Sombere citaten

Page 1

De Leuvense schrijversgroep

stelt voor:

Sombere citaten


Op vrijdagavond 27 mei 2016 kwamen we samen met de FNWP* en schreven we over Sombere citaten

De schrijfopdracht: Schrijf een verhaal aan de hand van een van volgende citaten: ‘Misschien wil ik wel geen alarmsignaal krijgen telkens als mijn bloeddruk tijdelijk stijgt’ ‘Je reist terug naar de negentiende eeuw, toen Hitler nog een jongetje was. Hitler rijdt op zijn driewieler de woning uit’ ‘Iets raakte het badkamerraam. Oscar maakte me wakker (…) hij stond op met zijn pistool in de hand’ ‘Ik hang gewoon een beetje rond en blow, dus kan ik evengoed rondhangen, blowen en iets maken’ ‘Ik ben voorbestemd voor het donkere en sombere’ ‘Hoe ver ga je om de macht te krijgen? En is dat al die offers waard?’ ‘Thibault begrijpt niet waarom zijn eigen zoons niet zo zijn als hij’ ‘In de hel zou het pittig eten en drinken zijn’ ‘Benen gestrekt, in de hoop dat iemand erover struikelt’

* Wil je meer weten over de FNWP, kijk dan op onze website: http://fnwp.weebly.com of onze facebookpagina: https://www.facebook.com/pages/FNWP/1515544358689074?fref=ts © FNWP 2016


De lawine Marijke L.J. Declercq De lawine raasde de berg af, het was rennen voor mijn leven. De verijsde berg was glad en ik gleed uit, gleed naar beneden met de lawine op mijn hielen, met de lawine achter mijn kuiten, achter mijn benen en over mijn rug. ‘Oscar! Oscar!’ Oscar stond recht voor mijn bed met een rare trek om zijn lippen. Ik keek hem suffig aan, pas wakker geworden en nog beduusd door wat me zonet overkomen was, het onmogelijke ontkomen aan de massa’s sneeuw. Hij had een pistool in de hand. ‘Oscar,’ vroeg ik voorzichtig, ‘wat ben je daarmee van plan?’ Hij keek dreigend, maar dreigde nog meer met het pistool. ‘Waarom zeg je niets?’ Hij bleef staren als een hyena naar een prooi en wees schokkerig van spanning naar de badkamer. ‘Iets raakte het badkamerraam.’ ‘En daarom grijp je naar je pistool?’ ‘Het was heel luid, de klap, en het raam is gebroken.’ Oscar hoort altijd rare dingen, vooral ’s nachts. Het betekent meestal niets. Het pistool heb ik al vele malen weggelegd en verstopt zodat hij er ’s nachts niet mee zou rondzwaaien. Alsof hij de neus van een speurhond bezat, had hij het weer gevonden. Voor de zekerheid ging ik toch kijken. Het raam was inderdaad gebroken, overal lag glas, maar ook druppels bloed. ‘Oscar, blijf daar niet staan. Er moet hier ergens een vogeltje of een vleermuis liggen.’ ‘Vogel, vleermuis, is het dat wat je me wil wijsmaken?’ Hij knielde en tastte naar het bloed. ‘Het is de vogelman! Weet je wel, de zwarte vlerken vogelman, de flinterdunne flierefluiter, de schriele donker vlieger.’ ‘Och, Oscar, hou toch op. Het is helemaal geen man. Het moet een uil zijn of zo.’ In de hoek van de douche, achter het gordijn bewoog iets en het was groot, groter dan een verwarde vogel of een bibberende vleermuis. Ik trok het gordijn opzij. Daar zat het: het beest met flinterdunne, zwarte vlerken, de Vogelman. Oscar verstarde zijn blik en richtte het pistool. ‘Rustig, Oscar, hij is gewond.’ ‘De Vogelman,’ fluisterde hij, ‘zie je wel dat ik gelijk had,’ en hij schoot mij dood. Ik lig onder een loodzware massa. Ik heb geen lucht. Dan weet ik het, er was die lawine, ik lig onder de sneeuw. Mijn ski’s en stokken zijn verdwenen. Ik graai in het wilde weg, wat is boven, wat is beneden? Mijn hoofd weegt loodzwaar. Ik spuug voor me, het spuug keert terug en kleeft aan mijn voorhoofd. Mijn wereld ligt op zijn kop. Kantelen, ik moet kantelen. Niets om te graven, behalve mijn bril. Nu ben ik blind, alles is wit. Dan denk ik aan Oscar, waar is hij? Ik zie een zwarte hand, een brede mouw, een schriele schouder, een lange hals en een hoofd. ‘Oscar?’ Het is Oscar niet, het is de Vogelman.


