
5 minute read
5.5 Recapitulatie
‘zoekende’ zijn in het islamitische geloof. Verder nemen vrouwen, die vanwege hun affiniteit met religieus radicalisme en jihadisme frequent bijeenkomen, elkaar voortdurend de maat. Op deze wijze ontwikkelen zich ook binnen dit soort groepen informele controlemechanismen. Overigens komen ook herhaaldelijke haatzaaiende uitlatingen de sociale cohesie ten goede. De gelukswensen van een vrouw op het vrijgezellenfeest van een islamistisch-activistische bruid, illustreren het opruiende taalgebruik onder radicaliserende vrouwen:
‘[…] ik wens jullie alle geluk van de wereld, en dat jullie samen heel veel bommen zullen maken, en alle Joden naar de kloten zullen brengen, haleluja.’
Advertisement
Slechts enkele vrouwen lijken dusdanig gemotiveerd dat zij wérkelijk bereid zijn boven het niveau van radicale praat en indirecte betrokkenheid uit te stijgen. Zij beogen –vaak tevergeefs –een min of meer volwaardige rol in de jihadistische mannenwereld. Zo wil één van hen in Afghanistan of Pakistan deelnemen aan een nog te realiseren trainingskamp voor vrouwen. Volgens een vriendin verlangt zij ernaar haar leven te geven voor de ‘goede zaak’. In een andere jihadistische cluster, wil een jonge bekeerlinge in het kader van de jihad samen met een oudere vrouw naar de Palestijnse gebieden afreizen. Dit plan ontspoort al snel wanneer de autoriteiten ter plaatse haar visumaanvraag blokkeren. En een bekende van dit tweetal, een uiterst radicale moslima, probeert –vermoedelijk onder meer voor haar echtgenoot –gegevens te achterhalen van mogelijke doelwitten voor terroristische acties. In latere opsporingsonderzoeken komt zij wederom in beeld omdat zij actief deelneemt aan voorbereidingshandelingen voor aanslagen en bovendien meerdere wapens verbergt.
Een opvallend aspect dat hier als laatste nog de aandacht verdient, is dat van de relatief snelle deradicalisering van geradicaliseerde vrouwen. In enkele door ons onderzochte samenwerkingsverbanden komen vrouwen –in vergelijking met mannen –al na een relatief korte periode van jihadistisch engagement tot het inzicht dat hun extremistische contacten en activiteiten fout zijn of hen weinig goeds hebben gebracht. Dit geldt zowel voor veel echtgenotes van mannelijke actoren als voor ‘zoekende’ vrouwen, die zich afkeren van de sfeer die hen voorheen intrigeerde én van de ideologie die hen ooit houvast bood.
In de twaalf bestudeerde opsporingsonderzoeken komen in totaal 113 verschillende actoren naar voren die in de onderzoeksperiode actief zijn geweest op Nederlandse bodem. In deze actorenpopulatie vinden we mensen met uiteenlopende levensverhalen en sterk verschillende achtergronden en drijfveren. Hoewel we géén terroristische daderprofielen kunnen identificeren, springen vier groepen van personen in het oog voor wie categorisch overeenkomstige omstandigheden en daaraan gerelateerde motivaties kunnen gelden. Ten eerste zijn illegalen in alle bestudeerde jihadistische samenwerkingsverbanden ruim vertegenwoordigd. Voor illegalen kunnen dit soort relatiestelsels voorzien in belangrijke (levens)behoeften, zoals onderdak, (valse) documenten, werk, sociale opvang, respect en aanzien en een zinvol bestaan. Ten tweede participeren in de onderzochte populatie opvallend veel (ex-)verslaafden en mensen met een crimineel verleden, die met het jihadisme en de strenge, duidelijke en als zuiver veronderstelde salafistische leer een nieuwe richting aan hun leven hebben gegeven. Voor ‘zoekers’ met existentiële of identiteitsvragen, ten derde, oefenen jihadistische clusters aantrekkingskracht uit omdat deze tegemoetkomen aan hun hang naar zingeving, of zorgen voor structuur in het leven, sociale binding of een positief zelfbeeld. En ten vierde onderscheiden we idealisten en politieke activisten, voor wie maatschappelijke ongenoegens de belangrijkste motivatie vormen voor hun betrokkenheid bij de internationale jihadistische beweging.
6. Slotbeschouwing
Dit rapport geeft een beeld van de wijze waarop het fenomeen jihadistisch terrorisme zich tussen 2001 en 2005 in Nederland manifesteerde op grond van een analyse van twaalf afgesloten opsporingsonderzoeken naar jihadistische activiteiten die in deze periode in Nederland zijn verricht.
Een eerste algemene bevinding is dat in de geselecteerde opsporingsonderzoeken naar casusgroepen die in Nederland actief waren regelmatig dezelfde namen, plaatsen en actoren voorkomen. Actoren uit verschillende ‘zaken’ bezoeken dezelfde moskeeën, betrekken (propaganda)materiaal en documenten van dezelfde verstrekkers, ontmoeten elkaar fysiek bij lezingen en bijeenkomsten of bij gelijkgezinden thuis, en komen elkaar virtueel tegen in chatrooms of op websites. Alle door ons bestudeerde zaken blijken direct of indirect met elkaar in verband te staan. Onder meer vanwege deze verwevenheid, maar ook om onze analyses zo systematisch en neutraal mogelijk te houden, hebben we de structuren van de oorspronkelijke opsporingsonderzoeken losgelaten en het ruwe opsporingsmateriaal in zijn totaliteit beschouwd. In deze slotbeschouwing geven we een synthese van enkele belangrijke onderzoeksbevindingen in een meer theoretisch kader. De concrete bevindingen op basis van het empirische bronmateriaal, staan al hoofdstuksgewijs beschreven in de samenvatting van dit rapport. Paragraaf 6.1 richt zich op een aantal algemene kenmerken van het jihadistisch terrorisme dat zich tussen 2001 en 2005 in ons land voordeed, en behandelt de vraag of er hierbij sprake is (of was) van een typisch ‘Nederlandse’ verschijningsvorm. In de volgende paragraaf (6.2) staat het in zekere zin pan-ideologische gedachtegoed dat de actoren inspireert of richting geeft centraal.
Hierin gaan we na hoe dit internationaal georiënteerde salafistisch-jihadistische gedachtegoed is ontstaan. We zoeken verder verklaringen voor het feit dat deze ideeënleer wereldwijd aantrekkingskracht uitoefent op sommige moslims én voor het feit dat aanhangers ervan ook daadwerkelijk tot jihadistische acties over kunnen gaan. Hierna gaan we in op de vraag wélke actoren ontvankelijk kunnen zijn voor dit gedachtegoed (paragraaf 6.3) en bespreken we hoe jihadistische samenwerkingsverbanden kunnen functioneren (paragraaf 6.4). Alvorens ons te concentreren op de bevindingen uit dit onderzoek, herhalen we onze eerder gemaakte methodologische kanttekening. Dit onderzoek is gebaseerd op politiedossiers van opsporingsonderzoeken die tussen 2001 en 2005 in Nederland zijn verricht. Hoewel deze dossiers zeer veel informatie bevatten over jihadistische activiteiten die zich in deze periode voordeden op Nederlandse bodem, brengt dit onderzoek ook noemenswaardige beperkingen met zich mee. In de eerste plaats komen niet alle jihadistische activiteiten ter kennis van de politie en wordt niet naar alle jihadistische activiteiten waarmee de politie bekend raakt een opsporingsonderzoek verricht. In de tweede plaats hebben we slechts een gedeelte van de zaken waarnaar in de genoemde periode een opsporingsonderzoek is verricht, geselecteerd en bestudeerd. Mogelijk heeft deze selectie ons beeld van het fenomeen beïnvloed. In de derde plaats baseren we ons op de informatie die door opsporingsteams is verzameld met het doel terroristische misdrijven te reconstrueren en –ondersteund door bewijs –aan een rechtbank voor te leggen. Deze focus van de opsporingsteams, hun onderzoekshypothesen en de daarmee gepaard gaande selectie en interpretatie van informatie, is eveneens van invloed op onze beeldvorming. Het beeld dat we van het fenomeen jihadistisch terrorisme schetsen, moet dan ook in dit licht worden gezien.