Notiziario winter 2014

Page 1

NOT I ZIARIO december 2014 - nummer 4

Notiziario van de Società Dante Alighieri Comitato di Utrecht Redactie: Annemarie Aarnoutse | Ciska van der Glas E-mail: notiziario@danteutrecht.nl | telefoon secretariaat: 06-46367993

Inhoud Van de redactie 1 Aan de bal met Carlo Giordano/Dennis Smit 2 Il compito del giornalista/Herman van der Meer 2 Apostrofo 49/Minne de Boer 3 Kunstenaar wilde kerkje kapen… 4 Il ritratto/Gandolfo Cascio 5 Dwars en bang: Nederlandse vertalingen van Michelangelo-gedichten/Bert de Waart 6 Jan Teding van Berkhout in Italia, ‘terra promessa della musica’ (1739-41)/Kees Vlaardingerbroek 10 Pietro Locatelli: 250 jaar na zijn sterfdag (Amsterdam, 30 maart 1764) 11 Uit de geschiedenis van de Italiaanse Giallo (15)/Minne de Boer 12 L’Italia dei poeti: Sandro Penna e Venezia/Gandolfo Cascio 13

Van de redactie Het is alweer vroeg donker, de temperatuur begint langzaam te dalen, de bomen worden ineens snel kaal; terwijl de redactie de laatste hand legt aan deze Notiziario lijken herfst en winter er dan toch te komen. We mochten er dit jaar lang op wachten. Als u dit leest staan de kerstbomen al te stralen en drukt Natale zijn stempel op etalages en agenda’s. Dat vertrouwde gevoel vindt u in deze Notiziario ook terug; u treft vooral bijdragen aan van onze trouwe schrijvers Minne de Boer, Laura Schram, Gandolfo Cascio, Dennis Smit en Herman van der Meer. En speciaal voor onder de kerstboom: twee opmerkelijke artikelen van Kees Vlaardingerbroek en Bert de Waart. Neemt u daar echt de tijd voor. In het rijtje scribenten ontbreken een paar ‘vaste’ namen: Monica Jansen (die komt volgende keer wel weer) en Marina Pressato (die ook voor het voorjaar weer wat in petto heeft). En Roland Fagel is er ditmaal niet bij. Hij heeft in oktober wel op bijzondere wijze het nieuwe jaar geopend. In nauwe samenwerking met Dennis Smit heeft hij een aansprekende voordracht gehouden over regisseur Luciano Emmer. Dankzij

de enorme speurzin van Dennis, tot zelfs op Russische sites, kon Roland de aanwezigen veel filmfragmenten laten zien die een fantastisch tijdsbeeld gaven van Europa direct na WO II. Een Italiaanse regisseur op de Wallen en in de homoscene in Amsterdam! Het was een vermakelijke avond, door José goed verzorgd met een hapje en een drankje. Verder heeft inmiddels Carlo het maatschappelijk belang van voetbal uiteengezet en was Marc Permeke nogmaals onze gast om over het Sicilië van de 13de-18de eeuw te vertellen. Wij kijken uit naar het volgende jaar. Het wordt voor de Notiziario een bijzonder jaar: jaargang 25! Een feit om trots op te zijn. Zeker niet alleen voor de huidige redactie, die haar vijfde jaar ingaat, vooral ook voor de oudere garde, allereerst ‘nonna Laura’ – de nonna, je kunt wel zeggen de oermoeder, van de Notiziario! – en Minne de Boer, samen onze trouwste ‘scribenten’. U zult er meer over horen – nou ja, lezen. Voor dit moment: i nostri migliori auguri per le feste natalizie e l’anno 2015! De redactie

L’Orto Botanico di Padova/ Laura Schram-Pighi 14 Tentoonstellingen in Italië 16

Forum Traianum, oud met nieuw

Voetreis naar Rome...

KOPIJ VOOR HET LENTENUMMER: GRAAG VOOR OF OP 15 FEBRUARI

1


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Aan de bal met Carlo Giordano Italiaans leren met L’italiano nel pallone In de afgelopen drie jaar heeft ons comitato veel geleerd van Carlo Giordano, die een handvol lezingen gaf over onder meer oud-Italiaanse spelen, de regio Ligurië en de geschiedenis van de Italiaanse giallo. Daarnaast verzorgde hij tal van taalcursussen en kwam hij met het idee om thematische taalcursussen te organiseren voor vergevorderde cursisten – een idee dat leidde tot de reeks Senti che storia, waarin cursisten de taal leerden aan de hand van historische thema’s en bijbehorende liederen, en de opvolger Sapori d’Italia, die in handen is van onze nieuwe docent Giusy Palamara. Alsof dat nog niet genoeg was verzorgde hij samen met Marino Magliani een aantal lessen in de reeks Interpretazione di testi, waarin hij de meest recente literatuur vergeleek met twintigste-eeuwse pendanten. Afgelopen zomer liep zijn dienstverband aan de universiteit af en momenteel probeert hij in Italië een promotieplek op het gebied van de didactiek van het Italiaans te bemachtigen. Van tijd tot tijd komt hij naar Nederland. Tijdens die verblijven zal hij activiteiten voor ons ontplooien. Op 31 oktober bezocht hij ons met het cursusboekje L’italiano nel pallone, dat hij schreef met collega Luca di Dio. Tijdens het WK is het verschenen bij uitgeverij OL3. Daarnaast zal hij in het voorjaar van 2015 een les in een nieuwe reeks Interpretazione di testi verzorgen. Voetballiefhebber Giordano – in een interview in universiteitsblad DUB zegt hij voor zijn komst naar Nederland zestien jaar te hebben gevoetbald – heeft voor het voetbal gekozen omdat het in Italië naast

Foto: Universiteit Utrecht (27 juni 2014)

de politiek de meeste tongen losmaakt. Iedereen heeft er wel een mening over, en Oranje lijkt inmiddels ook een soort ‘catenaccio’ te spelen. Dat bleek ook uit de actieve deelname van de toehoorders aan de lezing. Lezing is dan ook misschien niet het juiste woord: het was eerder een vermakelijk gesprek tussen mensen die op een of andere wijze iets met voetbal hadden. Een eerste herinnering aan een stadionbezoek, de geuren op de tribune, een onvergetelijke wedstrijd: een kleine aanzet was genoeg voor geanimeerde conversaties in het Italiaans. Spelenderwijs leren, dat is de onderwijsfilosofie die Giordano in de methode toepast: er is veel ruimte voor spelletjes, zoals al blijkt uit de omschrijving op de achterflap: ‘[...] qualunque cosa si pensi sul calcio, è innegabile che fa parte ormai della quotidianità di “tutti” gli italiani (e non solo)... e conoscerlo, saperlo descrivere, condividerne il linguaggio significa entrare a pieno titolo nella cultura e nella storia del Bel Paese. Attraverso tanti piccoli giochi, esperienze, letture e attività rigorosamente induttive lo studente è accompagnato nei quattro percorsi di livello B1 alla scoperta dell’universo calcio in tutte le sue sfaccettature.’

Het boek, dat geschikt is voor studenten van niveau B1 (lichtgevorderd), is zogezegd opgedeeld in vier percorsi, die handelen over de geschiedenis van het spel en de regels, een interview met kenner Darwin Pastorin (de sportjournalist die op 31 oktober ook aanwezig zou zijn, maar helaas door ziekte verhinderd was), techniek en opstellingen; het vierde percorso draait om een fragment uit de roman Azzurro tenebra van Giovanni Arpino – om maar aan te geven dat er ook voor mensen die niet veel op hebben met voetbal genoeg te genieten valt. Toch merkt Giordano op dat het niet zozeer een boek is om een hele cursus omheen te organiseren, maar om zo nu en dan te integreren in een ‘reguliere’ taalcursus. Docenten die dat doen, kunnen met dit boek aan de slag met conversatie, maar woordenschat en uitdrukkingen, leesvaardigheid en grammatica komen ook aan bod. Zo bevat het boek oefeningen over de si impersonale en de superlativo relativo en moeten de cursisten aangeven wat de antoniemen van bepaalde woorden zijn. Uiteindelijk staan vooral de conversatie en de eigen herinneringen centraal, die misschien het meest worden geprikkeld wanneer Giordano de rivoluzione del calcio totale uit 1974 de revue laat passeren. Zijn we er toch weer ingetuind. Carlo Giordano en Luca di Dio, L’italiano nel pallone. OL3, 2014. 32 pp. ISBN 978-8898108-06-0 Dennis Smit

Il compito del giornalista Tempo fa stavo guardando la tv quando presi il telecommando per vedere cosa c’era su Porta a Porta, il programma condotto da Bruno Vespa. Spesso gli argomenti mi interessano, perché gli ospiti discutono gli sviluppi attuali in Italia.

Molte volte mi sento a forte disagio a causa dell’incapacità, o devo dire la cattiva volontà, degli ospiti di ascoltare i ragionamenti degli altri. Capita che due persone parlano allo stesso tempo e tentano ognuno di sopraffare l’altra, senza nessun

2

intervento del conduttore Vespa. A volte questo comportamento incivile sembra addirittura qualcosa che in inglese si può chiamare ‘shouting match’, in cui il confronto verbale diventa una lotta, un tipo di gara quasi senza fine con il buon


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

senso e la ragione nel ruolo del perdente. Intanto perdono anche me come telespettatore. Stavolta, in almeno una parte del programma, tutti gli ospiti e tutto il pubblico stavano ascoltando tanto attentamente, quanto me a casa. C’era una intervista con Domenico Quirico, giornalista de La Stampa, che è tornato vivo dall’incubo reale di un sequestro di cinque mesi nelle mani di…Nelle mani di chi, si era chiesto non solamente Bruno Vespa, ma anche lui stesso. I sequestratori dicevano che era la polizia del governo di Assad. Niente ribelli. Ma quando sono dovuti sfuggire dalla casa segreta bombardata dalle forze armate di Assad, si fece chiaro al giornalista che gli spiriti maligni non erano quelli che avevano suggerito di essere. Pregavano cinque volte al giorno e erano islamisti di uno dei tanti gruppi che cercano controllo del territorio in un caos totale, in un paese desintegrato come la Somalia araba. Quando Bruno Vespa chiese se loro almeno non condividessero lo stesso Dio, la risposta era assolutamente negativa. Quirico ha descritto la sua situazione nel ‘paese del male’ nel suo libro dallo stesso titolo, pubblicato alla fine del 2013. Fu stato sequestrato con un altro giornalista belga. Entrambi contavano i giorni guardando il cambiamento della luce, per non essere ‘inghiottiti dal vuoto’.

No, non condividevano lo stesso Dio, i giornalisti e i loro sequestratori. Quegli uomini erano uomini senza misericordia che tenevano i loro prigionieri in stanze sudice, coperti di stracci, costretti ad aspettare solo i resti dei loro pasti una volta al giorno. Erano picchiati, torturati e a loro fu permesso di andare alla toiletta solo una volta al giorno, sempre accompagnato da un altro, il custode. Quella fu l’ultima umiliazione, che fece pensare al giornalista italiano ai campi di concentramento. Non ci fu nessun momento di pietà, eccetto quando, durante una fuga di massa, uno dei ribelli gli diede il telefonino per chiamare a casa, senza permesso del comandante. Fu, dopo due mesi di sequestro, il primo contatto con la famiglia in ansia. Infatti, questa era la quarta volta che il giornalista de La Stampa venne sequestrato. Ha lavorato nella Siria da tanti anni. Ma perché ha continuato ad andarci? Quirico spiega che, se un giornalista vuol raccontare le faccende degli uomini, l’unico modo di farlo è andarci, stare vicino alla gente, sentire e sopportare il dolore come loro. Questo è il suo lavoro come giornalista in mezzo agli scontri armati, il suo compito che lui descrive persino come una vanità del giornalista. Perché, stavolta durante il sequestro di cinque mesi, lui si rende conto della contraddizione, del dilemma di questa situazione. Mentre lui sta raccontando il dolore, impone il dolore anche agli innocenti, la famiglia

a casa, i figli, i parenti. In questo caso la famiglia, infatti, è più sequestrata di lui. Si sente il suo dubbio. Il sentimento di sentirsi, per tutto questo tempo, colpevole delle loro sofferenze a casa. Per la prima volta non sa se potrà continuare il suo lavoro, in un mondo dove regge il male, dove non c’è nessuna misericordia, dove il sequestro è diventato ‘una sorta di industria nazionale’. Almeno venti giornalisti sono scomparsi, due americani già da due anni. (Intanto loro sono stati liberati, ndr.) Ma ci sono anche migliaie di siriani sequestrati come una merce, il riscatto essendo il modo di sopravvivenza dei banditi, dei ribelli, dei violenti senza scrupoli. Secondo Quirico la tragedia siriana è che loro non possono scappare, loro non hanno una vita di riserva, sono loro i veri prigionieri della situazione, da cui lui è scappato con il supporto del governo italiano. Perché l’Italia non abandona i concittadini sequestrati. Una cosa che non si può dire per ogni altro paese occidentale, dice Quirico. Il compito del giornalista è di fare dei reportage sulla tragedia da vicino a rischio della propria vita. Questo per continuare il suo lavoro di informare il mondo. Quirico non grida, parla sottovoce, ha un messaggio che comunica, mi da, a volte, i brividi. E Bruno Vespa come giornalista-intervistatore fa un lavoro bellissimo, meglio del solito. Herman van der Meer

Apostrofo 49 Een van de moeilijkste woordjes om in het Italiaans te vertalen is toch. Er is veel over dat woordje geschreven, door neerlandici en door vreemde-talendocenten, maar alle geheimen zijn nog niet opgelost. Voor Italiaans was, als zo vaak, Jacques Brinker een pionier. In zijn Spreekwijzer uit 1992 had hij er drie bladzijden aan gewijd, met wel 21 verschillende vertaalzinnetjes, haast elk in een andere betekenis. Zelf heb ik het naar voren gehaald als typisch vertaalprobleem in mijn bespreking van de Van Dale Italiaans (nu gemakkelijk op internet te vinden in Trefwoord, van het

Friese Tresoar). De betreffende passage startte bij Galilei en zijn Eppur si muove, een uitspraak waarvan ik inmiddels – ook via internet – geleerd heb dat die verzonnen is door een Engelse journalist in de achttiende eeuw. De rest van mijn verhaal was meer geformuleerd als een onderzoeksprogramma, dat ik ooit nog eens hoop uit te voeren. Mensen die goed Duits kennen zijn vaak gefascineerd door de overeenkomsten en verschillen tussen het Nederlandse toch en het Duitse doch. Vaak lopen die parallel (du kommst doch?), maar vaak betekent doch gewoon wel en

3

voor het echte toch (en toch komt hij) moeten we uitwijken naar dennoch. Het woord heeft ook een lange geschiedenis, en als ik naar ouder Nederlands wil kijken, grijp ik graag naar de Vijftich Lustighe Vertellingen van Johannes Boccati, in 1564 vertaald door Dirk Coornhert. En wat zie ik tot mijn verbazing? Toch bestond toen helemaal niet, er is alleen maar doch. Gauw een concordans gemaakt: dat gaat heel snel: spatie vervangen door paragraph break, de verticale lijst woorden 21 keer kopiëren in Excel, te beginnen bij rij 21 van kolom A tot rij 1 van kolom U, en dan


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

de hele zaak importeren in mijn database in FileMaker. Met de juiste zoekvraag levert dat 174 vindplaatsen voor doch op. En die geven ons drie of vier gebruikswijzen, die we ook nu nog kennen. Ik kies mijn voorbeelden maar uit het verhaal van de scholier en de onbarmhartige weduwe. Er is de ongeduldige vraag: Wat sullen wy doch meer van dese onghevallighe vrouwe seggen? Er is de aansporing: Maer wildy my dese gratie niet doen, soo doet my doch ten minsten een Glas met Water brenghen: op dat ick mijnen mondt daer mede bevochtighen mach. Tweemaal doch in de volgende zin, eerst als vraag, dan als synoniem van immers: Ende om de waerheyt te segghen, wat Duyvel soude ghy doch meer zijn dan een de alder ellendighste dienstbode ter werelt, waert saecke dat men u het schoon aensicht bename, het welcke doch deur weynigh jaren met veel slappe rimpelen vervuldt ende gheschent sal worden? En ten slotte is er de tegenstelling, die we tegenwoordig als maar, als toch of als allebei kunnen uitdrukken: De scholier dit al voor waerachtigh gheloovende, heeft gheantwoort, ghy sult mijn vrouwe segghen dat zy haer met my niet en becommere, tot dattet haer wel gheleghen sal zijn by my

Kunstenaar wilde kerkje kapen… (Ontleend aan Il Giornale www.ilgiornale.nl) De Italiaanse kunstenaar Francesco Vezzoli kocht in 2013 via internet in Montegiordano (Calabrië) een klein negentiende-eeuws kerkje, de Madonna del Carmine. Het was al enige tijd niet meer in gebruik en verkeerde in vervallen toestand. Hij liet het afbreken met de bedoeling om het vervolgens weer op te bouwen bij het Museum of Modern Art (MOMA) in New York. Het kerkje stond klaar voor transport maar de inwoners van het dorp werden boos. Ze vonden het ongepast dat ‘hun kerk’ straks een museumstuk zou zijn en dat het kerkje als nationaal erfgoed beschermd moest worden. De kunstenaar wilde het godshuis

te komen, doch bidde ick haer sulckx soo haest te willen doen alst haer moghelijck wesen sal (hij wil zich niet aan haar opdringen, maar toch hoopt hij dat hij niet lang op haar liefde hoeft te wachten). In de loop van de historie is er wel het een en ander bijgekomen. Allereerst is de d in een t veranderd: De Breughel heeft er in 1615 in de andere vijftigh lustighe historiën al een paar bij. Maar ook zijn er nieuwe betekenissen ontstaan. Een goed verhaal over deze betekenissen vinden we in een masterscriptie van de Leidse studente Barbara Snel, gemakkelijk te vinden op internet. Allereerst wijst ze op de rol van de klemtoon: zo vindt ze zes manieren om Ik heb het toch koud te interpreteren, al naar de plaats en de aard van de klemtonen in dat zinnetje. Maar vooral onderscheidt ze zes soorten betekenis, die ik hier opsom met enigszins aangepaste voorbeelden. Eerst is er de tegenstelling: toch neemt ze de hoorn van de haak (hoewel ze het niet van plan was). Ten tweede de suggestie: daar kun je toch geld voor vragen? (wist je dat nog niet?). Ten derde: uitdrukking van emotie: krijg toch het rambam! Ten vierde: een vraag om bevestiging we gingen vanavond toch uit eten? of om geruststelling: hij is er toch niet vandoor? Ten

vijfde: het aannemelijk maken van iets (dit zijn de immers-gevallen): ik moet tóch een keer naar huis. Ten zesde de verzekering, die geparafraseerd kan worden met sowieso: geef maar geen duur cadeau, ze gooien het toch achter de rododendrons. Deze zes types zijn maar het topje van de ijsberg, en als je de scriptie goed bestudeert, dan vallen je allerlei alternatieven in, maar in ieder geval noden ze tot nader onderzoek. Ook de Italiaanse equivalenten hebben we nog niet te pakken, maar daar kan verandering in komen: ik heb Het Diner van Herman Koch al ingescand en de 141 voorkomens van toch al gevonden; nu nog een vergelijking maken met de vertaling La cena en de zaak is gepiept. Al blijkt de taal razendsnel te veranderen: mijn laatste gescande boek is Lieve Celine van Hanna Bervoets (jaargang 1984), met een ruime oogst aan vragende toch’s: Toch Johan? (vragen om bevestiging), Jij hebt liever thee met honing toch? (vragen naar de bekende weg), Hoe oud is hij nu? 10 toch? En natuurlijk is er de eenwoordvraagzin: Toch?, die ik me uit mijn jonge jaren niet kan herinneren. Kortom, toch blijft vol raadsels. Toch? (Non è così?).

onderdeel laten vormen van Vezzoli’s Trinity project over kunst, religie en glamour. Op de muren van de kerk zou videowerk van hem geprojecteerd worden. Maar dit artistieke feest ging niet door. De gebeden van de dorpelingen werden verhoord. In de haven van Gioia Tauro stond het in onderdelen ingepakte kerkje zijn lot af te wachten. De politie had er beslag op laten leggen en zo keerde de Madonna del Carmine terug naar huis. De kunstenaar had geen exportvergunning voor kunsthistorische materialen.

Francesco Vezzoli werd in 1971 geboren in het NoordItaliaanse Brescia. Hij studeerde in Londen en ontwikVezzoli’s 24 hours kelde zich als kunmuseum in Parijs stenaar maar ook als filmmaker. Zijn werk wordt vaak vergeleken met dat van Jeff Koons, Ashley Bickerton en Haim Steinbach. Hij is ook erg in mode geïnteresseerd. Op 24 januari 2012 lanceerde hij voor Prada een tijdelijk museum, voor precies 24 uur. Het museum, in Palais d’Iéna in Parijs, werd ontworpen in samenwerking met AMO, het bureau van Rem Koolhaas. Het had drie ruimtes: een historische, een hedendaagse en een ‘vergeten’ ruimte. De kunstenaar liet er zijn favoriete diva’s zien zoals Sharon Stone en Lady Gaga. Het is tegenwoordig een exclusieve nachtclub.

Kerkje Madonna del Carmine

4

Minne de Boer


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Il ritratto Miss Charlotte Morrissey guardava con attenzione il vasetto di gerani rosa sul proprio tavolo. Si accorse che i fiori posti sugli altri quattro della saletta dove veniva servita la colazione erano di un rosso scarlatto, infiammato. Fu contenta di constatare che il suo piccolo mazzo si distinguesse per sobrietà e che, in un certo senso, le assomigliasse. Questo sentimento la fece star bene, le riconfermò la propria opinione su se stessa. Poi si chiese se si fosse seduta a quel posto a caso, o perché attratta in modo quasi inconsapevole. Dalla finestra entrava una luce pallida che cadeva piano sulla tovaglia di cotone bianco. Ai bordi c’era un delicato ricamo che riproduceva un semplice disegno geometrico. Il suo sguardo rimase ancora un po’ posato su quei fiori che l’avevano intenerita. Era come se non volesse guardare, come invece facevano gli altri ospiti, oltre i vetri della finestra che si apriva sul cortile. Preferì concentrare per intero la propria attenzione nei dettagli di quella camera e a completare, senza fare errori, il rituale lento della colazione. A Venezia del resto c’era venuta con poca voglia. Venezia e Roma non le interessavano nel loro splendore così evidente, innegabile e dunque sfrontato. Lei preferiva di gran lunga Firenze, la città che sapeva nascondere all’interno di palazzi severi i ritratti più dolci che lei conoscesse. Questa città non sapeva essere austera, e perciò non le piaceva. Pur nella luce di febbraio c’èra una certa allegria nell’aria, una leggerezza che la infastidiva. E poi c’era molta umidità e questo la preoccupava parecchio. Ma così come aveva visitato Roma qualche anno fa, adesso le era sembrato opportuno venire anche qui, seppure solo per qualche giorno. Poi sarebbe tornata a Firenze e avrebbe ripreso i suoi studi per completare il libro sul Cimitero degli Inglesi. Stava rivedendo il capitolo più importante: quello dedicato alla tomba di Elizabeth Barrett Browning; ma prima di fare delle correzioni voleva che quello che aveva già scritto si sedimentasse bene sulla pagina. Al suo ritorno avrebbe riletto tutto con uno spirito fresco. Ieri aveva passato la giornata visitando alcune chiese. Oggi sarebbe andata alle Gallerie dell’Accademia e domani si riprometteva di dare un’occhiata al Palazzo

Alexander Deineka, Meisje met boek

Ducale. Alla reception aveva già prenotato il servizio auto che venerdì l’avrebbe riportata a Firenze. Si portò uno dei fiori al naso. Respirò forte e percepì nel profondo delle narici un odore intenso che veniva dal groviglio di petali e si posava ora all’interno del suo petto. Andò in camera, indossò un cappotto color cammello che aveva acquistato anni addietro, ma che le piaceva sempre di più, perché il pelo si era ammorbidito e aveva preso una tonalità che si adattava benissimo ai suoi capelli castani. Si avvolse in una sciarpa e infilò i guanti di camoscio. Controllò che nella borsetta avesse gli occhiali e l’ombrellino portatile che in quelle giornate invernali aveva usato soprattutto per le leggere nevicate pomeridiane. La portinaia non era al suo posto perché adesso stava sparecchiando, questo la rese allegra, peché non sopportava quella donna che le faceva troppe domande e lodava troppo spesso il suo italiano, quando invece era evidente che voleva solamente sottolineare le imperfezioni di cui Miss Charlotte Morrissey era consapevole. A questa piccola fortuna si aggiunse la soddisfazione di accorgersi che l’aria era più tiepida che il giorno prima. Il sole restava dietro una massa di nuvoloni bianchi ma che non preoccupavano più di tanto. Oggi non avrebbe nevicato né piovuto. Camminava piano, cercando di evitare di incontrare lo sguardo dei garzoni e delle donne che andavano al lavoro. Il volto era abbassato e girato a destra come a osservare il corso dell’acqua, e si accorse di camminare controcorrente. Arrivò all’ingresso del museo e, come c’era da aspettarsi, alla cassa non trovò nessuna fila e potè fare subito il biglietto. Al guar-

5

daroba consegnò il paltò, ma si tenne la sciarpa che non raccolse più attorno al collo ma lasciò cadere sulle spalle e si avvolse sul davanti tenendola con le mani incrociate. Inforcò gli occhiali e si ordinò delicatamente i capelli dietro le orecchie. Ebbe un piccolo brivido. In giro c’erano pochi turisti: una coppia di anziani, “italiani o francesi” pensò. Camminavano, difatti, a braccetto e Miss Charlotte Morrissey si era fatta l’idea che solo nel Sud le coppie camminassero mostrando apertamente i propri sentimenti. I gruppi a quest’ora erano ancora dispersi nelle sale degli hotel, e anche le classi di bambini non sarebbero arrivate prima della tarda mattinata. A quell’ora lei avrebbe già terminato la sua visita e quindi sarebbe andata al Ghetto. Non aveva una guida del museo. Conoseva dai libri che aveva a casa le opere più importanti della collezione e si era riproposta di soffermarsi piuttosto su qualche quadro che ancora non conosceva. La cosa le riuscì più difficile di quanto si proponesse, e la sua debolezza davanti a quella bellezza così evidente la indispettì. Accelerò anche per questo il passo. Si lasciò alle spalle la coppia e arrivata alla sala 7 decise di sedersi su uno dei divani. Mise le braccia all’indietro, si stirò piano la schiena e la sciarpa le si aprì sul maglioncino di lana nera. Guardò la parete e si accorse del ritratto che le stava davanti. Provò una sensazione che non le piacque. Quel ragazzo pallido la osservava come se fosse proprio lì davanti a lei. Spontaneamente si drizzò e si raccolse la sciarpa sul petto. Di controvoglia si alzò, ma era come se non avesse scelta, come se qualcosa la attraesse a quell’immagine che pareva viva. Andò a leggera la targhetta, posta in basso a sinistra della cornice: “Lorenzo LOTTO, Portrait of a Gentleman in his Study, c. 1530, Oil on canvas, 98 x 111 cm.”. Non ricordava di aver visto questo ritratto in uno dei cataloghi che a casa teneva sul coffee-table. Rilesse il titolo in italiano e scandì piano le parole: Giovane malato. Non capiva perché non si trattasse di una traduzione letterale. Quell’aggettivo l’aveva inquietata. Perché malato? Il ragazzo era pallido, ma quel biancore era enfatizzato dal nero della giacchetta. Miss Charlotte Morrissey non si capaci-


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Lorenzo Lotto, Portret van een heer in zijn studeerkamer

tava di come fosse possibile che la pupilla del ragazzo centrasse perfettamente il suo sguardo. Lo sentiva vicino. Il ragazzo pallido era lì e la osservava, la fissava. Il liuto testimoniava che amava la musica, così come il corno facevano forse intuire una passione per la caccia. Questo spiegava molte cose sul suo status sociale. La lucertola sulla stoffa azzurra è un simbolo noto di virtù: di chi va incontro alla luce, di chi cerca Dio. E poi è segno anche di distacco dalle passioni, perché la lucerta è

un animale a sangue freddo. Tutto questo era abbastanza facile da ricostruire. Ma quello che Miss Charlotte Morrissey non riusciva a capire era il senso di quella lettera ripiegata, circondata da pochi petali di rosa rosa, sparsi a circondarla, a evidenziare la sua presenza e il suo segreto. Il Giovane continuava a fissarla e le penetrava dentro, era come se dagli occhi arrivasse al cuore. Sentiva il muscolo pulsare, ne percepiva chiaramente il ritmo, e avvertiva un leggero dolore che la incupì. Charlotte Morrissey si voltò di scatto. Si diresse al guardaroba e imboccò la stradina per tornare alla pensione. Aveva intuito che quello era il proprio ritratto. La luce che nel quadro cadeva sul libro aperto era la stessa che in mattinata si era posata sulla tovaglia di cotone; il pallore del ragazzo era identico a quello che segnava il suo viso appuntito; le mani più robuste dell’italiano parevano sfogliare le pagine con la stessa mollezza che aveva anche lei quando era intenta a studiare i grossi volumi degli archivi. Ma quello che per un attimo la fece impietrire fu la con-

sapevolezza che la lettera che il pittore aveva posto sul copritavolo era piegata come lei aveva fatto con quella del professor Donovan. Due anni prima il collega le scrisse poche righe dove le comunicava di voler rompere la loro relazione che ormai durava da cinque anni. Francis Donovan si annoiava. Era stanco delle conversazioni colte e delle gite in campagna. Prima della rottura Miss Charlotte Morrissey aveva sempre considerato la propria storia d’amore come felice perché tenuta insieme, tutto sommato, senza grossi sforzi. The Portrait of a Gentleman in his Study era il ritratto di una grande malinconia. Era il ritratto di Charlotte Morrissey, nata a Maidstone, nel Kent, nel 1958 ed ora studiosa dei cimiteri monumentali italiani. Gandolfo Cascio, 1 ottobre 2011 Questo racconto è stato pubblicato con il titolo Het portret (traduzione di Maaike Dicke) nell’antologia De stedenverzamelaar. Italiaanse auteurs en hun stad, Amsterdam, Serena Libri, 2012.

Dwars en bang Nederlandse vertalingen van Michelangelo-gedichten Michelangelo Buonarroti (1475-1564) heeft nooit te klagen gehad over gebrek aan belangstelling voor zijn persoon. Nog tijdens zijn leven werden drie publicaties geheel of gedeeltelijk aan hem gewijd, waaronder één van de kunstenaarsbiografieën in Giorgio Vasari’s bekende Vite de’ più eccellenti architetti, pittori et scultori italiani uit 1550. Vasari nam in zijn tekst ook twee gedichten van Michelangelo op, en werd daarmee de eerste bloemlezer van diens literaire werk. Het waren misschien ook wel de eerste gedrukte Michelangelogedichten. Een primeur dus, en misschien wel twee. Een halve eeuw later, in 1604, werd Vasari het uitgangspunt van de Michelangelovertalingen in het Nederlands. Toen nam Karel van Mander ongeveer de helft van de biografieën uit de tweede druk van Vasari (1568) over in het tweede deel van zijn Schilder-Boeck, dat over de Italiaanse schilders uit zijn tijd, en daaronder was

Michelangelo Buonarroti

die over Michelangelo, mèt de twee gedichten. In 1604 begon dus de Nederlandse Michelangelo-vertaaltraditie, en de Vlaamse Haarlemmer Karel van Mander was de eerste vertaler en bloemlezer in onze taal. Mijn jaargenoot Daniël de Jongh en ik hebben in het studiejaar 2011-2012 voor de master vertalen van de Universiteit Utrecht een inventarisatie gemaakt van die vertalingen tot 2009. Ook in de Notizi-

6

ario Dante heeft in 1993 een (door Frans van Dooren) vertaald Michelangelo-gedicht gestaan, en mevrouw Van der Glas was zo vriendelijk mij daarvan een kopie te sturen. Ik heb toen beloofd dat ik voor de Notiziario een artikel over die inventarisatie zou schrijven, een belofte die ik hierbij, niets te vroeg, nakom. Intussen hebben twee van onze docenten in de Notiziario over hetzelfde onderwerp geschreven: Gandolfo Cascio deed verslag van zijn dissertatieonderzoek, Reinier Speelman gaf een segnalazione van het proefschrift. Ik laat het hieronder bij een samenvatting van onze inventarisatie uit 2012 − maar mijn beoordeling van vier vertalingen van hetzelfde gedicht is van nu. We hebben 37 vertalers gevonden tussen 1604 en 2008. Dit grote aantal is, ten eerste, te verwachten bij gedichten: het is natuurlijk veel eenvoudiger één of enkele gedichten te vertalen dan een roman of


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

een toneelstuk. Vertaalde gedichten hoeven ook niet te wachten op een boekpublicatie: je ziet ze per een of twee geplaatst in tijdschriften, of in bloemlezingen met vertalingen van verschillende dichters, of in bundels met eigen gedichten van de vertaler. Pas in de twintigste eeuw komen er enkele boeken uit met uitsluitend vertaalde gedichten van Michelangelo, maar ook daarvan wordt als regel een aantal gedichten vooraf en achteraf in kranten en tijdschriften geplaatst. Ook telt een vertaald fragment van een gedicht eerder mee als aparte vertaling: vier regels uit een roman is bijna niets, maar vier regels van een sonnet is 29%. Van de 37 gevonden vertalers hebben dan ook sommigen niet meer dan een fragment van één gedicht vertaald, terwijl de actiefste, Van Dooren, in zijn bundel Sonnetten en andere gedichten (19992) 40 gedichten heeft verzameld. Maar Michelangelo is ook, en zelfs op de eerste plaats, beeldend kunstenaar, en er bestaat een hele kunsthistorische bibliotheek over hem, waarin zijn gedichten (of fragmenten ervan) vaak geciteerd worden, in een bestaande vertaling of één van de kunsthistoricus zelf, zoals die van Enno van Gelder en ohan van Regteren Altena (en van Van Mander natuurlijk). Ook over ‘de mens’ Michelangelo Buonarroti is veel geschreven, en zijn gedichten dienen daarbij veelvuldig als getuigenis van zijn gemoedsgesteldheid in de diverse fasen van zijn lange leven. Zo citeert Romain Rolland in zijn Vie de Michel-Ange naar hartenlust uit Buonarroti’s brieven en gedichten, deze laatste in het Italiaans met Franse vertaling. Toen dat boek in 1925 bij de Wereldbibliotheek uitkwam vertaalde Nico van Suchtelen de gedichten, en hij werd daarmee de eerste belangrijke twintigste-eeuwse Nederlandse Michelangelo-vertaler, van uiteindelijk 37 gedichten. En er zijn ongetwijfeld nog meer gedichten van Michelangelo in Nederlandse vertaling gepubliceerd. We zijn bijvoorbeeld op maar twee internetpublicaties gestuit; dat moeten er meer geweest zijn. Na Van Mander komt er pas in 1950 weer een Vlaming in onze verzameling voor, en daarna nog maar zes; er moet in Zuid-Nederland meer Michelangelo vertaald zijn. Ook gelegenheidsvertalingen hebben we maar weinig gevonden − die blijven immers doorgaans in kleine kring. Opus

145a van Dimitri Sjostakovitsj is een ‘suite voor zangstem en orkest op gedichten van Michelangelo Buonarroti’ gecomponeerd ter gelegenheid van de 500ste geboortedag van de dichter. Bij een uitvoering van dat werk staat in het programmaboekje een vertaling van de gezongen tekst, uit het Italiaans of het Russisch, maar zo’n programmaboekje wordt niet verder verspreid. De anonieme vertaling voor een uitvoering in Antwerpen in 2002 stond op internet, en de vertaling van Jan van der Haar is gemaakt voor een in Haarlem in 2005, maar deze is bij uitzondering later opnieuw gepubliceerd (in Incontri). Sjostakovitsj was trouwens niet de enige die teksten van Michelangelo op muziek zette: ook Hugo Wolf, Benjamin Britten, Tristan Keuris en vele anderen hebben dat gedaan, en voor uitvoeringen van die composities in Nederland of Vlaanderen zijn allicht vertalingen gemaakt. De vertalers mogen dan een bont gezelschap vormen, als je kijkt welke gedichten vertaald zijn blijkt die verscheidenheid veel kleiner, en ook hier is Van Mander, en dus Vasari, de trendsetter. Het is de laatste halve eeuw de gewoonte Michelangelo-gedichten aan te duiden met het nummer dat ze dragen in de standaarduitgave van Girardi uit 1960. Bij Van Mander vinden we de nummers 247 en 285, en die twee gedichten blijven tot ca. 1950 favoriet bij de vertalers. Caro m’è ’l sonno, e più l’esser di sasso, mentre che ’l danno e la vergogna dura; non veder, non sentir m’è gran ventura; però non mi destar, deh, parla basso.

’k Ben dankbaar dat ik slaap; nog meer dat ’k ben van steen, nu schande duurt en leed wordt toegebracht. Mij is het een geluk, dat ’k hooren kan noch zien; maak mij daarom niet wakker, toe, spreek zacht! (vert. R.J. Valkhof )

Het verhaal hierachter zal bekend zijn. Giambattista Strozzi had een lofkwatrijn geschreven op La notte, een van de vier allegorische beelden die Michelangelo had gemaakt voor het grafmonument van Giu-

7

liano de’ Medici in de Florentijnse San Lorenzo. Het beeld slaapt, maar leeft, zegt Strozzi, maak haar maar wakker als je het niet gelooft. Gedicht 247 is het antwoord dat Michelangelo La notte in de mond legt; ’l danno e la vergogna dura zou op het Florence van zijn dagen slaan. Michelangelo Buonarroti de rebel, de onaangepaste, die tekeer gaat tegen alles wat hem in de wereld niet bevalt, voor wiens ongeremde kritiek geen hoogwaardigheidsbekleder veilig is: dat is een beeld van deze kunstenaar dat door de eeuwen heen telkens opduikt in teksten over Michelangelo, en waar gedicht 247 goed in past. De biografische traditie en de voorkeur voor dit gedicht gaan samen op; het is het meest in het Nederlands vertaalde Michelangelo-gedicht. Een aparte 247-vertaler is de literator en, zo zouden we het nu noemen, opinieleider E.J. Potgieter (die van Jan, Jannetje en hun jongste kind), die in 1868 Florence publiceerde. Het is een verslag van de onthulling van het Dante-monument in de Toscaanse hoofdstad, op de zeshonderdste geboortedag van Alighieri op 14 mei 1865, waar Potgieter bij aanwezig was, maar het is vooral een extatisch eerbetoon. Het heeft bijvoorbeeld een danteske vorm: in dichtvorm, in terza rima, in XX zangen. Na de eigenlijke onthulling, in zang XVI, verschijnen enkele schimmen van personen die diepgaand door Dante zijn beïnvloed, onder andere in zang XVII die van Buonarroti. Deze schim krijgt ook 43 regels lang het woord. De ‘Vrijheidseeuw’ die we nu meemaken, zegt hij − hij zal wel de liberale negentiende eeuw bedoelen, en het bevrijde Italië van 1861 − zal nieuwe bloei in de kunst brengen. Mijn Nacht zei als ze iemand hoorde aankomen altijd − en dan legt Michelangelo’s schim aan La notte gedicht 247 in de mond (in Potgieters fantasie dan). Wel is de slaap, wel is ’t van steen zijn zoet, Zoo lang ons smaad en schande blijft beschoren, Geen deernis heeft die mij ontwaken doet ! maar als ze nu gewekt werd zou ze verrukt zijn van wat ze zag. Tot zover de schim. En behalve deze parafraserende vertaling van 247 geeft Potgieter in zijn toelichting nog een echte:


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Wel is mij ’t sluimren zoet bij ’t klemmen van de kluister ’t Van steen zijn zoeter nog bij ’t stijgen van den smaad: Niet hooren en niet zien! Ai, wat daar boven gaat Zoo lang d’ellende duurt? Dies wek mij niet, maar fluister. [gedicht 285] Giunto è già ’l corso della vita mia, con tempestoso mar, per fragil barca, al comun porto, ov’a render si varca conto e ragion d’ogni opra trista e pia. Onde l’affettuosa fantasia che l’arte mi fece idol e monarca conosco or ben com’era d’error carca e quel c’a mal suo grado ogn’uom desia. Gli amorosi pensier, già vani e lieti, che fien or, s’a duo morte m’avvicino? D’una so ’l certo, e l’altra mi minaccia. Né pinger né scolpir fie più che quieti l’anima, volta a quell’amor divino c’aperse, a prender noi, ’n croce le braccia. Nu dan mijn broze bark haar doel gaat naadren En koerst door wilde zee de haven toe Waar elk ontscheept, opdat hij reekning doe Van al zijn kwade en al zijn vrome daden; Nu zie ’k hoe zwaar van dwaling was beladen Verbeelding, die zich bukte onder de roe Der Kunst, haar afgod en meestres, en hoe Een elk begeert wat wijsheid moet ontraden. Waar is dier hartstocht ijdle vreugd gebleven, Nu dubble dood − d’een wacht me aan ’t zeker end En d’ander dreigt reeds nu − mij schijnt bereid? Penseel noch beitel kunnen vree meer geven ’t Hart, tot die hoogste liefdebron gewend, Die aan het kruis ontfermend d’armen breidt. (vert. N. van Suchtelen)

Hier zien we een heel andere Michelangelo: aan het eind van zijn leven verwerpt hij de kunst en wat die zijn leven lang voor hem betekend heeft, en smeekt God hem te redden van de eeuwige verdoemenis. Ook dit beeld wordt eeuwenlang gekoesterd door biografen, zij het niet precies dezelfde, en de vertaling van 285 gaat er gelijk mee op. In Nederland tref je het met name aan in de negentiende eeuw bij protestanten als de dichters Willem Bilderdijk en zijn tweede vrouw Katharina Wilhelmina, bij Nicolaas Beets, en bij een zekere Christine die het gedicht vertaalde voor het jaarboek Magdalena, waarvan de baten bestemd waren voor het door dominee Heldring opgerichte Asyl Steenbeek. Ook de twintigste-eeuwse vertaling van Jan Eekhout toont ons deze berouwvolle, angstige Michelangelo. Nummer 285 is niet het meest vertaalde gedicht van Michelangelo − dat is immers nummer 247 − maar wel het enige gedicht dat in alle vier de twintigste-eeuwse boekjes met uitsluitend vertaalde Michelangelo-gedichten voorkomt; daarom zal ik verderop die vier vertalingen vergelijken. In onze inventarisatie hebben Daniël en ik de vertaalgeschiedenis van Michelangelo’s gedichten in drie perioden ingedeeld. Twaalf van de dertien vertalers tussen 1604 en 1924 vertalen elk niet meer dan drie gedichten. De uitzondering is Abraham Seyne Kok (1831-1915), een belangrijke promotor en vertaler van Engelse en Italiaanse literatuur in Nederland. Hij vertaalde veel stukken van Shakespeare (vóór Burgersdijk!), en maakte de eerste Nederlandse vertaling van de Divina Commedia. Zijn vertaalproductie wat Michelangelo betreft is niet erg groot: hij gaf van een twintigtal gedichten de inhoud geheel of (zeer) gedeeltelijk in proza weer als onderdeel van zijn eigen lopende tekst, en vertaalde niet meer dan één gedicht in poëzievorm, al was dat wel het eerste in het Nederlands in een tijdschrift gepubliceerde Michelangelo-gedicht in poëzievorm − toch nog een primeurtje. Maar zijn belang voor de Nederlandse Michelangelo-receptie is dat hij er als eerste over schrijft. (Dat had hij ook al gedaan over zijn eigen Dante-vertaling: een kwestie die tot voor niet zo lang geleden nog veel stof deed opwaaien: kan/mag/moet je de Divina Commedia in poëzievorm verta-

8

len? Koks oplossing: wel metrisch, maar niet in terzinen, geen rijmende althans.) Hij gaf als eerste in Nederland aan Michelangelo’s literaire werk een gelijkwaardige status als aan zijn bouw-, schilder- en beeldhouwwerk. In een artikel uit 1893 levert hij de eerste vergelijkende vertaalkritiek bij Michelangelo-vertalingen, en de normen die hij daarbij hanteert zou je eerder in de twintigste eeuw verwachten. Hij verwijt Bilderdijk dat die in zijn vertaling van gedicht nr. 290, een sonnet dat een vergelijkbare inhoud heeft als 285, de stichtelijke boodschap zo laat prevaleren dat hij de tekst van Michelangelo uit het oog verliest, en mevrouw Bilderdijk dat zij hetzelfde gedicht in haar vertaling twee regels langer maakt. Ook over K.W. Bilderdijks vertaling van 247 en die van Potgieter heeft hij weinig goeds te melden, zeker in vergelijking met recente Engelse, Franse en Duitse vertalingen. Dat beiden dit kwatrijn in alexandrijnen vertalen vindt hij bijvoorbeeld ‘bedenkelijk’. Tussen 1924 en 1970 werd er veel meer vertaald: 138 vertalingen door 13 vertalers. Drie van hen publiceerden een boekje met alleen Michelangelo-vertalingen. Nico van Suchtelen (1878-1949), vertaalde, als gezegd, de gedichten in de biografie door Rolland, maar later vertaalde hij er op eigen initiatief nog meer; uiteindelijk staan er 37 in zijn Verzamelde Gedichten uit 1948. Ook in die laatste verzameling staan de gedichten in de volgorde van Michelangelo’s levensloop, die er door tussentekstjes bij wordt verteld. Die belangstelling voor ‘de mens’ Michelangelo past ook wel bij Van Suchtelens humanistische, niet-religieuze levensovertuiging. Hoewel hij behoorde tot de generatie litteratoren meteen na de Tachtigers − hij woonde enige tijd op Van Eedens Walden, en leerde Italiaans van diens vrouw Martha van Vloten − is zijn stijl niet bijzonder opvallend: zie zijn 285-vertaling, hierboven. Hij was overigens een actief vertaler van klassieke literatuur: Dante, Goethe, Erasmus, en anderen. Michelangelo’s sonnet der eenige liefde Reeds nadert, over waatren stormgeslagen, De laatste haven levens brooze boot, Waar men een ieder rekenschap zal vragen


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Van daden zwart en daden goed en groot. Nu weet ik hoe ik dwaalde al mijn dagen, Hoe steeds een afgod over mij gebood: De Kunst die ’t rijk der logen slechts ontsloot − En zèlve ik ’t leed opriep dat ik moest dragen. Een dubble Dood is ´t die daarginds genaakt, Immer wist d´één ik, doch ziè, d’ander hief den Arm dreigend hoog reeds, Hart, dat ‘k leeg bevind! O Hart, mijn Hart, nu gij niet langer haakt Naar ’t aardsche, aanmerk hoe ziel vertwijfeld mint ’t Gekruisigde Gebaar der Eenge Liefde. (vert. J. Eekhout) Jan H. Eekhout (1900-1978) behoorde tot de protestantse zuil. Hij was in de jaren voor de oorlog een productief dichter en schrijver van streekromans, die in eigen kring veel waardering ondervond. Ook vertaalde hij ‘klassieke’ volkspoëzie als het Gilgamesjepos en het Finse Kalevala, altijd via Duitse tussenvertalingen. Zijn bundeltje Dertig Sonnetten van Michelangelo uit 1935 heeft als auteuraanduiding ‘door Jan H. Eekhout’: hij beschouwde zijn vertalingen (‘vertolkingen’ noemde hij ze zelf ) als eigen gedichten. En inderdaad hebben deze vertalingen, met name naar het eind toe, steeds minder overeenkomst met de brontekst. Eekhout lijkt dus op Bilderdijk, ook in zijn overduidelijke streven zijn christelijke boodschap in de gedichten te leggen. Daartoe dienen ook de titels en toelichtingen die Eekhout toevoegt, en die de interpretatie van de lezer dwingend sturen. Ook kiest hij vooral gedichten uit het 285-spectrum: zijn keuze vertoont nauwelijks overlap met die van Van Suchtelen. Zijn stijl van dichten en van poëzie vertalen is nogal bombastisch. Hierboven zijn 285-vertaling: hij heeft een voorkeur voor literair aandoende constructies (‘waatren stormgeslagen’, ‘levens broze boot’), en voor archaïsche en zelfbedachte woorden (‘stormgeslagen’, ‘genaakt’), en gebruikt zeer veel elisies, altijd met apostrofs aangegeven, en woorden met accenten erop (r. 10).

Terugkeer tot god Dra heeft mijn levens reis een eind genomen; Het broze schip, dat op den wilden oceaan Zijn weg zocht, heeft de Groote Haven aangedaan. Straks zal het uur van rekenschap en van vergelding komen. Ik bad, in mijn verbeeldingsdroomen, Mijzelf maar al te vaak als God en Koning aan, Wie aldus dwaalt, voelt zich met schuld belaân En aan zijn noodlot kan hij niet ontkomen. Wat baatte mij ’t genot van ijle zinnestreeling, Als ik daardoor twee dooden sterven moet, Nauw voor de een bereid, grijnst de ander mij reeds tegen. En ik, die beitel en penseel eens nam ter heling, Zoek hunkrend nu de Liefde Gods, die wondren doet, en vind aan’t Kruis Gespreide Armen, mij ten zegen. (vert. C.M. Ritter-Landré) De vertaling van de Utrechtse Cornélie Ritter-Landré (1884-1965) − de vrouw van P.H. Ritter, die in de jaren ’30 en ’40 grote bekendheid genoot in het Nederlandse letterenland door zijn radiopraatjes − lijkt vooral voor haarzelf gemaakt. De klank van het houweel in drie en twintig verzen van Michelangelo uit 1936 is een bijna bibliofiele uitgave, die je haast nergens meer vindt, en die dus nooit voor een groot publiek bestemd geweest kan zijn. Ze draagt haar vertaling op aan ‘mijn Hooggeleerde leermeester, prof. Romano Guarnieri’: de oprichter van de eerste zes Dante-comitati in Nederland, en sinds 1934 de eerste hoogleraar Italiaans in Nederland, aan de Universiteit Utrecht. Haar vertaling, met telkens de brontekst ervoor, heeft mijn voorkeur. Ze is accuraat zonder slaafs te zijn, maakt van haar vertalingen goed lopende gedichten, en hanteert, naargelang haar brontekst dat vraagt, zeer trefzeker een verheven of een platte stijl. Ook geeft haar keuze van gedichten een goed overzicht van Michelangelo’s werk. Wel

9

voegt zij interpreterende titels toe. Als voorbeeld ook haar 285-vertaling. Nog vier anderen vertaalden in deze periode de gedichten ‘als gedicht’: P.A. van der Laan publiceerde ze in tijdschriften, R.J. Valkhof in een eigen bundel met vertalingen uit het Italiaans, H.W.J.M. Keuls tussen zijn eigen gedichten en W. Enzinck in een bloemlezing van ‘Nederlandse gebedslyriek’. Ook Enno van Gelder vertaalde vrij veel (21) gedichten, maar zijn Michelangelo. Verbeelder van christelijk humanisme uit 1957 is in de eerste plaats een beschrijving van Michelangelo’s leven en werk, waarbij de gedichten als illustratie dienen. Die gedichten staan in deze Ooievaar-pocket achteraan bij elkaar (ook in dit opzicht lijkt Van Gelders boek op dat van Rolland), en het zijn eigenlijk een soort gebruiksvertalingen: de Italiaanse tekst is zo veel mogelijk woord voor woord vertaald, en de woordvolgorde is alleen veranderd als dat niet anders kon; het is proza dat er als poëzie uitziet, doordat Van Gelder telkens als Michelangelo dat doet op een nieuwe regel begint. Maar Van Gelder was niet de enige die in deze periode als vanouds gedichten of fragmenten eruit gebruikte als illustratie bij een kunsthistorische verhandeling, in eigen vertaling of die van een ander: zo waren er tussen 1924 en 1970 nog vijf. Vanaf 1970 worden de vertalingen overwegend door ‘professionele’ vertalers gemaakt, die namelijk vertalen als hoofdberoep hebben: Bert Decorte, Frans van Dooren, Peter Verstegen, Jan van der Haar en anderen. Daarmee hangt wellicht samen dat de vertalingen nu vrijwel nooit meer dienen ter illustratie van iets anders. Er komt nu in de commentaren van de vertalers meer aandacht voor de literaire en literair-historische aspecten van Michelangelo’s dichtwerk; je hoort behalve over Buonarroti’s relatie met paus Julius II, met Tomasso Cavalieri of met Vittoria Colonna ook over die met Petrarca, en met Ficino’s neo-platonisme. Levenseinde Gekomen is het bootje van mijn leven over een zee waar ’t stormt uit alle macht dichtbij de haven, waar men dag en nacht van al zijn daden rekenschap moet geven.


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Ik zie, nu ik naar ’t einde word gedreven, hoe kunst en schoonheid en verbeeldingskracht, waaraan ik slaafs een vege hulde bracht, met leugens en illusies zijn doorweven. En ach, sinds de aardse liefde in mij zwijgt, hoop ik alleen nog maar op Gods erbarmen, nu ook de tweede dood mij al bedreigt. Ik vind geen vrede meer in verf of marmer, omdat mijn hart nog slechts naar Hem opstijgt die ons aan ’t kruishout koesterde in zijn armen. (vert. F. van Dooren) Frans van Dooren (1934-2005) heeft zijn vertaalde Michelangelo-gedichten in 1979, 1986 en 1999 in een telkens ruimere keuze uitgegeven. Zijn vertalingen van oudere Italiaanse literatuur passen in een ontwikkeling in de Nederlandse literatuur sinds de jaren zestig: het moest allemaal gewoon, en toegankelijk, en de status van de ‘klassieke’ canon maakte weinig indruk meer. Vertalers als Dolf Verspoor en Ernst van Altena vertaalden

bij voorkeur literaire outcasts als François Villon en Cecco Angiolieri, in een Nederlands dat vooral niet gewichtig wilde zijn, maar wel met een kloppend metrum en zuivere rijmen. Van Dooren blijft echte ‘hoge’ literatuur vertalen, maar zijn taalgebruik, ook in zijn Michelangelovertalingen, heeft wel die neiging tot het alledaagse, soms zelfs wat oubollige, en op zijn rijmen en metra is niets aan te merken. De titel die hij boven 285 zet is veel minder prekerig dan die van Eekhout en Ritter-Landré; ook voor de rest komt Van Dooren de lezer tegemoet, en het resultaat bevalt mij niet zo. Verbeeldingskracht roept de rijmwoorden uit alle macht en dag en nacht op; het eerste is nogal spreektalig, het tweede raar: of dacht iemand soms dat het oordeel over de zondaren een 9 to 5-job was? Kruishout en bootje staan er, denk ik, omdat kruis en boot een lettergeep te kort zijn, maar bootje is wel erg kneuterig. Armen geeft een mooi rijm met erbarmen en marmer, zeker. Daarvoor moet armen wel achteraan staan, en is iets als zijn armen uitstrekt niet mogelijk. Maar die ons aan ’t kruishout koesterde in zijn armen? Daar kun je je maar beter geen visuele voorstelling bij maken.

Maar dat doet niets af aan het enorme belang dat Van Dooren heeft gehad voor de verspreiding van Michelangelo’s poëzie in het Nederlandse taalgebied. In de twintigste eeuw hebben dus vier vertalers een boekje exclusief aan Nederlandse vertalingen van Michelangelogedichten gewijd. De betekenis van Michelangelo als dichter is onomstreden. Toch zijn, volgens de inventarisatie van Daniël de Jongh en mij, maar 114 van de 302 gedichten in Girardi´s uitgave in Nederlandse vertaling verschenen, en dat kan dan een in een prozatekst ingevoegd fragment van enkele regels betreffen, of 17 volledige vertalingen in dichtvorm, en alles daartussenin. Een vertaling van alle gedichten is er in het Duits sinds 1875 (en in 1922 nog één), in het Frans sinds 1935, in het Engels sinds 1960 (en in 1991 nog twee andere). In het Nederlands kan dat nog even duren. Van Dooren blijft nog wel een tijdje de standaard. Bert de Waart, mei 2014 Voor eventuele reacties: aaj.dewaart@gmail. com. Ook, voor wie dat wil, voor een bibliografisch lijstje.

Jan Teding van Berkhout in Italia, ‘terra promessa della musica’ (1739-41) Nel febbraio del 1739 Jan Teding van Berkhout, ventiseienne rampollo di una famiglia patrizia di Delft, intraprese il rituale Grand Tour al seguito di un suo lontano parente, inviato dagli Stati Generali delle Province Unite in missione diplomaticocommerciale a Napoli. La presente ricostruzione si basa sulle carte dell’archivio di famiglia, versate nel 1998 all’Archivio di Stato dell’Aja; in primo luogo su un diario di viaggio in francese (Journal de mon voiage fait avec Monsieur Egmond van der Nieuwburg Envoijè extraordinaire et Plenipotentiaire de leur haute puissance a la cour de Naples, et Monsieur Maltzan son secretaire), poi sulla corrispondenza di Jan coi parenti rimasti in Olanda: gli zii e tutori Paulus e Nicolaas Zacharias, i fratelli Pieter e Coenraad, la sorella Susanna Maria.

Più che per qualità letterarie (il francese di Teding van Berkhout è scolastico e alquanto approssimativo nell’ortografia, persino per le abitudini dell’epoca), le note di viaggio qui antologizzate rivestono interesse per i riferimenti alle pratiche musicali delle regioni attraversate. Oltre all’attrazione verso il gentil sesso, altro tema dominante della narrazione, il giovane viaggiatore olandese rivela una calda passione per la musica, del resto condivisa col fratello Pieter che in patria poteva

10

avvalersi degli insegnamenti del noto compositore materano Egidio Romualdo Duni. Nel corso del suo Grand Tour, Jan continua anch’egli a prendere lezioni di clavicembalo, violoncello e canto da vari maestri, frequenta i teatri d’opera, le chiese, le ‘accademie’ private e tutti i luoghi dove si fa musica, distribuisce giudizi critici più o meno lusinghieri su compositori, esecutori e allestimenti, colleziona partiture. Per quanto molti nomi siano trascritti ad orecchio, talvolta in modo così bizzarro da renderne problematica l’identificazione, l’incrocio con altre fonti coeve e coi moderni strumenti di consultazione ha consentito di risolvere gran parte dei dubbi, mentre quasi irrimediabili si rivelano


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

invece due lacune del diario in seguito all’asportazione parziale delle pagine in cui si trattava di Venezia, Parigi e Londra. Non sappiamo se tale circostanza sia da attribuirsi al caso o non piuttosto (come appare specialmente probabile per il soggiorno veneziano) a certi piccoli intrighi amorosi dei quali il protagonista o qualche membro della famiglia giudicò sconveniente tramandare la memoria alla posterità.

sembrano più gradevoli. Frequenta inoltre i più eleganti salotti filarmonici, come quelli del principe Colonna di Stigliano in via Toledo e del principe d’Ischitella sulla Riviera di Chiaia, incontrandovi professionisti e nobili dilettanti. Il ritratto musicale della città si completa con la visita ad uno dei suoi conservatorii (non è chiaro se si tratti di Sant’Onofrio a Capuana o dei Poveri di Gesù), nonché con l’ascolto di varie funzioni religiose e civili.

Queste le principali tappe del viaggio di Jan (in grassetto i soggiorni di maggiore durata). All’andata: Bruxelles - Valenciennes - Reims - Digione - Macon - Lione [7 aprile - 26 maggio 1739] - Avignone - Marsiglia - Genova - Livorno - Napoli [17 luglio - 6 dicembre 1739] - Roma [8 dicembre 1739 - 11 aprile 1740] - Firenze - Bologna Venezia [16 maggio - ?metà giugno 1740] - Verona - Mantova - Cremona - Milano - Torino. Al ritorno: Aix-en-Provence [29 luglio 1740] - Ginevra - Lione - Bordeaux Parigi [18 dicembre 1740 – dopo il 9 aprile 1741] - Londra [?metà aprile - ?metà luglio 1741] – Olanda [fine luglio 1741].

A Roma, Teding van Berkhout loda soprattutto il livello degli allestimenti operistici al Teatro Alibert o delle Dame, pur deplorandone l’esosa politica dei prezzi; minori attenzioni dedica all’Argentina, al Valle e al Capranica. Constata il blocco delle attività musicali in Palazzo Ottoboni alla Cancelleria, rileva la decadenza delle esecuzioni a Sant’Apollinare, ma trova risarcimento nelle funzioni cui assiste in altri spazi ecclesiastici, fra cui la Cappella Paolina al Quirinale, la Chiesa del Gesù e San Silvestro in Capite. Anche nella Città Eterna i concerti privati e gli incontri con celebri virtuosi occupano uno spazio considerevole della narrazione.

Per quanto riguarda l’Italia le osservazioni più numerose e dettagliate riguardano prevedibilmente Napoli, Roma e Venezia. A Napoli il Teatro Nuovo sopra Toledo, quello dei Fiorentini e il grandioso San Carlo, da poco inaugurato, sono le sue mete favorite. Di quest’ultimo il diarista censisce l’organico orchestrale e descrive minutamente la messa in scena in occasione di una recita della Partenope, opera seria di Domenico Sarro; tuttavia le opere buffe di Leo, Porpora e altri autori, rappresentate nei rimanenti teatri citati, gli

Pietro Locatelli: 250 jaar na zijn sterfdag (Amsterdam, 30 maart 1764) Pietro Antonio Locatelli werd geboren in Bergamo op 3 september 1695. Hij woonde en werkte eerst in Rome en daarna in Amsterdam, waar hij stierf op 30 maart 1764. Via deze twee etappes verliep het leven van deze componist en virtuoos violist. In juni van dit jaar is een muziekfestival ‘Pietro Antonio Locatelli’ gehouden in Bergamo, Rome en

Di Venezia lo colpiscono i luoghi deputati di ogni consimile relazione di viaggio: la basilica di San Marco, gli ospedali (Pietà e Incurabili; non manca la tradizionale deplorazione delle grate che impediscono la vista delle orfane musiciste), il convento della Celestia, lo Sposalizio del mare, e ovviamente i teatri. Purtroppo, come già accennato, questa sezione è gravemente mutila. Pure incomplete sono le relazioni dei

Amsterdam, ter gelegenheid van zijn 250ste sterfdag. In Rome omdat Locatelli daar, samen met Arcangelo Corelli, zijn muziekopleiding genoot, in Amsterdam omdat hij er 39 jaar lang woonde en er zijn faam als beste violist en vioolvirtuoos van Europa verder uitbreidde. Locatelli ontwikkelde een viooltechniek die hij verrijkte met vernieuwende hoogstandjes van virtuositeit die tot dan toe door geen van zijn tijdgenoten − zoals Corelli, Antonio Vivaldi en Giuseppe Tartini − waren

11

soggiorni parigino e londinese, dove comunque abbondano i riferimenti a celebri persone e istituzioni musicali. A Parigi: l’Opéra, il Concert spirituel, i compositori Rameau e Geminiani, il tenore Jélyotte, i violinisti Ghignone e Cupis; a Londra soprattutto i grandi concerti pubblici nei giardini di Vauxhall e di Marylebone. Ma per Jan Teding van Berkhout la ‘terre de promission’ resta sempre l’Italia, di cui esalta lo stile compositivo e la naturale musicalità degli abitanti a spese delle altre nazioni visitate, in particolare la Francia. È un atteggiamento abbastanza comune fra i suoi compatrioti di quel tempo; lo condivideva ad esempio un altro diarista olandese della generazione precedente: quel Jan Alensoon, patrizio di Leida, che visitò l’Italia e la Francia nel 1723-24 lasciandoci un dettagliato racconto delle proprie esperienze. Dopo una fortunata carriera politica, e un ricco matrimonio allietato da numerosa prole, Jan Teding van Berkhout morì a Delft nel 1766. Non sappiamo se la sua giovanile passione per la musica abbia avuto un seguito dopo il suo ritorno in patria. (Riassunto e traduzione a cura di Carlo Vitali.) Kees Vlaardingerbroek Het complete artikel waarvan deze bijdrage de samenvatting is werd gepubliceerd in Recercare, Rivista per lo studio e la pratica della musica antica/Journal for the study and practice of early music, Organo della/Journal of the Fondazione Italiana per la Musica Antica, XXIV/1-2-2012, pp. 107/136.

gebruikt. Díe waagden zich niet aan dergelijke complexe en lastige instrumentale exercities...Alleen Niccolò Paganini zag er, vele jaren na Locatelli’s dood, de genialiteit van in en nam zijn composities als uitgangspunt om het virtuoze aspect ervan verder te ontwikkelen. Met dank aan Fondazione G. Donizetti di Bergamo, Associazione Musicale ‘Reale Concerto’ di Parma en Associazione Bergamaschi nel Mondo.


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Uit de geschiedenis van de Italiaanse Giallo (15) In de Engelstalige wereld is Barbara Pezzotti op het ogenblik waarschijnlijk de grootste autoriteit. Enkele jaren geleden is ze gepromoveerd op dit onderwerp; ze heeft veel detailstudies geschreven over afzonderlijke auteurs en een aantal interviews gehouden met de voornaamste figuren uit het genre. Daaruit is haar plan voortgekomen om dieper in te gaan op de relatie tussen de giallo en de maatschappij. De leidende gedachte is dat we Italiaanse giallo-auteurs moeten zien als geëngageerde schrijvers, maar dan niet geëngageerd in de ‘oude’ betekenis van het woord, waarmee ze bedoelt verbonden met een ideologie, meestal de communistische, maar – integendeel – geëngageerd op een nieuwe manier, die ze postmodern noemt, en die gekenmerkt wordt door een individuele rivolta morale ten opzichte van misstanden in de maatschappij. Zo’n houding ziet ze als typisch voor veel, zo niet de meeste, Italiaanse giallo-schrijvers. Haar boek is bedoeld als handboek voor het literatuuronderwijs in afdelingen Italiaans van Amerikaanse universiteiten. Vandaar dat er veel in uitgelegd wordt over de politieke ontwikkelingen in Italië; eigenlijk volgen we van jaar tot jaar alle gebeurtenissen die het land in de ban hielden. Parallel daarmee geeft ze een historisch overzicht van de gialli die in de loop van de tijd verschenen zijn; je zou er een mooi tijdpad van kunnen maken. Maar in de behandeling van de auteurs zelf gaat ze zeer selectief te werk: elke auteur die ze naar voren haalt is representatief voor een bepaalde kijk op de politiek en de maatschappij. De behandelde geschiedenis is verdeeld in drie periodes: van het begin van de giallo (de cappello del prete van De Marchi) tot aan het eind van de fascistische periode, de jaren vijftig tot en met zeventig en de laatste twintig jaar. De auteur die de eerste periode vertegenwoordigt is Augusto De Angelis, een rol die hij niet alleen dankt aan zijn boeken, maar vooral ook aan zijn oppositie tegen het regiem. Die uit zich vooral indirect, op verschillende manieren. Zo wordt zijn voorkeur

voor psychologische methoden, in plaats van het klassieke sporenonderzoek, in verband gebracht met zijn belangstelling voor de psychoanalyse, die door het regiem gehaat wordt. Verder spelen de misdrijven zich af in een soort decadente omgeving, speciaal in de hogere kringen, wat natuurlijk helemaal niet mocht. Ook wordt er nergens gesproken over de personen en instituties van het regiem, en zelfs is de giallo Il candeliere a sette fiamme uit 1936 opvallend wegens zijn sympathie voor het joodse verleden. Voor de middenperiode worden drie auteurs genoemd. De eerste is Scerbanenco, die gepresenteerd wordt als buitenbeentje in de Italiaanse maatschappij. Dat moet verklaren waarom zijn speurder, de geschorste arts Duca Lamberti, zo tegendraads te werk gaat. Scerbanenco’s wereld is die van de economische boom in Milaan, waarin de waarden van het oude, ietwat provinciale Italië teloorgaan en de mensen zich ontwikkelen tot traditori di tutti, om een van de titels aan te halen. Het gaat niet meer om slimme criminelen die door nog slimmere speurders ontmaskerd worden; nee, de criminelen zijn nogal dom volk en de ontmaskering dankt veel aan het toeval. Pezzotti ziet Scerbanenco ook als profetisch: de maatschappij die zich hier aankondigt is in feite die welke we nu kennen. (Dit punt lijkt me iets overdreven te worden.) De tweede kenmerkende auteur is Sciascia,

12

die vooral gezien wordt als de ontdekker van de rol van de maffia. Hij zou door het verloop van het onderzoek en speciaal door het ontbreken van een positieve oplossing het genre ombuigen tot een middel om de politieke tijdgeest weer te geven. De romans worden allemaal in het kader van de politiek van de dag gezet. Wat mij opvalt is dat de laatste roman, Una storia semplice, praktisch onbesproken blijft, kennelijk is die niet politiek genoeg in de ogen van Pezzotti. De derde auteur van de middenperiode is Loriano Macchiavelli, en hier loopt de periodisering even mis: deze auteur start in 1974 en komt uit het studentenprotest van het eind van de jaren zestig. Ik zou hem liever in de volgende periode zetten, waarvan hij ook de beslissende voorloper is. De vertegenwoordigers van die laatste periode zijn Andrea Camilleri, Massimo Carlotto en Marcello Fois. Ik heb nog niet helemaal door waarom juist die drie; ik kan me geen jaren negentig voorstellen zonder Lucarelli, die wel degelijk sterk maatschappelijk betrokken is. En liever dan gedetailleerd op de behandeling van deze drie auteurs in te gaan wil ik een paar algemene kritische opmerkingen maken. Het is haast niet mogelijk om over gialli te spreken zonder de goede van de kwade te scheiden. Pezzotti keert zich terecht tegen de zo lang gebezigde tegenstelling tussen gialli en ‘echte’ literatuur, maar bij haar wordt het: geëngageerde tegenover niet-geëngageerde auteurs. En dan volgt ze wel heel erg de visie van Chandler, die zijn hard-boiled genre plaatst tegenover de klassieke detective, die hier stelselmatig als whodunit te kijk wordt gezet. Terwijl juist het klassieke patroon zo’n grote rol heeft gespeeld in de giallo-literatuur: Gadda, Sciascia maar ook Fruttero en Lucentini (hier verwaarloosd) en Eco zijn erin geworteld, ook waar ze vernieuwen. Met Eco kan ze niet zoveel beginnen; die heeft te veel interessante aspecten. De uiteenzetting met maatschappij en politiek lijkt vooral interessant te zijn als het om contemporaine zaken gaat; de kijk op de historie vanuit het heden komt amper ter sprake. Verder wordt er nogal geschermd met een modieuze term als


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

postmodern. Maar het ergste is dat de indruk wordt gewekt dat het pas de auteurs van gialli zijn die zich serieus en kritisch met de Italiaanse maatschappij hebben beziggehouden. Ik herinner me de Italiaanse moderne literatuur heel anders. Maar misschien is de auteur wel erg jong. Dat neemt niet weg dat het boek zeer lezenswaardig is, getuigt van een enorme kennis van de giallo-literatuur en ook van de literatuur over de gialli en de afzonder-

lijke auteurs. En de bibliografie is voorbeeldig. Barbara Pezzotti, Politics and Society in Italian Crime Fiction. An Historical Overview. Jefferson NC: McFarland, 2014. Minne de Boer In de vorige Notiziario staat in Uit de geschiedenis van de Italiaanse Giallo (14)

in de eerste alinea de zin: Ik vind Peter Wimsey terug als Giovanni Sperelli, amateur-speurder, politieman Charles Parker als il maresciallo Vittorio Marchisio, beiden terugkerend in de andere twee delen, en – alleen in dit boek – hartsvriendin Harriet Vane als Giovanni’s soul-mate Paolina. Ten onrechte staat in deze zin‘ – alleen in dit boek – ’. Zij verschijnt ook in de andere delen, alleen in een andere rol. Excuus! [red.]

L’Italia dei poeti

Sandro Penna e Venezia La veneta piazzetta, antica e mesta, accoglie odor di mare. E voli di colombi. Ma resta nella memoria – e incanta di sé la luce – il volo del giovane ciclista vòlto all’amico: un soffio melodico: “Vai solo?” Secondo un critico autorevole come Cesare Garboli “Sandro Penna è uno dei più grandi poeti italiani del Novecento: non dico il più grande, solo perché non amo le graduatorie”1. Del resto in modo altrettanto favorevole si sono pronunciati Saba, Montale, Debenedetti, Pasolini, Morante, Ginzburg, Raboni, Pecora, ed ora è in cantiere un’edizione critica nella prestigiosa serie ‘i Meridiani’ a cura di Roberto Deidier. Ciononostante all’estero è ancora poco conosciuto. In Francia, Germania e nei paesi di lingua inglese si trovano delle traduzioni di parte del suo lavoro, mentre in Olanda sono presenti solo pochi testi in antologie o riviste e delle plaquette ormai introvabili2. La scarsa produzione in prosa, raccolta ‘malvolentieri’ da Penna nel volumetto Un po’ di febbre (1973), è invece stata tradotta, sebbene anche quest’edizione circoli solo tra collezionisti3. Tale negligenza è forse dovuta al fatto che Penna è rimasto a lungo un poeta per poeti, tant’è che – come si nota sopra nei nomi che ho riportato – i suoi più importanti critici sono proprio degli scrittori. Un’altra motivazione può ipotizzarsi nella sua biografia, così com’è stata:

priva di grandi avvenimenti, appartata ed estranea al dibattito militante (letterario o civile) non ha certo attirato l’attenzione di una critica troppo spesso distratta e, dunque, colpevole. Sandro Penna (Perugia, 1906 - Roma, 1977) dopo aver preso il diploma di ragioniere (come Montale!) si trasferisce a Roma, dove rimarrà per tutta la vita, tranne per un breve periodo milanese (19371939). È in corrispondenza con Montale e Saba, influenzandosi vicendevolmente; e anche nella capitale diverrà amico di tutti i più grandi artisti e scrittori del Novecento. Per il resto provò ad affrontare la vita come poteva. Se dobbiamo credergli, era sempre squattrinato e perciò per mantenersi, via via, è stato allibratore, contabile, libraio, correttore di bozze, mercante di libri antichi e di cose d’arte, e traduttore. A trovargli queste occupazioni saranno quasi sempre gli amici, nel tentativo, magari inutile, di dare alla sua esistenza la parvenza di un ménage borghese (che è poi la classe da cui proviene). Scrive poco, tant’è che il suo corpus non arriva a 500 testi. In vita pubblica Poesie

13

(1939); Appunti (1950); Una strana gioia di vivere (1956); Croce e delizia (1958); Stranezze (1976), a mano a mano – come per Saba e Ungaretti – confluite in una sorta di canzoniere-biografia in Poesie (1957), Tutte le poesie (1970) e poi di nuovo nell’originario Poesie (1973 e 1989). Postumi sono i libriccini Il viaggiatore insonne (1977); Confuso sogno (1980); Peccato di gola. Poesie al fermo posta (1989) e Autobiografia al magnetofono (2006). Le sue poesie si contraddistinguono, nel gran marasma novecentesco, per un’assoluta resistenza a qualsiasi forma di compiacimento formale (dell’Ermetismo prima e delle neoavanguardie dopo) o di impegno sociale. Esse sono costruite in modo ossessivo sulla formula della ripetizione, sia tematico (l’eros per i fanciulli) e sia del registro linguistico. La lingua penniana è infatti sempre mediana e dal tono colloquiale, piccolo borghese, a volte rustico. Questa monotonia nella sostanza è una sorta di neopetrarchismo e perciò bilanciato da una sintassi elegante e da un sistema ritmico e prosodico precisissimo, fondato su rime, assonanze, consonanze, fonosimbolismi. Nelle poesie è alquanto difficile ritrovare con certezza i luoghi in cui si svolgono i ‘fatti’ narrati, le sue avventure notturne4. Perugia e Roma, che compaiono con più chiarezza nei testi in prosa, nelle poesie si riconoscono a malapena, così è per Milano. Nomina invece Civitavecchia, Ancona e, appunto, Venezia. Tuttavia questi luoghi hanno un’importanza minima per la comprensione della poetica penniana giacché non servono né a creare un setting


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

narrativo, né possono considerarsi un luogo dell’anima. In Penna, difatti, tutto avviene nel petto (per dirla con Leopardi, poeta a lungo frequentato) e le sue avventure, anche quella raccontata a Venezia e qui proposta, potrebbe senza difficoltà o rischi essere ‘trasferita’ chissà dove. Quello che conta è che anche in questa poesia a Penna è riuscito il miracolo, e così una ‘scenetta’ da pittura di genere è stata trasformata in un documento che in

sé porta tutta la fatica affidata da sempre alla letteratura, ovvero il compito della rimembranza (altro termine leopardiano) perché, come si legge nei vv. 4-5,: “resta | nella memoria – e incanta”.

2 Sandro Penna, Vroege verzen, trad. P.M. Heringa, Utrecht, Sub Signo Libelli, 1984; Id., Later krijgt geluk vleugels, trad. E.M. Moormann, Amsterdam, Phoenix en Co. Editions, 1989. 3 Sandro Penna, Een beetje koorts, trad. W. Timmermans, Amsterdam, De Woelrat, 1989.

Gandolfo Cascio

4 A proposito mi permetto di rimandare al mio «Come è bella la luna di dicembre». Un’idea di spazio

1 Cesare Garboli, Prefazione, in Sandro Penna,

e tempo nelle poesie di Sandro Penna, in «Studi

Poesie, a cura di C. Garboli, Milano, Garzanti,

novecenteschi», XLI, 87, 2014/1, pp. 47-58.

1989, p. VII.

L’Orto Botanico di Padova Per i vostri prossimi viaggetti primaverili italiani vi suggerisco un itinerario un po’ reale e un po’ virtuale, che non tiene conto di spazi e di tempi, ma va solo all’inseguimento di una certa idea di natura, ambiente, territorio, paesaggio. Tutto parte dalla decisione del Senato della Repubblica di San Marco del 1545 di affidare alla Università di Padova la realizzazione di un ‘Hortus simplicium’ su progetto di Francesco Bonafede, studioso dei ‘semplici’ ossia delle piante medicinali. Siamo al culmine della grandiosa fioritura culturale ed economica di Venezia, quando la cornucopia della natura americana scoperta da poco, ha riversato sull’Europa le immense ricchezze di una natura sconosciuta (la patata, per esempio, che venne piantata per la prima volta in Italia, proprio nell’Orto di Padova) e gli scienziati padovani riescono a persuadere il potere politico del valore che potrà avere per il futuro conservare e coltivare quella particolare ricchezza. Altro che Expo 2015!

Non c’è dubbio che questa evento, che si avvicina tra pochi mesi e che merita un viaggio a parte, ha messo in moto una serie di manifestazioni e iniziative che si susseguono a getto continuo, tra le quali, iniziato dieci anni fa, il rinnovo, l’ampliamento e il restauro dell’Orto Botanico di Padova. Che divenne un modello fin da subito per tutti gli altri in Europa, da Leiden a Lisbona, da Uppsala a Bratislava. Non occorre che siate farmacisti o medici, gli unici allora che ne capissero qualcosa di natura, basta che seguiate l’esempio di Goethe e vi rendiate conto di quanta storia e civiltà ci può essere dietro una piantina qualsiasi che ora trovate nei vostri meravigliosi ‘tuincentra’, una calceolaria per esempio, o un tulipano. Infatti vi consiglio, dopo una visita ‘obbligatoria’ all’Orto Botanico di Padova, quello storico e quello modernissimo tutto luce, vetro e acciaio, di passare da Verona: la città che a fine Cinquecento gravitava politicamente attorno a Venezia

14

e culturalmente su Padova, si poneva con una certa autonomia rispetto alla Serenissima per ciò che riguardava l’agricoltura, le scienze mediche e farmaceutiche, perché aveva già da più di un secolo, diciamo da dopo che Dante aveva parlato di Aqua et terra (1320) una sua numerosa classe di scienziati, alcuni di grandissima fama europea, come Girolamo Fracastoro (14761553) per esempio che aveva individuato le cause del ‘morbo gallico’ ossia della sifilide ed era in contatto anche con alcuni medici olandesi. Come dire qualcuno che oggi scopra come debellare l’epidemia di Ebola, mica scherzi. Verona non aveva bisogno di Padova perché lei il suo orto botanico lo aveva da sempre, in natura, cioè il Monte Baldo. Ecco la seconda tappa del vostro viaggio storico-naturalistico: dei famosi orti scaligeri dei quali Verona andava fiera, c’è ben poca traccia, oggi in città, ma di farmacie ed erboristerie ne scoprite una ogni angolo nel centro storico attorno a


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Piazza Erbe. Alcune mantengono ancora il vecchio nome, ma allora ce n’erano a decine, perché quella catena montuosa isolata che sovrasta il panorama della città verso Ovest come un immenso drago addormentato con la testa dentro il Lago di Garda a Sud e la coda sopra Rovereto a Nord, con la sua schiena dentata a prendere i primi raggi del sole, insomma è il Monte Baldo (ossia blot, pelato, calvo). Che non è solo il totem di Verona, è l’orto botanico d’Europa. Le cime attorno ai 2000 m. sono rimaste al di sopra del grande mare di ghiaccio che intanto scavava il Lago di Garda, e così piante, semi, animali, insetti, si sono salvati arrampicandosi sempre più sù e ancora ci vivono. I naturalisti lo hanno sempre saputo (anche oggi i botanici specialisti di orchidee selvatiche si trovano sul Baldo per i loro congressi internazionali) e gli speziali veronesi sono sempre andati tra quelle cime a raccogliere le erbe medicinali, per farne unguenti più o meno magici (i

nostri mezzadri negli anni ’50 del secolo scorso avevano sempre sopra al camino una bottiglia di ‘olio di scorpione’ o di ‘teriaca’, infallibili), ma spesso arrivavano per la raccolta delle erbe sul Monte Baldo dei veri scienziati come Ulisse Aldrovandi da Bologna (1522-1605, quello che aveva fatto dipingere a tempera i primi tulipani scoperti in Turchia, meravigliosi), grande amico di Francesco Calzolari (1522-1609, che ha dato il suo nome latinizzato alla calceolaria). E la tradizione continua per tutto il Settecento e oltre: se vi fermate in città passate dalla Biblioteca Capitolare a guardarvi gli erbari, ma più semplicemente comperatevi due librini che io trovo deliziosi: di Francesco Calzolari, Il viaggio di Monte Baldo, a cura di Giuseppe Sandrini, Verona, Alba pratalia. 2007, e di Fra Petronio da Verona Produzioni marine, testo di Giuseppe Sandrini, Verona, Alba Pratalia, 2008 e leggeteveli sedendovi al bar vicino alla fontana di Madonna Verona e alla farma-

15

cia sotto la Costa. C’è anche un librone, magnifico, intitolato Flora illustrata del Monte Baldo, edito a cura del Museo Civico di Rovereto, 2009, ma pesa tre chili! Vi troverete immersi nella ricchezza della scienza medica e farmaceutica del tempo di Galilei, grande lettore e commentatore di Dante ‘naturalista’. Galilei, il primo scienziato moderno, che nel 1600 insegnava già da anni a Padova usando un microscopio arrivato dall’Olanda, per guardare i ‘semplici’ e magari, girandolo al contrario, per farne un telescopio e guardare le stelle. Naturalmente nel frattempo avrete consultato su internet tutti i nomi che vi ho dato, ma se proprio non ve la sentite di arrivare fino a Bologna al Museo Aldrovandi dell’università, per guardarvi i tulipani che poi arrivarono in Olanda, cercate di concludere il vostro viaggio arrivando sulle pendici del Monte Baldo fino all’orto botanico di Novezzina. Il vostro Tomtom vi dirà come, magnifica strada, una oretta dal centro città, direzione Affi. Là, iniziato da una signora olandese, moglie del gelataio di Caprino Veronese, una grossa cittadina allo sbocco della valle, c’è un orto botanico bellissimo, estremamente curato, adatto anche per le scuole, specializzato sulla flora del Baldo, e vi troverete anche un simpaticissimo agriturismo per ‘restaurarvi’. Buon viaggio. Laura Schram-Pighi


| Dante Alighieri • Notiziario • december 2014 – nummer 4 |

Tentoonstellingen in Italië Kleine greep uit het aanbod In Bergamo, tot 6-1-2015: Alberto Vitali Selectie uit het werk van deze kunstenaar uit Bergamo, 40 jaar na zijn dood. Galleria Gamec, Via S. Tommaso 53 Info: tel. 035.27 02 72, www. gamec.it In Bolzano, tot 11-1-2014: Soleil politique Gastcurator Pierre Bal-Blanc verzorgde deze tentoonstelling met als thema ‘il museo fra luci e ombre’. Werk van o.a. Achille Castiglioni, Giorgio de Chirico, Carlo Scarpa. Museion, via Dante 6 Info: tel. 02271.22 34 33, www.museion.it In Brescia, tot 18-1-2015: Fra Bartolomeo Tweede tentoonstelling in het kader van het project ‘Rinascimento’, waarin La vergine che adora il Bambino con S. Giuseppe centraal staat. De derde tentoonstelling, van 29-1 tot 6-4-2015, heeft als thema Raffaello, Opera prima. Musei di S. Giulia, via dei Musei 18/B Info: tel. 030.297 78 34, www.bresciamusei.com

In Florence, tot 8-3-2015: Luci del ’900 Ter viering van het 100-jarig bestaan van de Galleria d’arte moderna van Palazzo Pitti een tentoonstelling van de werken uit de 20ste eeuw. Galleria d’arte moderna van Palazzo Pitti, piazza de’ Pitti 1 Info: 055.238 86 01, www.unannoadarte.it In Modena, tot 6-1-2015: Gli Este e la gloria Palazzo dei Musei, largo Porta S. Agostino 337 Info: tel. 059.439 57 11

In Monza, tot 1-2-2015: Giorgio de Chirico Selectie van 30 werken in bezit van de Fondazione Giorgio e Isa de Chirico. Serrone della Villa Reale, via Brianza 2 Info: tel. 0239.2312185, www.reggiadimonza.it In Prato, tot 6-1-2015: Capolavori che si incontrano Schilderijen uit de Veneto en Toscane uit de 15de en 18de eeuw, collectie Banca popolare di Vicenza. Museo di Palazzo Pretorio, piazza del Comune 2 Info: tel. 0574.19 34 99 61, www.capolavorichesiincontrano.it In Rome, tot 8-2-2015: Mario Sironi Solotentoonstelling van werk van deze 20ste-eeuwse kunstschilder, illustrator, graficus, architect, beeldhouwer en ontwerper. Complesso del Vittoriano, via S. Pietro in Carcere Info: tel. 06.0608, www.beniculturali.it In Venetië, tot 11-1-2015: Tommaso Buzzi alla Venini Tentoonstelling Le stanze del vetro met werk dat de architect in de jaren 1932-33 maakte voor de Venetiaanse glasindustrie. Fondazione Giorgio Cini, Isola di San Giorgio Maggiore 1 Info: tel. 041.523 08 69, www.lestanzedelvetro.it

adverten ti e

Bed & Breakfast in Valpolicella Bed en Breakfast ‘Le Cave’ ligt in het dorpje Prun, in de provincie Verona, ongeveer 6 km van Negrar, 15 km van Verona en 20 km van het Gardameer. Het ligt aan de rand van de Valpolicellastreek, in het natuurpark van Lessinia met een uitzicht over de Povlakte waarachter je de Apennijnen kunt zien. Het ligt 580 m boven zeeniveau en heeft ’s zomers een buitengewoon aangename temperatuur. De B&B beschikt over 3 tweepersoonskamers, met gemeenschappelijke badruimte, keukenhoek, balkon en garage. Desgewenst wordt het ontbijt geserveerd. Prijs per persoon € 35,-, inclusief ontbijt

(Met dank aan Touring, maandblad van Touring Club Italiano)

16

telefoon (werk) 0039-045-6000103 telefoon (huis) 0039-045-7525686 mobiel (Engels) 0039-347-2948633 Famiglia Degani


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.