Bizarre dorpsnamen

Page 1

De Leuvense schrijversgroep

stelt voor:

De bizarre dorpsnamen


Op vrijdagavond 1 april 2016 (hoe toepasselijk) kwamen we samen met de FNWP* en schreven we over bizarre dorpsnamen De schrijfopdracht:

Hieronder staan allemaal bestaande dorpen of steden in Nederland en Frankrijk. Schrijf een verhaaltje waarin je de bizarre naam verklaart, of hoe het dorp aan zijn naam gekomen is.

Prends-Toi-Garde

Saint Génies de Malgloires

(dép. Laurac, Frankrijk)

(dep. Gard, Frankrijk)

Viols le Fort

Bibiche

(dep. Hérault, Frankrijk)

(dep. Lorraine, Frankrijk)

Huis-Bazin

Berkum Poepershoek

(dep. Morvan, Frankrijk)

(Overijssel, Nederland)

Bonrepas

Kampeersnol

(Zuid-Holland, Nederland)

(Noord-Holland)

Moordrecht

Vrouwenverdriet

(Zuid-Holland)

(Noord-Holland)

Gaarkeuken

Numero dertien

(Groningen, Nederland)

(Groningen, Nederland)

Oude zeug

Dorregeest

( Noord-Holland)

(Noord-Holland)

* Wil je meer weten over de FNWP, kijk dan op onze website: http://fnwp.weebly.com of onze facebookpagina: https://www.facebook.com/pages/FNWP/1515544358689074?fref=ts © FNWP 2016


Gaarkeuken Gonda Van der Vloet 'Wubbe, waar ben je, verdomd-nog-an-toe? Kom ons helpen! Ze zijn al in aantocht en de soep moet klaar zijn als ze aankomen, de sukkelaars' Wubbe rukt een vierkantje krantenpapier van het koordje en veegt zijn billen af. 'Ja, ja, mag ik nu niet eens rustig naar de plee gaan? Op vijf minuten zal het toch niet aankomen, zeker?' Hij stopt zijn voeten in zijn klompen en boddert het erf over naar de schuur. Fijke en Frauke staan aan de geïmproviseerde werktafel – een deur op schragen – en maken prei en wortels schoon. Overste Arend roept: 'Hier, doe jij de knollen. Niet schillen, dat duurt te lang. Gewoon wassen, kop en staart eraf, beurse plekken weg en in stukken snijden.' Opoe Bouwkje gooit een klomp boter in de schoongeschrobde koperen wasketel en roert de uien erdoor. Meteen stijgt een lekkere geur omhoog. Zodra de helpers klaar zijn met hun groenten, lopen ze naar het vuur en kieperen hun schalen leeg in de pot. Opoe blijft roeren. Haar anders zo bleke rimpelige wangen zijn rood en glad, en het zweet loopt van onder haar daagse muts over haar slapen. Als alle groenten zijn gestoofd, tillen Wubbe en Overste Arend tezamen de grote waterketel op en gieten het stomende vocht op de groenten. 'Zijn twee mergpijpen genoeg, denk je?' 'Doe er maar drie. Die arme sukkelaars hebben al wekenlang geen normaal eten gekregen.' Overste Arend is in een zeldzaam gulle bui. Het is niet niks, als de gemeente je opdraagt de uitgeputte Belgische vluchtelingen eten te geven. Het is één en al bedrijvigheid in de Starkenborcht, de hoeve die normaal gezien in al zijn grootsheid een beetje verloren staat aan de kruising van twee zandwegen. Terwijl de Overste en zijn familie het eten klaarmaken, vullen een aantal andere gemeenteleden de inderhaast aan elkaar gestikte jutezakken met vers hooi. Bedden zijn er nog niet genoeg, maar de vluchtelingen zullen alvast niet op de blote stenen moeten slapen. Dagenlang zijn die al onderweg, vaak zonder eten. De Groningers zijn blij dat ze kunnen helpen en hun zuiderburen verwelkomen met eten en onderdak. Het is hun christelijke plicht; maar bovendien hadden de moffen voor hetzelfde geld hun eigen land kunnen binnenvallen. En dan waren zij ook dolgelukkig geweest met elke steun. 'Heerejeetje, wat ruikt dat lekker! Is er voor ons ook wat voorzien?' Sommige beddenmakers staan in de open schuurpoort te glinsterogen. 'Dat zullen we strakjes zien, maar eerst de arme Belgen.' Ondertussen pruttelt de dikke soep verder op het vuur. Dan druppelen beetje bij beetje de eerste vluchtelingen binnen, strompelend, elkaar ondersteunend. Ze ploffen zomaar op de binnenkoer neer. Ze zien er vreselijk uit; sommigen zijn gewond, een vuil verband over hun hoofd of hun ledematen. Anderen staren met rode gezwollen ogen in het niets. Ze graaien gretig naar de dampende kommen die Fijke en Frauke hun voorhouden, en slechts enkelen hebben het fatsoen


te bedanken. Ze slobberen gulzig de dikke soep op en vissen met hun moddervingers de laatste brokjes uit de kommen. Pas als iedereen zijn eerste kom leeg heeft, komt Overste Arend de binnenkoer op. Hij schraapt zijn keel, en zegt met zijn luide kerkstem: 'Welkom in onze gaarkeuken. Eten jullie je buiken maar vol. Er is genoeg voor iedereen. Daarna kunnen jullie slapen, hiernaast, in de stal.' De eetgeluiden verstommen, de bewegingen vallen stil. Iedereen kijkt op naar de forse man in hun midden. Sommigen knikken, anderen kijken met grote vraagogen in het rond. Je kan meteen zien waar de Vlamingen zitten. 'Qu'est-ce qu'il dit?' onderbreekt een schorre stem de stilte. 'Que nous sommes les bienvenus à Gaarkeuken.' 'Ah, bon, bon. Merci beaucoup, monsieur, merci.'

Etymologie: Gaarkeuken is een gehucht in de Nederlandse provincie Groningen, dicht bij de grens met Friesland. De naam ontstond toen in het midden van de 17de eeuw een nieuw stuk kanaal gegraven werd, om Groningen met Friesland te verbinden (het huidige Van Starkenborghkanaal). Bij een sluis werd een eethuis gesticht, waar de kanaalgravers – en later de schippers – konden gaan eten. Geleidelijk aan vestigden zich handelszaken met vooral schippersbenodigdheden, eten en drank rondom deze sluis, zodat er een klein dorp ontstond.


Die andere vrouw Lyne Uytterhoeven Het kleine dorpje in het hart van Noord-Holland was er een van sterke mensen. Een rijk geslacht, zo werd gezegd, met een stamboom die terugging tot in de tijd van de Vikings. De mannen waren stevige bonken. Lang, breed, gespierd, met blonde baarden en diepblauwe ogen. Ze beploegden de velden en haalden rijke oogsten binnen. De vrouwen waren gezellige gezette harde werksters die vaak hun stem lieten horen en het niet schuwden om menig man te commanderen. Deze liet zich gaarne doen, want de beloning die daar ’s nachts op volgde, stond in hemelsbreed contrast met het harde werk van overdag. Het was een kleine gelukkige gemeenschap die ver stond van wat er in de buitenwereld gebeurde. Dat geluk werd verstoord toen op een dag een buitenstaander met donkere haren en donkere ogen kwam vertellen over het graven van de Nauernasche Vaart. Hij had krachtig manvolk nodig en verkondigde dat hij nergens sterkere mannen had gevonden dan hier. De mannen waren een en al oor en luisterden niet naar de waarschuwingen van hun vrouwen. Want de donkere man had gesproken van de zee. Die mysterieuze watervlakte die tot dan toe enkel in sprookjes had bestaan, bleek plots op maar een dagreis afstand te liggen, en de te graven vaart mondde erin uit! Het grootste deel van de jonge mannen gaf zich op om te gaan graven. En de anderen, die eerst van hun vrouw niet mochten, gingen uiteindelijk stiekem toch, zodat de velden onder de hoede van de vrouwen, kinderen en grijsaards kwamen te vallen. De mannen waren dagen na elkaar weg, en als ze terugkwamen, brachten ze cadeaus mee voor de kinderen en stoffen voor de vrouwen die zachter waren dan ze ooit zelf geweven hadden. De vrouwen waren verrukt, en zo ontging hen de aantrekkingskracht die bezit had genomen over hun mannen. Want er was een andere vrouw aan de horizon verschenen. Waren de vrouwen van het dorpje mooi, zij was aantrekkelijker, waren ze lief, zij was verleidelijker, waren ze kwaad, zij was woester. Van de eerste keer dat de mannen haar aanschouwden, slechts op een dagreis afstand, waren ze van haar in de ban. En ze zou hen nooit meer loslaten. De stroom van geschenken droogde uit, de mannen bleven steeds langer weg. Een vrouw die haar man zocht, vond de hele bende op een avond in de nieuwe herberg die aan die pas gegraven Vaart was ontsproten. Ze staken samenzweerderig de hoofden bijeen en jaagden haar weg toen ze haar bemerkten. Het gedrag van de mannen en het zware werk op de velden eisten hun tol van de vrouwen. Hun gezetheid veranderde in magere geharde spieren, hun gezelligheid verdween in frustratie en tirades als hun man nog een enkele keer verscheen. En ’s nachts, als ze alleen te bed lagen, durfde menig vrouw te huilen om haar man, omdat ze hem verloor aan die weidse woeste onvoorspelbare dame aan het einde van de horizon. En daar eindigde het niet. Hoe verder de mannen van hun bed verdwaalden, hoe heftiger het Vikingbloed door hun aderen ruiste en hoe luider de zee naar hen riep en hen lokte met beloftes van uitkomende kinderdromen.


Dus toen de koopman die een handelsroute met Newcastle wou openen, aanmeerde langs de Vaart en zeebonken zocht om de riemen te bemannen, sloot elk van de op hol gebrachte mannen zich bij hem aan. Een enkele vrouw zag het schip vertrekken, zij die moedig genoeg was, nog door dat sprankeltje liefde gedreven. En toen ze de zee zag, begreep ze het. Toen ze de zee zag en de zon zag verdwijnen achter donkere wolken, sloeg de angst haar om het hart. Want waar kon zo’n scheepje schuilen voor torenhoge golven en gutsende regenvlagen? En God, die donder en bliksem! De mannen mochten misschien Vikingbloed in hun aderen hebben, van zeevaren kenden ze niets. Verleid waren ze door dat sluwe schepsel, gelokt door haar lieflijk gezang. Maar eens in de val, zou ze haar prooi in de diepte lokken en met huid en haar verslinden. Dat begreep de vrouw toen ze de donkere wolken zag. Ze bad een dag en een nacht tot God om de mannen te bewaren, behouden, terug te sturen, veilig en wel. Ze kreeg bijval van andere vrouwen, tot het hele dorp dagenlang bad op het strand. Zo zaten zij daar, de handen gevouwen, toen de eerste laars aanspoelde, een kist van hout, een hemd aan flarden gereten… Het is nooit geweten wie het dorp de naam ‘Vrouwenverdriet’ heeft gegeven, maar het verhaal van de mannen die dronken waren van de zee werd van moeder op zoon doorverteld, tot op de dag van vandaag, om hem te waarschuwen voor de noodlottige verleiding van die andere vrouw.

Etymologie: Het dorp Vrouwenverdriet is een deel van de gemeente Zaanstad, ten noorden van Amsterdam. Het gehucht is gelegen aan de Nauernasche Vaart en de naam zou afgeleid zijn van een herberg die daar stond toen het kanaal uitgegraven werd, en waar de kanaalgravers uiteraard graag hun zuurverdiende centen aan drank kwamen besteden.


Moordrecht Sandrine Lambert

Neem hier het recht in eigen handen Als in oog om ogen tand om tanden Heeft dat kalf je koe gestolen? Los dat op met twee pistolen Kwam je laat aan op je werk? Handje eraf, hou je maar sterk Een kindermopje: trok je belletje? Dat kost je enkel een oorlelletje Vergat je zout op de patatten? Dan word je zelf voer voor de ratten De mis gemist De meid genaaid De baas geknecht Hier zijn geen griffels leien regels Hier geldt alleen maar het Moordrecht

Etymologie: De naam van dit dorp aan de IJssel nabij Gouda heeft niets met een legendarische moord te maken, maar betekent: moerasgrond, veengrond ('moor') aan een rivier waarover boten (trekschuiten) konden getrokken worden. De rivier 'draagt' de boten, vandaar -drecht (bv: Ossendrecht: waar ossen de boten trokken). Niet te verwarren met -tricht, wat oversteekplaats over een rivier betekent (denk aan Maastricht: oversteekplaats op de Maas)


Bonrepas, Zuid-Holland Marijke L.J. Declercq Het gehucht had zelfs geen naam, zo nietsbetekenend was het. Het lag op de grens van een uitgestrekt bos, en was met de enkele weilanden en akkers niet belangrijker dan enig ander gehucht in de streek. Er waren slechts twee boerderijen waarvan de bewoners familie van elkaar waren. Geen kerk of dorpshuis in de buurt, daarvoor moest je een twintigtal mijl naar het zuidwesten reizen. Alles veranderde op een middag, toen vanuit het bos aarzelend een magere man tevoorschijn kwam. Hij had een vaalrode muts op zijn hoofd, zijn gezicht was onregelmatig behaard en zijn kleren hingen als vodden om zijn lijf. Hij droeg een zak op zijn rug voor enkele schamele bezittingen. Hij hielp een man die hinkte. Diens been was omzwachteld met een vieze, bruine lap, misschien was het opgedroogd bloed? Ze ondersteunden elkaar en naderden traag de boerderij. De hond op het erf sloeg aan en trok woedend aan de ketting. Het was op dat moment dat Jacob, die in de buurt de koeien hoedde, opkeek en de mannen opmerkte. Even vreesde hij voor rovers, maar toen één van de twee mannen neerviel, haastte hij zich naar hen toe. 'Nous... Français, Français,' herhaalde de man met de rode muts. Die keek daarbij zo hulpeloos dat Jacob de gevallen man over zijn schouder legde en teken deed dat ze naar de boerderij zouden gaan. Vader zei dat het soldaten waren, weglopers uit het leger van Napoleon. Hier waren ze wel veilig, de gevechtslinie lag veel zuidelijker, ergens in Brabant. Na die twee stakkers kwamen nog wel dertig andere soldaten uit het bos. Jacob zag ze komen: verminkt, uitgehongerd, doodmoe, krankzinnig door wat ze meegemaakt en gezien hadden, doof door het kanongebulder... Hij herinnert zich nog de grote ogen van de soldaat met rode muts, Jean-Baptiste, die zich vergaapte aan de uitstalling op de keukentafel: versgebakken brood met droge worst en kaas, en dampend hete soep. 'C'est un bon repas que vous avez préparé là.' 'Wat zei je?' 'Un bon repas!' De Fransman wees eerst naar het bord en wreef dan over zijn buik. 'Bon? Lekker?' vroeg Jacob. 'Oui, oui!' De soldaat knikte enthousiast: 'Ici: bon repas!' Het gehucht heet nu Bonrepas en dat wordt op zijn Hollands uitgesproken, want hier wonen sinds dat jaar en die dag Fransen die Hollanders geworden zijn. Etymologie: Volgens de streeklegende zou de naam van het dorp ontstaan zijn in de 14e eeuw, toen een rijke grondbezitter het land wilde verkopen. Maar het bracht hem niet meer op dan een bedrag om één goede maaltijd (‘bon repas’) te kunnen bekostigen in een herberg.


Oude Zeug, Noord Holland Ilke Sumrise 1899. Het was een strenge en lange winter. Hij was vroeg begonnen en leek ook nog in maart stug vol te houden. De Noord-Hollandse waterlanden lagen er stil en kleurloos bij. De familie Vandenplas zat al een maand langer dan verwacht ingevroren op hun domein. Waar de ring van water rondom hun boerderij tijdens de zomermaanden een bron van leven was en bescherming bood, sloot hij hen in de winter volledig af van de wereld. Niemand van het gezin durfde immers een voet op het bevroren water te zetten, ook de jongste Vandenplas niet, die toch wel bekend stond als de waaghals van de familie. IJs was de spiegel van de Duivel en dus even glad en bedrieglijk. Dat had de pastor hen verteld. Het bewijs werd enkele jaren geleden geleverd toen één van de grote bokken ontsnapte. Hij was uit de stal, dwars over het erf, in de richting van de gracht gelopen. Men probeerde het beest nog te behoeden voor de gracht, maar in hun pogingen joegen ze hem alleen maar met een grotere snelheid naar zijn lot. Toen de machtige bok het ijs betrad, bevroor de wereld met hem. Het gezin van zes hield zijn adem in. Ook het beest verstarde een ogenblik en keek verward naar zijn reflectie. Daarop vulde de stilte zich met een krakende barst die zich over de hele breedte van het water voltrok. Als door een valluik viel het arme dier in het water. Een beginnende kreet loste op in een plons. Het ijs klapte weer dicht, en liet alleen een nare stilte en een dunne lijn achter als herinnering aan het gevaar. Enkele dagen later was de bok aan het oppervlak komen drijven, zijn verstarde blik tegen de duivelse wand. De hele familie was in shock en van over ijs lopen werd nooit meer gesproken, net zo min men over de Duivel zelf sprak. Ook hield de familie Vandenplas vanaf dat moment geen geiten meer, maar varkens. Die waren veel gemoedelijker, en hun vlees was blijkbaar ook populairder bij de dorpsgenoten. Om de wintermaanden door te komen, zorgde vader Vandenplas ieder jaar voor een stevige proviand. Maar dit jaar was er samen met de vorst ook een vossenfamilie het erf opgeslopen. Niemand had hen ooit gezien, maar de sporen waren onmiskenbaar: hun scherpe tanden stonden in gedroogd vlees en opengescheurde zakken. Hun uitwerpselen zag men overal. Maar het ergste was dat ze bijna wekelijks een jong varken te grazen namen. Dan hoorden ze plots een schrille en angstige kreet vanuit de stal. Ze kwamen altijd te laat. Er werden vallen gezet en plannen beraamd, maar de vossen waren – sluw als ze zijn – aan de winnende hand. Begin maart was hun situatie zo ver gevorderd dat alleen de oude zeug overbleef die de familie Vandenplas jaren geleden, na het bok-incident, had aangeschaft. Als klein biggetje werd de zeug destijds door de kinderen bejegend als een speelkameraadje. Ze waren samen opgegroeid, samen groot geworden. Niemand dacht eraan het dier te slachten, daarvoor was ze te veel deel van hen geworden. Dus sloten ze zich op in de woonkamer: het gezin van zes en de zeug, samen met de laatste proviand en hooi.


De zeug lag in het midden van de kamer, het aangezicht naar het knetterende vuur. Langs weerzijden van het grote dier zaten de Vandenplassers. In de eerste plaats om haar te beschermen, maar te meer om van haar zachte warmte te genieten en melk te drinken wanneer ze maar wilden. Het dier in hun midden doorbrak een kilte die al te lang had aangehouden. Ze hadden het wel naar hun zin en tijd verstreek. Zo zou men hen gevonden hebben, enkele weken na het ingaan van de lente (en nadat het dorp trek kreeg in een stukje varkensvlees), met z'n allen in de woonkamer: een oude zeug met zes zogende Vandenplassers. Vanaf dan werd er niet meer gesproken over de boerderij van de Vandenplassers, maar over ‘die van d’oude zeug’.

Etymologie: Oude Zeug is een haven aan het IJsselmeer. De oorsprong van de naam hebben we niet kunnen achterhalen, maar de plek heeft een turbulente geschiedenis gekend. Zo werd het gebied in 1945 door de Duitsers onder water gezet. Na de oorlog werd er in de buurt van de haven een gelijknamig werkkamp aangelegd om er de arbeiders die aan het herstel van de polder moesten werken te huisvesten. In 1954 werd dit werkkamp in gebruik genomen als Moluks woonoord, waar naar Nederland gehaalde Molukkers werden gehuisvest. Nog later werd het een woonwagenkamp. Nu maakt het deel uit van het Waterpark Wieringermeer, en is er o.a. een jachthaven gevestigd.


