8 minute read

Zo worden ze niet meer gemaakt / Anton Korteweg

68 69 Ik kan bijna niet meer dichten moeke en ’k ben er stillekens droef om.

Brief van Alice Nahon aan haar moeder Julie Nahon-Gijsemans, 1919 (laatste blad).

Toen werd ik wakker, de werkelijkheid was daar,… ik hoeste [sic]…; maar ’t was of m’n ziel een teere frissche winde-kelk geworden was die ook wou ranken, naar omhoog. Het is typisch voor de deprimerende situatie waarin Nahon zich bevond: alleen tussen de veelal terminale patiënten, zelf vrezend voor haar le- ven, maar troost zoekend in het geloof en haar gedichten, alhoewel: ‘Ik kan bijna niet meer dichten moeke en ’k ben er stillekens droef om, want dat verheft me toch ’n beetje boven ’t alledaagsche eentonige’. Eerder luidde het ook nog:

Ik zit heel veel alleen tegenwoordig: Mme Sas en Rachel zitten bijna altijd bijeen en de Juffrouw die de kamer van de Colonel bewoont, heeft schrik van me omdat ik een ‘tuberluteke’ ben. Zooveel het mogelijk is doe ik m’n kuur onder m’n wit-en-groen boomeke, waar ik nog ’t zaligst aan m’n lief Moeke kan peinzen. Al trachten er sommigen op eene zeer behendige en vriendelijke ma- nier m’n dagen te vergallen… Nahon besefte goed dat haar brief een klaagbrief was: ‘’k Ben een zaagkonijntje hé moeke maar tegen u mag ik immers zagen moekske? ’k ben toch uwe kleine?’ Een van de dingen die haar in het sanatorium ontzegd werden, was muziek: ze mocht niet zingen of naar muziek luisteren, terwijl ze zelf dacht dat

muziek m’n zielenarmoe genezen zou. O, ’k vrees zóó m’n goedig zielemoeke, dat ik in Godsdienst nooit moreele genezing zal vin- den; maar dat muziek me dichter bij God zou brengen dàt kan ik begrijpen. Voorts werd het leven haar lastig gemaakt wegens haar activistische sympathieën:

Ze doen me soms zoo pijn met simpel gezegde (natuurlijk altijd schimpend op het activisme waar ze niets van weten) dan word ik bitter op die menschen moeke, niet om hun smalend zeggen, maar wel omdat het geenszins hunne persoonlijke overtuiging is maar woorden die van mond tot mond herhaald worden.

70 71 / Manu van der Aa promoveerde in 2008 op een biografie van Alice Nahon en bezorgde onlangs Brieven van Alice Nahon, waarin alle teruggevonden brieven van Nahon werden opgenomen. Nahon was tijdens de Eerste Wereldoorlog in Antwerpen bevriend ge- raakt met enkele activistische schrijvers onder wie Geert Pynenburg en had geregeld gepubliceerd in Vlaamsch Leven, het blad van de activist Willem Gijssels. Het zou te ver gaan om haar zelf een activiste te noe- men—ze stelde nooit politieke daden—maar ze sympathiseerde zeker met de beweging. Een en ander had te maken met haar toenmalige min- naar, Fritz, over wie ze (in nog steeds dezelfde brief) schreef:

Den 21e Juli is Fritz me komen bezoeken voor anderhalve dag. Meer en meer voel ik hoe goed hij ’t met me meent; maar meer en meer ook, hoe op eene latere vereeniging niet gehoopt mag worden. Hij hoopt nog altijd, en als ’k hem van mijn ziek-zijn begin te spreken, dan kan hij me zoo triestig bezien en vraagt me: ‘waarom wil m’n kindje niet gelooven dat ze ééns bij mij zal wonen?’ Dan heb ik de moed niet hem nog meer pijn te doen; want al zegt de werkelijkheid ‘neen’, m’n hart zegt toch ‘ja’. Ik houd van m’n jongen, lief moe- derke ge kunt niet begrijpen wat een strijd er in mij is. Fritz gaat nu iederen Zondag naar de kerk voor mij zegt hij; zooals hij aan mij een tuil bloemen of een innige brief zou geven. Telkens ik er van spreek of schrijf zegt hij me: ‘kindje, denk toch niet dat ik zulks uit loutere overtuiging doe! ’t is voor u’. De Fritz in kwestie was hoogstwaarschijnlijk de activistische ambtenaar Frederik Hendriks (1893–1963), die Nahon had leren kennen in het Joostensinstituut in Sint-Antonius-Zoersel waar ze van maart 1916 tot juni 1917 verbleven had. De opzichter van het Bestuur der Burgerlijke Godshuizen—de voorloper van het ocmw die Nahons verblijf in Tes- senderlo betaalde—adviseerde moeder Nahon het noodige aan te wenden om hare dochter te doen besluiten alle betrekkingen met bovengenoemde heer [Hendriks] te staken en zich met geene letterkunde en geen aktivistische Vlaamsche werking meer in te laten, dit in het belang harer gezondheid. Dat laatste staat in een verslag van de opzichter van 10 mei 1919, waardoor deze brief allicht te dateren valt in de zomer van 1919. Korte tijd later moest Hendriks baan ruimen voor interessantere mannen, schrij- vers, onder wie Ward Schouteden, Paul Pée en Jef Leynen. De brieven aan hen worden allemaal bewaard in het Letterenhuis. Alice Nahon in de tuin van het Sint-Jozefinstituut te Tessenderloo. Archief Gerard Walschap (UA).

Go den gr aankorrels . Het archief van jeugd- schrijfs ter Lou Mourik

Jaak H yghe \ ‘Ontmoet persoonlijk de schrijvers waar u de voorkeur aan geeft… Zij zullen hun beste werken van een opdracht voorzien’. Aldus een affiche uit 1959 met de namen van 53 bekende Vlaamse auteurs, van Albe tot Zeldenthuis (beide overigens een pseudoniem van dezelfde Renaat Anton Joostens). Tijdens het weekend van 30 januari dat jaar zaten ze klaar in warenhuis Innovation aan de Meir in Antwerpen, de pennen in de aanslag. Hare majesteit koningin Elisabeth kwam op donderdag 29 januari het lint van ‘de 10-de Dagen van het Vlaamse boek’ alvast doorknippen. De jeugdschrijvers staan op de aankondiging in een apart rijtje: Eugenie Boeye, Cor Ria Leeman, Maria de Lannoy, Maria de VleeschouwerVerbraeken, Germaine Dijckhoff-Ceunen, Dita Trio, Godelieve Melis, Lou Mourik, Jan Peeters, Willy Vandersteen, Elsa van Hagendoren, Leen van Marcke, Leopold Vermeiren, Kapitein Zeldenthuis. Van vrijwel alle schrijvers uit deze lijst bewaart het Letterenhuis archiefmateriaal—sinds kort ook van Louise Agatha Mourik. Lou Mourik was als schrijfster actief tussen 1945 en 1975. Ze werd op 22 augustus 1904 geboren in het Zuid-Hollandse dorp Krimpen aan de IJsel. Met haar stiefvader verhuisde het gezin in 1919 naar Borgerhout en begon er een ‘tapijtslagerij’, een winkel waar tapijten en kleden werden geklopt en gereinigd. De jonge Louise deed het huishouden en bracht haar stiefbroertjes Ton en Theo van Looij naar school (de eerste werd later producer bij de Belgische openbare omroep en regisseur aan het Antwerpse Jeugdtheater, L. Theo van Looij werd architect en onder meer directeur van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten van Antwerpen). Onderweg vertelde ze de jongens haar zelfbedachte kabouterverhalen. Als jonge vrouw was ze een periode au pair bij een Deense familie (wat in 1961 de basis zou vormen voor haar roman Hallo hier Denemarken).

Voordracht over Denemarken door Lou Mourik, 28 juni 1961.

Kriebeldewiebel, Blafblaf is niet dom, Poezeloezeke en de biefstuk, Naar de kleuterschool.

74 75 Heele karavanen sprokkelaars (niet te verwarren met smokkelaars).

Haar zusje Tine vertrok voor hetzelfde baantje naar Nederlands-Indië. Later verhuisden Louise en haar moeder naar ’s-Gravenwezel. Schrijven en voor haar oude moeder zorgen werden haar voornaamste bezigheden. Veel bekendheid genoot Lou Mourik niet. In de krant kwam haar naam amper voor, en als er toch ergens een recensie verscheen, dan werden er soms meer woorden besteed aan de verdiensten van de illustrator dan aan die van de auteur, zoals in 1964 in het Hervormd Dagblad en De Gelderlander bij het verschijnen van Het Gulden Vlies met tekeningen van Ine van Gulik. Volgens getuigenissen van haar familie zat Mourik het liefst achter haar typemachine; publieke belangstelling meed ze. Signeersessies zoals in de Innovation waren een zeldzaamheid. Ze schreef scripts voor kinderprogramma’s en kleuterverhalen voor radio en televisie en maakte bewerkingen van sprookjes voor het Antwerpse Jeugdtheater. Veel van die teksten bevinden zich in typoscript in het onlangs ontsloten archief. Er zijn ook veertien fotoalbums bij, scrapbooks, met naast reis- en familiefoto’s ook ingeplakte krantenknipsels, ansichtkaarten, toegangskaartjes en andere memorabilia. Het dramatiseren zat Lou Mourik in het bloed. Dat blijkt onder meer uit de 120 bewaarde typoscripten van korte toneelstukjes, luisterspelen, poppenkastspelen, een filmscript en scenario’s voor de radio- en televisieprogramma’s Kinderuur en Kleuterkwartier van het nir, het Nationaal Instituut voor de Radio-omroep, en later voor opvolger brt. Deze verzameling borduurt voort op sprookjesmotieven, zoals in Het prinsesje op de glazen berg of De gouden graankorrels, maar put ook inspiratie uit de geschiedenis, zoals in werkjes over Karel de Grote, wetenschapper Linnaeus, schilder Quinten Matsys of industrieel John Cockerill. Op vrijwel elk scenario noteerde Mourik nauwkeurig of haar script werd gebruikt voor een uitzending en wanneer. Traditionele kindervertellingen en sprookjes bewerkte zij ook tot theatervoorstellingen: Wippie Wappie (vrij naar Joséphine Siebe), Langneus de dwerg (vrij naar Wilhelm Hauff), Kleine Heidi (vrij naar Johanna Spyri), Vrouw Holle (in 1947 uitgegeven bij P. Vink in Antwerpen en in 1957 bij Heideland in Hasselt) en Klein Duimpje. Stuk voor stuk trokken deze

Lou Mourik achter de schrijfmachine in de tuin.

producties verschillende seizoenen lang volle zalen in het Antwerpse Jeugdtheater in de Carnotstraat en bij het Mortselse Jeugdtoneel (nu Mark Liebrechtcentrum). Naast al deze teksten bevat het archief de typoscripten van een honderdtal korte verhaaltjes voor kleuters, met titels als ‘Kriebeldewiebel’, ’Blafblaf is niet dom’, ‘Poezeloezeke en de biefstuk’ of ‘Naar de kleuterschool’. Veel van die verhalen verschenen in de Mercator-sprookjesreeks van uitgeverij Frans van Belle in Brussel, al dan niet geïllustreerd door Jan Waterschoot. Dat Lou Mourik naar eigen zeggen het liefst verhalen verzon voor vier- tot achtjarigen, omdat ze dan alle ‘hoogdravende’ woorden achterwege kon laten (zoals ze in 1943 vermeldde in een recensie in De Nieuwe Gazet), verklaart wellicht het grote aandeel kinderversjes,

This article is from: