donateurs.

Aan dit nummer werkten mee

Albert Gramsbergen, Martin Hillenga, Jan L. de Jong, Jim Klingers, Hans Ladrak, Jos Stöver, David Vroom, Willem van Wijnen en Tjitske Zuiderbaan

Kernredactie

drs. Redmer Alma, drs. Inge Basteleur, Margreet Eriks, dr. Kees van der Ploeg, drs. Patty Wageman, Carla Wilts

Redactieraad

prof. dr. Sabrina Corbellini, drs. Ada van Deijk, prof. dr. Titus Eliens, dr. Andrew Irving, dr. Anneke Mulder-Bakker, Jan Oldenhuis, dr. Stefan van der Poel, dr. Mans Schepers, Albert Erik de Winter

Grafisch ontwerp

Thansk Creatief ontwerpbureau

Raad van toezicht

mr. Riksta Zwart voorzitter, ir. Errit Bekkering, prof. dr. Nelleke IJssennagger - van der Pluijm, prof. dr. Bert Scholtens, ing. Ralph Steenbergen MRE

Advertenties

Marlies Voorma 050 – 312 35 69 info@groningerkerken.nl

Auteursinstructies

Wij nodigen auteurs uit die bijdragen willen leveren op het gebied van kerkgeschiedenis, kunst, architectuur en cultuurhistorie met betrekking tot religieus erfgoed. Meer informatie: groningerkerken.nl/tijdschrift

Eindredactie

drs. Martin Hillenga

Redactiesecretariaat redactiesecretariaat@groningerkerken.nl

Drukwerk

MarneVeenstra, Groningen

Beschermheer van de stichting

mr. drs. René Paas Commissaris van de Koning in de provincie Groningen

GK is een uitgave van Groninger Kerken Coehoornsingel 14 9711 BS Groningen

GK thuis ontvangen?

050 – 312 35 69 info@groningerkerken.nl groningerkerken.nl

Donateurs die jaarlijks minimaal €25 bijdragen, ontvangen het tijdschrift vier keer per jaar. Je kunt kiezen voor de papieren of digitale uitgave. Voor wie lezen lastig is, het tijdschrift is ook als luisteruitgave beschikbaar. Meer informatie: groningerkerken.nl/tijdschrift

BRAILLE GESPROKEN

GROOTLETTER

DIGITAAL

De CBB zet de Bijbel en andere lectuur om in verschillende leesvormen (gesproken vorm, grootletter en braille). Zo kunt u blijven lezen, ook als het zicht minder wordt.

Bent of kent u iemand die niet goed kan lezen?

Kijk dan eens naar onze collectie op www.leesbutler.nl of vraag onze gratis catalogus aan via de klantenservice (klantenservice@cbb.nl / 0341 56 54 77).

Neem contact op met het secretariaat van de Groninger Kerken via 050 312 3569 of info@groningerkerken.nl

Postbus 131, 3850 AC Ermelo Paul Krugerweg 39, 3851 ZH

Schoonmaakbedrijf / Gevelonderhoud

De Stelling 5

9774 RB Adorp

Tel. (050) 306 12 79

mob. 06 22 42 31 61

info@schoonmaakbedrijfzeeman.nl www.schoonmaakbedrijfzeeman.nl

Voor kompleteschoonmaakservice!

O A.:

- SCHOLEN, KANTOREN ETC

- GLAZENWASSERIJ

- TAPIJTREINIGING

- KUNSTSTOF REINIGING

- BETONREPARATIE

- GEVELREINIGING

- NEVELSTRALEN

- GRAFFITI VERWIJDEREN

- IMPREGNEREN(MUREN)

- KUNSTSTOF VLOEREN

- GIETVLOEREN

- COATINGVLOEREN

- ANDERE VLOEREN OP AANVRAAG

www.holstein-restauratie.nl

Sebastiaankerk te Bierum

Mense Ruiter

0595 492242

info @ deschreef.nl

www.deschreef.nl

handmatige belettering in natuursteen

advies bij en uitvoering van eigen ontwerp en ideeën

restauratiewerk

GEDENKSTENEN | EERSTE STENEN | GEVELSTENEN | RELIËFS | GRAFMONUMENTEN | NAAMBORDEN Al jaren vertrouwd partner van de SOGK vertrouw ons ook úw bouwwerk toe! H. Pot bouwbedrijf (ver)bouwen met overleg

Schildersbedrijf W. Dijkema

Noorderstraat 5 9989 AA Warffum telefoon (0595) 42 22 67

Ook leveren wij professionele verven, dubbele beglazing, voorzetramen en alle bijkomende schildersmaterialen

Onderhoud, verbouw, renovatie, nieuwbouw en alle materialen voor de doe-het-zelver vertrouw ons ook úw bouwwerk toe!

De Schilder, de beste vriend van je huis

Adverteren in Groninger Kerken?

Neem contact op met het secretariaat van de Groninger Kerken via 050 312 3569 of info@groningerkerken.nl

d r a w i n g s o f b r e a t h and s p i r i t

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.
Tijdschrift GK | December 2025 by Groninger Kerken - Issuu