De appel Marlies van Bouwel Melissa trekt al lopend haar jas aan en in diezelfde vaart pakt ze gauw een appel mee voor ze de voordeur in het slot laat vallen. Ze rent de oprijlaan af. Pas op straat kijkt ze om zich heen. Op deze regenavond eind juni is er niemand te bekennen. Nadat ze met grote happen de appel heeft opgegeten, wandelt ze fluitend verder, handen in de zakken, schouders omhoog. Zo staan de zaken er nu voor: buiten gegooid door haar ouweheer omdat hij haar blowend heeft aangetroffen terwijl Melissa nota bene op haar eigen kamer zat en helemaal niets meer te doen had sinds het behalen van haar diploma rechten. Haar toekomst lag open en bloot op haar te wachten, maar ze had geen idee hoe daaraan te beginnen. Ze was blij dat ze vorige week eindelijk nog eens echt goede weed op de kop had weten te tikken, weed waarvan ze hilarisch werd in plaats van depressief, zoals bij de vorige lading. Melissa was tot nog toe een brave dochter geweest, ze had de wens van haar ouders vervuld en had haar diploma behaald. Maar ze wist van geen kanten wat ze nu moest gaan doen. Natuurlijk kwam haar vader daarom juichend binnenvallen, hij had iets voor te stellen. Maar terwijl Melissa de rook na het inhaleren in zijn gezicht uitblies en de peuk in de asbak uitduwde, was de stem van haar vader eerst verstomd en dan in woede omgeslagen. Omdat hij rood zag van zijn laatste glas whisky – toch ook een drug - was Melissa beginnen grinniken, daarop was haar vader nog woedender geworden en begon zij nog harder te hinniken. Met zijn stem maakte hij duidelijk dat hij de omstandigheden totaal niet grappig vond, maar hij kon het niet nalaten haar de goede boodschap over te brengen: ‘Ze willen je op proef aannemen omdat jij zogezegd die laatste beursnoteringen had voorspeld.’ Melissa was daarop nog harder beginnen lachen met haar vader die zoveel voor haar over had terwijl hij nota bene nooit iets met zijn handen had gedaan en rijk geworden was met het geld en het zweet van anderen, zelfs op de kap van de gewone man. Woedend was vader toen met zijn armen beginnen zwaaien, richting buitendeur. Melissa had heel bedaard haar i-Phone in haar tasje gestoken, net zoals haar portefeuille met de kredietkaarten. Na een buiging voor haar vader waarbij ze het uitproestte, was ze met twee treden tegelijk van de trap gehold. En voilà. Nu staat ze op straat. Nat en koud gaat ze de volgende uren bij vrienden en vriendinnen langs. De ene zegt dat hij het ’s anderendaags druk heeft, de volgende heeft een sollicitatiegesprek en de derde is zo goed als aangenomen bij een of andere bank of verzekeringsmaatschappij. Van de vierde verneemt ze dat haar vader al haar vrienden heeft gebeld en dat wie niet meer met Melissa omgaat, een proefcontract voorgeschoteld krijgt.


Er zit Melissa niets anders op dan wat rond te hangen en te blowen. Die eerste nacht slaapt ze in de oude brouwerij. Omdat het te stoffig is, ruimt ze ’s morgens het oude portierhuisje op en sorteert al wat is achtergebleven in het verlaten pand: hout bij hout, koper bij koper, glas bij glas. Als bij wonder vindt ze een ongelooflijke stock bier. Ze neemt zes flesjes mee naar het café om ze te verkopen. Het schaaltje zonnebloem- en pompoenpitten dat op een tafeltje is achtergebleven, kapt ze in haar jaszak en gooit ze later in de oude bloemenbakken. Ertussen zaait ze hasj. De dagen nadien volgt ze het ontkiemingsproces en hoe de plantjes beginnen groeien. Er ligt veel vruchtbare grond en ze zaait ook salade, rode biet, wortelen en tomaten. Ze loopt verder rond in de buurt, almaar in grotere concentrische cirkels rondom de brouwerij en brengt al wat bruikbaar is mee. Ze legt haar stocks verder aan: hout bij hout, koper bij koper, glas bij glas en ze blowt wat in de oude portierwoning op haar zelf gevonden Thonetstoel aan haar zelfgemaakte tafel van palethout of terwijl ze de muren met graffiti beschildert. Nadat een trendy café haar zelf ontworpen meubilair heeft gekocht én een paar stukken van de beschilderde muur, krijgt Melissa opeens naam en faam. Binnen de kortste keren wordt de rondhangende blowende Melissa rijk en koopt de oude brouwerij. Een dag later staat ze met een interview op twee pagina’s in de krant. Als haar vader langskomt om haar te feliciteren, haalt ze twee oude flesjes bier uit de kelder en rolt een sigaret in de vorm van een trompet zodat de weed zich harmonieus in de longen kan verspreiden. Samen met haar vader blowt ze boven haar plannen die ze later op wandel in de oude brouwerij verder ontvouwt: ‘Daar komt een restaurant en een kindercrèche, daar is plaats voor een kunstgalerij en daar voor de workshops. En daarboven bouwen we appartementen. Helemaal bovenaan komt mijn loft, met uitzicht over de hele stad.’ En terwijl ze het vertelt, glimlacht hij gelukzalig om zijn dochter: een appel valt nooit ver van de boom.


Brommers Lyne Uytterhoeven Het is een afwijking. Aangeboren? De dokter kan het niet zeggen. En dat irriteert hem mateloos, ik zie het aan zijn gezicht. Elke keer als ik kom, trekt hij zijn mond zuur samen. Het onverklaarbare geval, dat lees ik in zijn ogen. Ik weet dat hij me zo snel mogelijk buiten wil, want ik confronteer hem, de alwetende specialist, met de grenzen van zijn kennis. Telkens weer onderwerpt hij me aan dezelfde testen. Hij kijkt in mijn oren, zet me een hoofdtelefoon op en dan moet ik op het knopje duwen als ik een toon hoor. Telkens weer slaag ik met vlag en wimpel. ‘Uw gehoor is perfect, mevrouw,’ mompelt hij voor de zoveelste keer. ‘En toch hoor ik ze brommen. Alsof er een vlieg in elk van mijn oren zit. Ze brommen tegen elkaar en dan kan ik niets meer horen van wat er om mij heen gebeurt.’ De dokter haalt zijn schouders op. ‘Uw gehoor is perfect.’ Dan houdt hij de deur voor me open. Soms hoor ik ze niet, die brommers, maar meestal wel. Ze verstoren de geluiden die mijn gehoorgang bereiken. Dan peuter ik in mijn oren zo diep ik kan. Ze zijn leeg. Als ik er echt niet meer tegen kan, keer ik terug. In de zoveelste poging de dokter te overtuigen van de brommers in mijn hoofd. Deze keer is er een stagiaire bij. Ze blijft stil op de achtergrond terwijl de dokter mij aan de routinetests onderwerpt. ‘Uw gehoor is perfect, mevrouw.’ Het lijkt bijna een ritueel voor hem geworden, als een priester die haastig de communie beprevelt. Zo hoeft hij niet na te denken en is hij doof voor mijn betoog. Net wanneer hij naar de deur wil gaan, beweegt de stagiaire. Ze richt zich tot mij. ‘Staat u onder stress, mevrouw?’ De dokter trekt ogen en mond open, maar ik ben hem voor. ‘Nogal.’ Ik vertel over de man die ik leerde kennen en hoe mijn hart telkens sneller gaat slaan wanneer ik aan hem denk. ‘En had u voordien al last van die brommers?’ ‘Met perioden. Als ik…’ Ik kijk het meisje aan en leg het verband. ‘Toen het werk me boven het hoofd groeide, toen mijn job op losse schroeven stond, toen ik een spoedoperatie moest ondergaan…’ prevel ik. ‘Mag ik uw bloeddruk meten, mevrouw?’ Ze wikkelt de band rond mijn arm en pompt er lucht in tot hij knelt. Ik voel mijn hart kloppen in mijn arm.’ ‘U heeft een verhoogde bloeddruk. Als u stress heeft en uw bloeddruk stijgt, stuurt uw lichaam een alarmsignaal naar uw oren. Dat kan het brommen verklaren.’ ‘Wat moet ik dan doen?’ ‘Luister naar uw lichaam en bouw geregeld ontspanning in.’ Ik denk aan Stefan en de ontspanning die we samen kunnen inbouwen. Meteen wordt het brommen luider. Dat wordt een moeilijke klus, besef ik.


‘Misschien wil ik wel geen alarmsignaal krijgen telkens als mijn bloeddruk stijgt,’ klaag ik. ‘Ik vrees dat er verder niets aan te doen is, mevrouw.’ Ze kijkt me meewarig aan en leidt me naar de deur, waar dokter Sprakeloos dreigend in haar richting kijkt. Ik spoed me haastig weg voor de storm losbarst. In mijn oren bromt het luid.


Benen gestrekt, in de hoop dat iemand erover struikelt Ilke Sumrise Bjorn had het haar al ontelbare keren gezegd: ‘Nee, moeder, je moet mijn was niet meer doen. Ik ben oud genoeg om voor mezelf te zorgen.’ Maar met die strenge, liefdevolle blik van haar, samen met de woorden: ‘Dat is toch geen enkele moeite’, baande ze zich iedere keer weer een weg in zijn appartement. Drie wasmanden incluis. Als het op wassen en strijken aankwam, had zijn moeder een ijzersterk karakter. Geen vlek of vouw hadden de handen van zijn moeder ooit overleefd. Eigenlijk ging hij liever naar het wassalon om de hoek. Een wassalon vond hij een uitgelezen plaats om iemand te ontmoeten. Want alleen koppels kopen samen wasmachines, toch? Maar dat liet hij voor zijn moeder achterwege. Als ze wist dat hij weer op zoek was naar een partner, zou ze opnieuw in haar koppel-manie schieten en dames op straat aanspreken om hen foto’s te tonen waar hij als vijfjarig jongetje naakt in een zwembadje zit te spelen. Ze zou hen vertellen hoe hardwerkend, knap en intelligent haar zoon wel niet is. En hoewel hij daar niets tegen kon inbrengen, is er toch geen enkele vrouw die er graag een dergelijke schoonmoeder op na houdt? Dus zweeg hij erover en liet haar begaan. Terwijl hij toekeek hoe zijn moeder het oude vel van zijn bed stroopte, en daarmee de eerste wasmand vulde, dacht hij na over andere manieren om een vrouw te leren kennen. Op café ging hij niet graag, van het geroezemoes werd hij nerveus en bovenal: hij hield niet van dronken vrouwen. In zijn bridgeclub zaten alleen maar mannen. Misschien overwegen om van club te veranderen? Of een cursus te gaan volgen? Nee, dat idee wuifde hij snel weer weg. De laatste cursus waarvoor hij zich inschreef – over zijn lievelingsfilosoof – werd namelijk geannuleerd wegens te weinig succes. Een tweede wasmand werd gevuld: zijn moeder in zijn badkamer met afkeurende blik en tussen duim en wijsvinger zijn vuile ondergoed. Er moet toch iemand voor mij vallen? dacht hij in een vlaag van wanhoop. Vallen…! Eureka! Dat was het. Hij had helemaal geen wassalon nodig. Hij zou gewoon buiten, op het bankje voor zijn appartement kunnen plaatsnemen en een vrouw voor hem doen vallen. Hij zou haar oprapen, attent als hij was, en haar een stoel en eerste hulp bij ongevallen aanbieden. De volgende dag zat hij buiten op het bankje voor zijn appartement. Diep verzonken in een boek dat hij eigenlijk al vanbuiten kende. De tactiek was zeer eenvoudig: Wanneer het elegante ge-klik-klak van een vrouwenpas naderde, strekte hij nonchalant zijn benen, in de hoop dat er iemand over struikelde. Maar geen van de vijf dames die die avond langs zijn valstrik liepen, trapte erin. Niet dadelijk opgeven, dacht hij bij zichzelf, morgen is er nog een dag. En daarna nog één, en daarna nog één. En op de vierde dag gebeurde het: een vrouwenpas naderde terwijl hij diep verzonken een gat door zijn boek staarde en nonchalant de benen uitwierp. Hij voelde hoe een voet door de zijne gevangen werd. Haar gewicht dat even tegen hem aanleunde als het gelukzalige onbekende, en dan voorover sloeg met een schril gilletje en een zware plof. Bjorn keek op vanuit zijn boek. Zou ze zwaar gewond zijn? Bloeden misschien? Hij was op alles voorbereid…


… behalve op zijn moeder, die languit tussen gestreken onderbroeken en sokken voor hem op de stoep lag. Hoewel haar val grotendeels door de propere was werd gebroken, had ze toch haar polsen zwaar bezeerd. Met moederlijke smart had ze laten weten dat ze voor onbepaalde tijd niet meer voor hem kon wassen. De volgende dag ging hij met de wasmanden van zijn moeder naar het wassalon om de hoek. Hij was in zijn nopjes en stak al fluitend de was in een grote trommel, toen hij van achter hem het ge-klik-klak van een vrouwenpas hoorde. Het hield op vlak achter hem. Hij draaide zich om en daar stond ze. Ze zei: ‘Zat jij de afgelopen dagen niet op dat bankje om de hoek? Je las daar mijn lievelingsboek!’ Triomfantelijk sloeg Bjorn de wastrommel toe – gevangen!


Verhoogde bloeddruk Marlies van Bouwel In sommige Indiase kasten moet de vrouw mee op de brandstapel van haar gestorven man. Ook als ze nog gezond en wel is. Zelfs als ze nog jong is en kleine kinderen heeft. De achterliggende redenering luidt: wat is je leven als achterblijver nog waard als je zo enorm van elkaar hebt gehouden en de man dood is? Los van het feit dat mannen niet op de brandstapel hoeven als hun vrouw sterft, is deze these een discussie waard in het woonzorgcentrum De Purperen Hei. Marie-Louise die haar man al verloor toen ze nog geen veertig was en erin geslaagd is om in haar eentje hun zeven kinderen een uitstekende opleiding te bezorgen – wel met dank aan het studiebeurzensysteem – vindt het idee alleen al larie en apekool: ‘Ik hield enorm van Jozef, maar stel je eens voor dat ik toen ook moest doodgaan. Wie had er dan voor de kinderen gezorgd?’ Antoinette is het roerend met haar eens, maar ze wil het ook uit een ander oogpunt bekijken, want toen haar man stierf, voelde ze zich wel geamputeerd. ‘En dat was meer dan een rib. Ik was de helft van mijn leven kwijt, alles wat we samen hadden meegemaakt, verloor ik toen. Zo voelde dat aan.’ Charles komt tussen. Zijn vrouw is nog maar pas gestorven: ‘We zijn al even erg als al die generaties na ons, we willen alles onder controle houden. Maar misschien wil ik wel geen alarmsignaal krijgen telkens als mijn bloeddruk stijgt.’ Antoinette geeft hem graag gelijk, ze is de vingerprik voor haar diabetes meer dan beu: ‘Ik wil een taartje kunnen eten wanneer ik er zin in heb, niet wanneer mijn bloedsuikerspiegel me dat toelaat.’ Marie-Louise knikt instemmend: ‘Waarom moet ik mijn cholesterolniveau beheersen? Wat niet weet, niet deert. Voor wie doet het er eigenlijk toe dat we een paar dagen langer of minder lang leven?’ ‘Zelfrespect,’ meent Charles. ‘Het heeft in alle gevallen met zelfrespect te maken, met jezelf graag zien. Als ik op mijn vijftigste was blijven verder drinken in diezelfde stresserende functie, zat ik hier nu niet.’ ‘Had je dan minder goed geleefd?’ vragen de dames terwijl Albert zich nu mengt: ‘Uit zelfrespect ben ik op mijn vijfenveertigste gestopt met roken. Er werd toen een hartafwijking vastgesteld. Ik had het er voor over, al was het aartsmoeilijk. Het lukte me alleen maar omdat ik met mezelf had afgesproken dat ik op mijn tachtigste opnieuw mocht beginnen roken.’ ‘En?’ vragen de anderen? Albert haalt zijn schouders op: ‘Het zegt me niets meer. Dat roken was toch maar een slechte gewoonte.’ Antoinette heeft het daarop over de slecht ruikende adem van rokers en volgens MarieLouise mag je ook wettelijk niet meer op publieke plaatsen zoals een woonzorgcentrum roken.


‘Er is veel veranderd sinds onze jeugd. Alles moet voortdurend onder controle zijn,’ herhaalt Charles. ‘We kunnen dat ook boycotten,’ zegt Marie-Louise strijdlustig. ‘Ik hoef echt niet drie keer per dag mijn bloedsuikerspiegel te kennen,’ vult Antoinette haar al even heldhaftig aan. ‘Het rare is,’ aldus Albert: ‘Dat we hier bij binnenkomst wel een zorgplan moeten opmaken. Het is te zeggen dat we vooraf moeten vastleggen of we wel of geen euthanasie willen of zelfs maar gereanimeerd willen worden als het zover is.’ ‘Controlefreaks,’ zegt Charles nog eens terwijl hij in het algemeen verwijtend rondkijkt. ‘Protest,’ herhaalt Marie-Louise. Nadat de vier grijsaards met de lift naar hoogste verdieping zijn gegaan om daar de trap te bestijgen naar het dak waar ze hand in hand van de elfde verdieping zijn gesprongen, wordt de lift verboden terrein voor de bewoners van De Purperen Hei. Vanaf nu zal een verzorger hen in de lift en tot aan hun kamer begeleiden, want zelfmoord in een woonzorgcentrum is slecht voor het imago.


Kleine Adolf Gonda Van der Vloet ‘Adolf, Hier kommen! Adolf, Maul halten!’ Vier jaar is Adolf, een klein, bleek mannetje, mager ook, nerveus, met donkerblond haar en felblauwe priemende ogen. Het liefst van al rijdt hij toertjes rondom de tafel op zijn driewieler, brommend alsof hij op een motor rijdt. ‘Vroem, vrroemm, vrrrrroemmm.’ Urenlang kan hij daar zoet mee zijn. Maar als zijn vader thuiskomt, is het gedaan met de pret. Hij is een gefrustreerd man, die de wrevel over zijn mislukte leven uitwerkt op vrouw en kroost. Het liefst van al was hij legercommandant geworden, maar datzelfde leger had hem niet gewild en dus was hij maar bij de douane aan de slag gegaan. Voor hem een mager surrogaat. Nu commandeert hij zijn gezin. Spreken kan hij niet, alleen schreeuwen, staccato krijsen, en altijd is dat geschreeuw begeleid door hetzelfde agressieve gebaar: arm schuin in de lucht, hand gestrekt, dreigend alsof hij met één houw het hoofd van zijn zoon zou kunnen afhakken. Vandaag heeft Aldolf er genoeg van. Resoluut peddelt hij de voordeur uit. ‘Adolf, komm mal hier. Verdammte Scheißbube, komm hier habe ich gesagt! Du... du… Scheiße!’ Dapper rost de jongen verder. Hij weet dat hij dit gevecht niet kan winnen, nooit kan winnen, niet van deze schreeuwende reus die met zevenmijlsstappen achter hem aan rent en hem bij zijn kraag omhoog tilt. ‘Du... du... kleines Schwein. Höre mich zu!’ Adolf weigert zijn fietsje los te laten. Hij stikt in zijn knellende kraag, maar zijn handjes omklemmen het stuur. Er fonkelen witte en zwarte vlekken voor zijn ogen, en zijn oren beginnen te suizen, maar toch hoort hij daar doorheen nog de stem van zijn moeder: ‘Aloïs, Aloïs höre sofort damit auf! Je wurgt hem. Kijk, hij wordt al blauw!’ Dan is Mutti daar. Ze houdt hem in de hoogte. De druk op zijn keel valt weg. Hij hoest en kucht. Zachtjes neemt zijn moeder het fietsje van hem over. Nu laten zijn handjes wel los. Vader staat nog steeds hijgend naast hen. Maar moeder zegt zacht: ‘Komm mein kleine Bube! Es ist schon vorbei. Ik heb zuurkool met worst voor jou. Dat zal smaken, denk je niet?’


Het is pittig eten en drinken in de hel Marlies van Bouwel Goma, december 1995 ‘Heb je geen honger?’ Cameraman Marc kijkt mijn man en mij spottend aan terwijl hij onze glazen vol whisky schenkt: ‘Dit is zo goed als eten en drinken tegelijk. Nuttig wat. Morgen wordt het een zware dag.’ Morgen rijden we samen naar Massisi, naar het vluchtelingenkamp waar de aanvoerders van de genocide een onderkomen hebben gevonden. ‘Daar zitten de Hutu’s die het meest gemoord hebben,’ garandeert hij ons. Met lange tanden probeer ik een paar frieten te eten, ik spoel ze door met whisky. Marc vertelt over het trieste lot van mensen die hij heeft gekend. ’s Nachts lig ik zwetend onder een dun lakentje. In mijn hoofd tollen de lijken van de Tutsi’s die tijdens de genocide in de kerk werden afgemaakt. Nog maar een paar dagen geleden maakten we mee hoe ze een half jaar na de moordpartij werden herbegraven. De geur van dode lichamen zit sindsdien in mijn neusvleugels gebakken. Ik leg het lakentje naast me neer en ren naar de badkamer. Pas als ik heb overgegeven, komt mijn maag en ook mijn brein tot rust. Nog voor zonsopgang staat het ontbijt al klaar. We zijn de enige klanten op dit vroege uur. Ik eet toast met Belgische aardbeienconfituur, mijn man spiegeleieren. Marc haalt ons op, hij heeft Joe meegebracht, een Amerikaanse fotograaf. Ze drinken koffie, soppen er een croissant in en slurpen dat goedje op. ‘Als die genocidaires onze nationaliteiten vernemen, zijn we als vogels voor de kat. We zullen goed op onze woorden moeten passen,’ benadrukt Marc terwijl hij Joe, mijn man en mij aankijkt. ‘Die Hutu’s lusten geen Belgen en Amerikanen en neem het van me aan, in dat kamp zitten de meest moorddadige van hun soort.’ Joe en wij knikken, we spreken een nationaliteitenwissel af. Marc wordt Fransman, Joe een Duitstalige Zwitser en wij Nederlanders – min of meer neutrale nationaliteiten tijdens de genocide en de daarop volgende inname van Rwanda door eerder gevluchte Rwandese Tutsi’s. In de auto roken we alle vier onze eerste sigaret. Niemand is er gerust op. Nog voor we Goma uitrijden, hebben we ieder al tien dollar voor een vrije doorgang moeten betalen. Het zal die dag niet de laatste keer zijn dat we aanzien worden als melkkoeien die het leven aan de checkpoints opvrolijken met gemarchandeer. De ene keer begint het met honderd dollar, een andere keer met vijftig, een keer zelfs met 250. Marc onderhandelt stevig, zodat we telkens ieder tien dollar moeten betalen en een pakje Marlboro als cadeau boven het zogenaamde officiële tolgeld.


Terwijl we het kamp op de flank van de vulkaan naderen, heeft Marc het over hoe haat en doodslag mensen nog verder immoreel maakt. Het eerste uur ter plaatse help ik hem door vragen aan voorbijgangers te stellen over het leven in het kamp, over de hulp die ze hier krijgen en heel omzichtig probeer ik te weten te komen hoelang ze er al zijn, uit welke streek in Rwanda ze komen, wat de precieze reden is voor hun vlucht. Maar tot die laatste vraag kom ik nooit, mensen draaien zich al eerder om. Marc gaat alleen verder, mijn man komt me halen voor een sterk verhaal: twee jonge mensen zullen zo dadelijk trouwen. In de kerk van blauw UNHCR-zeildoek schrijdt het jonge koppeltje door de gangen van mensen. Joe en mijn man maken de foto’s als metafoor voor het leven dat ondanks alles altijd doorgaat en hoop blijft uitstralen. De lijven rondom mij ruiken bezweet. Wellicht hebben deze mensen bloed aan hun handen, bloed van onschuldige mensen. Waarom zou je in dit kamp zitten als je niet aan de genocide hebt meegedaan en een half jaar geleden tientallen of honderden mensen de dood hebt ingejaagd? Mijn man die ook toen de hel fotografeerde, vertelde het mij al zo dikwijls wanneer hij badend in het zweet wakker werd, hoe hij gezien had dat mensen elkaar in stukken hakten. Nadat het jonge stel elkaar het jawoord heeft gegeven, spreekt de priester de zegening uit. Heeft een geestelijke in een kamp als dit ook bloed aan de handen? Terwijl die gedachte bij me opkomt, loopt de priester regelrecht naar me toe. Hij nodigt me uit om ons op de kansel voor te stellen en de gelukwensen voor het jonge koppel uit te spreken. Aarzelend en met een krop in de keel loop ik naar het altaar. Ik kijk over de koppen met kroezelhaar, donkere ogen zien hoopvol naar mij, ik wil niet denken aan wat zij een half jaar geleden zagen, wat ze toen deden. Ik spreek alsof ik de Amsterdamse vriendin van de Prinsengracht ben, ik vertel over haar leven alsof ik dat zelf ben en over haar man als mijn man, ik zeg dat we Jürgen uit Bern al lang kennen en dat hij alleen Duits spreekt maar dat hij iedereen het beste toewenst. Nadat ik nogmaals het verse echtpaar van harte feliciteer, volgt een luid applaus. Handen die de machete hanteerden, klappen voor mij. Mijn keel is droog, maar na de viering krijg ik van het huwelijkspaar een beker mousserende palmwijn. Ik hou mijn ogen en neus dicht en drink het sterke goedje op. Ik voel de rups mijn keel inglijden en slik hem door. Vriendelijk neem ik het satéstokje met stukjes bijna verkoold geitenvlees aan. Ik kauw en kauw tot ik draadjes overhoud die ik wanneer niemand kijkt - gauw in mijn broekzak steek. ‘Het is pittig eten en drinken in de hel,’ zegt mijn man met een besmuikte glimlach. Net op dat moment komt Marc er druk gesticulerend aan. ‘Snel, snel, ze weten wie we zijn. We moeten er als het weerlicht vandoor.’ Zonder dankjewel te zeggen voor het hapje en het drankje wenken we Joe, lopen Marc achterna en springen mee in zijn jeep. Door de achterruit zie ik opgehitste jongemannen, het mes in de mond, achter de jeep hollen.


Marc rijdt hard. Als ik mijn ogen weer open, is de afstand vergroot. Sommige gasten staan al stil. Een enkeling blijft ons nog achtervolgen. We komen op de hoofdweg, Marc schakelt in nog een hogere versnelling en wuift naar de soldaten aan de checkpoint. Die zijn zo verbouwereerd dat ze ons een vrije doortocht toewuiven. Ik leg mijn hand op Marcs schouder. Hij geeft het toe, hij heeft per ongeluk zijn mond voorbijgepraat. De volgende uren zal hij het een aantal keren herhalen: ‘Puur geluk dat we ons alsnog hebben kunnen redden!’


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.