13 minute read

2 Methodedoelen volgens de taxonomie van Bloom

De leerdoelen worden per discipline ingedeeld volgens de zes niveaus van de taxonomie van Bloom.

Onthouden

ET 6.34 LPD 11

ET 6.34 LPD 11

De leerlingen kunnen uitleggen wat een producent, consument, detrivoor, reducent, voedselketen, voedselweb en voedselpiramide is. p. 10-14

De leerlingen kunnen producenten, consumenten, detrivoren en reducenten in een voedselketen, voedselweb of voedselpiramide herkennen en benoemen. p. 10-14

De leerlingen kunnen producenten, consumenten, detrivoren en reducenten herkennen in een biotoop.

ET 6.34 LPD 11

Begrijpen

ET 6.28

IA Een biotoop in kaart gebracht, IA Biodiversiteit bij ons

LPD 24 De leerlingen kunnen de organisatieniveaus (cel, weefsel, orgaan, stelsel) in een organisme ordenen van klein naar groot. p. 16-17

ET 6.29 LPD 28 De leerlingen kunnen de functie(s) van een gegeven orgaanstelsel uitleggen. p. 16

ET 6.28

LPD 23 De leerlingen kunnen de delen van een plantaardige cel (celwand, celmembraan, celkern, bladgroenkorrels, mitochondriën en cytoplasma) herkennen en benoemen. p. 19

ET 6.28 LPD 23 De leerlingen kunnen de functie(s) van elk deel in de plantaardige cel uitleggen. p. 19

ET 6.34 LPD 10

ET 6.34 LPD 9

De leerlingen kunnen het belang van biodiversiteit illustreren aan de hand van een voorbeeld van een ecologisch evenwicht in een biotoop. p. 14 , IA Biodiversiteit bij ons

De leerlingen kunnen de biodiversiteit van een biotoop beschrijven met behulp van een zelfgemaakte kaart.

IA Een biotoop in kaart gebracht

Toepassen

ET 13.9, 6.47 LPD 1 De leerlingen kunnen onder begeleiding een onderzoeksvraag formuleren voor een onderzoek in een biotoop. p. 8, 9

ET 13.10, 6.47 LPD 1 De leerlingen kunnen een hypothese formuleren in functie van hun onderzoeksvraag. p. 9

ET 13.11, 6.47 LPD 1 De leerlingen kunnen gegevens verzamelen op het terrein in functie van hun onderzoeksvraag. p. 9

ET 1.14, 6.43 LPD 2 De leerlingen kunnen de gepaste hulpmiddelen gebruiken in functie van de gegevensverzameling voor hun onderzoek. p. 9

ET 6.47 LPD 1 De leerlingen kunnen hun hypothese aftoetsen aan de resultaten van het onderzoek. p. 9

ET 6.47 LPD 1 De leerlingen kunnen een antwoord op hun onderzoeksvraag formuleren. p. 9

ET 6.34 LPD 9

ET 6.34 LPD 9

ET 6.34 LPD 9

De leerlingen kunnen een biotoop herkennen en beschrijven als een leefgebied van organismen waarin verschillende factoren in interactie gaan met elkaar. p. 6, 7

De leerlingen kunnen de rol van biotische en abiotische factoren in een biotoop onderzoeken. p. 7-9

De leerlingen kunnen op basis van hun bevindingen uitleggen hoe organismen onderling afhankelijk zijn in een biotoop. p. 10-14

De leerlingen kunnen het verschil tussen plantaardige en dierlijke cellen uitleggen.

Analyseren

ET 6.28 LPD 23.2

ET 6.45, 6.46, 6.43 LPD 1, 2, 4

ET 6.34 LPD 9

ET 6.34 LPD 9, 10

De leerlingen kunnen de biotische en abiotische kenmerken van een plaatselijke biotoop in kaart brengen.

De leerlingen kunnen de onderlinge afhankelijkheid van organismen en de rol van biotische en abiotische factoren in een biotoop presenteren.

De leerlingen kunnen de biodiversiteit van een gebied in de buurt van de school in kaart brengen.

VER Plantaardige versus dierlijke cellen

IA Een biotoop in kaart gebracht

IA Een biotoop in kaart gebracht

IA Biodiversiteit bij ons

Evalueren Creëren

3 Lessuggesties

ISAAC-moment

Iedereen cartograaf!

Hiervoor rekenen we 30 minuten.

Geef de leerlingen de opdracht om de weg van thuis naar school te tekenen. Het doel van de opdracht is om de leerlingen bewust te maken van de uitdagingen die het maken van een kaart stelt. Dit kan inhouden: het verkleinen of op schaal werken, het hanteren van het juiste perspectief, de correcte begrippen gebruiken …

Begeleid de leerlingen zo goed mogelijk. Het is niet de bedoeling dat ze een perfecte kaart tekenen. Ze maken een kaart met de voorkennis waarover ze beschikken en de oplossingen die ze zelf bedenken. In het deel Ruimte leren de leerlingen over de voorwaarden waaraan een goede kaart moet voldoen.

Vraag hen om ook de natuur op hun traject te tekenen: bomen, beken, rivieren, grasland, koeien, stenen … Welke natuurelementen leven? Welke niet? Daar wordt in het deel Natuur verder op ingegaan. Om al vooruit te blikken op de leerstof in het deel Techniek kun je de leerlingen vragen naar het vervoermiddel waarmee ze naar school komen.

Werkkatern p. 4, 5

Variant 1 . De buurt leeft

Hiervoor rekenen we 30 minuten.

Vraag de leerlingen om zoveel mogelijk levende wezens op te sommen die ze af en toe zien in de buurt van de school. Noteer die soorten op het bord. Je kunt de meer specifieke soorten eventueel projecteren met behulp van online afbeeldingen.

Vraag hen vervolgens naar de soorten die thuishoren in de onderstaande categorieën. Je kunt die soorten eventueel in een venndiagram organiseren.

• soorten die door de mens worden gehouden (bv. huisdieren, vee, graan ...)

• soorten die onafhankelijk van de mens leven (bv. zwaluwen, muggen, spinnen, onkruid ...)

• soorten die je alleen maar ziet in bepaalde seizoenen (bv. ooievaars, kikkers, vlinders ...)

Vraag de leerlingen ten slotte naar de onderlinge relaties tussen de soorten, bijvoorbeeld: de relatie tussen zwaluwen en muggen, tussen vleermuizen en vliegen, tussen koeien en vliegen … Vraag hen of er soorten zijn die wel vaker in elkaars buurt voorkomen en waarom. Er zijn talrijke relaties mogelijk, maar probeer tijdens dit klasgesprek vooral toe te werken naar afhankelijkheidsrelaties. Zo beschrijf je gaandeweg een groot voedselweb en laat je de leerlingen vanuit hun voorkennis zelf uiteenzetten hoe organismen interageren of met elkaar verbonden zijn.

ISAAC-moment 1

Variant 2 . Wat een leven!

Hiervoor rekenen we 20 minuten.

In dit ISAAC-moment toon je de leerlingen een aantal kaarten met afbeeldingen van dieren, planten, biotopen en planeten. Die kaarten kunnen op verschillende manieren worden gegroepeerd. Elke mogelijke categorisering leidt naar aanknopingspunten in het werkkatern en biedt kansen om de voorkennis van de leerlingen te activeren.

Druk de kaarten af die je vindt in de bijlage ‘Wat een leven!’ en knip ze uit.

Geef alle leerlingen een kaart en laat hen vervolgens zoeken naar klasgenoten met een kaart met een gemeenschappelijk kenmerk. Het is mogelijk dat een leerling zijn of haar kaart niet kan categoriseren in de thema’s van de reeds gevormde groepjes. Geef die leerling dan eventueel een andere kaart. Het is ook mogelijk om elke leerling meteen twee kaarten te geven.

