
13 minute read
Polen
actueel

Gereconstrueerde vogelvluchtkaart van Jedwabne in 1939 'waar nog Joodse kleermakers, laarzenmakers en kuipers wonen, waar kinderen zwoegen om de letters van het Hebreeuwse alfabet onder de knie te krijgen en waar vanuit de synagoge het geroezemoes van de gebeden klinkt.' (p. 571)
POGROM UIT 1941 SPLIJTZWAM IN POLEN
DOORHERBERT SARFATIJ



In 2001 verscheen een opzienbarend boek, Neighbors, van de hand van de Pools-Amerikaanse historicus Jan Gross; het werd in 2002 in het Nederlands vertaald als Buren. Het gaat over een beruchte pogrom uit 1941 in noordoost Polen, in het stadje Jedwabne en omgeving, met destijds een grote Joodse gemeenschap. Minstens zo opzienbarend was de ontvangst van dit boek, omdat er naast grote waardering ook een heftige en steeds venijniger wordende kritiek op inhoud en auteur loskwam. Hierover wilde de Poolse onderzoeksjournalist Anna Bikont een verhaal schrijven in het befaamde Poolse blad Gazeta Wyborcza, maar zij kreeg daar geen toestemming voor. Zij startte daarop zelf een uitgebreid onderzoek, dat na enkele jaren leidde tot het boek De misdaad en het zwijgen. Jedwabne 1941, de levende herinnering aan een pogrom in Polen, dat je al even opzienbarend zou kunnen noemen. Weer werd het een boek dat uitbundig werd geprezen maar ook intens verguisd. >>
De dramatische geschiedenis van de pogrom die zich in en rond Jedwabne op respectievelijk 10 juli 1941 en enkele dagen daarvoor – dat is kort na de Duitse inval in de Sovjet-Unie - heeft voltrokken, wordt in het boek verteld in veertien hoofdstukken, met een wisselende insteek. Ieder hoofdstuk wordt gevolgd door kortere of langere notities, waarin Anna Bikont zelf aan het woord is over haar onderzoek. Het geheel vormt een helder, indringend en veelzijdig verhaal over de aanloop tot de pogrom, het verloop ervan, de achtergronden en de langdurige nasleep. De geschiedenis start in de vooroorlogse jaren met een beeld van de traditionele Pools-Joodse verhoudingen uit die tijd en loopt door tot de moeizame verhoudingen in het Polen van vandaag. De pogrom blijkt in dat proces een kantelpunt te zijn geworden.
Eerst enkele hoofdlijnen van het historische kader van de regio waarin Jedwabne ligt. Tot 1939 maakte dit gebied deel uit van de Poolse nationale staat, waarna het twee jaar lang een vreemde overheersing kreeg met een Russische bezetting veroorzaakt door het pact van Nazi-Duitsland met de Sovjet-Unie. Weer twee jaar later verandert deze situatie echter grondig met de bezetting door Nazi-Duitsland, die duurt van 1941 tot 1945. Wanneer daaropvolgend het zelfstandige Polen is herrezen, komt er na enkele jaren weer een ingrijpende politieke wijziging bij het ontstaan van de – communistische – Volksrepubliek Polen. Onder dit bewind wordt de misdaad van de pogrom onderzocht en in een proces in 1949 worden schuldigen aangewezen en bestraft. Het einde van het communistische bewind in 1990 betekent echter het begin van een volgende ontwikkeling, waarin het herlevend Pools nationalisme, de behoudende Rooms-Katholieke kerk en oude antisemitische overtuigingen steeds meer terrein winnen en de visie op wat er destijds in Jedwabne gebeurd was doen kantelen. Anna Bikont noemt dat in de ondertitel van haar boek kernachtig de levende herinnering aan een pogrom in Polen.
ONTKENNING Het boek Buren van Jan Gross rustte op drie pijlers: de naoorlogse getuigenis van een van de ontsnapte slachtoffers, verklaringen van getuigen afgelegd tijdens de naoorlogse rechtszaak en een gedenkboek in de VS van Joodse emigranten afkomstig uit Jedwabne. De conclusie van de auteur was, dat deze pogrom een ‘collectieve moord van Polen op Joden’ is geweest. Die conclusie werd ondanks overtuigend bewijsmateriaal niet door iedereen in Polen geaccepteerd. Door sommigen werd het zonder meer ontkend en gaandeweg steeds feller bestreden. Wel sprak de toenmalige Poolse president in een verklaring in 2001 zijn oprechte verontschuldiging uit en er werd in hetzelfde jaar een herdenkingsmonument ter plaatse opgericht. De tegenstanders roerden zich bijvoorbeeld met de oprichting, ook in 2001, van een plaatselijk ‘Comité voor de goede naam van Jedwabne’, en een jaar later met een onthutsende verklaring van de RK primaat van Polen, kardinaal Glemp, die het boek van Gross alleen maar als in opdracht geschreven antikatholieke laster zag.
Dan is Anna Bikont al met haar onderzoek aan de gang en zij bezoekt en ondervraagt vele personen, vooral ook hen die in het verhaal van Gross worden genoemd. Daarmee vult zij de ‘Notities’ tussen de hoofdstukken in de vorm van een soort dagboek. Sfeertekeningen en gesprekken, actuele berichten, onverwachte documenten, telefonische informatie, dat alles vat zij samen in een groot panorama van een op den duur ontzagwekkende en voor haar persoonlijk bij vlagen ook beangstigende geschiedenis. Ter plekke in Jedwabne, en ook in de nabijgelegen plaatsen waar al iets eerder in 1941 de moordpartijen hebben plaatsgevonden, stuit zij meestal op keihard antisemitisme. Bij de daders, bijvoorbeeld, die destijds in de rechtszaak wel bekend hadden, maar nu alles glashard ontkennen. Ze voelen zich alleen maar slachtoffer: van de Joden, van de Duitsers, van de Sovjets. Zij vindt slechts steun bij een enkeling, zoals een zoon van een dader die ‘de last der herinnering draagt’ en daarom volhoudt: ‘Polen hebben het gedaan, geen Duitsers’. Het is een moeizame strijd. Geschokt is zij wanneer een gerenommeerd historicus zich ‘ongepast’ gedraagt. ‘Hij laat me beseffen,’ zegt zij getroffen, ‘wat een fatsoenlijke Pool over Joden weet te vertellen als dit onderwerp zijn beeld van zijn vaderland en landgenoten verpest.’
PASTOOR Een andere taaie tegenstander is de pastoor van Jedwabne, die met zijn permanente antisemitisme door het hele boek heen figureert als een kwade genius in deze traditionele Rooms-Katholieke maatschappij. Gelukkig zijn er in de wereld van uiteenlopende

opvattingen ook weer andere voorbeelden te vinden. Zo is er de burgemeester van Jedwabne ten tijde van de herdenking in 2001, die intussen politiek het veld heeft moeten moet ruimen. Hij geeft toch niet toe aan de ontkenners en verhuist ten slotte naar de VS van waaruit hij het contact met haar blijft houden. In ieder geval lukt het haar de zoektocht voort te zetten, ook wanneer het erg moeilijk wordt. Dat geldt natuurlijk speciaal waar het de talrijke verhalen van en over de slachtoffers betreft. Meestal gruwelijke geschiedenissen zijn het, die in afzonderlijke hoofdstukken door enkele overlevenden en door veel meer getuigen aan haar worden verteld. Zij zoekt mensen op, niet alleen in Polen, maar ook in de VS, in Costa Rica, op Cuba en in Argentinië. Die verhalen worden aangevuld met een grote reeks documenten die al eerder uit tal van archieven waren verzameld.
PLAATSELIJKE ELITE In het laatste gedeelte van het boek De misdaad en het zwijgen wordt de balans opgemaakt. Uit alles blijkt dat er werkelijk sprake is geweest van een pogrom in Jedwabne en de plaatsen eromheen in 1941. De organisatie lag in handen van de plaatselijke elite, die traditioneel reactionair, streng katholiek en anti-Joods was. De nazi-bezetters maakten hen tot burgerwacht en politie, om hen vanuit die positie de Duitse anti-Joodse maatregelen te laten uitvoeren. Eenmaal op het schild gehesen, wisten de handige opportunisten onder hen dan verder met alle wijzigingen in de politiek mee te draaien. Helpers vanuit allerlei maatschappelijke groepen waren steeds gemakkelijk te vinden. ‘Fatsoenlijke Poolse jongemannen en gajes’ is de veelzeggende titel van het hoofdstuk dat over de herkomst van de moordenaars gaat. Het laatste hoofdstuk houdt zich puur met juridische zaken bezig naar aanleiding van het verschijnen van Gross’ boek. Anna Bikont voert een gesprek met de openbare aanklager die toen werd aangesteld om, met het oude proces uit 1949 als uitgangspunt, een nieuw gerechtelijk vooronderzoek te doen naar de misdaden die in 1941 zijn gepleegd. En ook diens conclusie is duidelijk: ‘De daders waren sensu stricto Polen’.

Anna Bikont, De misdaad en het zwijgen. Jedwabne 1941, de levende herinnering aan een pogrom in Polen, Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam 2016, 640 blz., ISBN 978 90 468 2039 1, € 39,99, eBook € 23,99 Anna Bikont, De misdaad en het zwijgen. Jedwabne 1941, de levende herinnering aan een pogrom in Polen, Nieuw Amsterdam Uitgevers, Amsterdam 2016, 640 blz., eBook € 23,99

De uit een naburig dorp geredde Joodse Rachela (later Marianna) Finkelsztejn en haar niet-Joodse redder Stanislaw Ramotovski, die met haar trouwde, jaren zestig (o) en 2001 (b)
een geschiedenis I N D R I E D E LE N DOOR HANNAH VAN DEN ENDE | deel 3, slot
Juda en Hansje Swaab
Na de vondst van het archief van tandarts Juda Swaab in het vroegere huis dat hij bewoonde in de Johannes Vermeerstaat in Amsterdam beschreven in deel 1, en de komst in 1939 van het Duitse vluchtelingetje Steffi Wittelshöfer (10) bij hem en zijn vrouw Hansje als pleegouders in deel 2, volgt nu het laatste deel waarin als gevolg van de deportaties van 1942 Juda en Hansje en Steffi in het niets verdwijnen….
Juda en Hansje waren door hun rechtstreekse betrokkenheid bij het vluchtelingenwerk waarschijnlijk bovengemiddeld doordrongen van de dreiging vanuit Duitsland. In 1939 was echter ook de rest van Nederland zich - althans militair - aan het opmaken voor een oorlog, zij het dat velen rekenden op neutraliteit, zoals Nederland die ook in de Eerste Wereldoorlog had gekend. Er kwam wel een mobilisatie op gang, en op 23 maart 1939 haalde Juda dan ook twee gasmaskers en twee opbergbussen voor voedselvoorraad op bij de vrijwillige burgerwacht van Amsterdam. Het bewijs van afgifte stopte hij keurig in zijn multomap. Daarin zit ook een bereidverklaring tot hulpverlening op tandheelkundig en kaakchirurgisch gebied aan gewonde militairen en burgers in oorlogstijd, gedateerd op 4 november 1939 en gericht aan het Rode Kruis.
ONTRECHTING Bij mobilisatie zou het echter niet blijven. Op 10 mei 1940 vielen de Duitsers Nederland binnen en vijf dagen later was de strijd gestreden en Nederland bezet door Duitsland. Waar de eerste anti-Joodse maatregelen nog heel even op zich lieten wachten, merkten Juda en Hansje wel al snel dat het oorlog was. Zij hadden sinds 1937 een pand aan de Vechtstraat nummer 137 in bezit en dit huis werd geraakt bij een bominslag, op 8 oktober 1940. Architect Ab.M. Wolff Beffie zou de herstelwerkzaamheden leiden, waarvan de kosten werden geraamd op ƒ 3.324,-. Het belendende pand op nummer 135, in bezit van Juda's zwager F. de Lange, was nog zwaarder beschadigd. Hier werden de herstelkosten begroot op ƒ 11.095,-. Kennelijk gaf de gemeente nog een vergoeding van ƒ 1.200,- als tegemoetkoming in de kosten van het herstel, waarmee blijkens correspondentie over de huur het pand in de zomer van 1942 weer bewoonbaar was. Op dat moment gingen de huuropbrengsten echter niet meer naar Juda, maar naar administratiekantoor Nic. Kip in de Hartenstraat 15. Per 31 augustus 1942 nam makelaarskantoor P. Everout alle onroerende goederen in administratie, inclusief ook het pand aan de Cornelis Anthoniszstraat, eveneens in bezit van de Swaabs. Dit notoire nsb-bedrijf is later bekend geworden als één van de grote spelers in de roof van Joods vastgoed. Op 11 augustus 1941 was de verordening van kracht gegaan die Joden verplichtte hun vastgoedbezit aan te melden bij de zogenaamde Niederländische Grundstücksverwaltung. Deze ‘beheerde’ dan de panden, in feite ging het om onteigening en uiteindelijk verkoop. Juda en Hansje waren hier het slachtoffer van. Van de beruchte roofbank Lippmann, Rosenthal & Co, waar Joden verplicht hun vermogens moesten deponeren, zijn diverse brieven en formulieren in Juda’s verzameling terecht gekomen. Vanaf augustus 1941 moesten Joden al hun banktegoeden van meer dan duizend gulden naar deze bank overmaken. In december 1941 werd Hansje verplicht om haar geërfde buitenlandse aandelen te deponeren bij Lippmann, Rosenthal & Co. Joods vermogen werd in deze bank zogenaamd bewaard, maar men zag het vervolgens nooit


meer terug. In het geval van Juda en Hansje ging het om meer dan ƒ 50.000,-, een som geld waarmee zij eigenlijk een emigratie naar Amerika hadden willen bekostigen. In juli 1940 hadden ze daartoe al een aanvraag ingediend. Aangezien hierop verder geen andere correspondentie volgt, zal deze aanvraag al vrij snel op niets zijn uitgelopen. Ondertussen hadden zij in 1940 hun abonnementen op het concertgebouw en de avro-radiobode al
opgezegd, mogelijk met het vooruitzicht van een emigratie. In elk geval deden ze dit in een stadium dat het nog niet was verordonneerd door de bezettende macht.
PROFESSIONELEINPERKING Op 5 februari 1941 ontving Juda de brief van het Departement van Sociale Zaken, waarin melding werd gemaakt van een ingrijpende inperking van zijn professionele vrijheid. Hem werd, evenals alle andere Joodse tandartsen, artsen en advocaten, medegedeeld dat hij Joodse advocaten en artsen mogen geen niet-Joodse klanten en patiënten hebben. mocht zijn . De brief werd vergezeld door een gedetailleerde omschrijving van het begrip ‘Jood’. Hierna volgde een hele rits aan meldingen van soortgelijke aard. Allereerst bijvoorbeeld een melding van splitsing van werkzaamheden in de poliklinieken in de stad, waar aparte spreekuren voor Joden en Christenen

moesten worden opgezet. Juda werd voor de kindertandheelkunde ingeroosterd in Oost en Centrum in plaats van op zijn oude stek Noord. Op 1 oktober 1941 volgde eervol ontslag bij Ziekenzorg Amsterdam. De slogan die de brief versierde: ‘Geen fonds zorgt zó goed als Ziekenzorg doet’ komt wat cynisch over in deze context. Juda had echter wel recht op wachtgeld, wat aanvankelijk 75% van zijn laatste inkomsten inhield. Opvallend feit in Juda's boekhouding is dat de inkomsten uit zijn particuliere praktijk niet afnamen. Hij bleef hiermee zo’n f 4.000,- per jaar verdienen, getuige het kasboek van 1938 tot 1942. Kennelijk, en die veronderstelling lijkt ook terecht als men de patiëntenkartotheek doorbladert, was het grootste deel van zijn patiëntenpopulatie Joods. Zijn vestiging in Amsterdam-Zuid, in een straat waar bijvoorbeeld ook de voorzitter van de Joodsche Raad Abraham Asscher woonde, wiens zoon bij Juda patiënt was, had daar waarschijnlijk mee te maken. Datzelfde feit speelde ongetwijfeld ook een rol bij Juda's poging, op 20 juli 1942, een baan als tandarts voor de Joodsche Raad te bemachtigen. Zowel het kladbriefje in potlood als een doordruk van de getypte versie van zijn sollicitatie bij Asscher zijn bewaard gebleven. De Joodsche Raad had al in maart 1941 een tandheelkunde-commissie voor Joodse tandartsen in het leven geroepen, waarvan Juda de naamlijst in bezit had. Blijkens de stukken over dit onderwerp speelde Juda hierin zelf geen rol. Echter, na de eerste deportaties half juli 1942 zal hij toch hebben ingezien dat een baan bij de Joodsche Raad mogelijk een beschermende werking zou kunnen hebben. De poging mislukte en nog geen drie maanden later kregen Juda, Hansje en Steffi een oproep om zich te melden voor zogenaamde ‘tewerkstelling’.
HET EINDE Op 9 september 1942 meldden Juda en Hansje Swaab met Steffi Wittelshöfer zich bij de Hollandsche Schouwburg, waarna zij naar doorgangskamp Westerbork werden gevoerd. Terwijl zij daar gevangen zaten waren broer Leo en vader en moeder Swaab druk doende een verklaring van de Duitse bevoegde Hans Calmeyer te krijgen dat zij eigenlijk helemaal niet Joods waren. Deze beschermingspoging lukte wèl. Alleen bleek het voor Juda te laat. Hij was nu logischerwijs in feite ook officieel niet-Joods verklaard en de familie heeft het altijd moeilijk te verteren en moeilijk te verklaren gevonden dat hij toch gedeporteerd is. Had hij niet uit Westerbork vrijgelaten kunnen worden als hij er zijn best voor had gedaan? Mogelijk. Het familieverhaal gaat zelfs dat er ook voor Hansje een niet-Jood verklaring was geregeld en dat er een advocaat naar Westerbork afreisde met de benodigde papieren, maar dat deze onverrichter zake weer huiswaarts keerde, omdat hij vond dat Juda er te Joods uitzag. Een historisch niet meer te verifiëren verklaring. De volledige verklaring zal wel nooit meer ècht komen. Feit blijft dat zij als gezin verder op reis zijn gegaan, hun dood tegemoet.
Of Juda nog veel gedachten heeft gewijd aan zijn archief, daar onder de vloer in het huis aan de Johannes Vermeerstraat, valt te bezien. Dát hij het daar heeft verstopt, is echter van enorme waarde gebleken. In de eerste plaats voor zijn familie, maar ook omdat hierdoor ook andere mensen een gedachte aan hem en zijn gezin kunnen wijden. Zij zijn weer even aan de vergetelheid onttrokken. —
Foto links: Hansje en Juda. Foto rechts: Juda en zijn broer Leo.