Vrouwenverdriet Marlies van Bouwel Doorheen de vier seizoenen willen de mannen van het dorpje Vrouwenverdriet hun vrouwen geen verdriet aandoen. Omdat ze het zo hard proberen, doen ze dat onvermijdelijk toch: ze doen hun vrouwen de duvel aan omdat ze zo amechtig voorzichtig zijn in alles wat ze doen. Ze trekken hun schoenen buiten uit als ze vol modder van de velden komen, ze hangen altijd hun jassen op. Ze schillen de aardappelen en doen de afwas. Ze halen de haren uit het doucheputje en scheiden al het afval. Nooit ligt er een kous onder het bed of een onderbroek naast de wasmand. Ze drinken nooit een glas te veel en verheffen alleen hun stem wanneer ze zeggen dat ze van hun vrouw houden. Op moederdag geven ze bloemen, op haar verjaardag een broche of oorbellen en een ring voor de trouwverjaardag. Ze halen op tijd de kerstboom en hangen er de vermaledijde lichtjes in voor vrouwlief de kleurrijke ballen kan schikken. Ze maaien ’s zomers het gras en altijd scheren ze op tijd de haag. In de herfst vegen ze de bladeren en komen thuis met manden vol noten en kastanjes. De houtblokken stapelen ze netjes tegen de muren. Vrouwenverdriet is het ordentelijkste dorp van de hele wereld, alles verloopt er gezapig, volgens het ritme van de seizoenen omdat de mannen denken dat hun vrouwen dat graag hebben. Vrouwen kunnen er enkel mopperen over het weer, al is dat morgen vaak hetzelfde als vandaag. Het is rustig in Vrouwenverdriet en stil. Meestal toch. Alleen Fransje en Liesje, de kinderen van Godelief en Godfried kunnen het roepen en tieren niet laten. Gillend rennen ze elke dag de tuin in, ze rollen over het gras, lopen op hun handen en buitelen over elkaar heen. Ze denderen de houten trap op en af tot het huis davert op de grondvesten. Ze laten ballonnen klappen, blazen schel op grassprietjes en zoeven met hun zelf gevouwen papieren vliegtuigjes door de lucht. Godelief kijkt op en zucht eens diep zodat Godfried gauw het stof verder afveegt en hij haar die avond niet durft aanspreken om haar niet te verdrieten. Maar ze zeurt al over de buren en wat die er niet zouden van denken. Hoe verdrietig zou buurvrouw worden van al dat lawaai van hun kinderen? De volgende morgen trekt hij zijn stoute schoenen aan en vraagt het haar: ‘Lea, doen we jou verdriet, wij met al ons lawaai, onze kinderen met hun onophoudelijk kabaal?’ Maar Lea glimlacht geheimzinnig en nodigt hem binnen voor koffie en veel gelukzaligheid. Een paar uur later trippelt hij weer naar huis, naar zijn Godelief die met de deegrol staat te wachten: ‘Wat deed jij zolang bij Lea?’ Godfrieds konen worden rood, zo rood dat hij bijna op ontploffen staat. In geen honderd jaar wil hij Godelief verdrieten, dus zegt hij niets en incasseert glimlachend alle slagen van de deegrol. Met een verbeten trek om haar mond geeft ze hem nog een klop. Hij zijgt neer, hij stuikt ineen, hij zwijgt voor altijd. Vanaf dan kennen de vrouwen in Vrouwenverdriet met recht verdriet.


Eu Gonda Van der Vloet 'Eu...' Hij aarzelde. Zoals altijd als men hem een vraag stelde. Hij had er de grootste moeite mee om vragen te beantwoorden, en net dat werd er van hem verwacht. Dédé hier, Dédé daar, Dédé wie en wat en waar en hoe?? Hij moest het allemaal maar weten. Hoe kon hij dat? Hij was God de Vader niet. Konden die stommelingen hun eigen beslissingen niet nemen? Zoals hij die nam: spontaan, rechtlijnig, woordeloos, maar beslist. Hij was geen prater en geen denker, wel een doener. Bij hem kwam de beslissing in de seconde dat het probleem zich stelde. Maar die verwoorden lukte niet. De beslissing was al gemaakt. Waarom er woorden aan vuil maken? Zo ook op dit moment... Toen hij destijds de gewonde graaf had zien neerstorten en onder zijn paard terechtkomen, had hij ook maar één seconde nodig gehad. Woordeloos had hij hem op zijn schouders uit het slagveld gehaald en in veiligheid gebracht, het bloeden gestelpt en het gebroken been gespalkt. Hij had hem tussen twee omgevallen bomen gelegd en bedekt met dode bladeren, verborgen voor de zoekende tegenpartij en voor de lijkenpikkers die in het zog van elke veldslag meedreven. Tegen hem aan gekruld had hij hem warm gehouden tot het strijdgewoel verstomd was en dan had hij van nacht en nevel gebruikt gemaakt om hem zo ver mogelijk weg te brengen. De graaf had het overleefd en hield er niet meer aan over dan een lichtjes trekkend been. Toen het verdrag getekend was, en het land zich weer koesterde in de hoop op vrede, keerde hij terug naar zijn kasteel en zijn dame. Maar in tegenstelling tot de meesten van zijn rang en stand, had hij wel zijn dankbaarheid getoond en zijn ondergeschikte de keuze gelaten hoe hij de rest van zijn leven zou doorbrengen: een functie in het grafelijke leger, of een stuk land naar zijn eigen keuze in ruil voor bewezen diensten. Een militaire carrière was voor Dédé geen optie. Hij wou in vrede leven creëren in plaats van het kapot te maken. Hij had ook toen maar een seconde nodig gehad om te beslissen. Weer flitsten die eerste beelden van het land voor zijn ogen. Hij had meteen geweten dat deze vallei zijn plekje was. Glooiende grasvelden met een beekje erdoor, bomen aan de randen, op de toppen van de heuvels, en het dal gericht op het zuiden. Aan de plantengroei had hij direct gemerkt hoe beloftevol het terrein was. Er zaten wel wat stenen in de grond, maar die konden uitgegraven worden om later zijn huis te bouwen of om muurtjes rondom de diverse akkers te stapelen. Hij had in gedachten meteen de toekomst van dit lapje grond gezien: van ruig, wild en beloftevol, over neerdruppelend zweet, spierpijn en kapot gewerkte handen naar vruchtbare en rijke landerijen. Met daar beneden vlak bij het wed een vriendelijk stenen huis met houten luiken, omzoomd met bloemen. En aan de zuidkant, beschermd tegen weer en wind, een moestuin voor Mimi. Hij had haar al zien wroeten in de aarde met haar brede handen, terwijl onder de bloeiende appelboom hun eerste kind lag te trappelen in zijn houten bak. Ze zou een goede vrouw zijn, Mimi, een oermoeder, met haar brede heupen, net zo vruchtbaar als de grond. Een sterke vissersdochter, gehard door de zeewind.


En zo gebeurde het. Alleen het kleine trekje rond de mond van de graaf verried dat hij dit mooie terrein misschien liever niet weggegeven had. Maar een gegeven woord breken, zat niet in zijn vocabularium. En wat betekende deze grond in vergelijking met zijn leven? Dus schudde hij de hand van zijn redder en wenste hem veel succes met zijn land. Met zijn ransel op zijn rug was Dédé afgezakt naar het vissersdorpje om zijn Mimi te zoeken, die gelukkig op hem gewacht had. Ze had hem meteen haar brede schoot ter beschikking gesteld, ook van haar kant een directe en woordeloze beslissing. Eerst bouwde hij een stevige houten hut en dan haalde hij haar op. Ze ging weg zonder spijt. Ze had het wrede vissersleven altijd gehaat, met zijn moordende zee en de eeuwig beukende en draaiende wind die haar soms bijna gek had gemaakt, en die met zijn metalige zoute geur bij momenten tot hier doordrong op zijn weg naar het zuiden. Het enige positieve aan haar vroegere leven was dat ze had leren werken en overleven en altijd door te gaan, haar neus in de wind, uit welke richting die ook kwam... En wat hij toen had voorzien, was inderdaad gebeurd. Mimi had zich zonder problemen aan het landleven aangepast en was meteen samen met hem beginnen wroeten in de grond. Steen na steen hadden ze losgewrikt, meter na meter akkergrond was gezuiverd en blootgelegd. En nooit was er een zucht of een klacht over haar lippen gekomen. Zelfs toen ze op haar laatste benen liep, bleef ze lachen en grappen maken, haar ogen twinkelend in het blozende gezicht. Zijn Mimi, zijn oermoeder. De rentmeester kuchte ongeduldig en stelde hem de vraag opnieuw . 'Parbleu, Dédé, wat zal het nu worden? Ik moet het noteren in de boeken van de graaf. Je ziet zelf toch ook wel dat zijn tijd bijna gekomen is. Neem een beslissing, man.' 'Eu,... ja, messire ...' Weer overliep hij in gedachten de geschiedenis van zijn land en zijn leven. Mimi die trouw elk jaar een volgende helper op de wereld zette, de geiten en de schapen die parallel met zijn vrouw hun eigen kudde vergrootten, de koeien, ezels en paarden die er geleidelijk aan bij gekomen waren, de ommuurde velden, de moestuin, de appelgaard die jaar na jaar steeds meer vruchten opleverde... Gelokt door zijn voorspoed waren nabije en verre neven en vrienden met have, goed en kroost afgezakt om zijn bedrijf mee te bestieren. Ze brachten elk hun eigen specialiteit mee: hout bewerken, smeden, kaas of cider maken... De kinderen groeiden op, trouwden op hun beurt, ontgonnen land en bouwden stenen huisjes met houten luiken en moestuinen en geleidelijk aan was zijn eigen plekje uitgegroeid tot een gemeenschap, tot het op de duur een echt dorp geworden was. Doorheen de jaren was de graaf blijven beroep doen op Dédé, bij de oogst, bij de jacht, of bij elke gelegenheid die een paar extra handen of schouders nodig had. Enkele van Dédés dochters waren dienstmeisje op het kasteel en zijn oudste zoon had het van paardenknechtje tot opperstalmeester gebracht. Regelmatig zat de graaf na lange paardenritten bij te komen in de luwte van Dédés huis met een frisse kop cider. Hij apprecieerde zijn solide karakter, en hij apprecieerde zijn stiltes. Zoals vaak tussen oude strijdmakkers waren woorden overbodig. En in een andere tijd en plaats hadden de


twee mannen echte vrienden kunnen zijn. Zolang ze samen door de bossen liepen, was het standenverschil onbestaande. Dat kwam alleen op in het gezelschap van derden. En Dédé kon als snelle beslisser snel als de bliksem van de ene rol in de andere springen. De banden hadden standgehouden en nu de ondertussen stokoude graaf zijn einde voelde naderen wilde hij zijn dankbaarheid voor dit lange leven – lang dankzij Dédé – bestendigen en zijn uitgedijde nederzetting het statuut van onafhankelijk dorp geven. Maar dan moest dat dorp een naam krijgen. Val Dédé of Dédéville of zo iets. Hoe moest hij in godsnaam een naam kiezen? Ze klonken allemaal zo pompeus en hij was maar een eenvoudig man. Bovendien was dat weer een talig probleem, en taal had hij zo goed als nooit echt nodig gehad. Stotterend suggereerde hij dat de graaf dat voor zijn rekening zou nemen. Maar vanuit zijn ziektebed had die, krachtig ondanks zijn falende gezondheid, gerepliceerd: 'Waarom zou ik dat doen voor jouw dorp? Neen, oude vriend, dat is jouw werk.' En toen had hij gezucht en de ogen gesloten. De rentmeester had het van hem overgenomen. Maar met die stijve hark had Dédé geen gezamenlijke geschiedenis, en hij kon dus ook niet het geduld en de stilte opbrengen om de weinige taal die de boer machtig was naar boven te lokken. Ten derden male vroeg de rentmeester welke naam hij in gedachten had. En ten derden male kon Dédé niets anders zeggen dan: 'Eu...' Boos sloeg de rentmeester met zijn vuist op het opengeslagen boek. 'Bon, c'est ça. Je dorp zal Eu heten.' Dédé stond perplex. Allerlei gedachten warrelden door zijn hoofd, met vooraan de beschamende idee dat hij geen beslissing had kunnen nemen. Hij die dat heel zijn leven intuïtief en spontaan gedaan had. Hij moest dus wel zeker ook een oude man geworden zijn. Hij boog het hoofd. Maar langzaam kroop de tevredenheid in hem naar boven. Het was een goede naam, kort en krachtig, de samenvatting van zijn aard en van zijn taal. Eu zou het zijn!

Etymologie: Het echte stadje Eu, gelegen in de Aube (Haute Normandie), aan de rivier de Bresle, werd in 996 gesticht door Hertog Richard I van Normandië, voor zijn onwettige zoon graaf Geoffrey van Brienne. De naam 'Eu' is een variant van de oude naam voor de rivier, de 'Ou'. De geschiedenis van de stad gaat echter nog veel verder terug, want in de Gallo-Romeinse tijd lag hier de stad Briga.



Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.