Q&A

Page 1

nummer 2 | 2010

Nieuw

stelsel


© Hana Miletic

Kriskras Hana Miletic 2

Kees van Wensen (Universiteit van Amsterdam): ‘Het organiseren van de commissiebezoeken en het ­­aanleveren van een zelfstudie – ik heb er geen slapeloze nachten aan overgehouden, maar het was een hoop werk. Het is spannend of iedereen de deadline van de drukker wel ging halen. Ik was verantwoordelijk voor elf opleidingen. Dat kan je nooit alleen. Je bent dus afhankelijk van anderen. Onze boodschap aan de opleidingen: het is jullie feestje! Jullie willen een accreditatie bij de NVAO, dus het zwaartepunt van al het werk ligt op jullie bureau. Ik zorgde dat de planning werd gehaald. Dat doe ik nu vanaf een hele prettige werkplek. We zijn net verhuisd naar een nieuw pand. Ik heb eindelijk een bureau dat in hoogte verstelbaar is …’

Meer foto’s op www.qazine.eu


e

Een uitspraak over onderwijskwaliteit is een oordeel, maar geen voorschrift. De kwaliteit van onderwijs is namelijk per definitie onderwerp van debat en onenigheid. Zoals in de esthetiek waarin de vraag naar schoonheid, net als die naar kwaliteit, de basis is van debat. Willem Elias schrijft daarover in zijn essay Over ­­schoonheid (pagina 18). Het is net een teken van welbevinden wanneer peers het onderling oneens zijn over zichzelf, zoals Lamont & Huutoniemi op pagina 7 beschrijven. Of als rechtstreeks betrokkenen zoals studenten en ouders hun mondje roeren (zie pagina 22). Diversiteit dus, want eenduidigheid over het concept onderwijskwaliteit zou enkel tot de vernietiging ervan leiden. De continu verschuivende aandacht van onderwijskwaliteitszorg moet worden toegejuicht. Daarom is een nieuw stelsel dan ook de logica zelve. Dat het uitgerekend dit stelsel is geworden, heeft meer met onze context dan met onwrikbare objectiviteit van doen. Immanentie hoort gewoonweg niet thuis in het onderwijs en mag in de academische wereld zelfs als een anathema worden beschouwd. Omgekeerd zijn wij gediend met intellectuele gevechtssport: weerstanders, eigenzinnigaards en andere vrijdenkers maken geïntegreerd deel uit van elk proces dat naar verbetering streeft. De Haagse Hoge School (pagina 33) en Ron Bormans (pagina 34) roepen daartoe op. De legitimatie van die intellectuele judoka’s hangt wel weer af van de resultaten die zij boeken. Zoals Leuven en Nijmegen (pagina 16) die ‘het compromis’ uitproberen en daar wel bij varen. Democratie uit zich primair in diversiteit en maximale verscheidenheid qua aanpak, resultaat en doelstellingen. Die primaire, democratiserende diversiteit verplicht ons ertoe een reeks concepten van kwaliteit te ontwikkelen en eindelijk de ideologische vraag te beantwoorden: voor welk mens- en maatschappijbeeld wordt kwaliteitsvol hoger onderwijs ingezet? Het zou een nuttig thema kunnen zijn voor het derde stelsel. Tenzij we overeenkomstig de tijdsgeest de ontwikkeling van de mensheid opvatten als een uitputtingsslag waaruit slechts één goddelijke overwinnaar te voorschijn kan komen. Eddy Bonte, hoofdredacteur

De doelstellingen van Q&A vind je op www.qazine.eu

Inhoud 5 6 10 13 14 16 20 22 25 27 30

Thema: Nieuwe stelsel Wat nu weer: Audit trail Arena: Willems versus Lamont en Huutoniemi Nieuwe stelsel in notendop Eigenwijze: Internationaal Den Haag In de praktijk: Pilotlessen Essay: Over schoonheid Klantenwacht: Over leesbaarheid

Kwaliteit in het ziekenhuis Gastcolumn: Ron Bormans Slovenië: Pavel Zgaga en Janja Komljenovic Hulpia’s tips voor soepel bezoek Kriskras Kwaliteit van hoger onderwijs eindigt altijd bij iemand op zijn bureau. Zoals bij de Universiteit van Amsterdam (p2), de NVAO (p19), de Karel de Grote Hogeschool ­­Antwerpen (p26) en de Universiteit Utrecht (p32). Hana Miletic maakte de foto's. Q&A interviewde de medewerkers.

4 31

En verder Column van René van Kralingen Lectrr/colofon

3


Column

Laat studenten meedenken Tip: vraag voor een evaluatie naar de ideale les.

I

Ik ontmoette onlangs een docent bij een opleidings­­instituut van Defensie. Hij evalueert zijn cursussen op een bijzondere manier. De docent vroeg zijn studenten, vooruitlopend op de evaluatie, wat zij onder een perfecte les verstonden. Dat vonden de studenten moeilijk. Na onderlinge discussie kwamen zij met termen als ‘uitleg op verschillende manieren; gebruik van voorbeelden en metaforen; aandacht voor uitwerkingen’. De docent toonde zich niet helemaal tevreden. Hij liet zijn studenten concrete activiteiten bedenken bij de kaders van het evaluatieformulier. Pas na een verzameling items en een zelfopgelegde norm mochten de studenten de formulieren invullen.

hij dat ook van zijn ‘adviseurs’. Ik moest in dit kader ook aan mijn studietijd denken. Ooit gaf docent ­­ Kees Beintema mij in Leiden mee dat ‘evalueren beslissen’ is. Daarmee bedoelde deze erudiete docent dat uitgesproken ­­ ­­waarderingen niet vrijblijvend verzameld kunnen worden. Evaluatie ­­ heeft een doel. Met evaluatie willen we de kwaliteit van ons onderwijs verbeteren. In dit proces is een evaluatieformulier behulpzaam. Dit impliceert dat onderdelen, mensen of instrumenten aan te ­­passen zijn. En dat is niet altijd het geval. Er staan soms items op evaluatie­­formulieren waar een docent niets mee kan. Er valt een cijferverwerkingssysteem, rooster of lokaal doorgaans weinig te doen. Ook niet aan te laat geleverde studiehandleidingen. Items moeten aan te pakken zijn, variabel. Soms moeten docenten daarbij geholpen worden. Ook om deze reden is het verstandig om naar constructieve tips te vragen.

De docent vertelde mij dat het bespreken van items én de normering tot een scherpere beoordeling en ook tot meer tips leidden. Studenten voelden zich meer betrokken bij de vormgeving van onderwijs. Ik realiseerde me na dit gesprek dat evaluaties, waarin alleen wordt meegedeeld ‘wat wel en niet goed ging’, oppervlakkig zijn.

Zo leren studenten niet alleen com­­ mentaar geven maar ook meedenken. ­­ Het voert misschien te ver om studen­­ ten een evaluatie­­formulier te laten ontwerpen. Het zou de betrokkenheid bij de kwaliteit van onderwijs wel ­­vergroten. Iets waar je over mee mag denken, wordt gevoelsmatig ook van jou. Wat goed, dat een docent bij ­­Defensie zijn studenten de opdracht gaf mee te denken vanuit een ideaal kader!

Deze docent had zijn studenten uitgedaagd mee te denken over de kwaliteit van onderwijs. Daarvoor stelde hij zich kwetsbaar op. Maar hij legde ook een claim bij zijn studenten. Als zij wat van hem mochten verwachten, mocht René van Kralingen heeft een onderwijs­­ adviesbureau.

Meer Van Kralingen op www.qazine.eu 4


Wat nu weer?

Audit trail

Zeven pogingen om zonder opzoeken een definitie voor deze term uit het nieuwe stelsel te geven. Poging 1: Joanneke Krämer Dat is nog een lastige vraag! Audit-trails worden bij visitaties van onderwijs­­ instellingen gebruikt om in te zoomen op wat er concreet gebeurt. Eigenlijk zijn het een soort visitaties binnen de visitatie, waarin losse opleidingen en/of faculteiten op bepaalde facetten onder de loep worden genomen. Op deze manier kan een beter onderbouwde uitspraak over de instelling als geheel gedaan worden.’ Joanneke Krämer is BSc/Masterstudent onderwijskunde.

het international office, bij studenten.’ Drs. Willem G. van Raaijen, partner Hobéon Groep,mede-portefeuillehouder en lead auditor Hobéon Certificering

Poging 2: Drs. Willem G. van Raaijen ‘Een audit trail vat ik op als een voor een accreditatie-audit wezenlijk thema/onderwerp of samenhangend geheel van themata/onderwerpen. Deze vormen de rode draad (of een van de rode draden) voor onderzoek en bevraging door een auditpanel gedurende een auditdag of -dagen. Om vervolgens vanwege consistentietoetsing bij elk door het panel te bevragen gremium te worden voorgehouden. Voor zover ik bij de pilots betrokken ben geweest, was er sprake van horizontale en verticale trails. Bij horizontale trails wordt een onderwerp op hetzelfde niveau parallel getoetst, bijvoorbeeld bij Examen­­commissies van verschillende faculteiten. Bij verticale trails wordt een onderwerp op verschillende niveaus binnen één instelling/organisatie-eenheid getoetst, bijvoorbeeld de betekenis van internationalisering voor achtereenvolgens het CvB van een instelling, een faculteitsdirectie, het opleidings­­ management, een docentengroep,

Poging 4: René Kloosterman ‘Een audittrail is een navolgbare route die door een onafhankelijk beoordelaar gevolgd kan worden, teneinde de kwaliteit van het onderzochte vast te stellen.’ Ir René S. Kloosterman is directeur AeQui (een nieuwe VBI).

Poging 3: Mia Sas ‘Volgens mij is een audit trail een audit (verdieping) op een bepaald thema. Dit betekent dus dat een audit uitgevoerd wordt op een ‘beperkt’ aspect, een zoektocht in de diepte.’ Mia Sas is groepsvoorzitter professionele bacheloropleidingen van de Hogeschool-Universiteit Brussel.

Poging 5: Frank Gladines ‘Naar aanleiding van een bezoek in situ aan een instelling, in het kader van een instellingsaudit, kan het ad hoc auditpanel een verticale, op toepassing en beleidsefficiëntie gerichte doorlichting maken van de op instellingsniveau (macro-niveau) geldende reglementen, protocollen, onderwijsconcepten, et alia, die generiek zijn voor alle opleidingen en onderwijsgerelateerde processen van en in de instelling in casu. Dit aan de hand van een extra doorlichting van een faculteit (meso-niveau) of opleiding (micro-niveau). Deze selectieve doorlichting van faculteit x of opleiding x wordt al dan niet voorafgaand aan het bezoek aangekondigd; de resultaten

ervan kunnen eventueel in vergelijking geplaatst worden met de gegevens voortkomend uit een opleidingsspecifieke visitatie.’ Frank Gladines, Adviseur Onderwijsbeleid , NVAO-liaison, Vrije Universiteit Brussel. Poging 6: Steve Van Luchene ‘Een ‘audit trail’ zou ik omschrijven als een thematisch gestuurde onderzoekspiste, die wordt uitgezet en gevolgd in het kader van een breder (kwaliteits)onderzoek naar de werking van een organisatie (=audit). Een voorbeeld van een audit trail in het kader van een ‘instellingsaudit’ zou het naspeuren kunnen zijn van de concrete invulling van een concept als ‘studentgecentreerd werken’. Steven Van Luchene is stafmedewerker Kwaliteitszorg Vlaamse Interuniversitaire Raad VLIR Poging 7: Karl Dittrich Een audit trali is een “reality check”: papier is geduldig en beleid vaak goed doordacht, maar het is goed om te bezien wat er met het fraaie beleid gebeurt. Het eerste deel van de audit richt zich op de vormgeving en de inhoud van het beleid, terwijl in het tweede deel wordt nagegaan of het beleid werkt. Dat kan zowel betrekking hebben op de breedte als op de diepte. In het eerste geval kijkt de commissie naar de toepassing ervan in alle (of een aantal) eenheden binnen een instelling, in het tweede geval gaat zij de diepte in bij een of meer eenheden. Karl Dittrich is voorzitter NVAO

Meer “Wat nu weer?” op www.qazine.eu


Arena

Kwaliteit onderwijs is door peer-to-peer

zegt Hans Willems, FWO – Directeur Steun aan Onderzoekers, Fonds Wetenschap­ pelijk Onderzoek” in Vlaanderen

Het was de British Royal Society die in de 17de eeuw peer review op structurele wijze invoerde om de kwaliteit van wetenschappelijk werk op zijn merites te beoordelen. Sindsdien is het een instrument bij uitstek geworden om wetenschappers en hun werk zo objectief mogelijk te evalueren en de (wetenschappelijke) impact naar waarde te schatten. Binnen en buiten de wetenschappelijke wereld zijn er verschillende punten van kritiek op het toepassen van peer review. Het zou van nature conservatief zijn, niet in staat om baan­­brekende ideeën of inzichten ­­tijdig te onderkennen. Ook de objectiviteit van de hele procedure wordt weleens in vraag gesteld. Maar ondanks deze kritieken blijft het systeem van peer review overeind en dat heeft alles te maken met het feit dat vriend en vijand zich weliswaar bewust zijn van de tekortkomingen van het systeem, tegelijkertijd is peer-topeer review het best beschikbare

‘Peer review best beschikbare instrument’ 6

instrument om de kwaliteit van wetenschappelijk werk te beoordelen. Er wordt aan de referenten een hele reeks hulpmiddelen aangereikt om hen te helpen bij het uitwerken van een gemotiveerd advies. Zo zijn verschillende ­­bibliometrische instrumenten ­­ een steeds prominentere rol gaan spelen. Toch is het ook hierbij belangrijk dat de ­­gegenereerde cijfergegevens met kennis van zaken worden bekeken en in een ruimere context geplaatst. Alleen vakgenoten met een ruime expertise in het gereviewde domein zijn immers in staat om deze correct te evalueren. Om de objectiviteit van de peer review procedure te verhogen, opteren verschillende tijdschriften en instellingen die wetenschappelijk onderzoek financieren ervoor om een getrapt systeem te hanteren. Daarbij wordt het te evalueren dossier voorgelegd aan meerdere externe referenten die een schriftelijk advies inleveren, waarna het volledige dossier wordt voorgelegd aan een panel van experten, die dan een definitief advies uitbrengen. Deze aanpak voorkomt dat één enkele referent een te grote invloed kan uitoefenen bij het opstellen van het finale advies. Intussen lijkt het succes van de peer review de grootste bedrei-

ging voor het voortbestaan van het systeem. Steeds meer internationale experts moeten meer tijd investeren om de massa’s artikels en projectvoorstellen die ze krijgen, te evalueren. Een opbod dreigt waarbij instellingen en tijdschriften hun referenten steeds hogere sommen gaan uitbetalen om ze toch maar als reviewer te strikken. Op Europees vlak werkt het Fonds Wetenschappelijk ­­Onderzoek-Vlaanderen (FWO) mee aan een aanpak om het optreden als referent op een andere wijze te belonen. Hierbij wordt gedacht aan een manier om het verlenen van wetenschappelijke evaluaties een rol te laten spelen bij het uitbouwen van een wetenschappelijk curriculum vitae. Wetenschappers die hun expertise op die manier ten dienste stellen van de wetenschappelijke gemeenschap, zouden hiervoor dan ook kunnen beloond worden.

www.fwo.be


en onderzoek gewaarborgd Two recent contributions to the study of peer review, a monograph How Professors Think by Michèle Lamont (Harvard University Press 2009), and an article “Comparing ­­Customary Rules of Fairness: Evaluative Practices in Various Types of Peer Review Panels,” by Michèle Lamont and Katri Huutoniemi (forthcoming in an edited volume Social Science in the Making, University of ­­Chicago Press) go beyond stating the obvious that peer review produces valid judgments. We draw on in-depth analyses of five fellowship competitions in the United States, and of four grant panels organized by the Academy of Finland. We analyze and compare the intersubjective understandings academic experts create and maintain in making collective judgments on research quality. More specifically, we analyze the social ­­conditions that lead panelists zeggen Michèle Lamont, Department of Sociology and African and African-American Studies, Harvard University en Katri Huutoniemi, Department of Social Research, University of Helsinki

to an understanding of their choices as fair and legitimate, and to a belief that they are able to identify the best and less good proposals. Our studies contest the common notion that one can separate cognitive from non-cognitive aspects of evaluation, as we describe the evaluative process as deeply interactional, emotional, and cognitive, and as mobilizing the self-concept of evaluators as much as their expertise. Studies of the internal functioning of peer review have revealed various “intrinsic biases” in peer review like “cognitive particularism”, “favoritism for the familiar”, or “peer bias”. These effects show that peer review is not a socially disembedded qualityassessing process in which a set of objective criteria is applied consistently by various reviewers. In fact, the particular cognitive and professional lenses through which evaluators understand proposals necessarily shape evaluation. It is in this context that the informal rules peer reviewers follow become important, as are the lenses through which they understand proposals and the emotions they invest in particular topics and research styles. Thus, instead of contrasting “biased” and “unbiased” evaluation, we aim to capture how evalua-

tion unfolds, as it is carried off and understood by emotional, cognitive, and social beings who necessarily interact with the world through specific frames, narratives, and conventions, but who nevertheless develop expert views concerning what defines legitimate and illegitimate ­­assessments, as well as excellent and less stellar research. In the two studies, we interviewed academic professionals serving on peer review panels that evaluate fellowship or grant proposals. During the inter-

7


views, panelists were asked to describe the arguments they made about a range of proposals, to contrast their arguments with those of other panelists, and to explain what happened in each case. Throughout the interviews, we asked panelists to put themselves in the role of privileged informer and to explain to us how “it” works. They were encouraged to take on the role of the native describing to the observer the rules of the universe in which they operate. We also had access to the preliminary evaluations produced before panel deliberations by individual panelists and to the list of awards given.

Pragmatic fairness is produced by informal rules How Professors Think came out more than a year ago and has been debated within various academic communities, as it takes on several aspects of the evaluation in multidisciplinary panels in the social sciences

and humanities. It is based on an analysis of twelve funding panels organized by important national funding competitions: those of the Social Science Research Council, the American Council for Learned Societies, the Woodrow Wilson Fellowship ­­ Foundation, a Society ­­ of ­­Fellow at an Ivy League university and an important social science ­­ foundation in the social sciences. ­­ It draws on 81 interviews with panelists and program officers, as well as on observation of three panels. A first substantive chapter describes how panels are organized. A second one concerns the evaluative culture of various disciplines, ranging from philosophy to literary studies, history, political science, and economics. A third chapter considers how multidisciplinary panels reach consensus despite variations in disciplinary evaluative cultures. This is followed by two chapters that focus on criteria of evaluation. One analyzes the formal

Beyond stating the obvious about valid judgments 8

criteria of evaluation provided by the funding organization to panelists (originality, significance, feasibility, etc.) as well as informal criteria (elegance, display of cultural capital, fit between theory and data, etc). The following chapter considers how cognitive criteria are meshed with extra-cognitive ones (having to do with diversity and interdisciplinarity). We discover that institutional and disciplinary diversity loom much larger than gender and racial diversity in decision making. A concluding chapter considers the implications of the study of evaluation cultures across national contexts, including in Europe. The book is concerned not only with disciplinary compromise, but also with the pragmatic rules that panelists say they abide by, which lead them to believe that the process is fair (this belief is shared by the vast majority of the academics interviewed). How Professors Think details a range of rules, which include for instance the notion that one should defer to expertise, and that methodological pluralism should be respected.

Rules vary across ­­evaluation settings In her forthcoming article with Huutoniemi, Lamont explores whether these customary rules apply across contexts, and how they vary with how panels are set up. Thus, “Comparing Customary Rules of Fairness” is based on a dialogue between How Professors Think and a parallel study conducted by Huutoniemi of four panels organized by the Academy of Finland. These panels concern


grant proposals in the areas of: Social Sciences; Environment and Society; Environmental Sciences; and Environmental Ecology. Unlike Lamont’s study, this analysis was explicitly concerned with the effects of the mix of expertise on panels on how customary rules were enacted. The idea was to compare panels with varying degrees of specialization (unidisciplinary – multidisciplinary panels) and with different kinds of expertise (specialist experts – generalists). However, in the course of comparing results from the two studies, other points of comparison beyond expert composition emerged – whether panelists “rate” or “rank” proposals, have an advisory or decisional role, come from the social sciences and humanities fields or from more scientific fields, etc. Our exploratory analysis points to some important similarities and differences in the internal dynamics of evaluative practices that have gone unnoticed to date and that shed light on how evaluative settings enable and constrain various types of ­­evaluative conventions. Among the most salient customary rules of evaluation, deferring to expertise and respecting disciplinary sovereignty manifest themselves differently based on the degree of specialization of panels: we find that there is less deference in unidisciplinary panels where the expertise of panelists more often overlap. Overlapping expertise makes it more difficult for any one panelist to convince others of the value of a proposal when opinions differ; unlike in multidisciplinary panels, insisting on sovereignty would result in

intense conflict for scientific authority. There is also less respect of disciplinary sovereignty in panels composed of generalists rather than experts specialized in particular disciplines, and panels concerned with topics such as Environment and Society that are of interest to

Cognitive and noncognitive not to be ­­separated wider audiences. In such panels, we find more explicit reference to general arguments and to the role of intuition in grounding decision-making. While there is a rule against the conspicuous display of alliances across all panels, strategic voting ­­ and so-called “horse-trading” appear to be less frequent in panels that “rate” as opposed to “rank” proposals, and in those that have an advisory as opposed to a decisional role. The evaluative technique imposed by the funding agency thus influences the behavior of panelists. Moreover, the customary rules of methodological pluralism and cognitive contextualism are more salient in the humanities and social science panels than they are in the pure and applied science panels, where disciplinary identities may be unified around the no-

tion of scientific consensus, including the definition of shared indicators of quality. Finally, a concern for the use of consistent criteria and the bracketing of idiosyncratic taste is more salient in the sciences than in the social sciences and humanities, due in part to the fact that in the latter disciplines evaluators may be more aware of the role played by (inter)subjectivity in the evaluation process. While the analogy of democratic deliberation appears to describe well the work of the social sciences and humanities panels, the science panels may be best described as functioning as a court of justice, where panel members present a case to a jury.

References: Lamont, Michèle (2009). How Professors Think. Inside the Curious World of Academic Judgment. Cambridge, MA: Harvard University Press. Lamont, Michèle and Katri Huutoniemi (forthcoming). “Comparing the Customary Rules of Fairness. Evaluative Practices in Various Types of Peer Review Panels.” In: Social Science in the Making, edited by Charles Camic, Neil Gross, and Michèle Lamont, Chicago: University of Chicago Press.

Conclusion: Practices matter The customary rules of fairness are part of “epistemic cultures” and essential to the process of collective attribution of significance. In this context, considering reasons offered for disagreement, how those are negotiated, as well as how panelists interpret agreement is crucial to capture fairness as a collective accomplishment. Together, these studies demonstrate the necessity for more comparative studies of evaluative processes and evaluative culture. This remains a largely unexplored but promising aspect of the field of higher education, especially in a context where European research organizations and universities aim to standardize evaluative practices. We look forward to interacting with colleagues as this research area develops.

www.wjh.harvard.edu/soc/faculty/lamont/ 9


Coverstory

Nieuwe stelsel in notendop

H

Een instellingstoets en een ­­opleidingsbeoordeling – uitgebreid of juist niet. Dat zijn de belangrijkste ‘nieuwtjes’ van het nieuwe stelsel. Eddy Bonte

Het nieuwe accreditatiestelsel bestaat uit twee grote onderdelen: een instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) en een opleidingsbeoordeling. Deze laatste beoordeling is beperkt (BOB) of uitgebreid (UOB). In essentie gaat het bij de instellingstoets kwaliteitszorg om vijf samenhangende vragen (zie kader op pagina 10). Bij een beperkte beoordeling zijn dat er maar drie en bij een uitgebreide beoordeling (UOB) wil de NVAO graag op zestien vragen antwoord. In Nederland wordt de nieuwe wet wellicht per 1 januari 2011 van kracht. Vlaanderen komt pas in 2013 aan de beurt, omdat het ook met de eerste fase later is gestart. Wat volgt, is voor het hoger onderwijs in Nederland bedoeld.

Instellingstoets De Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) is niet verplicht. Een instelling die de ITK wil overslaan, kiest

10

dan automatisch voor een uitgebreide opleidingsbeoordeling (UOB). Toch wordt verwacht dat de sector massaal opteert voor de ITK en de aansluitende beperkte opleidingsbeoordeling (BOB). Vanwaar die verwachting? Zoals bekend, maakten pilots deel uit van het nieuwe stelsel. Zo kon het ontwerp ervan in overleg met de instellingen en koepels worden bijgestuurd. De NVAO wil met het nieuwe stelsel namelijk maatwerk leveren. Daarom wordt aan instellingen en opleidingen gevraagd aan wie ze zich willen spiegelen – met welke peers ze zich willen vergelijken. Zo kan een hogeschool een sterk internationaal samen­­gestelde auditcommissie aanvragen omdat ze zelf heel erg internationaal is georiënteerd. Als de formele ITK-aanvraag in orde is, schrijft de instelling aan de hand van de vijf standaarden een


kritische reflectie. Dat is vergelijkbaar met een ZER (zelfevaluatierapport) of zelfstudie van vroeger. Deze reflectie heeft veel weg van een interne audit. Aan de hand van de missie en visie geeft de instelling aan hoe ze haar beleid waarmaakt. Of niet. Het bleek tijdens de pilotfase niet altijd een gemakkelijke exercitie, maar ook de sceptici ontdekten vrij snel de bonus: door eerlijk naar jezelf te kijken, worden zowel de goede als de slechte kanten zichtbaar. Zo ­­kunnen interne verbeteringsprocessen in gang worden gezet. Het eerste stelsel zou precies aan die kwaliteits­­ verbetering te weinig aandacht schenken. Aan die kritiek is nu ­­tegemoetgekomen. Het reflectierapport gaat vervolgens naar de NVAO die het overmaakt aan de auditcommissie. Die commissie krijgt een tweede document. Dit is het accreditatieportret dat de NVAO over de instelling heeft opgesteld aan de hand van haar vorige activiteiten. Nu zijn de instelling en de auditcommissie klaar voor het bezoek.

Audit trails Het eerste bezoek van de auditcommissie hoeft niet langer dan een dag te duren en kan als een kennis­­ making worden beschouwd. De commissie gaat na hoe de instelling in de praktijk werkt. Daartoe voeren de commissieleden een hele reeks gesprekken met ­­bestuurders, decanen, vertegenwoordigers van de medezeggenschap (studenten bijv.), kwaliteitsmedewerkers en bijvoorbeeld stafondersteunende diensten. Gaat het om aansluitende bachelor en master of de Nederlandse en Engelse variant van een opleiding, dan hoeft dat eerste bezoek niet twee keer een dag te duren. Op het einde van dat eerste bezoek, dient de auditcommissie te weten wat ze bij het tweede bezoek nader wenst te onderzoeken, wat de commissie wil natrekken of met wie de leden willen te spreken.

Tijdens het tweede bezoek, voert de auditcommissie zogenaamde “audit trails” uit (“trail” betekent “spoor”). Daarbij gaat ze na hoe het centraal uitgestippelde beleid in de praktijk wordt vormgegeven op het niveau van de opleiding of, omgekeerd, hoe het centraal niveau zicht heeft op de uitvoeringspraktijk van faculteiten of opleidingen. Stel: een hogeschool geeft in haar reflectierapport aan dat een sterke band tussen onderwijs en onderzoek een hoeksteen vormt van het centrale beleid. Dan wordt op het niveau van de opleiding, van de praktijk dus, nagekeken of dat ook zo is of waarom dat niet zo is. Van centraal naar opleiding, vormt een eerste trail. Het centrale beleid wordt vervolgens ingelicht over de bevindingen. Die lijn, van centraal naar opleiding, die lijn vormt een tweede trail. Beide trails vormen zo een lus.

Horizontaal Dit is een voorbeeld van verticale trail. Het spoor kan ook horizontaal worden gevolgd. Dan gaat de commissie bijvoorbeeld na hoe een standaard in alle opleidingen van één faculteit in de praktijk wordt omgezet (of niet, of onvoldoende). Ook horizontaal wordt teruggekoppeld naar het bestuur en wordt een lus gevormd. Die lussen zijn nodig, want het komt voor dat men ’boven’ niet op de hoogte is van de praktijk op opleidingsniveau. Op het einde van beide bezoeken weet de commissie of de instelling in staat is de kwaliteit van de opleiding te garanderen. Want de opleiding, daar gaat het uiteindelijk om. Voor alle duidelijkheid: de auditcommissie voert dus een instellingstoets uit en oordeelt niet over de kwaliteit van de opleidingen. Dat is een taak voor de panels van de opleidingsbeoordeling. Dit proces, dat van begin tot eind een maand kan duren, leidt uiteindelijk tot een advies dat wordt overgemaakt aan het bestuur van de NVAO dat een besluit neemt. Het eindeoordeel kan zijn: positief, positief onder voorwaarden of negatief.

Beperkte opleidingsbeoordeling Na een positieve beoordeling, volgt een beperkte opleidingsbeoordeling (BOB). Na een positieve beoordeling onder voorwaarden, mag de instelling wel met de BOB’s beginnen maar wordt verwacht dat de binnen het jaar wel aan de voorwaarden wordt voldaan.

11


‘Onder voorwaarden’ wordt dan ook toegekend wanneer de NVAO van mening is dat de onvoldoendes binnen een jaar kùnnen worden weggewerkt. Voorbeeld: één faculteit heeft het centrale beleid niet geïmplementeerd, maar de oorzaak is van dien aard dat het mankement makkelijk te herstellen is. Na een negatieve uitspraak, is de uitgebreide opleidingsbeoordelingbeoordeling (UOB) van kracht. Zoals gezegd wordt de interne kwaliteitszorg van de ­­instelling getoetst aan vijf standaarden. Hoe dat gebeurt, zal per instelling verschillen. Omdat de reflectie is opgetrokken rond die vijf standaarden, weet de auditcommissie op voorhand alvast wat ze tijdens haar bezoeken nader wil onderzoeken. Stel dat de instelling in kwestie zich in haar missie tot doel stelt dat àlle studenten een semester in het buitenland moeten verblijven. Volgens Standaard 2 wordt daarop beleid ontwikkeld en volgens Standaard 3 moet dat beleid per opleiding zijn geïmplementeerd. Dat gaat de audit­­ commissie dan natuurlijk na. Alle vijf de standaarden passeren zo de revue. De beperkte opleidingbeoordeling bestaat uit drie ­­vragen, de uitgebreide uit zestien. Zij slaan op de kern van het onderwijs en op de inhoud. De opleiding mag zelf een panel van deskundigen samenstellen (dat wel door NVAO moet worden goedgekeurd). De VBI’s vallen hier dus weg. De standaarden zijn breed geformuleerd en die aanpak is ook weer consequent: de opleiding wordt uitgedaagd om een eigen verhaal te vertellen. Wat beoog je met de opleiding? Waar sta je met die opleiding in de wereld? Hoe verhoud je je tot andere opleidingen internationaal bekeken? Kortom, het gaat om een zelfreflectie en die kan best worden gemaakt door de docenten zonder de hulp van consulenten of externe specialisten. De opleiding bepaalt, de NVAO gaat na. Fit for purpose dus. Per standaard kunnen vier scores worden toegekend: onvoldoende, voldoende, goed, excellent. Deze scores gelden ook voor de opleiding als geheel.

Overgang Omdat voormalig minister Plasterk het nieuwe stelsel een grote verbetering vond ten opzichte van het huidige systeem, oordeelde hij dat de ­­implementatie ­­ervan niet kon afhangen van de capaciteit van de NVAO. Daarom werd een overgangsregeling uitgewerkt. Hoe gaat dit in zijn werk?

12

Een instelling die zich aanmeldt voor het overgangs­­ regime binnen twee maanden na inwerkingtreding van de wet (voorzien per 1 januari 2011), mag meteen met de beperkte opleidingsbeoordelingen (BOB) beginnen. Op voorwaarde evenwel dat de instellingstoets kwaliteitszorg (ITK) binnen de drie jaar plaatsvindt. De accreditaties die volgen uit de BOB’s zijn maar drie jaar geldig. Wordt de instelling positief beoordeeld op de ITK, dan wordt de accreditatie van die opleidingen automatisch met drie jaar verlengd. Behaalt de instelling echter een negatieve ITK-score, dan moeten de opleidingen aanvullend worden beoordeeld (opgeteld, komen de beperkte en de aanvullende beoordeling ­­overeen met de uitgebreide beoordeling).

Vijf plus drie vragen Bij een instellingstoets wil de NVAO graag antwoord op de volgende vragen: wat is de visie van de instelling op de kwaliteit van haar onderwijs? ­­ Hoe wil de instelling deze visie realiseren? Hoe meet de instelling in hoeverre de visie wordt gerealiseerd? Hoe werkt de instelling aan verbetering? En wie is waarvoor verantwoordelijk? Bij een beperkte opleidingsbeoordleing (BOB) wil de NVAO op drie vragen een antwoord:Wat beoogt de opleiding? Hoe reali­ seert de opleiding dit? Worden de doelstellingen bereikt?

en ook nog Instellingstoets De instellingstoets is niet verplicht. In dat geval, opteert de instelling vanzelf voor de uitgebreide opleidings­­beoordeling (UOB). ‘UItgebreid’ betekent wel degelijk ‘grondig’ en ‘diep’, want de UOB is bedoeld als makkelijk alternatiefje voor wie de instellingstoets vreest of niet ­­genegen is. De hoofdlijnen van de uitgebreide oplei­ dingsbeoordeling lijken sterk op het oude stelsel, hoewel de eenentwintig ­­facetten van toen zijn vervangen door zestien standaarden. Panels Voor een uitgebreide of beperkte opleidingsbeoor­ deling, mag de instelling zelf een panel samenstellen en ter instemming voorleggen aan de NVAO. De VBI’s spelen hier dus geen rol meer. Bij de ITK en de Toets Nieuwe Opleidin­ gen echter, stelt de NVAO het panel samen. Beoordelingen Een instellingstoets (ITK) wordt beoor­ deeld als postief, positief onder voorwaarden of negatief. Elke standaard van een opleidingstoets en de opleiding als geeel worden beoordeeld als onvoldoende, voldoende, goed of excellent.


Eigenwijze

Internationaal Den Haag Op de Haagse Hogeschool geldt het credo dat alleen een goede opleiding kan ­­internationaliseren. “Het zit in ons DNA.” Een overgrote meerderheid van de studenten European Studies aan de Haagse Hogeschool komen uit het buitenland. Van de 110 aanmeldingen vorig jaar kwamen er 80 uit 25 verschillende landen. De studie werft al twintig jaar internationale studenten. Eerst alleen op uitwisselbasis, later, met een verkorte leerweg van 3 jaar, ook voor ‘vast’. Volgens hoofd internationalisering en docent politicologie Rajash Rawal kan de opleiding niet zonder. “Het zit in ons DNA. Wie Europese Studies volgt, heeft de blik naar buiten gericht. De opleiding moet om internationaal te zijn, dan ook een internationale atmosfeer ademen.” Op de gangen, in de collegezalen, zelfs in een een klas met twintig Nederlandse en slechts vier buitenlandse studenten, wordt in het Engels college gegeven. “Het is een mindset, bij de hele staf. Anders werkt het niet”, noemt Rawal een belangrijke voorwaarde voor het Haagse internationale succes. “Internationalisering is dus geen agendapunt, maar een integraal onderdeel van je opleiding”, voegt hij daaraan toe. Hij herinnert nog zijn eigen aantreden en de discussie die dat losmaakte. De vraag toen: mag hij aanschuiven bij alles of alleen bij de onderdelen die zijn curriculum raken? “Dat is vreemd: je bent boter op een boterham of niet. Een beetje internationaliseren kan dus niet.”

Bestaan Dat beaamt Johan Krop, teamleider opleiding Process & Food Technology (P&T - voorheen Chemische Technologie). Vier van zijn zeven stafleden komen uit het buitenland, ruim vijftig procent van zijn klassen ook. Bij P&T zijn dat er zelfs meer dan vijftig procent: van de 68 studenten zijn er maar 17

Nederlands. Hoe lukt hem dat? “Mond-tot-mond-reclame en marketing via internationale beurzen.” En, blijkt na doorvragen, zijn strategische partnerschappen met grote, internationale bedrijven. Shell, Unilever – ze staan in de rij om toekomstig personeel al tijdens de opleiding een baan aan te bieden. Zoveel chemisch technologen of beter: voedingstechnologen zijn er namelijk niet. En alleen in Groot Brittannië zijn Engelstalige opleidingen. Als Krop alleen de Nederlandse studentenmarkt zou moeten bedienen, had zijn opleiding niet meer bestaan. Internationalisering is dus noodzakelijk om te kunnen ‘overleven’. Maar dan moet dat wel lukken. De goede relatie met grote bedrijven, waardoor studeren in Den Haag ook aantrekkelijk is, helpt daarbij. En dat maakt studenten voor grote partners weer aantrekkelijk, en andersom – de cirkel is rond en het vliegwiel heeft de noodzakelijk eerste slinger gekregen. Als studenten zich welkom voelen binnen school, maar erbuiten ‘verdwalen’, lukt een internationale opleiding ook niet. Sociale contacten zijn belangrijk en dat lukt bij Krops opleiding (kleiner) beter dan bij die van Rawal (meer studenten). “Buitenlandse studenten nemen hun problemen mee naar binnen.” De gemeente moet meewerken. “Langzaam komt dat besef hier in Den Haag. Eén loket voor alle studenten is een goed begin.” Maar ook huisvesting en vermaak blijft belangrijk. Net als het vermogen van de staf om met ‘domme’ vragen om te gaan. “Iemand uit China wil graag weten hoe hij koffie moet kopen. Dan moet je hem niet uitlachen, maar goed uileggen.” Geduld en een open mind voor culturele verschillen, anders lukt het niet.

De eigenwijze van University College Utrecht door Fried Keesen op www.qazine.eu

13


In de praktijk

Pilotlessen Katholieke Hogeschool ­­Leuven en de Radboud ­­Nij­­megen deden ­­ mee aan de pilot instellingsaudit. Ze tekenden hun ervaringen op.

T

Voor het volledige interview met Toon Mertens (algemeen directeur) en coör­­ dinator Kim Waeytens kunt u terecht op www.qazine.eu.

14

Toon Martens: De instellingsaudit kwam op een goed moment in de ontwikkeling van onze organisatie. De KHLeuven zat middenin het bepalen van strategische prioriteiten waarbij we bestaande beleidsplannen op elkaar wilden afstemmen. De zelfevaluatie bood ons de mogelijkheid om de samenhang tussen de plannen op verschillende niveaus in de organisatie (hogeschool, departementen, opleidingen) opnieuw te bekijken.

In het nieuwe systeem gaat veel aandacht naar de beleidsplannen op het instellingsniveau. De wisselwerking van deze plannen met de andere niveaus van de organisatie wordt belangrijker en een stuk minder vrijblijvend. De noodzaak om met beleidsplannen te werken en het bepalen van indicatoren voor de opvolging van de resultaten is voor alle medewerkers duidelijker geworden. Zo is het aantal dagen dat personeelsleden in het buitenland een prestatie leveren een indicator voor onze beleidsprioriteit internationalisering. Ontwikkelingsgericht personeelsbeleid, een andere beleidsprioriteit, kunnen we dan weer operationaliseren met het aantal halve dagen dat wordt besteed aan deelname aan professionaliseringsinitiatieven per academiejaar. KHLeuven is het resultaat van een geleidelijk fusieproces, waarbij het beleid lange tijd in belangrijke mate per departement werd gevoerd. We proberen nu wat meer lijn te krijgen in dat beleid. De instellingsaudit heeft het bewustzijn daarvan binnen de organisatie sterk vergroot. Het nieuwe systeem levert een bijdrage aan de discussie binnen de instellingen over de toepassing van behoorlijk bestuur en het intern reglement. Tot op heden waren de beleidsplannen in onze organisatie eerder richtinggevend. Om onze kwaliteit te waarborgen en te verbeteren, moet de systematiek van de verbetering sterker worden. Het


bepalen van strategische prioriteiten is daarbij belangrijk: we kunnen niet alles willen, zeker niet met onze schaarse middelen. Daarom was de instellingsaudit heel welkom omdat het ons dwong onze strategische keuzes nauwkeuriger af te bakenen. Voor de opleiding was het belangrijk om een volledige beeld te krijgen en de eigen plaats in het geheel te zien. De samenhang van onze beleidsplannen en prioriteiten werd helderder. We hebben een echt kritische zelfevaluatie geschreven en niet geprobeerd om een zo positief mogelijk beeld van onze organisatie op te hangen. Dit is noodzakelijk voor een zinvolle audit. Daarnaast werd duidelijker hoe cruciaal de rol en de samenstelling is van onze opleidingscommissies. In die opleidingscommissies zitten studenten en vertegenwoordigers van het werkveld. Zij denken na over het curriculum. Dat moeten wij structureel waarborgen. Bij het uitwerken van het intern reglement zullen we de opleidingscommissies dan ook nadrukkelijker positioneren.

F

Frans Jansen: Toen ik op 14 april

2008 hoorde dat ons College van Bestuur had besloten om mee te doen aan de pilot voor een instellingsaudit van de NVAO, dacht ik: ‘Mooi. Dan zullen we die NVAO eens laten zien dat dit er niet allemaal bij kan.’ Want dat was het gevoel destijds: een instellingsaudit is leuk, maar zo lang de opleidingsbeoordelingen blijven bestaan, krijgen we er alleen maar meer werk – en controle! – bij. Wie zit daar op te wachten? Een half jaar later zat ik midden in de audit. Mijn ergste vermoedens leek bewaarheid te worden. Ik zal de perikelen rond het tijdig aanleveren van informatie aan de leden van het panel laten voor

wat ze zijn – één nachtmerrie is genoeg – en me concentreren op de inhoud van de informatie. Of liever de omvang. Die was overweldigend. Op 5 december 2008, daags na de audit, mocht ik de opgevraagde informatie ophalen bij het hotel waar de panelleden hadden gebivakkeerd. Met een auto vol – toegegeven, een Toyota Aygo – en nog net plaats voor mezelf op de bestuurdersstoel, toog ik terug naar de universiteit. Zo moest het dus niet. Hoe dan wel? Een instellingsaudit moet een test zijn om na te gaan of het bestuur van de instelling in control is. Het bestuur heeft een visie op de toekomst van de universiteit en probeert die te verwezenlijken via beleid. Maar gebeurt met dat beleid ook iets of blijft het bij papier? Op iedere instelling voor hoger onderwijs in Nederland is de afgelopen tien jaar wel een beleidsnota Internationalisering verschenen. Maar hoeveel studenten gaan nu daadwerkelijk naar het buitenland en hoeveel halen we er binnen? En wat merkt de docent op de werkvloer van het internationaliseringsbeleid? Daar moet de audit over gaan. En daar is de audit aan onze universiteit inderdaad over gegaan. De NVAO heeft de goede conclusie getrokken: een instellingsaudit gaat niet om controle op papier, maar om de gesprekken die naar aanleiding daarvan met allerlei personen binnen de instelling worden gevoerd. Gesprekken met bestuurders, hoogleraren, docenten, ondersteuners, studenten. Aan onze instelling heeft het auditpanel in nauwelijks drie dagen tijd 22 gesprekken gevoerd met meer dan 100 personen van binnen en buiten de universiteit. Goede gesprekken over de vraag of het beleid van de Radboud Universiteit hout snijdt. Het panel heeft die vraag overigens met een volmondig ja beantwoord. Als we er met zijn allen in slagen om het nieuwe stelsel te concentreren op de

hoofdlijnen, op de gesprekken over de inhoud en niet op de papieren controle, hebben we een slag gewonnen. Met zijn allen: NVAO én instellingen, commissies, secretarissen én kwaliteitszorgmedewerkers. En docenten; want met hen moet het gesprek over onderwijs worden gevoerd, niet over hen.

Voor een uitgebreide versie van dit artikel en ervaringen met de pilots in Delft (Anka Mulders & Jenny Brakels), surf naar www.qazine.eu

Frans Janssen is beleidsmedewerker onderwijs van de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij was nauw betrokken bij de pilot instellingsaudit die eind 2008 aan de Radboud Universiteit Nijme­ gen heeft plaatsgevonden. Meer over Nijmeegse ervaringen met beperkte opleidingbeoordelingen vindt u op www.qazine.eu.

15


Essay

Over schoonheid De consensus over kwaliteit is zo breedgedragen, dat niemand er meer fundamentele vragen over stelt. Daarom wijdt Willem Elias uit over schoonheid om via deze omweg een antwoord te krijgen op die ene prangende vraag: wat is nu eigenlijk kwaliteit? 16

W


W

We kunnen van de zintuiglijke ervaring van schoonheid genieten. Dat genot is trouwens niet los te koppelen van wat onze cultuur ons oplegt mooi te vinden. Die schoonheid bestaat niet als buitenzintuiglijk criterium. Als men het begrip ‘schoonheidsideaal’ als een meervoudig begrip opvat, is het zeer bruikbaar. Dus niet als een waardestelsel buiten de mens en evenmin als een fysiologisch feit, maar als cultureel gevormde en te vormen modellen. Schoonheid is dan afhankelijk van de mate waarin de vorm het model confirmeert. Dit is echter te mooi om waar te zijn. In onze westerse cultuur bijvoorbeeld, zijn we gefascineerd door de grens, de mogelijkheid om het model te bevragen. De confirmatie van het model wordt dus al dan niet aangevuld door de negatie ervan. Wanneer de perfectie dreigt bereikt te worden, wordt ze vervelend en heeft ze negatie nodig, binnen het model of via de overgang naar een ander model. Het is duidelijk: schoonheid is een dynamisch gegeven, zoals ook ons lichaam dat is. Dit is een antiplatonische visie op schoonheid. Schoonheid is wat een bepaalde groep voor schoonheid kan (leren) doen doorgaan. Universeler is mogelijk maar dan op empirische basis. De volgende formule lijkt me dus de enige echte manier van schoonheidsbepaling. De formule luidt dan: de som van de waarderingsquotaties gegeven door alle leden van de mensheid vermenigvuldigd met een tijdseenheid. Zo krijgt men vroeg of laat de hitparade aller tijden van de mooiste dingen. De winnende vorm wordt dan het meest universele object. Een dergelijke continue enquête moet met de nieuwe technologie haalbaar zijn.

Modernisme De twintigste eeuw heeft het criterium ‘schoon’ voor de beoordeling van kunst vervangen door ‘nieuw’. Laat ons even stilstaan bij de relatie tussen de begrippen ‘nieuw’ en ‘schoon’.

Evoluties moeten steeds herdacht worden. Ook in de kunstwereld. De avant-garde kan gemakkelijk vertrappeld worden door de achterhoede. Temeer omdat de avant-garde al zo’n kwarteeuw niet meer bestaat. Ze heeft zich als regelsysteem gerealiseerd in de postmoderne kunst. Vermits er sinds de negentiende eeuw geen ideologische grond meer is om een eenheidskunst te maken, of beter gesteld, vermits gebleken is dat een dergelijke algemeenheid van vormgeving ideologisch is, werd de kunst autonoom en zeer bijzonder. Gevolg is dat elke ‘stijl’ een publiek van zonderlingen moet ronselen, en dat de anderen het werk zeer bizar vinden. Voor de vormgeving betekent dit wel dat het creatieproces in se negatie is en vandaar fundamenteel destructief. Vóór de tijd van het verzoeningsdenken van het postmodernisme, betekende het creëren van een vorm het vernietigen of uitsluiten van een andere. De moderne en hedendaagse kunst, dus de niet-meer-schone kunst, koos voor ‘nieuw’ als alternatief principe. Door het verwerpen van de traditionele schoonheidscriteria, die vervangen worden door privé-schoonheidscriteria of door nieuwe anti-schoonheid, worden de banaal gecodeerde waarnemingsgewoonten doorbroken. De kunstwerken strelen het oog niet meer, het worden doornen in de ogen van het grote publiek, dat zich bij de neus genomen voelt. Het grote publiek aanvaardt niet dat kunst geen transcendentie zou zijn van het dagelijkse leven. Als er geen Grote Verhalen meer zijn om in te geloven, dan moeten we er kleine verzinnen. Het is dat wat de kunstenaars vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gedaan hebben. Niet langer uitdrukking geven aan wat er in een bepaalde gemeenschap leeft, maar het oproepen van angsten omtrent wat er niet leeft of teveel leeft en het formuleren van de hoop aangaande wat er zou kunnen leven. De nieuwe functies van de kunst zijn m.a.w. kritiek en utopie. Hier plaatst de kunstenaar zich vooruit op het tijdschema. Kritiek komt na de feiten die het verleden uitmaken en is dus een stap verder ten opzichte van wat al gebeurd is. Utopie gaat aan de toekomst vooraf en staat dus al wat verder dan de concreetheid van het heden. Dit vooruitgaan op de tijd en de eraan verbonden waarden heeft gemaakt dat de kunstenaar zich een avantgarde rol heeft toegemeten. Hij heeft een oog en een neus voor een nieuwe vormgeving aan nieuwe inhouden (gevoelens, gedachten, geloofsovertuigingen) die door zijn toedoen tot stand komen. Hij heeft ook al eens de primeur om er op afgerekend te worden. In een dergelijke tijdsverschuiving doet het woord ‘schoonheid’ zijn werk niet meer. Schoonheid is immers altijd ‘oud’. De natuur is daar het mooiste voorbeeld van. Maar zelfs in dit geval vooronderstelt schoonheid een cultuur, een plaats dus, en een voorbije tijd waarin de mens in staat is de nodige reeds bestaande context te hebben om die schoonheid waar te nemen. Die noodzakelijke ouderdom heeft zelfs gemaakt dat

17


sen, samen en door elkaar. Om het met een beeldspraak te zeggen: de modernist heeft een nieuwe taal gecreëerd en de postmodernist gebruikt ze. De postmodernist kan nieuw zijn in het gebruik, maar het is geen vreemde taal meer.

in verband met schoonheid al eens het woord ‘universeel’ valt. Hoewel dit een volledige contradictio in terminis is binnen een cultuurrelativistisch wereldbeeld, is het gebruik van de term toch te begrijpen. Schoonheid kan ‘universeel’ worden omdat ze ‘oud’ is ,d.w.z. dat we dus allen de tijd gehad hebben om iets als schoon te leren zien. Er komt nog iets anders bij kijken. De ‘oudheid’ als voorwaarde voor schoonheid betreft uiteraard de traditie. De traditie is de motor van de cultuur. Iets wordt in de cultuur opgenomen wanneer het herhaald wordt. De herhaling zorgt voor de overlevering en wordt een vast gegeven. Een dergelijke traditie is nodig om iets mooi te kunnen vinden. De bevestiging van het schoonheidscriterium is één zaak. Maar dat volstaat niet. De schoonheid sterft wanneer ze in onveranderde toestand beleefd wordt. Ze wordt teveel, ze wordt vervelend. Vandaar dat we in de schoonheidsbeleving nieuwe prikkels nodig hebben. De hoeveelheid en de aard van deze prikkels moeten in een juiste maat de oude schoonheid blijven opfrissen. Als hierin overdreven wordt, verdwijnt de verveling weliswaar, maar wordt ze onmiddellijk vervangen door onrust en twijfel: is dit nog wel mooi? Wordt mijn zintuiglijk systeem ondersteboven gegooid? Ondertussen bestaat er zo iets als de traditie van het nieuwe.

Postmodernisme We zijn al meer dan een kwarteeuw voorbij de hierboven beschreven rol van de avant-garde kunstenaar, diegene die voorop is op zijn tijd. De grote revoluties zijn namelijk voorbij. Deze die samen vallen met alle -ismen die in de vorige eeuw de revue gepasseerd zijn en die telkens een nieuwe vorm hebben gegeven aan de wijze waarop de werkelijkheid voorgesteld werd. Wat men het ‘postmodernisme’ noemt, is in feite te herleiden tot de reactie op het verschijnsel dat het ‘nieuwe’, basisprincipe van het modernisme en haar avant-garde, niet eeuwig nieuw kan blijven. Het nieuwe is een bepaalde vorm van vernieuwing gebleken en elke vorm verslijt, ook deze van het modern zijn. Is de postmoderne cultuur dan niet nieuw? Ook weer niet. Er heeft zich een verschuiving voorgedaan. De nieuwheid van de modernistische cultuur bestond erin nieuwe regels voor de kunst uit te vinden. Elk -isme heeft zo een aantal regels geponeerd. Zo bijvoorbeeld de overgrootvader van dit alles, Marcel Duchamp, die stelde dat kunst niet per se door de kunstenaar moest gemaakt worden, maar dat het volstond dat de kunstenaar een visie had en dat hij die via reeds bestaande voorwerpen kon uiten. De regels zijn nu gekend. Wat de postmoderne kunstenaar doet, is ze toepas-

18

De verschuiving van het vernieuwingscriterium van intrinsiek en principieel, naar contextueel en pragmatisch (speels, toepasbaar) zorgt ervoor dat de hedendaagse kunst niet moeilijk is maar gemakkelijk. Andere formuleringen van deze verschuiving zouden kunnen zijn: van systeemvernieuwing naar gebruiksvernieuwing of, met grote woorden, van modernisme naar postmodernisme. De kunst is leerbaar geworden. Ze staat als systeem stil. Via de veelheid van toepassingen (elk kunstwerk, elke opvoering,…) wordt dit systeem zeer toegankelijk, zeer democratisch. Kunst blijft uiteraard een omgekeerde didactiek, nl. niet een van de vereenvoudiging, zoals dat doorgaans bij educatie het geval is, maar een didactiek van de complexiteit. Hierdoor zit ze als leermiddel in dezelfde categorie van de wiskunde, het Latijn en het Grieks. Samengevat zou men de relatie tussen de criteria ‘nieuw’ en ‘schoon’ als volgt kunnen omschrijven. Wat er met het begrip ‘schoon’ aan de hand is, komt neer op het inzicht dat er geen door de tijd en door een eendrachtige gemeenschap gedragen basis is om haar waarde te vestigen en te blijven bevestigen. Het ‘nieuwe’ is dan weer een te relatieve, lege categorie die geen invulling verdraagt. Eens ingevuld gaat die bepaalde vormgeving immers een verouderingsproces tegemoet, waardoor het een contradictorisch criterium wordt. Het nieuwe heeft als tijdelijk catastrofaal fundament dat het even niet herkenbaar is door het grote publiek. Slechts een beperkt aantal heeft er bij aanvang neus, oog of oor voor. Dit betekent echter dat geen van beide begrippen deugen. Vermits er ook geen derde voorhanden is, doen we er misschien best aan ze te verzoenen. Het ‘nieuwe’ wordt dan gewoon het ‘schone’ dat caleidoscopisch benadrukt dat er gelijktijdig en vooral wisselend doorheen de tijd op verschillende plaatsen meerdere schoonheidscriteria zijn. Het nieuwe staat voor het veelvuldigheidsprincipe van het schone.

http://willemelias.be Prof. Dr. ­­Willem Elias is Decaan Faculteit Psychologie en Educatieweten­ schappen; Voor­ zitter van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) , Vrije Universiteit Brussel


© Hana Miletic

Kriskras Hana Miletic

Jan Willem Meijer (NVAO): ‘Mijn werk vereist zorgvuldigheid – acribie is belangrijk. Het is bevredigend als iets goed is. Net als de timmerman trots is op een tafel die niet wiebelt, ben ik blij als ik in een stuk de juiste nuances vindt en de juiste data geef. Ik wil stukken schrijven waar zelfs onze juriste niets op aan te merken heeft. Soms wordt er wel eens wat gecorrigeerd. Soms is het een stomme fout, soms kon ik het niet weten. Maar het is altijd belangrijk, begrijpt u? Wij nemen hier besluiten, besluiten van de overheid. Als ik me een dag vergis, dan staat de Dienst Uitvoering Onderwijs uit Groningen op de stoep. Daar lig ik wel eens wakker van – zeker. Dan schiet me ineens iets te binnen wat ik niet mag vergeten. Dat wakker liggen pleit ­­misschien niet voor mijn geestelijke gezondheid!’

Meer foto’s op www.qazine.eu

19


Klantenwacht

Schrijf wijzer

Eén opleidingsbeoordeling op twee A4’tjes – kan dat? Erik van der Spek, Annet Maseland en Tom Demeyer namen de proef op de som. Erik van der Spek is medeeigenaar van een tekstbureau. Hij kreeg, bij wijze van oefening, een samenvatting van een beoordeling van de NVAO. Stel, hij was op zoek naar informatie over deze opleiding, had hij dan kaas kunnen maken van de NVAO-tekst? En wat zou er beter kunnen? Veel, want zijn geredigeerde versie is vooral korter dan het origineel, met tussenkoppen en geschikt voor publicatie op internet. De belangrijkste informatie staat bovenaan (het uiteindelijke oordeel over de opleiding) en het proces waarmee dat oordeel is bereikt, is eruit gehaald. Van der Spek: “Kill your darlings, schrijf voor een doelgroep.” Wat relevant is voor de NVAO, de opleiding en een groepje ­­insiders is niet per definitie interessant voor het publiek. “Bedenk dat het ­­publiek ook niet alles weet. Zij mist ­­kennis die de schrijvers wel hebben.” Daardoor roept een tekst die moet uitleggen ­­ juist meer vragen op. “Dit stuk is om te verantwoorden, niet om te informeren. Voor betere teksten moet je je doelgroep kennen, weten wat zij ­­willen weten en dan structureren.” Juist die transparantie vindt Annet Maseland erg goed. Ouders (zoals zijzelf ) en (toekomstige) studenten moeten weten of een opleiding is goedgekeurd. Of niet. “Maar dan moet de tekst wel begrijpelijk zijn. Nu zijn er heel veel woorden gebruikt, maar is er weinig bruikbare in-

formatie waar ik wat mee kan.” Dat komt volgens Maseland door het jargon. “Dat gaat verder dan terminologie. Dat is toch het taal­­gebruik van beleidsmakers en niet dat van moeders of tante Bep in de Derde Dwarsstraat, drie bis.” Haar voorstel: neem iemand in gedachte die niet bij de NVAO of op het ministerie van Onderwijs rondloopt en schrijft de teksten voor hem of haar. Structureer door gebruik te maken van één format. “Dan kunnen lezers de teksten, en dus de opleidingen, ook makkelijker onderling vergelijken.” Volgens Maseland is het eigenlijk heel eenvoudig: “Schrijf hoe de doelgroep leest.” Het is dus belangrijk om te weten wie dat zijn. “Studenten gaan dit niet lezen en dat is een gemiste kans”, reageert Tom ­­Demeyer op de tekst. Hij vreest dat al de energie, tijd en geld die in de ­­commissies, visitaties en panels wordt gestoken door het ‘plechtstatige’ taalgebruik verloren gaan. Goede, objectieve en betrouwbare informatie gaat volgens de Vlaamse student er bij zijn collega’s niet in. “Die haken halverwege de tekst af.” Een samenvatting moet uitnodigen om de details erbij te pakken. “Maar niet meer dan dat: de details.” Liever zag Demeyer een puntsgewijze opsomming van het belangrijkste nieuws, beginnend bij de goed­­keuring. “Durf te schrappen, ook al kan dat politiek gevoelig liggen.”

Tom Demeyer is voorzit­ ter van de Vlaamse ­­Vereniging van Studen­ ten (VVS). www.vvs.ac

www.vvs.ac

Annet ­­Maseland is moeder van twee schoolgaan­ de kinderen; ze werkt als freelance journalist en tekstschrijver.

Erik van der Spek is professioneel schrijver en mede-eigenaar van het bureau voor bedrijfs­ communicatie HVDS.

www.hvds.nl


Réposte ‘Dit commentaar is voor ons heel verhelderend’, reageert Henri Ponds van de NVAO. ‘Het is een nuttige exercitie.’

Henri Ponds (NVAO) zet direct één misverstand recht: de samenvatting van het advies dat Maseland, Demeyer en Van der Spek hebben beoordeeld, is bedoeld voor het bestuur van de NVAO en niet voor het brede publiek. Op basis van dit gehele advies vellen de bestuurders een oordeel over een (nieuwe) opleiding. De proces­­ informatie waarover de drie lezers ‘vallen’ ­­ , is daarvoor essentieel. “Blijft dat het commentaar voor ons heel verhelderend is en dit een nuttige exercitie”, reageert Henri Ponds (NVAO) op de kritische kanttekeningen die de drie lezers bij het stuk plaatsten. Tegelijkertijd kan het publiek van de adviezen kennis nemen. Ze hebben dus twee doelgroepen: primair het bestuur dat niet schrikt van wat onderwijsjargon. Ten tweede het brede publiek dat geen idee heeft waar het jargon voor staat. “Dat kan wat mij betreft dichter bij elkaar. Het één sluit het ander niet uit.” Daarom is er, zoals ook Maseland voorstelt, een standaard in de maak. Daarin alle elementen waar een tekst aan moet voldoen. In de juiste en logische volgorde. “Elke week hebben we intern overleg waarbij we een casus bespreken. Dus ook de leesbaarheid van de stukken.” Want, verzekert Ponds, ook binnen de NVAO zien auteurs het belang van goed leesbare, toegankelijke en transparante stukken. Henri Ponds

De originele tekst en de drie bewerkte versies: www.qazine.eu


Bij de buren

Onverwacht, onvoorzien, ongewenst

Sebastiaan van der Lubben is redacteur bij Maters & Hermsen Journalistiek

22

Door een slechte les vallen er geen doden, door een slechte arts wel. Daarom kwaliteitszorg in het 足足ziekenhuis. Sebastiaan van

der Lubben


eerste (academische) ziekenhuis dat drie keer achtereen is geslaagd voor de accreditatie van het NIAZ – het Nederlandse Instituut voor Accreditatie in de Zorg. Het LUMC heeft de kwaliteitszorg prima op orde.

E

Een neuroloog, verslaafd aan slaappillen, stelt keer op keer verkeerde diagnoses. De Inspectie voor de Gezondheidszorg verbiedt het universitair medisch centrum in Nijmegen nog langer hartoperaties uit te voeren. Twee artsen (Gelderse Vallei, Ede) ‘missen’ ruim twee jaar lang een gemetastaseerd niercelcarcinoom bij een patiënt die een nieuwe heup kreeg. Die patiënt blijkt, na aanhoudende klachten en nader onderzoek, een enorme tumor in zijn bekken te hebben. Het zijn incidenten die het nationale nieuws hebben gehaald en aantonen hoe belangrijk kwaliteitzorg in ziekenhuizen is. Een ‘incident’ is voor Thera Bakkers, Secretaris Kwaliteit Raad van Bestuur LUMC, geen bagatellisering van ernstige voorvallen, maar een onverwachte of onvoorziene, vermijdbare, ongewenste zorguitkomst. En als er één plaatsvindt, is het vooral schrikken. “Je wilt altijd voorkomen dat een incident bij de patiënt terechtkomt. Dat een incident voorbij een point of no return raakt.” Daarom: protocollen om het professioneel handelen te structureren. En een cultuur waarin het veilig is om incidenten bespreekbaar te maken. Thera: ‘Fouten maken mag, maar je moet ervan leren.’ Het LUMC, of ‘Lumke’ in de Leidse volksmond, is het

Maar wat is kwaliteit? Bakkers: ‘Een containerbegrip dat te pas en te onpas wordt gebruikt.’ De kunst is dus om het te objectiveren. In het LUMC betekent kwaliteit twee dingen: voldoen aan objectieve en meetbare criteria en aan de wensen van de patiënt. Protocollen en standaarden en meldingen van incidenten maken die kwaliteit meetbaar en objectiveerbaar. De klantentevredenheid of beleving van de patiënt is echter subjectiever. Hoewel ook onder de vele doelgroepen die het ziekenhuis ‘bedient’ trends waarneembaar zijn. ‘Patiënten oncologie hebben andere wensen dan reumapatiënten. Die laatste stellen bijvoorbeeld zwaardere eisen aan het meubilair of hoe makkelijk de bekerhouders open en dichtgaat.’ Die beleving is met de protocollen onderdeel van de kwaliteit van zorg. De kwaliteit van de zorg is uitgebreid beschreven in Bakkers’ bijbel: Kwaliteitsnorm Zorginstellingen. ‘Alle negen hoofdstukken hieruit moet je invoeren – op centraal niveau en op afdelingsniveau.’ De vertaalslag van de norm leidt tot de ontwikkeling van de eerder genoemde protocollen. Die bepalen grotendeels de kwaliteit van de zorg en worden regelmatig gereviseerd. Daarnaast gaat organisatorische kwaliteit over hele basale vragen: wanneer moet precies waar de status van een patiënt liggen? Wat heeft een arts nodig om zijn werk te kunnen doen? Is er iemand die naar een patiënt komt kijken als hij of zij op afspraak komt? ‘Kortom: wie heeft wat waar precies nodig om zijn of haar werk goed te kunnen doen?’

M

aar de juiste omstandigheden alleen zijn niet genoeg om optimale zorg te kunnen bieden. Naast een zo hoog mogelijke, organisatorische kwaliteit, spelen de professionals ook een rol. ‘Dat noemen we de professionele of aangeleerde kwaliteit.’ Bakkers neemt een hypothetisch voorbeeld van een radioloog om precies uit te leggen wat ze bedoelt. ‘Het röntgenapparaat kan de scherpste foto’s van de wereld maken, de lichtbakken zijn state of the art, de software is up to date.’ Kortom: de organisatorische kwaliteit is hoog. Toch is er sprake van

23


een incident. Blijkbaar heeft de radioloog ‘iets’ gemist. Hoe verschrikkelijk ook, het blijft mensenwerk met een ingecalculeerd risico. Maar als de radioloog te veel gaat missen, moeten de alarmen afgaan – met een duur woord: de stuurinformatie. ‘Als de bellen afgaan, start het onderzoek: ligt het misschien toch aan de spullen en omstandigheden? Misschien aan de radioloog? De wisselwerking? Te weinig geschoold, te weinig supervisie?’ Die professionele kwaliteit begint eigenlijk al een stap eerder: bij de selectie aan de poort, tijdens de opleiding en de gesprekken die je met hem of haar voert. ‘Je moet blijven toetsen of iemand aan de standaarden voldoet.’ Zo bezien is de kwaliteit van de professional ook een proces. Een proces van groei, groei naar meer verantwoordelijkheid en uiteindelijk tot registratie van bijvoorbeeld een specialist. Daarnaast heeft het LUMC een eigen intern auditsysteem. Collega’s komen regelmatig bij collega’s langs om de norm te toetsen. ‘Het zijn geen politieagenten die hun collega’s even op de vingers komen tikken. Ik geef de auditoren echt mee om het te benaderen als een kans voor de afdeling waar ze naar toe gaan om te verbeteren. Een kwaliteit­­systeem voorkomt dat incidenten voorbij het point of no return schieten en in de patiënt terechtkomen. Daarom is er voortdurend die check, kijken collega’s steeds met elkaar mee.’

P

rofessionals moeten dus goed met elkaar kunnen samenwerken. Naast professionele en organisatorische kwaliteit voegt Bakkers de derde soort kwaliteit toe de relationele kwaliteit. ‘Het is eigenlijk een onderdeel van de professionele kwaliteit, maar wel een hele, hele belangrijke.’ Het is het vermogen om samen te werken met collega’s, patiënten, huisartsen, familie van patiënten. Maar bepaalt de relationele kwaliteit niet het succes van een kwaliteitszorgsysteem? Met andere woorden: is een open, collegiale cultuur een voorwaarde voor het kwaliteitssysteem of is het kwaliteitssysteem een voorwaarde voor een open, collegiale cultuur? ‘Allebei’, antwoordt Bakkers droogjes. ‘Het gaat om gedrag van mensen. Gedrag op de werkvloer.’ Zij moeten incidenten melden. Maar daar zijn altijd drempels voor. Sleutelwoord volgens Bakkers: veiligheid. ‘Als er wat fout gaat, is dat zelden één ding dat je naar één persoon kunt herleiden.’ Een incident is het gevolg van een complex aan faalfactoren waarvan iedereen kan leren. Er moet volgens Bakkers een sfeer zijn waarin niet

24

‘Als de bellen afgaan, start ons onderzoek’ praten over incidenten als onveiliger wordt ervaren dan er wel over spreken. ‘Leidinggevenden spelen daarin een hele belangrijke rol.’ Haal daarom incidenten uit de verwijtende sfeer en analyseer eerst wat er is gebeurd. Het systeem moet de incidenten zichtbaar maken, leidinggevenden moeten de juiste sfeer bepalen waarin die incidenten worden besproken. Positieve ervaringen voeden vervolgens de wenselijke, open en collegiale cultuur. ‘Die kan je vervolgens versterken door het selecteren van de juiste mensen en ook op die sfeer en veiligheid terug te komen in je jaargesprekken.’ Zo is ook de relationele kwaliteit in een proces ‘gegoten’. Wat vindt Bakkers van al haar werk aan de kwaliteitszorg binnen het LUMC terug bij de patiënt? Dat de professionals zich veel meer bewust zijn geworden van de invloed die zij hebben vanuit hun rol als behandelaar op de kwaliteit en veiligheid van de patiënten die aan hun worden toevertrouwd. ‘Wij vragen ons wel, eerlijk, af of de tevredenheid van een patiënt wel genoeg is.’ Want wat is dat: tevredenheid? Een kopje koffie in de wachtkamer, een arts die goed kan uitleggen wat er gaat gebeuren of een korte wachttijd? Gaat het om de behandeling of om de bejegening? Om de informatie over of de coördinatie van de zorg? ‘Of gaat het om de ervaring van de patiënt? Het idee dat hij of zij tijdens een zorgpad – zeg van intake tot ontslag – mee heeft kunnen denken en bepalen hoe het proces georganiseerd wordt? Dat het LUMC genoeg handvatten van de patiënt heeft gekregen om de gewenste ‘klantervaring’ te kunnen organiseren? Wij willen een patiënt die spontaan tegen anderen zegt: Het LUMC, ja, daar ben ik goed behandeld.’ Volgens Bakkers zal die patiënt en diens beleving, zeker gezien de toenemende marktwerking in de zorg, steeds belangrijker worden. Ook in de kwaliteitssystemen van het LUMC. ‘Wij weten nog niet precies hoe we daarmee om moeten gaan. Daar zijn we nog heel druk mee.’

W


Gastcolumn

Wimperstaren Het Nederlandse onderwijslandschap is nog te veel nieuwbouwwijk met rijtjeshuis.

W

Wie door zijn wimpers uitkijkt over het Neder­­ landse hoger onderwijslandschap, ziet universele en uniforme bouw. Er piekt weinig in deze eenkleurige polder, niets kleurt fel roze of staalblauw. Niet alles is geprefabriceerd, maar, nog steeds tussen onze wimpers door, alles lijkt wel verdacht veel op elkaar. De universele bouw is goed. We hoeven niets te vrezen – de gebouwen zijn van uitstekende kwaliteit en storten niet zomaar in. Dat is geruststellend. Maar wie verder durft te kijken dan dit landschap, nog verder, over de grenzen van deze Nederlandse polder, ziet in de einder wel verschillen. Over de grenzen in de verte is de basiskwaliteit uitstekend, maar zijn ook duidelijk waarneembare uitsteeksels te zien. Vreemdsoortige gebouwen die sommige groepen bezoekers misschien afstoot, maar andere groepen juist aantrekt. Landschap en architectuur vormen een dankbare metafoor voor Nederlands hoger onderwijs. Ze roepen beelden op van eenvormige bouw en de bekende hoogvlakte met wat weinig pieken. Als lid van de commissie Veerman heb ik door mijn wimpers (en meer precies) naar het hoger onderwijslandschap gekeken. De basaalste conclusie die de commissie trok: we zijn wat eenvormig, er zijn weinig verschillen. Er zou meer differentiatie mogen. En ook het niveau mag wel wat omhoog. De wereld rondom ons is helemaal niet zo eenduidig. Nederland is geen monocultuur waarin alle bedrijven hetzelfde hebben aan één soort, centraal opgeleide en getoetste werknemer die probleemloos kan instromen. In het oosten stellen we bijvoorbeeld hele andere eisen aan onderwijzers dan in het westen. Net als studenten die met verschillende

verwachtingspatronen, leerstijlen, intelligentie en achtergrond zich aan de poort van het hoger onderwijs melden. Massaliteit is variëteit. Het zou mooi zijn als die verschillen in het landschap konden worden verdisconteerd. Die verscheidenheid is natuurlijk geen vrijbrief voor anything goes. De verschillen moeten wel worden gelegitimeerd. Dat kan ook. Toon maar aan dat jouw hogeschool of universiteit afwijkt van het wat grijze midden. Dus niet meer wijzen naar al die anderen die het op precies dezelfde manier doen, nee, nu zelf met bewijs op de proppen komen waarom je daarvan afwijkt. Dat betekent dat wij, op de HAN, moeten ­­ aantonen dat we steeds zoeken naar een goede aansluiting met de ­­bedrijven om ons heen. Dat ons onderwijs steeds zoekt naar de beste aansluiting tussen opleiding en markt. Makkelijk is dat niet. Het ­­managen van uniformiteit blijkt steeds weer eenvoudiger te zijn dan het managen van variëteit. Wat we bovendien missen, is een bouwmeester of landinrichter die de verschillen erkent en herkent. De NVAO zou meer oog moeten hebben voor de variatie en differentiatie in het hoger onderwijs. Zij ­­beloont nu uniformiteit en zet niet aan tot uniciteit. Anders gezegd: het is harder werken om aan te tonen dat je uniek mag zijn dan aantonen dat je hetzelfde doet als de buurman. Maar nogmaals: geen vrijbrief voor anything goes. Als een hogeschool of universiteit ‘iets’ wil zijn, dan moet het dat legitimeren. Maar NVAO: herken én erken daarbij het verschil. De vraag of de hogeschool ook daadwerkelijk is wat het zijn wil, is de tweede vraag die de NVAO kan en moet beantwoorden. ­­Accreditering is het toetsen van geldigheid én geloofwaardig van een zelf gekozen, uniek profiel. Accreditering is niet: stop alles maar in die ene mal. Zo ontstaat volgens mij een landschap dat we nu nog ver in de verte en over ’s lands grenzen waarnemen, maar waar we liefst middenin wonen. Ron Bormans, ­­Voorzitter ­­College van Bestuur, ­­Hogeschool van Arnhem en Nijmegen

25


© Hana Miletic

Kriskras Hana Miletic 26

Martine Van den Meersche (Karel de Grote Hogeschool, Antwerpen): ‘Een accreditatie is niet alleen een extern stuk – het zorgt ook voor interne dynamiek. Het stelt fundamentele vragen waar we natuurlijk altijd al over nadenken en die nu nog eens expliciet worden benoemd. Ik moet dan ook vaak medewerkers overtuigen van het nut van zo’n ingrijpend traject. In het begin was er wel weerstand, ja. Je moet dan goed uitleggen waarom we dit doen. Ik heb vaak individueel en bij de opleidingsraden met mensen gesproken over de accreditatie. Ik zit dus niet echt vaak achter een bureau. Ik heb een laptop. Met alle digitale bestanden van tegenwoordig is het gelijk waar ik werk.’

Meer foto’s op www.qazine.eu


Buitengoed

Quality Assurance in Slovenia Pavel Zgaga and Janja KomljenoviÄ?

S

Slovenia is implementing novelties in its quality assurance (“QA�) system. This is another important milestone on a path which was set out in the late 1980s and early 1990s. This period has brought about broad political and legislative changes and the system of higher education changed significantly with the new Higher Education Act approved in 1993. One of its main aims was to seperate matters under state control from academic self-government. It also provided the legal bases to form a special buffer body, the Council for Higher Education, to discuss strategic questions concerning higher

education in the country. Among its tasks, the Council became responsible for external QA with the power to set new criteria and procedures to accredit public and private higher education institutions as well as study programmes. On the other hand, the National Commission for Quality in Higher Education was formed to promote and co-ordinate internal QA processes at the level of institutions. It was composed of representatives of all higher education institutions in the country. The Higher Education Act was amended a few times before 2004, but the QA system had remained unchanged for 10 years. After the Berlin conference of the Bologna Process, an Amendment Act was approved in 2004. The main aim was to create the legal basis to implement the Bologna agenda and to respond to new expectations and international developments in the field. It was

27


stipulated that a Quality Assurance Agency would be established with the chief task to provide the external evaluation of institutions and programmes and to contribute to the development of the higher education system. The new Council for Higher Education would still decide on accreditation but that would be based on external evaluations carried out by the Agency. However, this stipulation was never implemented and after the change of government in late 2004 the Higher Education Act was again thoroughly amended in 2006. The section on the Agency was deleted and substituted with a new one giving the Council for Higher Education a new constitution and tasks. It was given three main responsibilities: accreditation, external evaluation as a relatively separate process, and the so-called habilitation for academic staff outside the existing universities. There was a strong dispute about this regulation and the Act was again amended

The new Higher ­­Education Amendment Act established the legal bases to reform the national QA ­­system 28

in 2008 based on a ruling of the Constitutional Court. This only brought a small change – the secretariat of the Council was separated from the Ministry and attached to the Council as an entity independent of the Ministry.

T

he new Council for Higher Education of 2006 updated the rules and procedures for accreditation; nevertheless, numerous stakeholders were dissatisfied with the operation of the new body. The number of higher education institutions and study programmes has expanded substantially in recent years and this process has led to even greater demand for professionalisation of the QA system. In 2008, it became widely believed that this body was unable to properly meet society’s demands and that the European Standards and Guidelines for Quality Assurance as adopted by ministers in Bergen (2005) could not be implemented within the legal system adopted in 2006. In 2009, in co-operation with all higher education partners, the government harmonised a proposed new system which was approved by Parliament by the end of the year. The new Higher Education Amendment Act established the legal bases to reform the national QA system; other sections were not changed. First of all, the Quality Assurance Agency was put in the centre to take over all tasks of external QA. The Agency was established in March 2010 and its Council, the decision-making body, was composed in May. The Agency is now finalising detailed accreditation rules and procedures and is expected to start functioning normally very soon. The amendments of 2009 lay a special emphasis on the Agency’s independence, including the stakeholder approach. In contrast to the previous system, the government has no power to influence the appointment


Pavel Zgaga is Professor of the Faculty of Education at the University of Ljubljana, Slovenië

of the eleven Agency Council’s members. Stakeholders (higher education institutions, student organisations, businesses etc.) now directly nominate members who work in their own personal capacity, with special attention to preventing conflicts of interest. At least one of the Council’s 11 members has to work or study abroad.

U

nlike the previous system which distinguished between accreditation and external evaluation as quite separate processes with the first focusing on controlling the minimum standards and the second focusing on quality improvement, the new system is leading towards integration, making external evaluation part of the accreditation procedure. External QA precedes the accreditation of institutions and study programmes. Every institution or study programme must be reaccredited at least every seven years. The system differentiates between the first accreditation and a re-accreditation. When deciding on the initial accreditation, two decisions are possible – “yes” or “no”, whereas with re-accreditation three decisions are possible – so-called “full accreditation” for seven years, “limited accreditation” for up to three years and “no accreditation”.

B

efore the Agency Council can decide not to extend an accreditation, it must first decide about limited accreditation in order to give the institution a chance to rectify the mistakes found in its operation. In the case of the first accreditation of institutions, on site evaluations have to be made and, in the case of the first accreditation of a study programme, the Council decides whether on spot evaluations of the institutions have to take place or not. In case of re-accreditation on site evaluations have to be performed in both cases – institutional or programme re-accreditation. Follow-up procedures are now determined precisely, as well indicating how institutions and the Agency should follow up their activities if there were any problems meeting the accreditation standards. The Agency can also react between the seven-year periods if it suspects any problems in institutional operation since the Act introduced so-called “extraordinary evaluations”.

Self-evaluations will have to be ­­performed ­­regularly and an external ­­evaluation at least every five years External evaluations of institutions and study programmes are to be made by independent evaluation teams composed of at least three members, at least one of whom must come from abroad to ensure the objectivity of the evaluation and at least one has to be a student. Based on the Act, the continuous training of experts to be included in the evaluation teams is expected. Evaluation teams prepare final evaluation reports without any interference from the institutions, Agency Council, staff or any other party. The Council makes its accreditation decisions based on their reports. Appeals are to be handled by an Appeals Committee of three members and are possible where there has been a violation of procedural rules, not regarding the substance of decisions made by the Agency Council. Finally, all reports have to be published and easily available to the public. The Agency will also have to take care of its own accountability. Self-evaluations will have to be performed regularly and an external evaluation at least every five years. Transnational education is also arranged by the new Act more explicitly, giving the Agency the responsibility to maintain an overview of all higher education institutions operating in Slovenia and of Slovenian institutions operating elsewhere.

29


Tiptop

Vier tips voor soepel bezoek Romain Hulpia (ere-inspecteur hoger ­­onderwijs) heeft vier tips voor een kwaliteitsschouw. TIP 1: Voeg informatie samen

Nogal wat opleidingen vergalopperen zich in het samenstellen van een ZelfEvaluatieRapport. Ze menen dat ze zo volledig en zo gedetailleerd moeten zijn. Alsof ze op alle mogelijke vragen proactief moeten reageren. Hierdoor is het voor de lezer moeilijk om hoofdlijnen van details te onderscheiden. Daarom: synthetiseer de informatie. Lever teksten die op zichzelf staan, met het belangrijkste cijfermateriaal er al in. Houd u aan de vooropgestelde aantal pagina’s. Dat scheelt u en ons een hoop werk.

TIP 2: Blijf jezelf en authentiek

Visitatiecommissies reageren zeer geprikkeld als zij een gebrek aan authenticiteit menen te ervaren. Een commissie accepteert dat er in elke organisatie sterkere facetten zitten, maar ook minder sterke. Tijdens elke visitatie komen deze sterktes en zwaktes naar boven. Als een opleiding angstvallig tracht de zwaktes te verbergen of de zwaktes blijft ontkennen, dan loopt ze het gevaar dat een commissie hiernaar blijft zoeken. Erger: er zelfs een groter belang aan

hecht dan feitelijk nodig. Een opleiding scoort bij een commissie als ze zich bewust is van haar sterktes en ook van haar zwaktes. Een opleiding scoort vooral als ze laat merken wat ze van plan is om te zorgen dat haar sterktes sterk blijven en als ze initiatieven neemt om die zwaktes aan te pakken.

TIP 3: Ontken

het zonlicht niet Het visitatierapport bevat naast de oordelen per facet ook een onderbouwing van het oordeel. Regelmatig zijn hierbij ook suggesties gevoegd voor school- of opleidingsontwikkeling. Het gebeurt af en toe dat opleidingen defensief reageren op dit verslag en toch proberen de beoordeling in twijfel te trekken. Een commissie heeft geen enkele moeite om feitelijke onjuistheden aan te passen, maar een commissie heeft er wel moeite mee als uit de commentaren blijkt dat een opleiding het zonlicht ontkent. Elke commissie hoopt dat door haar suggesties de kwaliteit van de opleiding straks nog verbetert. Een commissie haalt haar grootste voldoening als blijkt dat een opleiding met haar suggesties aan de slag gaat. Trouwens, meestal zijn die suggesties al bekend binnen de organisatie. De commissie expliciteert enkel wat reeds leeft.

TIP 4: Verwacht

ook van commissies een professionele houding

Uit respect voor het vele werk dat een opleiding leverde voor het opmaken van het ZER, mag een opleiding terecht verwachten dat elk commissielid zich grondig voorbereid heeft. Een lid van de visitatiecommissie is niet vooringenomen en is niet bewust systematisch op zoek naar de ongunstige elementen in de opleiding. Een commissielid heeft respect voor de professionaliteit van het docententeam en de leiding. En: elk lid van de visitatiecommissie ondertekent een onafhankelijkheids- en geheimhoudingsverklaring. Dit is niet alleen een formaliteit, maar een prioritaire attitude: een commissielid laat zich niet beïnvloeden door voorkennis of sympathie voor een opleiding of een onderwijsinstelling. Een commissielid oordeelt enkel op basis van observaties uit het ZER en tijdens het plaatsbezoek en oordeelt in eer en geweten over wat voldoende is en wat onvoldoende. De enige referentie is de handleiding van de NVAO. Ik kan getuigen dat deze verantwoordelijkheid zeer ernstig genomen wordt en de verantwoordelijkheid weegt dubbel zo zwaar als de commissie tot een ‘onvoldoende’ moet besluiten.


Lectrr

Lectrr

Meer Lectrr op www.qazine.eu

Colofon Q&A wordt mogelijk gemaakt door de NVAO

www.nvao.net Q&A website www.qazine.eu Redactie Eddy Bonte (hoofd­­redactie), IJda van den Hout, Sebastiaan van der Lubben ­­(eindredactie) Aan dit nummer werkten mee Eddy Bonte, Ron Bormans,

Tom Demeyer, Joke Denekens, Karl Dittrich, Willem Elias, Frank Gladines, Shirrinka Goubitz, Romain Hulpia, Katri Huutoniemi, Frans Janssen, René ­­Kloosterman, Janja Komljenovic, Joanneke ­­Krämer, Johan Krop, Michèle Lamont, Toon Martens, Annet Maseland, Jan-Willem Meijer, Henri Ponds, Rajash Rawal, Mia Sas, ­­Sebastiaan van der Lubben, Martine Van den Meersche, Erik van der Spek, René van Kralingen, ­Steven Van Luchene, Willem G. van Raaijen, Kees van Wensen, Hans Willems, Pavel Zgaga.

Medewerkers website Jenny Brakels, P.S. Coppiëns, Tom Demeyer, Jan Durnez, Klara ­­Dewilde, Frans Janssen, Fried Keesen, Toon Martens, Annet Maseland, Adèle Meijer, Anka Mulder, Erik van der Spek, Kim Waeytens

Vormgeving Maters&Hermsen Vormgeving, Jan Peter Hemminga, Marjolijn Schoonderbeek

Journalistiek Maters&Hermsen www.matershermsen.nl

Cartoon Lectrr www.lectrrland.be

Basisontwerp Loes Koomen

Website by Resilion www.resilion.be

Fotografie Hana Miletic, alumnus van Artesis Hogeschool Antwerpen

31


© Hana Miletic

Kriskras Hana Miletic

Shirrinka Goubitz (Universiteit Utrecht): ‘Utrecht heeft drie faculteiten, geneeskunde, diergeneeskunde en biologie, ineen geschoven. En we hebben natuurlijk de bachelor/masterstructuur met een graduate school. Dat ‘paste’ niet in het format waarin de zelfstudie moest worden geschreven. Dat heeft wel wat moeite gekost, ja. Ik had maar twintig pagina’s, maar heb er meer genomen … anders kon ik mijn verhaal niet kwijt. Ik heb wel eens gedacht: ‘Lopen wij nu zo ver voor of lopen zij nu zo ver achter.’ Ik heb er niet minder om geslapen, maar vlak voor de deadline moest ik thuis wel eens uitleggen dat ik wat later kwam. Als ik het werk al niet meenam, trouwens. Ik heb de zelfstudie op een kamer geschreven waar collega’s eenvoudig binnen konden lopen. Je kan niet maandenlang de deur dichthouden omdat er een stuk af moet. Hoewel dat wel heel prettig zou zijn …’

Meer foto’s op www.qazine.eu


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.