Elke mogelijke groepering geeft aanleiding tot een gesprek. Zo kunnen leerlingen alle biotopen samenbrengen zonder het eigenlijke woord ‘biotoop’ te vermelden. Ze kunnen in dat geval bijvoorbeeld het begrip ‘leefgebied’ of ‘plek om te wonen’ als titel kiezen. Een andere groep kan bijvoorbeeld dieren en planten uit het regenwoud groeperen, samen met de foto van het regenwoud. Die groepering zouden ze dan de titel ‘jungle’ kunnen geven. Of ze groeperen alle dieren ten opzichte van de planten. Ook het dieet, de grootte, de orde, de klasse … kunnen mogelijke ordeningen zijn.

Na de eerste bespreking vraag je de leerlingen om zich anders te groeperen. Dat kun je meerdere keren herhalen. Wijs de leerlingen er achteraf op dat hun zelfgekozen criteria doorslaggevend waren voor de groepjes die ze hebben gevormd.

Een alternatief is om de set kaarten meerdere keren af te drukken en uit te knippen, de klas te verdelen in groepen van vier en dan elke groep van

Bijlage een volledige set te voorzien. Elke groep probeert dan op dezelfde manier verschillende combinaties te maken.

• ISAAC-NAT WMW IM Wat een leven!

1 … in een biotoop

In dit hoofdstuk vertrekken we vanuit het begrip biotoop en eindigen we bij het kleinste onderdeel van elk levend wezen: de cel.

1 Wat is een biotoop?

Hiervoor rekenen we 40 minuten.

Als de module Water(s)nood al aan bod kwam, dan kun je de leerlingen erop wijzen dat verschillende vegetatietypes allemaal andere ecosystemen zijn. Vraag de leerlingen naar voorbeelden van ecosystemen/biotopen. Help hen op weg door zelf een aantal voorbeelden te geven.

De leerlingen voeren vervolgens de opdrachten uit met betrekking tot woestijnen, duinen en tropische regenwouden. Dat kan klassikaal, in duo’s of individueel.

Bespreek het vastzettingskader klassikaal en bespreek de biotische en abiotische factoren met behulp van het schema op pagina 7. Tot slot bepalen de leerlingen of de genoemde situaties betrekking hebben op biotische of abiotische factoren. Verzeker jezelf ervan dat alle leerlingen goed het verschil begrijpen. De oefening op pagina 8 bovenaan is daar een goede test voor. Je kunt die eventueel ook als huistaak meegeven.

2 Studie van een biotoop in de buurt

Hiervoor rekenen we 100 tot 150 minuten.

Als de leerlingen de module Water(s)nood al hebben doorlopen, kun je de leerstof over biotische en abiotische factoren koppelen aan het biologisch wateronderzoek dat ze toen hebben gevoerd. Die factoren komen daar ook aan bod.

• Link

Miniwebsite Wijs me de weg ISAAC-NAT WMW miniwebsite

Werkkatern p. 6-8

Werkkatern p. 8, 9

Bespreek met de leerlingen wat ze in dit hoofdstuk zullen onderzoeken. Laat hen uiteindelijk een keuze maken tussen het onderzoeken van één biotische factor of één abiotische factor. Bij sterke groepen kun je ook beide laten onderzoeken.Je kunt ervoor kiezen om samen één onderzoeksvraag op te stellen voor de hele klas of om er meerdere te formuleren. Het is ook mogelijk om biotopen onderling te vergelijken op basis van dezelfde onderzoeksvraag. Vertrek van de vragen die de leerlingen al hebben. Overloop het vragenmachientje en help de leerlingen bij het formuleren van een goede onderzoeksvraag. Werk eventueel met een vragenmuur. Daarop kunnen de leerlingen post-its verzamelen met de vragen die in hen opkomen. Laat ze eventueel mindmappen of doe dat klassikaal aan bord. Als de leerlingen in verschillende groepen werken, laat dan de ene groep de onderzoeksvragen van de andere groepen beoordelen met behulp van het vragenmachientje.

Enkele mogelijkheden zijn: de meetgegevens van twee weerstations in het wow-netwerk vergelijken (https://wow.meteo.be/nl), bodemstalen nemen, organismen en hoeveelheden onderzoeken, de invloed van de mens op de biotoop onderzoeken ...

Neem tijdens de terreinstudie foto’s van zoveel mogelijk verschillende organismen of verzamel de foto’s die de leerlingen maken. Die foto’s kun je dan gebruiken in het volgende hoofdstuk om de voedselrelaties en de onderlinge afhankelijkheidsrelaties visueel voor te stellen. Let op, dat is dan verdieping. De voedselrelaties voorstellen hoeft in principe maar op het niveau onthouden.

1 Eten of gegeten worden

Hiervoor rekenen we 50 minuten.

Overloop het vastzettingskader klassikaal en vraag de leerlingen om telkens eigen voorbeelden te geven. De daaropvolgende opdrachten kunnen klassikaal, in duo’s of individueel worden uitgevoerd.

Als je merkt dat de leerlingen nood hebben aan extra inoefening, druk dan de 28 kaarten met organismen af. Elke leerling krijgt een kaart. Laat de leerlingen zelf groepjes vormen in de vier hoeken van de klas: producenten, consumenten, detrivoren en reducenten. Je kunt van de detrivoren en de reducenten eventueel ook één groep maken, want het is voor de leerlingen soms moeilijk om dat onderscheid te maken. Binnen de consumenten kun je dan nog een onderscheid maken tussen carnivoren, herbivoren en omnivoren.

Deel eventueel de foto’s van de terreinstudie uit het vorige hoofdstuk uit en laat de leerlingen op dezelfde manier bepalen tot welke categorie elk organisme behoort.

Werkkatern p. 10-13

Hiervoor rekenen we 50 minuten.

Uit het eerste schema kun je met de leerlingen afleiden dat een daling van het aantal konijnen minder voedsel betekent voor de buizerd. Doordat er minder konijnen van de planten eten, zullen de planten welig tieren. Er blijft meer voedsel over voor de eekhoorns, dus ook hun aantallen zullen groeien.

Oefening

• ISAAC-NAT WMW REM Kaarten met organismen

Werkkatern p. 13, 14

Uit het tweede schema leiden de leerlingen af dat door het verdwijnen van alle slakken de egels, roodborstjes, buizerds en muizen minder voedsel hebben. Als die populaties in de problemen komen, dan krijgt ook de vos het lastig om voedsel te vinden.

Door de impact van verstoringen in verschillende voedselwebben te vergelijken, leren de leerlingen het belang van elke soort in het bestendigen van een biotoop. Het filmpje, waarvan je de Nederlandse ondertiteling kunt inschakelen, toont aan dat zulke veranderingen zelfs invloed kunnen hebben op het landschap. Als de modules Water(s)nood, InSpanning en Life on earth al aan bod gekomen zijn, dan kun je terugblikken op het begrip erosie.

3 … in organismen

Hiervoor rekenen we 10 minuten.

2

De leerlingen brainstormen tijdens een klasgesprek over de gelijkenissen en de verschillen tussen de zes organismen. Het belangrijkste is dat de leerlingen logisch denken en grondig waarnemen. Stuur het gesprek en vraag hen naar wat in elk van die organismen aanwezig is, wat het ene organisme wel heeft en het andere niet. Vraag hen op hoeveel manieren je die zes organismen kunt groeperen. De leerlingen noteren hun antwoorden.

1 Bouw van een organisme

Hiervoor rekenen we 30 minuten.

Overloop samen met de leerlingen de verschillende organisatieniveaus in organismen. Vraag hen daarbij telkens naar eigen voorbeelden.

De menselijke stelsels op pagina 16 komen aan bod in de modules Smakelijk! (spijsvertering), Water(s)nood (uitscheiding), InSpanning (ademhaling en bloedsomloop) en Life on Earth (voortplanting).

Tot slot benoemen de leerlingen de verschillende niveaus in een samenvattend schema: stelsels, organen, weefsels en cellen.

2 Bouw van een plantaardige cel

Hiervoor rekenen we 50 minuten.

Om de oefening over de plantaardige cel op te lossen, kunnen de leerlingen de miniwebsite raadplegen. Met die informatie kunnen ze de verbindingsopdracht in het werkkatern uitvoeren. De leerstof met

Werkkatern p. 15

Werkkatern p. 16-18

Werkkatern p. 19 betrekking tot de functies van de celwand, het celmembraan, de celkern, de bladgroenkorrels, de mitochondriën en het cytoplasma overloop je vervolgens klassikaal.

Als je over het nodige materiaal beschikt (microscopen, draag- en dekglaasjes, methyleenblauw …), dan kun je de leerlingen zelf preparaten laten maken om hen zo zelf het verschil tussen dierlijke en plantaardige cellen te laten ontdekken. De leerlingen komen dan tot de conclusie dat er twee soorten cellen zijn: cellen met een celwand en een grote vacuole, en cellen die dat niet hebben. Cytoplasma is niet zichtbaar, maar het valt af te leiden waar het zich bevindt. Een vacuole is trouwens ook niet altijd even makkelijk te zien voor leerlingen, bladgroenkorrels daarentegen weer wel. Demonstreer de technieken en begeleid de leerlingen. Hou uiteraard rekening met alle gevarenaanduidingen, voorzorgsmaatregelen en een correcte afvalverwerking.

In de module InSpanning vergelijken we de plantaardige cel ook met de dierlijke cel, maar daar ligt de focus meer op de mitochondriën in het kader van energie.

Oefening

• ISAAC-NAT WMW VER Plantaardige versus dierlijke cellen

Als je merkt dat sommige leerlingen de leerstof van het onderdeel Natuur nog niet helemaal beheersen, dan kun je ze de opdrachten (remediëring) ‘Van groot naar klein’ laten maken. De structuren komen daar nogmaals aan bod, aangevuld door de niveaus van planeten, organellen en moleculen. Beide opdrachten kunnen dienen als kapstok om de geziene leerstof nog eens mondeling te herhalen. Overloop de eerste opdracht klassikaal en laat de leerlingen de namen van de opeenvolgende niveaus invullen. Vraag ze om zelf gelijkaardige voorbeelden te bedenken. De volgende opdracht bestaat uit het benoemen van de opeenvolgende structuren van groot naar klein: van de aardbol tot een molecule.

Oefening

• ISAAC-NAT WMW REM Van groot naar klein

ISAAC-actie

Variant 1: Een biotoop in kaart gebracht

Hiervoor rekenen we 2 lestijden.

In deze ISAAC-actie maken de leerlingen een kaart van de onderzochte biotoop. De leerlingen overleggen in groepjes over mogelijke ideeën: plan van aanpak, uitwerking … Nadat ze hun ideeën hebben genoteerd en de identiteitskaart hebben ingevuld, geef je meer details over de eigenlijke opdracht.

Bij het opsommen van abiotische factoren kunnen de leerlingen waarschijnlijk wat hulp gebruiken. Begeleid hen door hen te vragen naar wat ze weten over de luchttemperatuur, de bodemtemperatuur, de bodemvochtigheid en -samenstelling, de lichtsterkte, de windsnelheid, de gemiddelde neerslag, enzovoort. Gaandeweg ontdekken de leerlingen steeds meer patronen en verbanden.

Vervolgens spreek je af hoe de leerlingen te werk zullen gaan en wat ze zullen maken:

• individuele kaarten, groepswerk of klassikaal

• op papier of digitaal

Websites zoals Padlet (www.padlet.com) laten je toe om een interactieve kaart als achtergrond te kiezen. Daarop kun je dan locaties markeren, een kort tekstje, foto’s of een link invoegen …

Je kunt de leerlingen deze opdracht ook perfect op papier laten maken. Laat hen klassikaal of in groepjes een grote poster maken en werk met punaises en touwtjes om foto’s van tijdens de biotoopstudie te lokaliseren. Laat hen aanduiden waar ze de metingen uitvoerden, waar ze organismen vonden, over welke organismen het gaat …

Bijlage

• ISAAC-NAT WMW IA Een biotoop in kaart gebracht

Je kunt de leerlingen eventueel vanuit een bestaande kaart laten vertrekken. Op die manier zijn de contouren van het gebied al correct. Maak het onderzoeksgebied daarin vervolgens blanco zodat ze gemakkelijk de kleuren kunnen kiezen om de zones in de biotoop van elkaar te onderscheiden. Mogelijke bronnen zijn topografische kaarten, stadsplannen, kaarten op www.geopunt.be en luchtfoto’s in bleke of grijze tinten.

Wijs de leerlingen op het belang van een legende of een visuele kleurencode om de consumenten, producenten e.a. van elkaar te onderscheiden. Herinner hen ook aan de POLST-principes uit het deel Ruimte. De kaart kan ook worden aangevuld met een voedselketen, voedselpiramide en/of voedselweb.

Indien de module Water(s)nood al aan bod is gekomen, kunnen de verzamelde gegevens van het biologisch wateronderzoek worden gebruikt.

ISAAC-actie

Variant 2: Biodiversiteit bij ons

Hiervoor rekenen we 2 lestijden.

Tijdens deze ISAAC-actie verzamelen de leerlingen foto’s van zoveel mogelijk organismen uit een bepaald gebied in de buurt van de school. Je kunt de leerlingen tijdens het verzamelen ook vragen om staaltjes van planten of dode dieren te verzamelen. Dat kan bijvoorbeeld in een vooraf vastgelegd formaat. Denk maar aan een gereedschapskoffertje met vakjes of eierdoosjes. Je kunt hun creativiteit stimuleren door de leerlingen zelf een ontwerp te laten maken in overleg met een collega Techniek.

Laat de leerlingen jou alle foto’s bezorgen. Je kunt die foto’s eventueel op voorhand filteren tot één foto per soort, tenzij er sprake is van seksueel dimorfisme, waarbij de mannelijke en de vrouwelijke organismen sterk van elkaar verschillen, of van verschillende fasen in de ontwikkeling van dat organisme (bv. verpopping).

Met behulp van een projector of groot scherm bekijk en bespreek je klassikaal elke foto om die vervolgens in een map ‘producent’, ‘consument’, ‘detrivoor’ of ‘reducent’ te zetten. Je kunt in plaats van één map ‘consument’ ook de onderverdelingen ‘consument - carnivoor’, ‘consument - herbivoor’ en ‘consument - omnivoor’ voorzien. Een mapje ‘?’ kan van pas komen voor die soorten (insecten waarschijnlijk) die je zelf niet meteen kunt classificeren en benoemen. Je kunt de foto’s eventueel ook afdrukken en ze klassikaal (laten) sorteren.

Verdeel de klas in vier of zes groepen (producenten, consumenten, detrivoren …). Bezorg elke groep de foto’s van hun respectieve categorie (bv. consumenten) en vraag hen om de foto’s onder elkaar te verdelen. Elke leerling verzamelt informatie over een of meerdere organismen: natuurlijke biotoop, voedsel en natuurlijke vijanden. Dat hoeven geen uitgebreide beschrijvingen te zijn. De leerlingen verzamelen de informatie op één A4blad per organisme, met daar telkens de bijhorende foto bij. Ze kunnen er eventueel staaltjes aan toevoegen. Verzamel achteraf de ingevulde fiches.

Bijlage

• ISAAC-NAT WMW IA Biodiversiteit bij ons