3 minute read

Ontstaan van Lisserbroek (deel 3 van 6

Ontstaan van Lisserbroek (deel 3)

Overgenomen uit het boekwerk ‘Zo was het in Lisserbroek’ (uitgave voorjaar 1978) geschreven door Nic. Bouwmeester, samenstelling Aart Donker en fotografische verzorging Maarten Doedes.

Advertisement

Waar waren we gebleven: we eindigden vorige keer in het jaar 1840. De eerste spade was bij Hillegom in de grond gestoken. Hoe gaat dit verder?

Het graven van de Ringvaart

Het was zaak om allereerst een dijk om het meer te leggen en een kanaal waar het water in gepompt kon worden, om het dan via Katwijk en het IJ in zee te laten stromen. Met 4.500 mensen begon men aan deze ‘klus’. Niet allemaal bij Hillegom natuurlijk. Men begon op verschillende plaatsen tegelijk de Ringvaart te graven en wierpen met de grond die daaruit kwam de dijk op. Tevens begon men de stoomgemalen te bouwen die later als de dijk klaar zou zijn, ook gereed moesten zijn voor hun werk. De Ringvaart kreeg een gemiddelde breedte van 41 meter en besloeg in totaal 266 hectare. De dijk werd 78 centimeter boven A.P. aangelegd en had in totaal een oppervlakte van 421 hectare. Acht jaar heeft dit werk geduurd. In juni 1848 kwamen de Ringvaart en de ringdijk gereed, hadden toen 1.938.328 gulden gekost en waren 59.596 meter lang. Nu ‘alleen’ het water nog. Het getuigt van waardering door de toenmalige gezagsdragers dat zij de twee vroegere ontwerpers, Leeghwater en Cruquius, nog postuum geëerd hebben door aan twee van de drie gemalen, die het grote werk op zich genomen hadden, hun namen te verbinden. Het derde gemaal kreeg de naam van de laatste ontwerper, Lijnden. Van de drie gemalen zijn er nu nog twee in bedrijf om de grondwaterstand binnen de ringdijk op het juiste peil te houden. De derde, de Cruquius, is als museum ingericht, waaraan een bezoek zeker de moeite waard is.

De gemalen

De drie gemalen waren niet tegelijk gereed. De Leeghwater, nabij de Kaag, was bedrijfsklaar toen ook de Ringvaart voltooid was, en begon meteen aan z’n jaren durende arbeid. Het gemaal maakte zeven slagen per minuut en 66.000 liter water bij elke slag. Met een verlies van 10 procent dus circa 420 kubieke meter water per minuut. Hij heeft 10 maanden onafgebroken alléén gedraaid. De oppervlakte van het meer was in die periode 14 centimeter gezakt. Op 19 april 1949 kwamen ook de beide andere, Lijnden en Cruquius, in beweging. Nu ging het driemaal zo snel. Men proefde als het ware de overwinning. Er volgden nog vier jaren van hard en zwaar werken, van hoop en verwachting, van zorgen en tegenslag. Herhaaldelijk moest er gerepareerd worden, vooral de Lijnden had het moeilijk. Met alle bijkomende kosten hebben zij gedrieën 2.405.433 gulden van de begroting voor hun rekening genomen. Maar eindelijk, op 1 juli 1852, was het dan toch zover, het meer was droog. De strijd was gestreden… en gewonnen. Droog? …… Gewonnen?.... De baggerpoel die daar lag moest nog bewoonbaar en bewerkbaar gemaakt worden.

De polderjongens

Met grote bewondering en achting mogen wij aan de werkers van het eerste uur terug denken. Deze pioniers, die met schop en kruiwagen, de watergeweldenaar te lijf gingen, moeten wel kerels van beton geweest zijn. Om 15 tot 17 uur per dag te kunnen werken in modder en slik, in zuigend veen en vette zeeklei, moet je lichamelijk over de nodige reserves beschikken. De moraal onder deze ‘polderjongens’ was niet direct hoogstaand, maar zij hebben het werk geklaard, misschien zelfs wel mede daardoor. Het normbesef stelde in deze, overwegend mannen, gemeenschap de regels en onderlinge geschillen werden als vanzelfsprekend ‘op de vuist’ beslist. Zij leefden met ongeveer 20 mannen in houten keten, die zij naargelang het werk vorderde steeds verplaatsten. De keten werden in meer of minder mate schoon gehouden door vrouwen die met de gravers meetrokken en ook hun ‘pot’ kookten. Ook deze vrouwen, die veelal met een van de polderjongens getrouwd waren, moesten hun mannetje staan. Het drankmis- en gebruik was groot, omdat dit zo ongeveer de enige vorm van vertier was en heeft nog lang ná de drooglegging voortgeduurd. Het graversleven was hard en zwaar, maar zij kenden niet beter. Zij waren van jongs af aan gewend in het slik te leven en in een moerassige bodem te zwoegen. Wie niet mee kon komen, viel vanzelf af of werd uit hun midden geweerd. Alleen de sterksten hielden het moordende werk vol. Het einde van de week bracht hen enig vertier. Groots opgezette drinkgelagen waren dan schering en inslag. Zij verdronken dan al hun leed van de ganse week in een kruik jenever. Deze dagen werden door de meesten in een roes van uitbundigheid doorgebracht.

(Tot zover deel 3. Volgende edities: deel 4 t/m 6).

This article is from: