Volkskunde 120 - 2019:3

Page 1

120ste jaargang - 2019 | 3 (setp. - dec.)

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven

Dekolonisatie en restitutie Decolonisation and Restitution Gastredactie : Kathleen M. Adams, Paul Catteeuw & Jos van Beurden


ISSN 0042-8523 Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw Redactie: dr. Leen Beyers (Berchem/Antwerpen), drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), drs. Johan de Bruijn (Staphorst), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), dra. Jorijn Neyrinck (Brugge), dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), prof. dr. Annick Schramme (Berchem), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)

Adressen Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.


j o s va n be u r de n , k at h l e e n m. adams & pa ul c at t e e u w

inleiding

Teruggave ontrafeld Reflecties over museumobjecten in tijden van repatriëring en restitutie

“Repatriëring kan voor instellingen erg de moeite waard zijn, en hoewel het tijdrovend is en veel menselijke en financiële middelen opslorpt, zijn de voordelen ver strekkend en gaan ze verder dan alleen het juiste doen.”1 Handboek voor Inheemse Repatriëring, Canada Er bestaan veel misverstanden en emoties rond de teruggave2 van geroofde en officiële collecties uit koloniale contexten. Daardoor botsen voor- en tegenstanders van teruggave vaak. Voorstanders onderstrepen de rechten van voormalige koloniën om verdwenen voorwerpen terug te krijgen en de plicht van voormalige kolonisatoren om actief mee te werken aan hun terugkeer. Voor voorvechters van teruggave is de dekolonisatie niet voltooid tenzij belangrijke objecten en collecties terugkeren naar hun plaats van herkomst. Zij ervaren een zeer gebrekkig evenwicht tussen de kwaliteit en de kwantiteit van koloniale collecties in westerse musea enerzijds en in de musea van voormalige koloniën anderzijds. Tegenstanders betwisten echter juist het idee dat er een soort ‘plicht’ bestaat om deze objecten terug te geven. Ze onderstrepen het gebrek aan wetten of verdragen die dergelijke handelingen vereisen. Voor hen is het gevaar groot dat de teruggave van één object een domino-effect zal hebben, dat de ultieme ontmanteling en sloop van musea in het westen in gang zet. Bovendien vragen ze zich af of voormalige koloniën voldoende uitgerust zijn om de teruggegeven objecten afdoende te verzorgen. En sommigen wijzen erop dat het allemaal zo lang geleden was dat deze objecten werden verzameld, dus deze debatten zijn onnodige afleidingen.

1 2

Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay, Indigenous Repatriation Handbook, 2019, 61. (cfr. recensie James D. Nason in dit nummer) (19-11-2019). In het gebruik van termen voor “teruggave” volgen we Lyndel Prott. Volgens haar is “return” betrekkelijk neutraal, terwijl aan “restitutie” een verwerving in strijd met de wet ten grondslag ligt. “Repatriëring” wordt meestal gebruikt voor overdracht van menselijke resten en sacrale voorwerpen. Lyndel V. Prott, Witnesses to History – Documents and Writings on the Return of Cultural Objects. Paris, UNESCO Publishing, 2009, p. XXI-XXIV.

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

305


Deze inleiding wil deze discussies situeren en eraan bijdragen. In de volgende pagina’s maken we een onderscheid tussen objecten die door extern kolonialisme elders zijn terechtgekomen en objecten die door intern kolonialisme zijn verdwenen. We plaatsen de discussie over de teruggave van koloniale collecties naast die over Naziroofkunst om licht te werpen op bredere kwesties rond de teruggave. In 1955 bezocht de Oost-Duitse premier Otto Grotewohl de Volksrepubliek China. Hij wilde meer diplomatieke erkenning van zijn land. Als geschenk had hij tien vlaggen en een oude Chinese encyclopedie bij zich. Soldaten van keizer Wilhelm II hadden ze in 1897 in beslag genomen, toen China niet snel genoeg bezweek voor Duitse eisen voor een handels- en marinebasis. Van de 190 vlaggen die oorspronkelijk in beslag werden genomen en naar Berlijn waren getransporteerd, gingen alle, op tien na, in vlammen op tijdens bombardementen in de Tweede Wereldoorlog. China’s toenmalige premier en minister van Buitenlandse Zaken Zhou Enlai was zichtbaar blij toen hij het geschenk van de Oost-Duitse premier accepteerde. Voor de twee landen was de teruggave “een symbolische breuk met de koloniale erfenis van Duitsland”. Zoals Grotewohl zei: “Tijdens het kolonialisme zijn veel dingen gestolen. We willen niets met kolonialisme te maken hebben. Er mogen geen gestolen dingen meer in onze musea zijn.” Op zijn beurt antwoordde Zhou Enlai: “De dag dat alles terugkomt, is niet ver meer.”3

Afb.1: (© Jos van Beurden) De tentoonstelling “Encounters” van 2013 in het Tropenmuseum, Amsterdam stelde het bezit en de wijze van tentoonstellen van veel objecten ter discussie. In deze houten verpakking zit een embryo uit een koloniale context. Ooit een pronkstuk, is het nu een “ongemakkelijk bezit”. The exhibition “Encounters” of 2013 in the Tropenmuseum, Amsterdam, questioned the possession and manner of exhibiting many objects. This wooden packaging contains an embryo from a colonial context. Once a showpiece, it is now an “uncomfortable possession”.

3

306

Deutsches Historisches Museum, German Colonialism – Fragments Past and Present. Berlin, 2016, p. 220. De citaten komen van een oude zwart-wit film en zijn door ons vertaald (29-12-2016).

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


Afb. 2, 3 en 4: (© Jos van Beurden) In de koloniale periode zijn veel Buddha hoofden van hun torso verdwenen op de Borobudur op Java. Een ervan staat in het Rijksmuseum, Amsterdam (AK-MAK 239), een ander in het Tropenmuseum, Amsterdam (TM-A-5947). In 2003 toonde Indonesië zich geïnteresseerd in de terugkeer ervan. In the colonial period, many Buddha heads disappeared from their torso on the Borobudur in Java. One is in the Rijksmuseum Amsterdam (AK-MAK 239), another in the Tropenmuseum, Amsterdam (TM-A-5947). In 2003, Indonesia showed interest in their return.

Vandaag, 65 jaar later, weten we dat beide leiders veel te optimistisch waren over de teruggave van oorlogsbuit en andere onvrijwillig afgestane schatten. Pas recent hebben discussies over objecten en collecties uit koloniale contexten een opmerkelijke impuls gekregen. Voorbeelden zijn er in overvloed. In 2018 beval president Emmanuel Macron van Frankrijk dat 26 objecten aan de Republiek Benin zouden worden teruggegeven. Ze werden in 1892 door Franse soldaten uit deze regio van West-Afrika geroofd.4 Het besluit van president Macron was een reactie op een claim uit 2016 van de Republiek Benin om ongeveer 5.000 voorwerpen terug te geven. President Macron had daarvoor het baanbrekende advies van Felwine Sarr en Bénédicte Savoy bestudeerd voor een radicaal nieuw Frans terugkeerbeleid en besloten dat het tijd was om actie te ondernemen.5 Een voorbeeld uit 2019 betreft de teruggave van een bijbel en een zweep door de Duitse deelstaat Baden-Württemberg die hadden toebehoord aan Namibiës nationale held, Hendrik Witbooi. Het Linden Museum in de hoofdstad Stuttgart had deze oorlogsbuit meer dan honderd jaar bewaard. Het was moeilijk voor de Namibiërs om te beslissen aan wie de objecten moesten 4 5

https://www.theartnewspaper.com/comment/french-report-calls-for-massive-restitution-ofafrican-artefacts-while-macron-promises-return-of-26-items-to-benin (7-11-2019). Felwine Sarr & Bénédicte, Savoy, The Restitution of African Cultural Heritage. Toward a New Relational Ethics. Paris, 2018, https://restitutionreport2018.com/sarr_savoy_en.pdf (17-9-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

307


worden teruggegeven: er waren verschillende mogelijkheden, waaronder het Nationaal Archief (en dus de nationale overheid), de Nama-mensen die ooit werden geleid door Witbooi, of het Witbooi Koninklijk Huis.6 Er zijn nog veel meer voorbeelden uit andere Europese landen, zoals de artikelen in deze speciale uitgave tonen, maar deze twee geven meteen aan hoeveel factoren een rol spelen in discussies over teruggave. Sommige voormalige koloniën willen heel graag hun historische en culturele schatten terug. Ze dienen claims in. Anderen zijn voorzichtiger en vooral geïnteresseerd in stukken, waarmee zij hiaten in hun eigen museumcollecties kunnen opvullen. Een paar voormalige kolonisatoren bieden vrijwillig aan om objecten terug te geven, de meeste andere reageren alleen na claims. Sommige objecten zijn oorlogsbuit, andere lijken verkregen op een minder betwistbare gewelddadige manier. Sommige voormalige kolonisatoren zijn bereid de eigendom van objecten over te dragen aan de brongemeenschappen, terwijl anderen niet verder gaan dan langetermijnleningen. Landen zoals Ethiopië en China zijn nooit gekoloniseerd. Toch zijn ze zwaar getroffen door de Europese expansiedrang en leden ze in een koloniale context of kader.7 Weer andere groepen hebben het verlies van erfgoedobjecten ervaren als gevolg van processen van intern kolonialisme, met name inheemse gemeenschappen in de Verenigde Staten, First Nation-groepen in Canada en Nieuw-Zeeland en Australische Aboriginalgroepen.

Afb. 5, 6 en 7: (© Jos van Beurden) V.l.n.r. Benin objecten in Nationaal Museum van Wereldculturen (Amsterdam), Kunstkammer (St.-Petersburg), Linden Museum (Stuttgart). In 1897 maakten Britse soldaten duizenden voorwerpen buit die toebehoorden aan het Edo Koninkrijk in Nigeria. Genoemd naar de hoofdstad Benin City, zijn de voorwerpen over de gehele wereld verspreid geraakt. F.l.t.r. Benin objects in Weltmuseum (Vienna), National Museum of World Cultures (Amsterdam) and Kunstkammer (St. Petersburg), Linden Museum (Stuttgart). In 1897, British soldiers confiscated thousands of objects that belonged to the Edo Kingdom in Nigeria. Named after the capital Benin City, the objects have been dispersed all over the world.

6 7

308

https://www.arnold-bergstraesser.de/sites/default/files/field/pub-download/kossler_the_bible_ the_whip_final_0.pdf (17-12-2019). De term “koloniale contexten wordt bijvoorbeeld gebuikt in de Duitse Leitfaden zum Umgang mit Sammlungsgut aus kolonialen Kontexten, https://www.museumsbund.de/wp-content/uploads/2018/05/ dmb-leitfaden-kolonialismus.pdf (17-12-2019). Felwine Sarr en Bénédicte Savoy spreken over het “koloniale kader” in hun advies aan de Franse President Macron, http://restitutionreport2018.com/ sarr_savoy_en.pdf (07-12-2019), 31 & 55.

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


In deze inleiding worden drie gerelateerde categorieën ontheemde betwiste objecten en collecties besproken, wordt ingegaan op de complexiteit van die categorieën en krijgen lezers een inleiding op de artikelen die deel uitmaken van deze speciale uitgave.

Teruggave van erfgoedobjecten ontvreemd via extern kolonialisme Er bestaat een lange geschiedenis van protest in verband met geroofd cultureel erfgoed als gevolg van extern kolonialisme. 19de-eeuwse dagboeken en reisverslagen evenals recenter historische onderzoek vermelden intense tegenstand van lokale mensen tegen koloniale soldaten, officieren of missionarissen die rituele voorwerpen in beslag namen of vernietigden.8 Na de onafhankelijkheidsgolf na de Tweede Wereldoorlog in Azië en Afrika werden teruggaveclaims feller. In de daaropvolgende discussie onderscheiden we drie golven die een eigen discours met zich meebrachten: een eerste kolonialismediscours, een ontwikkelingsdiscours en een tweede kolonialismediscours.9 In het eerste kolonialismediscours lieten voormalige koloniën, verenigd in de Beweging van Ongebonden Landen, van zich horen. Ze bekritiseerden de kolonisten, pleitten voor politieke en economische onafhankelijkheid en drongen aan op het verbreken van de banden met de voormalige metropolen, terwijl sommigen expliciet de terugkeer van verloren schatten vroegen.10 De meeste nieuwe landen waren druk bezig met de opbouw van hun bestuur op nationaal, regionaal en lokaal niveau en het cultiveren van hun nieuw gevonden nationale eenheid. Deskundigen die als architect konden dienen voor een teruggavebeleid waren er nauwelijks. In sommige gevallen was de relatie met de voormalige kolonisator zo verslechterd dat ze geen specifieke eisen durfden stellen. Zoals hierboven aangegeven betroffen de claims vaak collecties die de nationale identiteit van de nieuw opgerichte natie moesten versterken. Maar over het algemeen mislukten hun pogingen om geplunderde erfgoedobjecten terug te krijgen. Een opmerkelijke uitzondering op dit patroon was de eerder genoemde teruggave van vlaggen door Oost-Duitsland aan China. Er waren ook andere incidentele teruggaven.11 De meeste Europese landen waren zich weinig bewust van deze wensen tot teruggave, ze maakten zich er geen zorgen over. Toch vormden, voor sommige Europese musea en burgers, de voormalige koloniën een ongemakkelijke herinnering aan de ongelijke verdeling van

John Williams, A Narrative of missionary enterprises in the South Sea Islands. London (Snow), 1838, p. 192; 179; 65, 70, 149; 108, 177. M. Couttenier, 2018. “EO.0.0.7943”. BMGN - Low Countries Historical Review, 133 (2), p. 91-104. DOI: http://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.10553. Michel Leiris, L’Afrique fantôme. Paris, Gallimard, [1934] 1981, p. 450. 9 Susan Legêne (Vrije Universiteit Amsterdam) inspireerde tot deze driedelige periodisering. Haar idee is hier uitgewerkt. 10 Vijay Prashad, The Darker Nations – A People’s History of the Third World. New York, 2007. 11 Jos van Beurden, Treasures in Trusted Hands – Negotiating the Future of Colonial Cultural Objects. Leiden, 2017, 24 ff. 8

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

309


historische en culturele schatten en de manier waarop zij en andere koloniale machten vele voorwerpen in hun musea hadden verworven. Als reactie op dit discours dat de aandacht vestigde op het meenemen van objecten en Europeanen met hun ongemakkelijke koloniale verleden confronteerde, begonnen leiders in die Europese landen een vriendelijker ontwikkelingsgericht discours. Dit nieuwe discours trok in wezen een scheidslijn tussen de methoden uit het koloniale verleden en het nieuwe postkoloniale tijdperk van ‘hulp’. Europese landen waren bereid hulpfondsen beschikbaar te stellen voor de verbetering van de museuminfrastructuur in hun oude koloniën. Enkelen stemden bereidwillig in met de teruggave van voorwerpen die de leemten in de collecties van hun oude koloniën moesten vullen. Toch was van grootschalige teruggaven geen sprake. Soms werd de term “geschenk” gebruikt, in plaats van “return” of “teruggave”. In de jaren zeventig gaven bijvoorbeeld Nederland en België schatten terug aan Indonesië en de DR Congo. In beide gevallen werden de overdrachten gedefinieerd als “geschenk”. Ze zouden niet “return” kunnen worden genoemd uit angst dat het label zou impliceren dat ze betrekking hadden op objecten die op onoorbare wijze waren verkregen. De schenkingen waren verre van gul. Nederlandse en Belgische museumdirecteuren trokken zoveel mogelijk aan de rem.12 Denemarken was echter genereuzer in zijn overdracht van schatten aan zijn koude kolonies, IJsland en Groenland. Australië deed hetzelfde voor Papoea-Nieuw-Guinea. Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Spanje en Portugal deden daarentegen niets. Verschillende Europese landen toonden hun terughoudendheid om claims van koloniale roof onder ogen te zien door hun verzet tegen het “UNESCO Verdrag inzake de Middelen om de Illegale Invoer, Uitvoer en Eigendomsoverdracht van Cultureel Eigendom te Verbieden en te Voorkomen” van 1970. Hun angst voor een sneeuwbaleffect op claims voor voorwerpen uit koloniale plunderingen was ongegrond, omdat het verdrag geen terugwerkende kracht had. Sinds het einde van de vorige eeuw is het ontwikkelingsdiscours gaan vervagen. Hulp verdween steeds meer, omdat Europa er minder geld voor over had. Daar bovenop wilden veel voormalige koloniën zich losmaken van dit soort paternalistische afhankelijkheidsrelaties met hun voormalige koloniale meesters. Zij zochten zij elders partners, zoals China, India en andere Aziatische landen. Het nieuwe Museum voor Zwarte Beschavingen in Dakar, Senegal, bijvoorbeeld, werd voornamelijk met Chinees geld gebouwd en het nieuwe nationale museum van DR Congo komt er mede dankzij fondsen en expertise uit Zuid-Korea. Het wegebben van het ontwikkelingsdiscours creëerde ruimte voor een tweede, nieuw kolonialisme-georiënteerd discours. Dit nieuwere kolonialismediscours onderscheidt zich op verschillende manieren van het eerste kolonialismediscours. Een eerste belangrijk kenmerk is dat de deelnemers eraan veel meer proactieve, moreel gebaseerde of assertieve identiteiten hebben verkregen op basis van het dualisme van “slachtoffers” 12 Jos van Beurden, o.c., 182.

310

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


Afb. 8, 9, 10 en 11: (© Jos van Beurden) Omslag van een boek met 15,000 voorwerpen uit Sri Lanka in westerse musea. Sri Lanka’s verzoek uit 1980 aan Europese landen om er enkele terug te geven bleef onbeantwoord. Een ervan is het sierkanon, dat soldaten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie buitmaakten op de Koning van Kandy in 1765. In 2019 gaf Sri Lanka aan het kanon graag terug te krijgen. Het heeft er een veilige plaats voor. Het bevindt zich nog steeds in het Rijksmuseum, Amsterdam (NG-NM-1015), dat eerst nog verder herkomstonderzoek wil doen. Cover of a book with 15,000 objects from Sri Lanka in western museums. Sri Lanka’s request to European countries in 1980 to get back some of them remained unrewarded. One is the ceremonial canon that soldiers of the Dutch East India Company captured from the King of Kandy in 1765. In 2019, Sri Lanka indicated that it would like to get back the canon. It has a safe place for it. It is still in the Rijksmuseum, Amsterdam (NG-NM-1015), that wants to do further provenance research first.

versus “daders”.13 De slachtoffers voelen zich sterker en beter uitgerust dan kort na hun onafhankelijkheid. Sommigen – zoals de Republiek Benin, Nigeria, Senegal, Ivoorkust, Mexico, Cambodja en India – hebben teruggaveclaims ingediend. Velen verbeteren hun museuminfrastructuur. Andere postkoloniale naties die al herhaaldelijk om teruggave hadden gevraagd maar de moed hadden opgegeven omdat hun verzoeken nooit serieus werden behandeld,

13 Elazar Barkan, The Guilt of Nations: Restitution and Negotiating Historical Injustices. New York/London (W.W. Norton & Company), 2000, p. XVII & XVIII.

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

311


kregen opnieuw moed.14 De nazaten van de daders, de Europeanen en NoordAmerikanen, voelen zich steeds meer verantwoordelijk voor onrecht dat door hun voorouders in koloniale contexten is begaan. Het is van belang op te merken dat het verstrijken van de tijd deze normatieve verschuivingen heeft vergemakkelijkt. Een nieuwe, jongere generatie Europese en NoordAmerikaanse leiders en erfgoedprofessionals is die van het koloniale tijdperk aan het vervangen. Zo zien we nu enkele Europese en Noord-Amerikaanse regeringen, musea en erfgoedinstellingen hun eigen herkomstonderzoek initiëren om betwistbare objecten in hun openbare collecties te identificeren. Ten tweede is het concept van “oude koloniën” uitgebreid met landen die niet rechtstreeks waren gekoloniseerd maar wel eerder werden geraakt door “koloniale contexten”. Zoals eerder opgemerkt, omvat deze bredere interpretatie landen zoals China en Ethiopië, die ook leden onder het Europese kolonialisme en imperialisme. Beide landen zijn expliciet in hun plannen om geroofde objecten uit het koloniale tijdperk terug te vorderen. En ten derde hebben globalisering en migratie nieuwe deelnemers aan het discours toegevoegd: diaspora’s en hun westerse aanhangers en bondgenoten. Deze groepen organiseren zich in bewegingen zoals Berlin Post-Kolonial, Kolonialismus im Kasten?, NoHumboldt21, CRAN (Conseil Représentatif des Association Noirs), BAMKO-CRAN in België. Deze organisaties hebben vaak radicale ideeën over teruggave geuit en groeien uit tot een internationaal netwerk.15 Tegelijkertijd is voor sommigen de aanwezigheid van diasporapostkoloniale groepen in Europa een nieuwe reden om stukken te behouden die de geschiedenis en cultuur van hun land van herkomst weerspiegelen.

Teruggave van erfgoedobjecten ontvreemd via intern kolonialisme Intern en extern kolonialisme hebben veel gemeen. Beide betreffen overheersing en uitbuiting van een minder krachtige groep door een dominante groep. In het geval van intern kolonialisme vinden de overheersing en uitbuiting plaats binnen één regio of gebied. De dominante nieuwkomers in landen als de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika, Australië en NieuwZeeland kwamen uit Europa en hadden zich op verschillende manieren van dat continent losgemaakt. Ze waren beter bewapend dan de inheemse bevolking – Amerikaanse Indianen, Inuit, Khoi, Aboriginal volkeren en Maori. Ze namen ook nieuwe ziekten en ziekteverwekkers mee uit de oude wereld. Die decimeerden veel van deze inheemse groepen. Het algemene patroon was dat Europese nieuwkomers de rijkdommen van inheemse volkeren (zoals land, vee en cultuurschatten) veroverden en schriftelijke wetten introduceerden (vaak gebaseerd op voor inheemse vreemde concepten als grondeigendomstitels) om

14 Zoals werd bevestigd aan één van de auteurs door twee directeuren van nationale musea in WestAfrika. 15 Thomas Thiemeyer, “Cosmopolitanizing Colonial Memories in Germany”, in: Critical Inquiry, Chicago, 45/4, 2019, https://www.journals.uchicago.edu/doi/abs/10.1086/703964?mobileUi=0, 979 (19-11-2019).

312

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


hun eigen belangen te beschermen. Vaak werden deze acties gerechtvaardigd als beschavingsmissies.16 De meeste oorspronkelijke volkeren hadden weinig meer dan ongeschreven regels en rituelen om hun belangen te beschermen. Kortom, ze stonden machteloos. Intern kolonialisme en extern kolonialisme delen thema’s met betrekking tot het ontnemen van rechten, het onmondig maken van de inheemse bevolking en het winnen van hun bronnen en middelen, maar ze hebben ook een aantal contrasterende kenmerken. Bij het externe kolonialisme bestond er over het algemeen een grote geografische afstand tussen het thuisland van de dominante groep en de te koloniseren bevolking. Europese landen moesten langs het machtige Ottomaanse rijk in de Middellandse Zee varen, wat een uitbreiding naar gebieden dichter bij Europa verhinderde. Met het interne kolonialisme, echter, woonden de bevolking vaak in de buurt, althans in eerste instantie, totdat landen een beleid van gedwongen verhuizing en hervestiging voerden, zoals de Verenigde Staten deden met hun programma’s om inheemse bevolkingsgroepen in reservaten te plaatsen. In beide situaties was het uiteindelijke resultaat echter dat veel groepen economisch extreem werden uitgebuit, de controle verloren over hun eigen land en hun cultureel erfgoed kwijt raakten aan de nieuwkomers en hun instellingen. Wetenschappers zijn het niet eens over wat eerder is begonnen: de roep om teruggave van culturele en historische schatten die waren verdwenen door intern kolonialisme of de roep om teruggave vanwege extern kolonialisme. Sommige schrijvers blijken dit laatste voorrang te geven en suggereren dat claims voor terugkeer als gevolg van intern kolonialisme pas in de jaren zestig begonnen.17 Anderen plaatsen dat beginpunt ruim voor de Tweede Wereldoorlog en dus tot ver vóór de onafhankelijkheid van koloniën in Azië en Afrika en ver nadat de Zuid-Amerikaanse landen onafhankelijk waren geworden.18 Het identificeren van een beginpunt is altijd een uitdaging. In de Verenigde Staten, waar veel Indiaanse schatten via intern kolonialisme werden verworven, zien we bijvoorbeeld dat de vraag naar teruggave van land en schatten in de jaren zestig aan kracht begon te winnen, met de opkomst van de beweging van Amerikaanse Indianen (in navolging van de beweging voor de rechten van zwarten in een tijdperk van protesten tegen allerlei acties van de Amerikaanse overheid, vooral vanwege de oorlog in Vietnam). Er zijn echter gedocumenteerde voorbeelden van inheemse Amerikanen die zich inspannen om hun ontnomen schatten langs een juridische weg terug te krijgen. Die gaan terug tot minstens de late 19de eeuw. Onderzoekers hebben bijvoorbeeld de lange geschiedenis van de pogingen van de Iroquois Onondaga Nation beschreven om een set erfgoed wampumriemen terug te krijgen die in 1891 door de wampumbewaker van de groep zonder toestemming van de Onondaga Nation aan een Amerikaanse overheidsagent waren verkocht. Binnen een jaar hadden Onondaga leiders advocaten ingehuurd en een rechtszaak aangespannen om de riemen te herwinnen. De Onondaganatie moest overigens 16 Ugo Mattei and Laura Nader, Plunder – When the Rule of Law is Illegal. Malden MA, 2008. 17 Elazar Barkan, o.c., p. 160. 18 Ana Vrdoljak, International Law, Museums and the Return of Cultural Treasures. Cambridge, 2008, p. 118.

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

313


nog bijna honderd jaar wachten voordat ze werd herenigd met deze schatten, die lang in het bezit waren van het New York State Museum in Albany.19 Belangrijker dan de vraag waar de eerste claims vandaan kwamen is de waarneming dat toen intern gekoloniseerde volkeren zich gingen organiseren en eigen lobby’s startten, zij ook probeerden de gewijde grond en begraafplaatsen van hun voorouders terug te vorderen. Ze wilden op de cultureel juiste manier kunnen zorgen voor de menselijke resten van hun voorouders en dat grafvoorwerpen werden teruggegeven. Hoewel zelfbeschikking een kernthema was en is voor zowel intern als extern gekoloniseerde mensen, werd voor Europese koloniën politieke onafhankelijkheid een hoge prioriteit. De nadruk van hun claims lag vaak op objecten die ze nodig hadden voor de opbouw van naties en voor het bewijs van hun capaciteiten en gezag als nieuwe staten. De DR Congo, bijvoorbeeld, vroeg om de teruggave van tweehonderd objecten uit België die onderdeel waren geweest van een tentoonstelling die door de Verenigde Staten reisde, jaren na de onafhankelijkheid van De DR Congo. Congolese regeringsfunctionarissen waren beledigd omdat ze niet waren erkend als autoriteiten die het waard waren om te worden geraadpleegd in het ontwerpproces van de tentoonstelling. Wat betreft claims voor objecten die konden helpen bij natievorming, is een zaak met betrekking tot de archipelnatie Indonesië een goed voorbeeld: Indonesische functionarissen wilden van hun voormalige Nederlandse kolonisatoren een oud manuscript terug, omdat zij daarmee konden aantonen dat het al een politieke eenheid was ruim vóór het Europese kolonialisme en dat het toen al de later betwiste gebieden van WestPapoea en Oost-Timor (waarvan velen Indonesië als kolonisator beschouwden) omvatte.20 Teruggaveclaims van intern gekoloniseerde volkeren spelen binnen de grenzen van een natiestaat, terwijl voormalige extern gekoloniseerde landen alleen claims kunnen doen via bilaterale onderhandelingen met een andere natiestaat. Het feit dat de fysieke afstand tussen dominante en onderdrukte groepen in het interne kolonialisme klein is, kan gedeeltelijk verklaren waarom intern gekoloniseerde volkeren al verder zijn in het claimen van hun materiële culturele erfgoed. De Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland hebben hiervoor wetgeving ingevoerd. Het Australian Museum en inheemse groepen in Australië en elders in de Stille Oceaan spannen zich in om menselijke resten en rituele objecten terug te brengen naar een veilige plek binnen die inheemse gemeenschappen.21 In tegenstelling tot voormalige Europese kolonisatoren was Australië verplicht om een antwoord te vinden op claims vanwege zowel intern kolonialisme (Aboriginal volkeren) en extern kolonialisme (Papoea-Nieuw-Guinea). Dat de geografische afstand tussen Australië en zijn vroegere kolonie PapoeaNieuw-Guinea relatief klein was, hielp daarbij. De overeenkomsten tussen de benadering van Australië ten opzichte van zijn Aboriginal volkeren en die

19 Martin Sullivan, Return of the Sacred Wampum Belts of the Iroquois, in: The History Teacher, 1999, 26 (1), p. 7-14. DOI: 10.2307/494081, https://www.jstor.org/stable/494081 (19-11-2019). 20 Jos van Beurden, o.c., p. 182 (DR Congo) en p. 131 (Indonesië). 21 Vrdoljak, o.c., p. 252.

314

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


van Papoea waren aanzienlijk. Al in de jaren 1980 gaf het Australian Museum een aantal keren menselijke resten terug aan Aboriginal groepen in eigen land en aan de nationale musea van Papoea-Nieuw-Guinea, Vanuatu en de Salomonseilanden.22 Deze acties werden gedeeltelijk versterkt, omdat Australië zijn relaties met onafhankelijke staten in de Stille Oceaan (Solomon Islands, Vanuatu, enz.) wenste te ontwikkelen. Tot voor kort was de bekendste nationale wet voor de bestrijding van besmette verwervingen als gevolg van intern kolonialisme de “Native American Graves Protection and Repatriation Act” (NAGPRA) uit 1990. De wet bepaalde dat alle door de overheid gefinancierde musea in de Verenigde Staten lijsten van menselijke resten, grafmateriaal en potentieel sacrale objecten in hun collecties aan inheemse Amerikaanse en Hawaïaanse “stammen” (een wettelijk bepaalde status) moesten sturen. Met federale fondsen kunnen hun vertegenwoordigers musea bezoeken om te zien of er voorouderlijke objecten zijn, wat uiteindelijk tot repatriëring kan leiden. NAGPRA is bindende wetgeving, dus teruggave kan in de rechtbank worden afgedwongen. De wet heeft terugwerkende kracht, zodat menselijke resten en begrafenisobjecten die zijn verdwenen voordat de wet in werking trad, ook voor teruggave in aanmerking komen. Volgens het Jaarverslag 2017 van het nationale NAGPRAprogramma ontbreken “uitgebreide gegevens over de overdracht (d.w.z. repatriëring of verwijdering) van culturele stukken” na de bekendmaking ervan. Wel is bekend dat er tussen 1990 en 2017, 14.449 sets menselijke resten en 334.318 bijbehorende grafobjecten werden teruggegeven aan Amerikaanse Indianen.23 Het is moeilijk in te schatten of deze cijfers mee- of tegenvallen. Van de zijde van de Amerikaanse Indianen bestaat er ernstige twijfel over de effectiviteit van NAGPRA. Zoals verschillende antropologen van musea, bijna dertig jaar na NAGPRA, hebben opgemerkt, “hebben de meeste Amerikaanse musea slechts een klein deel van hun totale collecties teruggegeven.”24 Gesprekken met conservatoren en inheemse leiders noemen verschillende redenen hiervoor. Conservatoren wijzen vaak op het gebrek aan middelen en personeel om hun collecties efficiënt te onderzoeken en te bepalen met welke inheemse gemeenschap contact moet worden opgenomen over problematische stukken. Inheemse gemeenschapsleiders onderstrepen op hun beurt dat zij vaak degenen zijn die documentatie moeten verschaffen over hun rechten op rituele voorwerpen in Amerikaanse musea, en dat deze processen tijdrovend en kostbaar zijn.25 De voor inheemse volkeren belangrijkste supranationale verklaring, de in 2007 opgestelde VN-verklaring inzake de Rechten van Inheemse Volkeren

22 Vrdoljak, o.c., p. 256. 23 Fiscal Year 2017 Report National NAGPRA Program, https://www.nps.gov/nagpra/DOCUMENTS/Reports/ FY2017-National-NAGPRA-Program-Report.pdf, 6 (01-10-2019). 24 Chip Colwell-Chanthaphonh, Rachel Maxson & Jami Powell (2011), “The repatriation of culturally unidentifiable human remains”, in: Museum Management and Curatorship, 26:1, p. 27-43, DOI: 10.1080/09647775.2011.540125 25 De gesprekken vonden plaats tijdens de Council for Museum Anthropology conference in Santa Fe, 19-21 september 2019.

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

315


(UNDRIP), biedt minimumnormen voor hun overleven, waardigheid, welzijn en rechten.26 Zij is niet-bindend. Artikel 11 (2) vereist dat lidstaten culturele, intellectuele, religieuze en spirituele eigendommen, die in beslag waren genomen zonder “vrije, voorafgaande en geïnformeerde toestemming of in strijd met hun wetten, tradities en gewoonten” van die minderheden, aan hen moeten worden teruggeven. Artikel 28 spreekt van het recht van inheemse volkeren op een dergelijke teruggave. De verklaring is relevant voor eisers van vermiste schatten vanwege extern kolonialisme, omdat ze “een recht op toegang tot cultuur” bevat.27 Het is te vroeg om de effecten van UNDRIP op de vooruitzichten van inheemse groepen te meten voor het terugkrijgen van menselijke resten en rituele objecten. Wel zijn er enkele voorlopige aanwijzingen. Het Canadese Handboek voor Inheemse Repatriëring spreekt over “een nieuw tijdperk”. Sinds 2019 heeft Canada ook een wet op inheemse menselijke overblijfselen en cultuurgoederen. De wet vermeldt de VN-verklaring expliciet maar gaat nog verder. Zij bevordert de terugkeer van inheemse menselijke overblijfselen en cultureel bezit, “waar het zich ook bevindt”, naar de inheemse volkeren van en buiten Canada. Het bereik is dus ook bedoeld om verder te reiken dan Canada. De wet roept op tot een nationale strategie en vereist dat de effectiviteit ervan wordt gemeten twee jaar na de presentatie van deze strategie in het parlement.28 Er zijn veel parallellen tussen voorwerpen die in situaties van intern en extern kolonialisme zijn toegeëigend. Neem Artikel 11 [2] van UNDRIP dat voorwerpen die in beslag zijn genomen zonder toestemming van de inheemse bevolking of in strijd met hun wetten, tradities en gewoonten moeten aan die bevolking worden teruggegeven. Zou er voor eisers van buit uit extern kolonialisme geen vergelijkbare bepaling kunnen worden gemaakt?29 Zoals gezegd, inheemse gemeenschappen dienen al lang claims in voor de terugkeer van hun sacrale gronden, menselijke resten en voorouderlijke grafobjecten. In sommige gevallen slagen ze daar in. Een voorbeeld is de repatriëring van Maori en Moriori resten en objecten naar Nieuw-Zeeland.30 Meestal is de kans op succes het grootst wanneer (1) alle partijen in dezelfde staat wonen, (2) wanneer gemeenschappen goed zijn georganiseerd om te lobbyen voor teruggave door wetgeving en bestuurlijke instrumenten, en (3) wanneer de bredere gemeenschap erkent dat deze intern gekoloniseerde volkeren ernstig werden geschaad. Controversiële objecten verworven in een context van intern en extern kolonialisme zijn niet de enige categorieën objecten die zijn verkregen op 26 https://www.un.org/development/desa/indigenouspeoples/wp-content/uploads/sites/19/2018/11/ UNDRIP_E_web.pdf. 27 Jos van Beurden, o.c., p. 115. Evelien Campfens, “The Bangwa Queen – Artifact or Heritage?”, in: International Journal of Cultural Property, 2019, 26, p. 75-110, doi:10.1017/S0940739119000043, 103. 28 Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay, o.c., p. 61. En zie verder de recensie van James Nason van de Indigenous Repatriation Handbook in dit nummer voor meer informatie. 29 National Strategy on Indigenous Human Remains and Cultural Property Repatriation, https://www.parl.ca/ DocumentViewer/en/42-1/bill/C-391/third-reading (12-09-2019). 30 https://www.tepapa.govt.nz/about/repatriation/repatriation-maori-and-moriori-remains (30-09-2019).

316

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


manieren die we nu als ongepast beschouwen. Nog een andere categorie is die van door nazi’s geconfisqueerde kunst. Er zijn grote verschillen tussen naziroofkunst en koloniale roofbuit. Daarom zijn ze lange tijd afzonderlijk behandeld. Meer recent worden ze meer in verband met elkaar bekeken, aangezien de drie categorieën elk een vorm van historisch onrecht zijn.31

Teruggave van nazi-roofkunst Er bestaan grote verschillen tussen door de nazi’s geroofde kunstvoorwerpen en betwistbare koloniale verwervingen. Ten eerste verschillen de doelen erachter. De naziroofkunst maakte deel uit van een expliciet, opzettelijk uitroeiingsbeleid en genocide, terwijl koloniale roofkunst onderdeel was van beleid van onderwerping en uitbuiting, ook al kon dat beleid aan genocide grenzen. Natuurlijk, lang niet alle cultureel erfgoed, dat van de koloniën naar de Europese en Noord-Amerikaanse hoofdsteden verhuisde of van inheemse volkeren kwam, kan als betwist of verdacht worden beschouwd. Ten tweede verschillen de periodes waarin deze gebeurtenissen plaatsvonden. Terwijl de nazi’s tussen 1933 en 1945 opereerden, waren de Europese expansie en de kolonisatie van inheemse volkeren verspreid over vele eeuwen, te beginnen met respectievelijk de activiteiten van de Portugezen en Spanjaarden in Noord-Afrika en Zuid-Amerika en de Nederlandse onderwerping van inheemse groepen in Zuid-Afrika. Een derde verschil is dat de oorspronkelijke eigenaars van naziroofkunst en hun nakomelingen vaak bekend zijn. Ze kunnen restitutiecommissies in de verschillende Europese landen en in de Verenigde Staten benaderen. Op dit moment hebben deze commissies ruime ervaring met het adviseren over claims. In het geval van koloniaal gewonnen buit is eigendom vaak moeilijker te bepalen. Aan wie moet een stuk of een collectie worden geretourneerd? Gebeurt dat aan een volk of gemeenschap, een traditioneel koninklijk huis, een soevereine staat, een nationaal museum? En hoe ga je om met situaties waarin de oorspronkelijke groep of gemeenschap door de jaren heen is versplinterd? Een laatste punt betreft de bewijslast. Bewijs van het onvrijwillige verlies van kunstwerken aan de nazi’s is veel meer beschikbaar dan voor geroofde voorwerpen als gevolg van intern of extern kolonialisme. Weinig koloniaal geplunderde objecten werden voorafgaand aan hun verwerving op papier of via fotografie gedocumenteerd. De makers, de eerste gebruikers en vroege eigenaren zijn zelden bekend. Etnografische musea in Europese landen hebben zoveel objecten verzameld dat er nog veel onderzoek moet worden gedaan.32 Als koloniaal onttrokken objecten überhaupt een sociale biografie hebben,

31 Voorbeelden van een gecombineerde benadering van Nazi roofkunst en koloniale roofkunst zijn het tentoonstellings- en onderzoeksproject Collected. Bought. Looted? door het Weltkulturen Museum e.a. in Frankfurt (augustus 2018 - januari 2019) en een expertmeeting, georganiseerd door de Nederlandse Restitutiecommissie en het NIOD Instituut voor Oorlog, Holocaust en Genocide Studies in Amsterdam (17-05-2019). 32 Zie Süddeutsche Zeitung, In deutschen Völkerkundemuseen herrscht totales Chaos, 09-06-2019, https://www.sueddeutsche.de/kultur/ethnologisches-museum-raubkunst-1.4516193-2 (19-11-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

317


is deze geschreven door degenen die de objecten in beslag hebben genomen. Het “geamputeerde” karakter van deze sociale biografieën wordt bijvoorbeeld weerspiegeld in de catalogus voor de tentoonstelling “Reuzenmaskers uit Congo” in 2015 in het Afrikamuseum in Tervuren, België. De teksten van de catalogus gaan over de jezuïeten die de maskers verzamelden, eerder dan over de makers van de maskers.33 Een pronkstuk in de nieuwe tentoonstelling van hetzelfde museum is een spijkerbeeld uit De DR Congo, een ontvreemd stuk erfgoed dat onderwerp was van drie onopgeloste teruggaveverzoeken. Niets hiervan wordt vermeld in het bijschrift in de vitrine.34 Samengevat, dit voorbeeld toont hoe geamputeerde geschiedenissen van voorwerpen vaak de controverses uitwissen over de acquisitie en hun verblijfplaats in Europese, Noord-Amerikaanse en Australische musea. Het is onmogelijk om de totale hoeveelheid roofkunst (van nazi’s en als gevolg van extern en intern kolonialisme) te becijferen. Lynn H. Nicholas schrijft enkel over nazidiefstallen en suggereert dat er “miljoenen ontheemde werken” zijn.35 Om verschillende redenen kan hetzelfde worden gezegd over koloniaal ontvreemde objecten. Centraal in deze discussie is de definitie van cultureel erfgoed. Verwijst de categorie “cultureel erfgoed” alleen naar klassieke schilderijen en Beninobjecten, bijvoorbeeld, of ook naar de antieke vleugel, het erfstuk achtergelaten door een joodse familie die in 1940 moest vluchten? Toen familieleden na de oorlog naar hun voormalige woning terugkeerden, hadden de nieuwe bewoners het huis en de inhoud ervan overgenomen en drongen zij aan op een hard eigendomsbewijs voor de piano. Dat was allemaal verloren gegaan. Het joodse gezin kon geen kant uit, aangezien de documenten verloren gingen, terwijl zij voor hun leven vochten.36 Een andere factor is de veelheid aan actoren. Nazidiefstal betrof niet alleen het naziregime en hoge nazi-ambtenaren, maar ook handelaars, zakenmensen en buren. Bij koloniale diefstal waren zeelieden, handelaren, soldaten, missionarissen, zendelingen, wetenschappers en koloniale ambtenaren betrokken. Hoe kan men tellen wat zij zich toe-eigenden maar niet registreerden als onwettig verkregen, gezien het aantal handen dat deze objecten passeerden zonder enige vorm van documentatie? Na de Tweede Wereldoorlog doorzochten de geallieerden de nazipakhuizen en musea in de hoop zoveel mogelijk gestolen objecten naar de landen van herkomst terug te brengen. Zo ontdekten zij in een zoutmijn in Oostenrijk 10.000 schilderijen, tekeningen, afbeeldingen, oude wapens en talloze koffers met boeken en archieven.37 Opmerkelijk genoeg gingen de kunstwerken niet terug naar de oorspronkelijke eigenaren of hun nakomelingen, maar naar de regeringen van de landen waaruit ze waren verwijderd. Het duurde bijna een halve eeuw voordat deze regeringen op zoek

33 Julien Volper (red.), Giant Masks from the Congo - A Belgian Jesuit Ethnographic Heritage. Tervuren, 2015. 34 Couttenier, “EO.0.0.7943”. Bezoek AfricaMuseum, 06-06-2019. 35 Nicholas, Lynn H., The Rape of Europe- The Fate of Europe’s Treasures in the Third Reich and the Second World War, New York 1995, 407. 36 Ervaring van één van de auteurs in Utrecht. 37 Nicholas, o.c., p. 348.

318

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


gingen naar de rechtmatige eigenaars van naziroofkunst. Het is altijd moeilijk om bij een dergelijke opvallende verschuiving de beslissende factoren aan te wijzen. Mogelijk speelde mee dat, na de val van de Berlijnse Muur in 1989, talloze particuliere eigenaren uit het voormalige Oostblok hun land, gebouwen en fabrieken terugvroegen, al snel gevolgd door claims voor vermiste kunstwerken.38 Dit heeft misschien degenen die kunstwerken verloren aan de nazi’s geïnspireerd om ook claims in te dienen. Een andere factor zou de verrassende ontdekking in 1996 kunnen zijn van grote hoeveelheden goud en kunstwerken in Zwitserse bankkluizen, die de nazi’s van joodse families hadden afgenomen. Het machtige Joodse Wereldcongres, dat toen lobbyde voor volledige openheid van zaken, was een andere belangrijke factor.39 In landen als Nederland vraagt een groeiend aantal mensen zich nu af of het beleid om naziroofkunst terug te geven aan naoorlogse Europese regeringen terecht was.40 Het is opvallend dat de landen die na de Tweede Wereldoorlog teruggevonden nazikunstwerken ontvingen besloten om principes te formuleren voor het teruggeven van kunst aan de nazaten van de oorspronkelijke eigenaars. De “Washington Principles on Nazi Confiscated Art“ van 1998 vroegen aandacht voor lacunes in de herkomstgeschiedenis van geclaimde objecten, “rechtvaardige en eerlijke oplossingen” en alternatieve mechanismen voor geschillenbeslechting, waardoor dure en moeilijke gerechtelijke procedures werden voorkomen. Na de Washington Principles volgden nog een paar verklaringen, waaronder Resolutie 1205 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (1999), de Vilnius Principles (2000) en de Terezinverklaring over activa van de Holocaustperiode en aanverwante kwesties (2009). Ze waren allemaal niet-bindend. In verschillende Europese landen en de Verenigde Staten werden restitutiecommissies opgericht. Deze principes en commissies hebben een positief effect gehad op het ongedaan maken van onrecht. Ze hebben “het gedrag van de kunstwereld ingrijpend veranderd” en musea worden geprezen voor het “uitgebreide herkomstonderzoek” dat ze hebben gedaan, wat heeft geleid tot talloze teruggaven.41 Het lijkt erop dat de val van de Berlijnse Muur, de ontdekking van nazigoud, de lobbyactiviteiten van het Joodse Wereldcongres en nazaten van families die kunstwerken verloren hadden, en de groeiende onvrede onder advocaten, historici en erfgoedspecialisten allemaal tot inspanningen hebben geleid om veel onrecht te herstellen rond de naziroof.

38 Elazar Barkan, o.c., 112. 39 Tom Bower, Nazi Gold: The Full Story of the Fifty-Year Swiss-Nazi Conspiracy to Steal Billions from Europe’s Jews and Holocaust Survivors. New York, 1997. 40 Commissie Ekkart, Herkomst gezocht/Origins Unknown. Den Haag, 2006, p. 7. 41 Joint Declaration Concerning the Implementation of the Washington Principles from 1998 Germany and the United States reaffirm their commitment to the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art (conference 27 November 2018), https://www.deutschland.de/en/ washington-principles-joint-declaration-by-germany-and-the-usa (07-11-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

319


Conclusie Ondanks grote en voor de hand liggende verschillen tussen de drie contexten rondom de vervreemde objecten en collecties die hier worden besproken, zijn het allemaal uitingen van historische onrechtvaardigheden die nog (volledig) ongedaan moeten worden gemaakt. Ondanks groeiende bewustwording en controverses rond deze objecten, zijn de meeste claims voor objecten die in het verleden zijn verdwenen verjaard en kunnen dus niet worden opgeëist in een rechtbank. Zo blijft het onrecht bestaan. Er zijn bestaande wetten die kunnen helpen bij het herstel van de onrechtvaardigheden met betrekking tot menselijke resten en grafobjecten die zijn geroofd in de context van intern kolonialisme. Deze wetten hebben betrekking op claims op het grondgebied van één staat. Hoewel we slechts beperkte informatie hebben over de effectiviteit ervan, zijn er aanwijzingen dat die beperkt is. Niet-bindende principes zijn geformuleerd voor het omgaan met naziroofkunst. Deze principes kunnen zowel worden toegepast voor claims tussen partijen binnen één staat of voor situaties waarbij twee of meer staten betrokken zijn. Hun aanvaarding en toepassing hebben geleid tot ingrijpende veranderingen in de aanpak van de nasleep van het nazionrecht. We moeten nog ontdekken hoe UNDRIP de kansen van inheemse groepen op het terugkrijgen van menselijke resten en rituele objecten zal beïnvloeden. Met betrekking tot de roofbuit die voortvloeit uit extern kolonialisme, zijn verschillende VN-verklaringen en resoluties aanvaard, allemaal niet-bindend. Er is geen bestaande wet voor de zaken, waarbij minstens twee staten of belanghebbenden uit twee staten zijn betrokken. Wachten op een bindende conventie die de terugkeer van vermiste objecten en collecties uit koloniale contexten begeleidt, kan decennia duren. Voor de nabije toekomst kunnen de eisers en huidige bezitters van deze objecten en collecties beter af zijn met een reeks principes voor het omgaan met koloniale culturele en historische objecten. Staten kunnen deze beginselen operationeel maken op een manier die hun specifieke omstandigheden weerspiegelt. Lobby- en belangenorganisaties hebben een belangrijke rol gespeeld in de gevechten namens nazaten van eigenaars van Nazi-roofkunst en van geplunderde menselijke resten en van begrafenisobjecten als gevolg van intern kolonialisme. Voormalige externe kolonies hebben bij verschillende gelegenheden geprobeerd hun eigen lobbygroepen op te richten. De meesten verschilden in hun streven om verloren schatten terug te halen, wat succes in de weg heeft gestaan. Het terughalen van deze geroofde en onrechtmatig verworven voorwerpen was tot nu geen supranationale maar een bilaterale kwestie. Als gevolg hiervan bleven deze initiatieven van korte duur.

Artikels Gezien de snel veranderende verhoudingen in deze wereld en de actuele algemene discussie over begrippen zoals dekolonisatie, slavernij en restitutie in zowel kranten als academische artikels, leek ons de tijd rijp om het vraagstuk restitutie en repatriëring in Volkskunde te onderzoeken.

320

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


Volkskunde is het enige academische tijdschrift over immaterieel cultureel erfgoed in de Lage Landen, maar precies België en Nederland hebben een sterk koloniaal verleden: België in de DR Congo en Nederland in Indonesië en andere landen. Dat is de reden waarom Volkskunde een themanummer aan dit onderwerp heeft gewijd. En dat leidde en leidt tot sterk uiteenlopende benaderingen van dekolonisatie en restitutie binnen deze twee landen en hun vroegere kolonies, maar vooral ook binnen de musea. Hierbij staan complexe ethische en juridische aspecten van restitutie centraal, naast beschouwingen over de rol van culturele makelaars als bemiddelaars bij interculturele contacten. Daarom ging de redactie op zoek naar algemene bijdragen en casestudies over verschillende aspecten van teruggave en restitutie, met inbegrip van de voor- en nadelen van de dekolonisatie van koloniale collecties en artikels die problematisch collecties tot stand kwamen en hoe collectiebeherende musea en instituten met die uitdagingen omgaan. We zochten een evenwichtig aantal artikels over cases zowel over Noord als Zuid. De bijdragen gaan over een reeks landen: de DR Congo is het onderwerp van een artikel, Toba (Sumatra, Indonesië) en Sarawak (Borneo, Maleisië) vertegenwoordigen Zuid-Oost-Azië, een artikel is aan kolonisator Portugal gewijd en het afsluitende artikel is van algemene aard. Francesca Blockeels bijdrage bestudeert Portugal als koloniale mogendheid. Het land was samen met Spanje een voorloper op dat gebied. Portugals vroegere kolonies liggen over 53 landen verspreid. Het verlies van kolonies begon in Portugal al in de zeventiende eeuw – veel vroeger dan bij andere mogendheden, maar eindigde slechts helemaal op het einde van de vorige eeuw. En toch wordt in de westerse wereld Portugal als koloniale mogendheid vaak over het hoofd gezien. De auteur verhaalt waar artefacten in Portugal terechtkwamen en stelt vast dat het debat rond restitutie in Portugal relatief laat op gang kwam. In haar artikel stelt Lies Busselen de vraag of het volstaat om artefacten te restitueren om te dekoloniseren. Het artikel biedt een theoretische reflectie op het onevenwicht in gedeeld erfgoed tussen de kolonies en de kolonisatoren. De auteur werkt de idee van Johannes Fabians “ontkenning van gelijktijdigheid” uit. De idee heeft betrekking op ongelijke relaties, waarbij de vraag (van de brongemeenschap) en het antwoord (van de kolonisator) in het algemeen helemaal niet synchroon verlopen. Busselen stelt dat juridische kaders ter zake erg onduidelijk zijn en restitutie vaak in de weg staan. Dat geldt a fortiori voor België, waar de vraag van verschillende groepen contrasteert met het politieke discours hierover. Toch merken we sinds 2017 een verandering. Elsbeth Dekker bestudeert het thema dekolonisatie en restitutie aan de hand van de Christoffelcollectie die zich in het MAS (Museum aan de Stroom Antwerpen) bevindt. Haar artikel is gebaseerd op een zin op een briefkaart in een interactief gedeelte van een tentoonstelling van Sumatraans Indonesische Toba Batakobjecten in BOZAR: Het zou beter zijn dat alle Indonesische erfgoed dat zich in het buitenland bevindt, terug naar Indonesië komt. Dekker onderzoekt dit standpunt en merkt op dat deze eerste vaststelling uiteindelijk tot een aantal nieuwe vragen leidt. De belangrijkste vraag bevindt zich op het juridische niveau. De vraag van de respondent (die waarschijnlijk een Toba Batakperspectief weergeeft)

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

321


botst, zoals zij opmerkt, met juridische obstakels. De kern van de vraag is (i) wie een stem krijgt in het debat en (ii) hoe een museum deze kwesties aan de orde kan stellen en (iii) respectvol de stemmen van de mensen die van hun voorouderlijke materiële cultuur zijn beroofd, vertegenwoordigen. Het zijn de structuren van ongelijkheid tussen de brongemeenschap en de kolonisator die de huidige eigendomsrechten legitimeren en zo een belemmering vormen voor de mogelijke teruggave van artefacten en objecten. Tijdens research in het Sarawak Museum (Borneo, Maleisië) ziet Valerie Mashman eerder onverwacht het zinnetje geplunderd tijdens een expeditie in een acquisitieboek aangaande een set van zes huishoudelijke objecten. De auteur vindt uiteindelijk de objecten in het depot van het museum. Ze zetten haar aan om de geschiedenis van de objecten en de omstandigheden van de verwerving te onderzoeken. Haar verhaal toont aan hoe het gewelddadig regime van de Britse koloniale overste James Brooke in zijn drang naar territoriale expansie op Borneo gepaard ging met de kracht en het geweld van strafexpedities die uiteindelijk een grote tol eisten van de autochtone bevolking, en in het bijzonder van vrouwen en kinderen. Centraal in dit artikel zijn de vragen waarom huisraad zou worden geschonken als geroofde objecten en waarom de bezitter ze tientallen jaren zou hebben bewaard en pas bij zijn pensionering aan het Sarawak Museum hebben geschonken. Het geplunderde huisraad is niet enkel een teken van overwinning in de oorlogsvoering, maar houdt ook een uitnodiging voor academische research en reconstructie van het leven van de oorspronkelijke eigenaars, gebaseerd op mondelinge geschiedenissen en koloniale rapporten. Op die manier kunnen die voorwerpen als een katalysator dienen voor een bredere reconstructie van ervaringen en trauma’s van een stam in die periode. In zijn bijdrage bespreekt Jonas Van Mulder de belangrijke ontwikkelingen in archiefwetenschappen en -praktijk die waardevolle bijdragen kunnen leveren aan het actuele debat van dekolonisatie en restitutie. De laatste jaren leidden tot een steeds grotere transparantie en verdere collaboratie op gebied van het archiveringsproces bij archivisten en brongemeenschappen. Die samenwerkingsprocessen houden meteen enkele uitdagingen in. Digitalisering maakt enorme massa’s materiaal vrij, maar we moeten tegelijkertijd de potentiële consequenties van deze vrijgave onder ogen zien. Wat is onder andere bijvoorbeeld de ruimte voor inclusie van meerdere stemmen en perspectieven bij digitalisering. Zoals Van Mulder benadrukt, het dynamiseren van archieven zou in ieder geval moeten toelaten dat er ruimte is voor nieuwe interpretaties en toepassingen. Daarbij zijn dialoog, transparantie en ruimte voor dissonantie absolute sleutelvoorwaarden. Het moge duidelijk zijn dat dit themanummer ondanks de duidelijke titel een breed scala aan perspectieven, waarbij er haast zo veel standpunten zijn als deelnemers aan het debat. Restitutie is nooit een eenvoudig en rechtlijnig proces, maar heeft zovele – vaak onverwachte – aspecten, zodat je wel tot dit disparate resultaat komt. Dat werd nog eens heel erg duidelijk in Gent tijdens de TAPAS-conferentie. Kortom, we hebben nog een grote weg te gaan voordat we een levensvatbaar restitutiebeleid kunnen voeren. Maar we nemen kennis van het groeiende

322

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | teruggave ontrafeld


aantal conferenties en workshops over dit onderwerp, zoals de recente tweedaagse conferentie in Vlaanderen.42 We hopen dat deze speciale uitgave zal bijdragen tot de ontwikkeling van grondige en genuanceerde richtlijnen voor de teruggave van cultureel erfgoed.

42 De TAPAS Conference, 2-3 december 2019, werd georganiseerd door de UGent. De ondertitel luidde: Restitution of Colonial Collections in Europe: Possibilities, Challenges, Dillemmas. TAPAS is een acroniem voor Thinking About the Past. http://www.tapas.ugent.be/activities/restitutionofcolonialcollectionsineurope/programme (9-12-2019)

volkskunde 2019 | 3 : 305-323

323



j o s va n be u r de n , k at h l e e n m. adams & pa ul c at t e e u w introduction

Returns Unraveled Reflections on Museum Objects in an Age of Repatriation and Restitution

“Repatriation can be so rewarding for institutions, and although it is time-consuming and absorbs many human and financial resources, the benefits are far-reaching and go beyond doing the right thing.”1 Indigenous Repatriation Handbook, Canada There are many misunderstandings and emotions surrounding the return2 of looted and official collections derived from colonial contexts. As a result, proponents and opponents of return often clash. Proponents underscore former colonies’ rights to recover lost relics and former colonizers’ duty to actively participate in their return. For proponents of returns, decolonization is not complete unless important objects and collections return to their places of origin. They perceive a serious imbalance between the quality and quantity of colonial collections in Western museums and those in former colonies’ museums. In contrast, opponents question the very notion of there being any sort of “duty” to return these objects. They underscore the lack of laws or treaties requiring these actions. For them, the danger is great that one return will have a domino effect, initiating the ultimate dismantling and demolition of museums in the west. Moreover, they question whether former colonies are sufficiently equipped to adequately care for returned objects. And, some note that it was so very long ago that these objects were collected in the first place, rendering these debates unnecessary distractions. This introduction aims to situate and contribute to these discussions. In the pages that follow we make a distinction between objects that 1

2

Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay, Indigenous Repatriation Handbook, 2019, https://royalbcmuseum.bc.ca/sites/default/files/indigenous_repatriation_ handbook_v01_screen_jw_20190327.pdf (19-11/2019), p. 61. Following Lyndel Prott, we use the word ‘return’ as a rather neutral term, whereas ‘restitution’ is used to convey a presupposition that a claim was based on an unjust acquisition. ‘Repatriation’ is most frequently used for human remains, although many also use this term for sacred cultural objects, especially in the United States, as we have done in this introduction. See Lyndel V. Prott, Witnesses to History – Documents and Writings on the Return of Cultural Objects, UNESCO Publishing. Paris, 2009, p. XXI – XXIV.

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

325


have ended up elsewhere due to external colonialism and objects that have disappeared as a result of internal colonialism. We also place the discussion of returns of colonial collections alongside those concerning Nazi looted art in order to shed light on broader issues pertaining to debates surrounding returns. In 1955, the East German Prime Minister, Otto Grotewohl, visited the People’s Republic of China seeking greater diplomatic recognition of his country. As a gift, he brought ten flags and a Chinese encyclopaedia. Soldiers of Emperor Wilhelm II had seized these in 1897, when China did not swiftly succumb to German demands for a trade and naval base. Of the 190 flags originally seized and transported to Berlin, all but ten went up in flames during bombings in World War II. China’s Former Prime Minister and Minister of Foreign Affairs Zhou Enlai was visibly pleased when he accepted the gift from the East German Prime Minister. For the two countries, the return was “a symbolic break with Germany’s colonial legacy.” As Grotewohl said, “During colonialism many things were stolen. We do not want to have anything to do with colonialism. There should be no stolen things in our museums.” In turn, Zhou Enlai replied: “The day that everything comes back is not far anymore.”3 Today, 65 years later, we know that both leaders were far too optimistic about the return of spoils of war and other involuntarily disposed treasures. Only recently have discussions concerning objects and collections from colonial contexts gained remarkable traction. Examples of this traction abound. In 2018, President Emmanuel Macron of France ordered that 26 objects be returned to the Republic of Benin. French soldiers looted these items from this West African region in 1892.4 President Macron’s decision was in response to a 2016 claim lodged by the Republic of Benin to return approximately 5,000 objects. President Macron had studied the ground-breaking advice of Felwine Sarr and Bénédicte Savoy for a radical new French return policy and decided it was time to take action.5 An example from 2019 involves the German state of Baden-Württembergs’ return of a Bible and a whip, which had belonged to Namibia’s national hero, Hendrik Witbooi. The Linden Museum in the state’s capital, Stuttgart, had preserved these spoils of war for over a hundred years. It was difficult for the Namibians to decide on the appropriate recipient: There were several possibilities, including the National Archives (and therefore the national government), the Nama people who were once led by Witbooi, or the Witbooi Royal House.6

3

4 5 6

326

Deutsches Historisches Museum, German Colonialism – Fragments Past and Present. Berlin, 2016, p. 220. We transcribed the quotations from an ancient black and white film shown at the exhibition (29-12-2016). https://www.theartnewspaper.com/comment/french-report-calls-for-massive-restitution-ofafrican-artefacts-while-macron-promises-return-of-26-items-to-benin (07-11-2019). Felwine Sarr & Bénédicte Savoy, The Restitution of African Cultural Heritage. Toward a New Relational Ethics. Paris, 2018, https://restitutionreport2018.com/sarr_savoy_en.pdf (17-09-2019). https://www.arnold-bergstraesser.de/sites/default/files/field/pub-download/kossler_the_bible_ the_whip_final_0.pdf (17-12-2019).

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


There are many more examples from other European countries, as well, as the articles in this Special Issue demonstrate, but these two convey how many factors play a role in discussions of returns. Some former colonies are eager to retrieve historical and cultural treasures. They submit claims. Others are more cautious and primarily interested in securing returns of specific items needed for filling gaps in their own museum collections. A few former colonizers volunteer to return objects, others only respond after claims. Some objects are spoils of war, others seem to have been acquired in less overtly violent fashions. Some former colonizers are willing to transfer ownership of property to the societies of origin, while others go no further than long-term lending. Countries such as Ethiopia and China have never been colonies. Yet they have been severely affected by the European drive for expansion and suffered from colonial contexts or a colonial framework.7 Still other groups have experienced the loss of heritage objects due to processes of internal colonialism, most notably Native American communities in the United States, First Nation groups in Canada and New Zealand, and Australian Aboriginal groups. This introduction discusses three related categories of disputed objects and collections, addresses the complexities surrounding these different categories of “displaced objects” and introduces readers to the articles that comprise this special issue.

Return of heritage objects alienated via external colonialism There is a long history of protests surrounding looted cultural heritage due to external colonialism. 19th-century diaries and travel journals as well as more recent historical research report instances of intense opposition from local people against colonial soldiers, officers, or missionaries who confiscated ritual objects or destroyed them.8 After the post- World War II wave of independence in Asia and Africa, calls for returns became more ardent. In the discussion that follows, we distinguish three waves entailing distinctive discourses: an initial colonialism-discourse, a developmental discourse, and a second colonialismdiscourse.9 In the initial colonialism-discourse, former colonies, united in the NonAligned Movement, made themselves heard.10 They criticized the colonizers, argued for political and economic independence and pushed to break ties

The term ‘colonial contexts’ is used in, for example, the German Leitfaden zum Umgang mit Sammlungsgut aus kolonialen Kontexten, https://www.museumsbund.de/wp-content/uploads/2018/05/dmbleitfaden-kolonialismus.pdf (17-12-2019). Felwine Sarr and Bénédicte Savoy use the term ‘colonial framework’ in their advice to French President Macron, http://restitutionreport2018.com/sarr_ savoy_en.pdf, (07-12-2019), p. 31 & 55. 8 John Williams, A Narrative of missionary enterprises in the South Sea Islands. London, 1838, p. 192; 179; 65, 70, 149; 108, 177. M. Couttenier, 2018. EO.0.0.7943. BMGN - Low Countries Historical Review, 133(2), p. 91–104. DOI: http://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.10553. Michel Leiris, L’Afrique fantôme. Paris, [1934] 1981, p. 450. 9 Susan Legêne (Vrije Universiteit Amsterdam) inspired this three-part periodization, which is elaborated here. 10 Vijay Prashad, The Darker Nations – A People’s History of the Third World. New York, 2007. 7

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

327


with the former metropoles, while some explicitly requested the return of lost treasures. Most new countries were busy establishing their administrations at national, regional, and local levels, and cultivating their newly found national unity. Few had experts who could serve as architects for return-policies. In some cases, the relationship with the former colonizer had so deteriorated that they dared not make specific demands. As indicated above, the claims often concerned collections that strengthened the national identity of the newly established nation. But their efforts to regain their looted heritage objects generally failed. A notable exception to this pattern was the return of flags by East Germany to China mentioned earlier. There were other incidental returns as well.11 Most European countries had little awareness of or concern for these requests for returns. Yet for some European museum officials and citizens, the former colonies were an uncomfortable reminder of the unequal distribution of historical and cultural treasures and the way they and other colonial powers had acquired many objects in their museums. In response to this discourse that called attention to colonial extractions of objects and confronted Europeans with their uneasy colonial pasts, leaders in those European countries initiated a friendlier development-oriented discourse. This new discourse essentially drew a line between the ways of the colonial past and the new post-colonial era of “assistance.” European countries were willing to make aid funds available to strengthen museum infrastructure in their old colonies. A few willingly agreed to return some objects to fill gaps in the collections of their old colonies. Nevertheless, large-scale “returns” were out of the question. Sometimes, the vocabulary of “gifting” was embraced in lieu of the term “returns.” For instance, in the 1970s, the Netherlands and Belgium handed treasures over to Indonesia and DR Congo. In both cases the transfers were defined as gifts. They could not be termed “returns” for fear that the label would imply that the transfers involved objects that had been wrongly acquired. The gifts were far from generous. Dutch and Belgian museum directors stalled the process as best as they could.12 In contrast, Denmark made more generous transfers of treasures to its cold colonies, Iceland and Greenland. Australia did the same for Papua New Guinea. Great Britain, France, Germany, Spain and Portugal did nothing. Several European countries revealed their reluctance to engage with of colonial looting claims by opposing the 1970 Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property. Their fears of snowballing claims for colonially looted objects were unfounded, because the Convention did not work retroactively. Since the end of the last century, the development-discourse has been fading. Aid was largely eliminated, as Europe had less money for such endeavours. In addition, many former colonies wished to disengage from these sorts of paternalistic dependency relationships with their former colonial masters. Moreover, some new post-colonial nations preferred to keep their old 11 Jos van Beurden, Treasures in Trusted Hands – Negotiating the Future of Colonial Cultural Objects. Leiden, 2017, 24 ff. 12 Jos van Beurden, o.c., p. 182.

328

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


colonial masters at bay and sought partners elsewhere, with China, India and other Asian countries. For instance, the new Museum of Black Civilisations in Dakar, Senegal, was built with Chinese money and DR Congo’s new national museum comes thanks to funds and expertise from South Korea. The fading of the development-discourse created room for a second, new colonialism-oriented-discourse. This newer colonialism discourse is distinctive from earlier discourses in several ways. First, an important characteristic is that the participants in the discourse have become much more proactive and assertive, morally grounding identities based on the dualism of “victims” versus “perpetrators”.13 The victims are more empowered and better equipped than they were shortly after their independence. Some – such as the Republic of Benin, Nigeria, Senegal, Ivory Coast, Mexico, Cambodia and India – have lodged claims for returns. Many are improving their museum infrastructure. Other post-colonial nations that repeatedly requested returns in earlier eras but had lost stamina because their requests were never seriously addressed were reinvigorated.14 The perpetrators, Europeans and North Americans, feel increasingly responsible for injustices committed by their ancestors in colonial contexts. Here it is important to note that the passage of time has also facilitated these normative shifts, as a new, younger generation of European and North American leaders and heritage professionals has now replaced those of the colonial era. Thus, we are now seeing some European and North American governments, museums, and heritage institutions initiating their own provenance research in order to identify problematic objects in their public collections. Second, the concept of “old colonies” has been expanded to include nations that were not directly colonized but rather touched by “colonial contexts”. As noted earlier, this broader interpretation includes countries such as China and Ethiopia, which also suffered from European colonialism and imperialism. Both countries are explicit in their plans to reclaim colonial-era thefts. And finally, third, globalization and migration have added new participants to the discourse: diasporas and their western supporters and allies. These groups organize themselves in movements such as Berlin postcolonial, Kolonialismus im Kasten? and NoHumboldt21 in Germany, CRAN (Conseil Représentatif des Association Noirs) in France and BAMKO-CRAN in Belgium. These organizations have expressed often radical ideas about returns and are growing into an international network.15 At the same time, for some, the very presence of diaspora post-colonial populations in Europe suggests new reasons for retaining pieces that reflect the history and culture of their residents’ countries of origin.

13 Elazar Barkan, The Guilt of Nations: Restitution and Negotiating Historical Injustices. New York/London, 2000, p. XVII, XVIII. 14 As one of the authors was reassured by two directors of national museums in West Africa. 15 Thomas Thiemeyer, “Cosmopolitanizing Colonial Memories in Germany”, in: Critical Inquiry, Chicago, 45/4, 2019, https://www.journals.uchicago.edu/doi/abs/10.1086/703964?mobileUi=0, 979 (19-11-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

329


Return of heritage objects alienated via internal colonialism Internal and external colonialism have much in common. Both concern the domination and exploitation of a less powerful group by a dominant group. In the case of internal colonialism, the domination and exploitation occur within one region or area. The dominant newcomers in countries such as the United States, Canada, South Africa, Australia, and New Zealand came from Europe and, in various ways, had detached themselves from that continent. They were better armed than the indigenous populations - Native Americans, Inuit and Indians, Khoi, Aboriginal peoples and Maori. They also carried new diseases and pathogens from the old world that decimated many of these indigenous groups. The general pattern involved European newcomers capturing indigenous peoples’ resources (such as land, livestock, and treasures), and introducing written laws (often based on alien concepts such as land titles) to secure their own interests. Frequently, these actions were justified as civilizing missions.16 The original inhabitants often had little more than unwritten rules, rituals and hand-crafted blades, arrows, and spears with which to protect their interests. In short, they were relatively powerless. Internal colonialism and external colonialism had overlapping themes involving disenfranchisement, disempowerment, and extraction of resources, yet they also had some contrasting features. With external colonialism, there was generally great geographic distance between the dominant group’s homeland and the population being colonized. European countries had to sail past the mighty Ottoman Empire in the Mediterranean, which prevented an expansion into areas closer to Europe. With internal colonialism, in contrast, the populations often resided nearby, at least initially before countries adopted policies of removal and relocation, as the United States did with its Native American reservation programs. In both situations, however, the ultimate outcome was that many groups experienced extreme economic exploitation, loss of control over their own lands, and the transfer of their cultural heritage to the newcomers and their institutions. Researchers disagree on which started earlier: the call for returns of cultural and historical treasures that had disappeared due to internal colonialism or the call for returns because of external colonialism. Some writers seem to give the latter primacy and suggest that claims for returns arising from internal colonialism did not begin until the 1960s.17 Others place that starting point well before the Second World War and thus far before the independence of colonies in Asia and Africa and far after South American countries gained independence.18 Identifying starting points is always challenging. For instance, in the United States where many Native American treasures were extracted via internal colonialism, we see demands for returns of lands and treasures begin to gain momentum in the 1960s, with the rise of the American Indian Movement (on the tail of the black rights movement in an era of protests against United 16 Ugo Mattei & Laura Nader, Plunder – When the Rule of Law is Illegal. Malden MA, 2008. 17 Elazar Barkan, o.c., p. 160. 18 Ana Vrdoljak, International Law, Museums and the Return of Cultural Treasures. Cambridge, 2008, p. 118.

330

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


States government actions of all sorts, especially the war in Vietnam). However, there are documented instances of Native American initiating legal efforts to regain their abducted treasures going back at least as far as the late 1800s. For instance, researchers have chronicled the long saga of the Iroquois Onondaga’s Nation attempts to recover a set of heirloom wampum belts that had been sold to a US government agent by the group’s wampum-keeper without Onondaga Nation consent in 1891. Within a year, Onondaga leaders had hired lawyers and initiated a lawsuit to regain the belts. The Onondaga Nation was to wait close to another 100 years before being reunited with these treasures, which had long been held by the New York State Museum in Albany.19 Perhaps it is more important to note that when internally colonized peoples began organizing themselves and setting up their own lobbies, many sought to reclaim their holy lands and the burial sites of ancestors. Hoping to once again care for their forbearers’ human remains of their forbearers in culturally proscribed ways, and they wanted ritually used burial objects returned. Although self-determination was and is a key issue for both internally and externally colonised people, political independence became a high priority for European colonies. The focus of these former colonies’ claims was often more on objects that they needed for nation building and for proving their capabilities and authoritative statuses as new states. The DR Congo, for example, requested the two hundred objects from Belgium that had been part of an exhibition traveling through the United States, years after The DR Congo’s independence. The DR Congo’s government officials were offended because they had not been recognized as authorities worthy of consultation in the exhibition design process. Regarding claims for nation-building objects, a case involving the archipelago nation of Indonesia is a good example: Indonesian officials wanted the return of an ancient manuscript from its former colonialists, the Netherlands, as the manuscript could show that it was already a political unit well before colonialism and included the contested territories of West Papua and East Timor (which many saw Indonesia as colonizing).20 Restitution claims from internally colonized peoples operate within the boundaries of a single nation state, while externally colonized nations can only engage in restitution claims via bilateral negotiations with another nation state. The fact that the physical distance between dominant and oppressed groups in internal colonialism is small may partially explain why internally colonized peoples are already further in re-claiming their material culture heritage. The United States, Canada, Australia and New Zealand have introduced legislation for this. In Australia, the Australian Museum and native groups there and elsewhere in the Pacific have sought to repatriate human remains and grave objects to repositories within those indigenous communities.21 Unlike former European colonisers, Australia was obliged to navigate return-claims due

19 Martin Sullivan, “Return of the Sacred Wampum Belts of the Iroquois,” The History Teacher, 1999, 26 (1), p. 7-14. DOI: 10.2307/494081, https://www.jstor.org/stable/494081 (19-11-2019). 20 Jos van Beurden, o.c., 182 (DR Congo) and 131 (Indonesia). 21 Vrdoljak, o.c., 252.

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

331


to both internal colonialism (Aboriginal peoples) and external colonialism (Papua New Guinea). That the geographical distance between Australia and its former colony of Papua New Guinea was relatively small, was helpful. There were considerable similarities between Australia’s approach to its Aboriginal peoples and to its former colonized subjects in Papua New Guinea. As early as the 1980s, the Australian Museum had made a number of returns to Aboriginal groups in Australia and to the national museums of Papua New Guinea, Vanuatu, and the Solomon Islands.22 These actions have also been fuelled, in part, by Australia’s recognition of the need to develop positive relations with neighbouring independent states in the Pacific (Solomon Islands, Vanuatu, etc.). Until recently, the best-known national law for combating tainted acquisitions resulting from internal colonialism has been the 1990 United States Native American Graves Protection and Repatriation Act (NAGPRA). It requires all federally funded museums in the United States to send Native American and Hawaiian “tribes” (a legally-determined status) lists of human remains, funerary material, and potentially sacred objects in their collections. Federal funds enable indigenous groups’ representatives to visit museums holding their ancestral objects, which can ultimately lead to repatriation. NAGPRA is binding legislation, so restitution can be enforced in court, and it is retroactive, thus human remains and burial objects that disappeared before the law came into force are also covered. According to the 2017 Annual Report of the National NAGPRA Program, there is no “comprehensive data on the transfer (i.e. repatriation or disposition) or cultural items following the publication of a notice.” Between 1990 and 2017, 14,449 sets of human remains and 334,318 associated burial objects were returned to Native Americans. 23 It is difficult to estimate whether these are impressive or dismaying figures. On the Native American side, there are serious doubts about the effectiveness of NAGPRA. As several museum anthropologists recently observed, almost thirty years after NAGPRA, “most American museums have only returned a small fraction of their total collections.”24 Conversations with curators and native leaders suggest a variety of reasons for this. Curators often point to lack of funds and personnel to efficiently research their own collections to determine which native community should be contacted about problematic holdings. Native community leaders, in turn, underscore that the onus is too often placed on them to provide documentation of their rights to sacred objects held in American museums, and that these processes can be time consuming and costly.25

22 Vrdoljak, o.c., 256. 23 Fiscal Year 2017 Report National NAGPRA Program, https://www.nps.gov/nagpra/DOCUMENTS/Reports/ FY2017-National-NAGPRA-Program-Report.pdf, 6 (01-10-2019). 24 Chip Colwell-Chanthaphonh, Rachel Maxson & Jami Powell, “The repatriation of culturally unidentifiable human remains”, in: Museum Management and Curatorship, 2011, 26:1, p. 27-43, DOI: 10.1080/09647775.2011.540125. 25 The conversations took place at the Council for Museum Anthropology conference in Santa Fe, September 19 - 21, 2019.

332

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


The most important multinational declaration, the United Nations Declaration on the Rights of Indigenous Peoples (UNDRIP) established in 2007, offers minimum standards for the survival, dignity, well-being and rights of indigenous communities.26 It is non-binding. Art. 11(2) requires member states to return cultural, intellectual, religious and spiritual property seized “without their free, prior and informed consent or in violation of their laws, traditions and customs” to the source communities. Art. 28 speaks of the right of indigenous people to such a return. This Declaration is relevant for claimants of treasures missing due to external colonialism, because it contains “a right of access to culture”.27 It is too early to measure the effects of UNDRIP on indigenous groups’ prospects for retrieving human remains and ritual objects. However, there are some preliminary indications. The Canadian Indigenous Repatriation Handbook speaks about “a new era”.28 Since 2019, Canada also initiated its own Indigenous Human Remains and Cultural Property Act. This law explicitly mentions the UN Declaration, extending its reach by t promoting the return of indigenous human remains and cultural property, “wherever situated”, to the indigenous peoples in and beyond Canada. The Act calls for a national strategy and requires that its effectiveness be measured two years after the presentation of this strategy in the Parliament (For more information see James Nason’s review of the Canadian Indigenous Repatriation Handbook in this Special Issue). There are many parallels between materials taken in situations of internal and external colonialism. Consider Art. 11[2] of UNDRIP’s stipulations that property seized without the consent of indigenous people or in violation of their laws, traditions, and customs should be returned to the source communities. Might not a comparable stipulation be made for claimants of loot resulting from external colonialism?29 As noted earlier, indigenous communities have long been lodging claims for returns of their sacred lands, human remains, and ancestral burial objects. In some cases, they succeed, an example being the repatriation of Maori and Moriori heads to New Zealand.30 Most often, success appears to happen when (1) all parties live within the same state, (2) when communities are well organized to lobby for returns via legislation and administrative instruments, and (3) when there is general recognition on the part of the broader community that these internally colonized peoples were seriously wronged.

26 https://www.un.org/development/desa/indigenouspeoples/wp-content/uploads/sites/19/2018/11/ UNDRIP_E_web.pdf. 27 Jos van Beurden, o.c., p. 115. Evelien Campfens, “The Bangwa Queen – Artifact or Heritage?”, in: International Journal of Cultural Property (2019) 26:75–110, doi:10.1017/S0940739119000043, 103. 28 Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay, Indigenous Repatriation Handbook, 2019, https://royalbcmuseum.bc.ca/sites/default/files/indigenous_repatriation_handbook_v01_ screen_jw_20190327.pdf (13-09-2019), 61. 29 National Strategy on Indigenous Human Remains and Cultural Property Repatriation, https://www.parl.ca/ DocumentViewer/en/42-1/bill/C-391/third-reading (visited September 12, 2019). 30 https://www.tepapa.govt.nz/about/repatriation/repatriation-maori-and-moriori-remains (30-09-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

333


Controversial objects extracted in the context of internal and external colonialism are not the only categories of objects that have been acquired in ways we now consider improper. Yet another category is that of Naziconfiscated art. There are major differences between Nazi-looted art and colonially extracted loot, which is why they have been treated separately for a long time. More recently, however, they have been re-envisioned as more closely linked, as both involve historical injustices. 31

Return of nazi looted art works There are major differences between Nazi-confiscated art works and contested colonial acquisitions. First, the goals behind these outsider acquisitions differ. The Nazi confiscations were part of an explicit, deliberate eradication policy and genocide, whereas colonially looted art was part of policies of submission and exploitation, although such policies could extend to genocide. And, of course, not all cultural heritage which migrated from the colonies to European and North American capitals or was captured from indigenous people can be considered disputable or tainted. Second, the eras in which these events transpired differ. While the Nazis operated between 1933 and 1945, the European expansion and the colonisation of indigenous peoples were spread over many centuries, beginning respectively with the Portuguese and Spaniards’ activities in North Africa and South America and the Dutch submission of indigenous groups in South Africa. A third difference is that the original owners of Nazi looted art and their descendants are often known. They can approach restitution committees in the various European countries and in the United States. At this point in time, these committees have ample experience advising on claims. In the case of colonially extracted loot, ownership is often more difficult to determine. To whom should an item or collection be returned? Does it get directed to a people or community, a traditional/indigenous royal house, the sovereign state, the national museum? And how does one handle situations where the original group or community has splintered over the years? A final point concerns the burden of evidence. Evidence of the involuntary loss of Nazi-confiscated art works is more available than for art works looted via internal or external colonialism. Few colonially looted objects are documented in place on paper or via photography, prior to their extraction. The makers, the initial users, and early owners are rarely known. Ethnographic museums in European countries have amassed such large quantities of objects that many have yet to be researched.32 If colonially extracted objects have any social biographies whatsoever, those who captured the objects have written them.

31 Examples of a combined approach of Nazi-looted art and colonial loot are the exhibition and research project Collected. Bought. Looted? by the Weltkulturen Museum e.a. in Frankfurt (August 2018 - January 2019) and a meeting of experts, organised by the Dutch Restitution Committee and the NIOD Institute for War, Holocaust and Genocide Studies in Amsterdam (17-05-2019). 32 See Süddeutsche Zeitung, In deutschen Völkerkundemuseen herrscht totales Chaos, 09-06-2019, https://www.sueddeutsche.de/kultur/ethnologisches-museum-raubkunst-1.4516193-2 (19-11-2019).

334

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


The “amputated” nature of these social biographies is reflected, for instance, in the catalogue for the exhibition “Giant Masks from the Congo” in 2015 at the Africa Museum in Tervuren, Belgium.33 The catalogue’s accounts of the objects do not deal with their makers, but rather with the Jesuits, who collected the masks. The new exhibition at the same museum features a nail-image from The DR Congo, a piece of captured heritage that has been the focus of three unresolved return requests. None of this is mentioned in the caption displayed adjacent to that object.34 In short, in this example we see how amputated object histories often erase the controversies surrounding their acquisition and continued residence in European, North American and Australian museums. It is impossible to approximate the total amount of looted art in our collections (both Nazi-looted art and looted art resulting from external and internal colonialism). Writing solely on Nazi thefts, Lynn H. Nicholas suggests there are “millions of displaced works”.35 For various reasons the same can be said about colonially abducted objects. Central to this discussion is the definition of cultural heritage. Does the category of “cultural heritage” refer only to classical paintings and Benin objects, for example, or also to the heirloom antique grand piano left behind by a Jewish family forced to flee in 1940? In this last example, when the Jewish family members returned to their former residence after the war, new residents had taken over the home and its contents and insisted on hard proof of ownership for the piano. The Jewish family had no options, as their documentation had been lost with their flight for their lives during the war years.36 Another factor is the multitude of actors. Nazi robbery not only involved the Nazi regime and senior Nazi officials, but also traders, businessmen, and neighbours. Colonial robbery involved sailors, traders, soldiers, missionaries, missionaries, scientists, and colonial officials. Given the number of hands these objects passed through, and the fact that these transactions were often undocumented, how can one authoritatively count what they appropriated, but did not record, as unlawfully acquired? After the Second World War, the Allies searched Nazi warehouses and museums hoping to return as many stolen objects as possible to the countries of origin. In a salt mine in Austria, for example, they discovered around 10,000 paintings, drawings, images, old weapons and countless cases with books and archives.37 Remarkably, the artworks did not go back to the original owners or their descendants but to the governments of the countries from which they had been removed. It took almost half a century for these governments to start searching for the rightful owners of Nazi loot. It is always difficult to identify the decisive factors in such a striking shift. Possibly, after the fall of

33 Julien Volper, ed., Giant Masks from the Congo- A Belgian Jesuit Ethnographic Heritage. Tervuren, 2015. 34 Maarten Couttenier, EO.0.0.7943, BMGN Historical Countries Review, vol. 133/2/2018, p. 79-90. https://www.bmgn-lchr.nl/articles/10.18352/bmgn-lchr.10553/. Visit Africa Museum, 06-06-2019. 35 Nicholas Lynn H., The Rape of Europe- The Fate of Europe’s Treasures in the Third Reich and the Second World War. New York, 1995, p. 407. 36 Experienced by one of the authors in Utrecht, the Netherlands. 37 Nicholas, o.c., p. 348.

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

335


the Berlin Wall in 1989, numerous private owners from the former Eastern bloc claimed land, buildings, and factories, which was soon followed by claims for missing works of art.38 This might have inspired those who lost art works to the Nazi’s to initiate claims. Another factor could be the startling 1996 discovery of large amounts of gold and works of art in Swiss bank vaults, which the Nazi had taken from Jewish families. The powerful Jewish World Congress, which was then lobbying for complete transparency and restitution, was another an important factor.39 In countries such as the Netherlands, a growing number of people are now questioning whether the policy of returning Nazi loot to postwar European governments was justified.40 It is striking that the countries that received recovered Nazi art works after the Second World War decided to formulate principles for returning art to the original owners’ descendants. The 1998 Washington Principles on Nazi Confiscated Art requested that gaps in the provenance history of claimed objects be scrutinized, “just and fair solutions,” and alternative dispute resolution mechanisms, which prevented costly and difficult court procedures. After the Washington Principles, a few more declarations followed, including Resolution 1205 of the Parliamentary Assembly of the Council of Europe (1999), the Vilnius Principles (2000) and the Terezin Declaration on Holocaust Era Assets and Related Issues (2009). They were all non-binding. National restitution committees have been established in various European countries and the United States. Together, these principles and commissions have had a positive effect on reversing injustices. They have “profoundly changed the way the art world behaves” and museums are praised for the “extensive provenance research” they have done, which has led to countless returns.41 t seems that the Fall of the Berlin Wall, the discovery of Nazi-looted gold, the lobbying activities of the Jewish World Congress and descendants of families that lost art works, and the growing discontent among lawyers, historians and heritage specialists have all triggered recent efforts to repair many injustices surrounding Nazi robberies.

Conclusion Despite great and obvious differences between the three contexts surrounding the alienated objects and collections discussed here, all three contexts involve historical injustices that have yet to be (fully) repaired. Although awareness of the issues and controversies surrounding these objects is growing, most claims for materials captured in the past are time-barred and thus cannot be claimed via court proceedings. Thus, the injustice persists. 38 Elazar Barkan, o.c., p. 112. 39 Tom Bower, Nazi Gold: The Full Story of the Fifty-Year Swiss-Nazi Conspiracy to Steal Billions from Europe’s Jews and Holocaust Survivors. New York, 1997. 40 Commissie Ekkart, Herkomst gezocht/Origins Unknown. Den Haag, 2006, p. 7. 41 Joint Declaration Concerning the Implementation of the Washington Principles from 1998 Germany and the United States reaffirm their commitment to the Washington Conference Principles on Nazi-Confiscated Art (conference held on 27 November 2018), https://www.deutschland.de/en/ washington-principles-joint-declaration-by-germany-and-the-usa (07-11-2019).

336

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


There are established laws that can help repair the injustices relating to art works looted in the context of internal colonialism. These laws relate to claims on the territory of one state. Although we have only limited information about the effectiveness of these laws, there are indications that their effects are limited. Non-binding principles have been formulated to address Nazi looted art works. These principles can be applied both for claims between parties inside one state or for situations involving two or more states. Their acceptance and application have led to radical changes in dealing with the aftermath of Nazi era injustices. We have yet to know how seriously the 2007 UNDRIP will impact the future of lost human remains and indigenous groups’ ritual objects. Regarding loot resulting from external colonialism, several UN declarations and resolutions have been accepted, all non-binding. There is no established law for the cases, which entail the involvement of at least two states or stakeholders from two states. A binding convention that guides the return of tainted objects and collections from colonial contexts may take decades to achieve. For the near future, the claimants and current possessors of these objects and collections may be better off with a set of principles for dealing with colonial cultural and historical objects. States can make these principles operational in ways that reflect their specific circumstances. Lobbying and advocacy groups have played major roles in fighting on behalf of descendants of owners of Nazi looted art, of looted human remains, and of funeral objects resulting from internal colonialism. Former external colonies have tried to establish their own lobbying groups on various occasions. Most have differed in their drive to retrieve lost treasures, which has stood in the way of success. Until now, retrieving looted and unjustly extracted materials has been a multilateral matter, rather than a multilateral matter. As a result, these initiatives remained short-lived.

Articles in this special issue Given rapidly changing international relationships and current discussions of decolonisation, slavery and restitution in both newspaper and academic articles, we felt that the time was ripe to explore issues surrounding repatriation and restitution in Volkskunde. Volkskunde is the only academic journal on intangible cultural heritage in the Low Countries. Both the Netherlands and Belgium have strong colonial pasts: Belgium in the DR Congo and the Netherlands in Indonesia (among other places), hence our special issue on this discussion. There have been a wide variety of approaches to decolonisation and restitution within these two nations and their former colonies, but also, and above all, within museums. Complex ethical and legal aspects of restitution are central here, as well as consideration of the role of cultural brokers as mediators in intercultural contacts. For these reasons the editors sought contributions and case studies on various aspects of returns and restitution, including the pros and cons of decolonising of colonial collections, and articles documenting how problematic collections were acquired and how museums and institutions managing these

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

337


collections deal with these challenges. We sought a balanced number of articles focussed on cases involving the North and South. Beyond the special issue’s overarching theme, it is difficult to find a common thread running through all the contributions in this volume. The articles cover a range of nations: the DR Congo is the subject of one article, while Sumatra (Indonesia) and Sarawak (Borneo, Malaysia) represent Southeast Asia. Another article is dedicated to Portugal and the closing article is of a general nature. Francesca Blockeel’s contribution examines Portugal’s history as a colonial power. Portugal’s former colonies are spread over 53 countries. The loss of colonies began in Portugal as early as the seventeenth century- much earlier than elsewhere - only ending at the close of the last century. And yet, in the western world, Portugal is often overlooked as a colonial power. The author chronicles where artefacts ended up in Portugal and observes that the debate on restitution in Portugal was launched relatively late in history. In her article, Lies Busselen poses the question of whether returning artefacts automatically decolonises them. The article offers a theoretical reflection on the inequality in shared heritage between the colonies and the colonizers. The author elaborates on Johannes Fabian’s idea of “denial of simultaneity. “This idea pertains to often unequal relationships, in which the question (of the source community) and the answer (of the colonizer) are generally not at all synchronised. As Busselen observes, legal frameworks are very unclear and often stand in the way of restitution. This applies a fortiori to Belgium, where the question asked by different groups contrasts with the political discourse on the subject. Nevertheless, we have witnessed changes since 2017. Elsbeth Dekker studies the theme of decolonisation and restitution drawing examples from the Christoffel collection in Belgium’s MAS museum. Her article is rooted in a sentence recorded by a visitor to a special exhibition held at BOZAR Brussels. Written on a postcard, the sentence reads: It would be better if all Indonesian heritage abroad were to return to Indonesia. Dekker examines this point of view, observing that this initial determination ultimately raises a number of new questions. The most important question pertains legal issues. As she observes, the respondent’s question (presumably reflecting a Toba Batak perspective) clashes with legal obstacles. At the core are the issues of (i) who gets a voice in the debate; (ii) how can museums address these imbalances; and (iii) how can museums respectfully represent the voices of those disenfranchised from their ancestral material culture. It is the structures of inequality between the source community and the coloniser that legitimise the current property rights and thus become obstacles in the possible restitution of artefacts and objects. While doing research in the Sarawak Museum (Borneo, Malaysia), Valerie Mashman unexpectedly stumbled on the phrase “plundered during an expedition” in the museum’s acquisition book’s reference to a set of six household objects. The author eventually finds the objects in the museum’s collections and Sarawak museum officials encourage her to more closely investigate the objects’ history and circumstances of their acquisition. Her ensuing article in this volume highlights the violent regime of British colonial official James

338

jos van beurden, kathleen m. adams & paul catteeuw | returns unraveled


Brooke and his punitive drive for territorial expansion on Borneo, which took a great toll on indigenous people, particularly women and children. At the core of her article are the questions of why household goods would be donated as ”plundered objects” and why the owner might have kept them for decades before donating them to the Sarawak Museum upon retirement. The plundered household objects signals not only victory in warfare, but also offers an invitation for a scholarly exploration and reconstruction of the original owners’ lives, drawing from oral histories and colonial reports. Thus, these objects can serve as catalysts for reconstructing broader tribal experiences and traumas in this period. In his contribution, Jonas Van Mulder, discusses important developments in archival science and practice that offer potentially valuable contributions to the current debate on decolonisation and restitution. Recent years have witnessed ever-greater transparency and collaborations amongst archivists and source communities, archiving process. Such collaborations, however, pose various challenges. Digitisation makes vast amounts of material available, but at the same time we must consider the potential consequences of this availability. For example, how does digitisation facilitate or hinder the inclusion of multiple voices and perspectives? As Van Mulder emphasizes, archives should allow room for new interpretations and applications. As he suggests, dialogue, transparency and room for dissonance are key requirements. Clearly, despite our special issue’s overarching theme of returns, repatriation and restitution, there are a wide range of perspectives and sometimes almost as many points of view as there are participants in the debates. Restitution is never a simple and straightforward process, but has so many - often unexpected - aspects, that we should not find it surprising that this special issues reflects a wide range of perspectives and topics. To conclude, we still have a great journey ahead of us before a viable restitution policy can be implemented. But we take heart to see the growing number of conferences and workshops on the topic, such as the recent twoday conference held in Flanders.42 We hope that this special issue will help to sow the seeds for developing thorough and nuanced guidelines regarding to restitution.

42 The TAPAS Conference, 2-3 december 2019, was organized by UGent. Its subtitle was: Restitution of Colonial Collections in Europe: Possibilities, Challenges, Dillemmas. TAPAS is an acronym for Thinking About the Past. http://www.tapas.ugent.be/activities/ restitutionofcolonialcollectionsineurope/programme (9-12-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 325-339

339



fra nc e s c a b l o c k e e l

wetenschappelijk artikel

Portugal en zijn kolonies Dekolonisering en teruggaven van kunst

Portugal was in de 16de eeuw een van de grote Europese mogendheden en, met Spanje, voorloper in het koloniseren van de nieuw ontdekte gebieden in Azië, Zuid-Amerika en Afrika. Het thematische park Portugal dos Pequenitos (Portugal van de kleintjes) in Coimbra, opgericht onder de dictatuur van Salazar, opende in de jaren 50 een gedeelte gewijd aan de toenmalige Portugese kolonies. Zowel de begeleidende teksten als de beelden weerspiegelen er een imperialistische visie: het park verheerlijkt de superioriteit van de blanke als brenger van beschaving, van Portugal als land dat ‘werelden aan de wereld schonk’, en stelt de inboorlingen voor als primitieven, op gelijke voet met apen en tropisch fruit. De teksten met hun opgeblazen Estado Novo stijl werden sindsdien nooit aangepast en het park is een anachronisme geworden, want het stelt Portugal voor alsof het zijn kolonies nog bezit. In 2016 wou plastisch kunstenaar Vasco Araújo in Portugal dos Pequenitos een documentaire draaien die een kritische lezing wou zijn van de koloniale geschiedenis van het park, maar hij kreeg geen toestemming (Gorjão: 2016). Deze weigering is sprekend voor de manier waarop Portugal nog altijd naar zijn verleden kijkt: de meeste Portugezen baseren hun identiteit op de glorie van de ontdekkingsreizen, de Expansão, en op de mythes van de ‘softe’ kolonisatie (het lusotropicalisme) die het nationalistische Estado Novo regime (1933-1974) de bevolking op alle wijzen inprentte. Nu is het vreemd te constateren dat in de literatuur rond restitutie van koloniale kunst, een actueel debat dat de laatste decennia in het Westen wordt gevoerd (Barkan 2002, Tythacott 2014, Sarr-Savoy 2018), Portugal en zijn kolonies nauwelijks worden vermeld. Dit artikel wil een eerste aanzet zijn om dit onder de loep te nemen. We gaan daarom eerst in op het grote Portugese Imperium: hoe ontstond het en hoe werkte het achtereenvolgens in de verschillende continenten, met aansluitend een beperkt overzicht van wat er van etnografica en kunst in het moederland terechtkwam en/ of bewaard bleef. Omdat het debat over kunstrestitutie in Europa hoofdzakelijk om Afrikaanse kunst draait, krijgt dit continent meer aandacht. Daarna brengen we een status quaestionis van het debat rond dekolonisering van musea en de teruggave van die kunst in Portugal: we plaatsen de houding van de museumwereld tegenover de mening van sommige academici en actiegroepen op sociale media.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

341


Ontstaan van het Portugese Imperium Toen vanaf de 15de eeuw de toevoer van oosterse koopwaar uit Azië, hoofdzakelijk stoffen en specerijen, steeds moeilijker en gevaarlijker werd, waardoor de prijzen enorm stegen, zochten de Europeanen naar alternatieven. De Portugezen probeerden een route naar de specerijen te vinden langs de westkust van Afrika in de hoop dat het continent omringd was door water. Met hun expertise op het gebied van navigatie en cartografie en de caravela, hun nieuw type schip dat kon varen op de open oceaan, daar waar oude schepen enkel kustvaart aankonden, vroeg het de Portugezen ongeveer zeventig jaar tijd om de westkust van Afrika te verkennen, van Madeira in 1419 tot Kaap de Goede Hoop in 1488 (Bartolomeu Dias) en nog eens tien om via de Indische Oceaan in India te geraken (1498 Vasco da Gama). Ze trokken verder naar ZuidoostAzië: Malakka (Maleisië 1511), Siam (Thailand), de specerijeneilanden van de Molukken (Indonesië), en noordelijker, naar Zuid-China en Japan (1543) (Saraiva, 1991: 139-142). Ondertussen was Álvares Cabral op weg naar India afgeweken van de koers en ontdekte hij ‘officieel’ Brazilië (1500) en trokken de Portugezen ook in noordwestelijke richting en geraakten langs de Azoren om in Newfoundland (1472). Door de verdragen van Tordesillas en Zaragoza (1494/1529) werd de nieuwe wereld verdeeld tussen Portugal en Spanje, waarbij Portugal de specerijenhandel en de trans-Atlantische slavenhandel in handen kreeg en het in de 16de eeuw een van de belangrijkste mogendheden werd, met een koloniaal imperium verspreid over drie continenten. Sinds eind 20ste eeuw spreekt men liever van drie verschillende, elkaar opvolgende imperia. Er is het oostelijke rijk, o Estado da Índia in Azië, opgestart en grotendeels vergaan in de 16de eeuw; het Reino do Brasil dat in dezelfde periode startte, zijn hoogtepunt kende in de 18de eeuw en eindigde met de onafhankelijkheidsverklaring van Brazilië in 1822; en als laatste het Império da África, dat moeilijk op gang kwam in de 19de eeuw en eindigde met de dekolonisatie van 1975. Er was natuurlijk een zekere continuïteit, maar deze chronologische voorstelling heeft het voordeel dat de verschillen tussen die koloniale regimes duidelijker kunnen worden belicht, vermits elk continent een andere politieke organisatie kende, aangepast aan de historische en geografische context. Bij aanvang, in de 15de-16de eeuw, was het Portugees Imperium de eerste thalassocratie van de nieuwe tijd: het controleerde de zeeroutes met zijn superieure vloot van karvelen en kraken, terwijl er op het vasteland weinig gebieden werden gekoloniseerd (Pearson, 1990: 91). Men bouwde er factorijen en forten aan de kust om de suprematie op zee te behouden. De factorijen fungeerden als bewaterings- en bevoorradingsplaatsen van schepen op weg naar en van Azië en als steunpunten voor overzeese handel. De factoor stond aan het hoofd van die handelsnederzettingen die bestonden uit pakhuizen, een kerk, een hoofdkantoor en enkele woningen. Vaak ook waren ze versterkt en waren er soldaten gelegerd om ze tegen indringers te beschermen. Het ging de Portugezen hoofdzakelijk om het behoud van het monopolie op de maritieme handelsroutes in dat enorm uitgestrekte gebied, niet om het veroveren van Afrikaanse of Aziatische staten. Omdat Portugal maar een kleine bevolking

342

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


had in verhouding tot zijn kolonies, stuurde het aan op huwelijken met de plaatselijke inwoners; ook gevangenen werden naar daar gestuurd om het aantal Portugezen te verhogen.

Het oostelijke rijk: o Estado da Índia De Estado da Índia, de naam van alle Portugese bezittingen in Azië, kende zijn bloeitijd van 1505 tot 1580. Het reikte van de oostkust van Afrika tot Nagasaki en Portugal trad er op als tussenhandelaar in de Aziatische handel. China had Japan, waarmee het al lang in de clinch lag, verboden handel te drijven in zijn zeeën, maar Japanse piraten bleven de kusten teisteren. Als dank voor Portugese hulp bij het bestrijden van die piraten verpachtte de Chinese keizer hen in 1557 Macau1 en zo werd Macau, naast Ilha Formosa (Taiwan) een entrepot voor de handel tussen Japan, China, Indonesië en de Filipijnen (Oliveira, 1998: 308). In 1571 stichtten de Portugezen in Japan een handelsnederzetting in Nagasaki op het eiland Kyushu.2 Ze verhandelden er naast Europese vuurwapens vooral Chinese goederen zoals zijde en porselein in wat de Nambanhandel werd genoemd (Namban jin = barbaar uit het zuiden), en verder bekeerden de jezuïeten Japanners tot het christendom, wat door Martin Scorcese recent werd verfilmd in Silence (2016). Die missionering, en blijkbaar ook hun slavenhandel3, waren voor het Tokugawa shogunaat de aanleiding om de Portugezen uit Japan te weren (1639). Dynastieke problemen en huwelijksallianties leidden in 1580 tot de vereniging van Portugal en Spanje in een Iberische unie. Deze katholieke Monarchie (1580-1640) was de eerste wereldeconomie4, maar ze moest zich ook verdedigen tegen andere Europese landen die een expansiedrift vertoonden. De Engelse en Nederlandse vloten waren ondertussen veel sterker geworden, onder meer door de Tachtigjarige Oorlog tussen Spanje en de Habsburgse Nederlanden. Portugal kon in die periode van ‘Spaanse dominantie’ geen eigen buitenlandpolitiek voeren en toen het in 1640 opnieuw onafhankelijk werd, was het ongeveer alle controle over handelsroutes naar en in Azië kwijt (Oliveira, 1998: 308-311). Er bleven een twintigtal forten en enclaves over in India en verder was er het piepkleine schiereiland Macau in China en het oosten van het eiland Timor in Indonesië. De manier van besturen via factorijen hield Portugal hoofdzakelijk aan na de 16de eeuw. Op het Indische subcontinent breidde het zijn territorium wel wat verder uit in de 18de eeuw, maar het bleef een amalgaam van kleine enclaves en forten met Goa als hoofdstad, waarmee een intense handel tot de 20ste eeuw

1 2 3 4

De Portugezen mochten er een vestiging stichten, die in 1887 officieel door China werd erkend (SinoPortuguese Treaty of Peking). Het eerste Japans-Europees woordenboek was Nippojisho of Vocabulário da Língua do Japão, samengesteld onder leiding van de jezuïet João Rodrigues en gepubliceerd in Nagasaki in 1603. Deze slavenhandel in Azië (16de en 17de eeuw) met slaven uit Japan, India en China, is een veel minder bekend feit, bestudeerd in: Michio Kitahara. Portuguese Colonialism And Japanese Slaves. Kadensha, 2013. Beschreven door S. Gruzinski, Les quatre parties du monde. Histoire d’une mondialisation. Parijs, 2004.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

343


Afb. 1: Goa, Damão, Diu…

bleef bestaan. Aan het hoofd stond een vicekoning of een gouverneur die de politieke, militaire, rechterlijke en economische macht vertegenwoordigde. De kunst uit Azië die nu in Portugese musea te vinden is, is overwegend kunst uit India en China en hoofdzakelijk bestaat uit gebruiksvoorwerpen: veel met ivoor ingelegde meubels van verschillende soorten tropisch hout, zijden stoffen en ook miniaturen uit de Mogol kunst (16de-19de eeuw) waarin de invloed van de Europese schilderkunst te zien is. Vanuit Ceylon werd veel ivoor verhandeld. De Portugezen lieten er ook religieuze beelden uit maken, zoals een kindje Jezus op een ivoren troon in het Museu Nacional de Arte Antiga (MNAA) in Lissabon: die troon heeft heel veel weg van de tronen waarop de hindoegoden zitten. Een bezoek aan dat museum maakt al snel duidelijk dat de schalen, borden, kannen, bekers en veel meubilair in de zalen van de Arte da Expansão5 vrijwel allemaal voorwerpen zijn die op bestelling gemaakt werden in de Aziatische gebieden om ze daar te gebruiken door de Portugezen die er verbleven. Vaak is er een Portugees schild, de naam van een edelman of de inscriptie IHS in verwerkt, waaruit blijkt dat het niet zomaar meegenomen voorwerpen zijn, maar wel degelijk koopwaar waarvoor werd betaald. In Japan kregen de Portugezen bijna geen voet aan land en er zijn weinig Japanse voorwerpen van de 16de eeuw in Portugal, maar zijzelf en hun schepen 5

344

Er staat daar ongeveer geen Afrikaanse kunst, omdat de ‘expansie’ in de Portugese perceptie slaat op de verovering van Azië en Brazilië, niet op Afrika.

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


werden wel herhaaldelijk afgebeeld in de Japanse Nambankunst: verfijnde miniatuurtekeningen in boeken, gravures, lakwerkdozen en op grote, vaak zesdelige, kamerschermen (biombos). Die illustreren met precisie de aankomst van de schepen, de handelswaren, de onderhandelingen en de Portugezen zelf. Die werden enigszins karikaturaal met grote neuzen en wijde broeken weergegeven, het waren immers ‘barbaren’. Interessant is de portrettering van jezuïeten en ook dat de Japanners de zwarte slaven er vaak op afbeeldden: ze droegen lasten, deden het zware werk op de karvelen, hielden de hoge pieten een parasol boven het hoofd of hielden de paarden vast. Erg afwijkend van de Portugezen worden ze niet afgeschilderd, het grootste verschil is hun zwarte huid. De belangrijkste verzameling biombos wordt bewaard in het stadsmuseum van Kobe, maar ook Portugal bezit er een vijftigtal van, alle legitiem verworven.

O Reino do Brasil De kolonisatie van Brazilië verliep anders dan in Azië, en wat volgt zijn, zeer beknopt, de hoofdlijnen van de drie eeuwen waarin Portugal zijn tweede moment van snel verworven rijkdom kende. De Portugezen trokken in ZuidAmerika wel het binnenland in op zoek naar rijkdom, die ze achtereenvolgens vonden in de vorm van hout, rietsuiker (16de-17de eeuw), rubber, goud, diamant en andere edele metalen (17de-18de eeuw). Die exploratietochten van bandeirantes6 waren er oorspronkelijk om terrein te veroveren, maar vanaf 1530, toen men rietsuiker begon te telen, dienden ze hoofdzakelijk om indianen als slaven te vangen voor de plantages en om weggelopen slaven, zwarten en indianen, terug te halen uit hun toevluchtsoorden in het oerwoud, quilombos genaamd. Het is rond die periode dat de trans-Atlantische slavenhandel belangrijk werd. Om de kolonie te besturen werd het gebied in 15 capitanias verdeeld, bestuurd door kapiteins, private adellijke eigenaren, maar dat werd geen succes en er kwam bestuur vanuit Portugal: de hoofdstad Salvador da Bahia werd gesticht. Met de ontdekking van ertsen en mineralen (1670-80) versterkten de Portugese autoriteiten hun gezag, maar de grootgrondbezitters bleven wel machtig, ze bekleedden tegelijkertijd verschillende openbare functies, zoals plantagebeheerder, hoofd van de rechterlijke macht en legeraanvoerder. Ook hier verzorgden jezuïeten de pauselijke opdracht van bekering van de plaatselijke bevolking tot het christendom (cfr. de film The Mission, 1986). De kolonie groeide en was een enorme bron van inkomsten. Toen in 1807 Napoleon Portugal bezette, vluchtte het Portugese koningshuis en de hele administratie naar Brazilië: de geïsoleerde kolonie werd ineens het centrum van het koninkrijk. De plaatselijke bevolking kreeg veel meer economische en politieke rechten, het land floreerde en werd veel welvarender dan Portugal zelf. Toen de koning pas jaren na de val van Napoleon naar Portugal terugkeerde, riep zijn zoon zich uit als keizer van Brazilië en verklaarde zich onafhankelijk van het moederland (1822). Brachten de Portugezen, naast de handelswaar, veel waardevols uit Brazilië naar het moederland? Uit de mijnen haalden ze veel goud, zilver en edelstenen, 6

De ‘verkenners’ plantten vlaggen (bandeiras) op de veroverde gronden.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

345


maar dat verdween hoofdzakelijk in de decoratie van Portugese paleizen, kerken en kloosters in de 17de en 18de eeuw. Omdat het gigantische Incarijk zich niet tot Brazilië uitstrekte, was er zo goed als geen bewerkt goud of zilver te vinden. De meer dan 300 indianenstammen die de Portugezen aantroffen, hadden veel gebruiksvoorwerpen gemeenschappelijk die nu als ‘oorspronkelijke kunst’ worden beschouwd: aardewerken voorwerpen, manden, maskers gemaakt uit hout, stro en pluimen die werden gebruikt in ceremonies om geesten gunstig te stemmen of te verjagen, alle met een grote symbolische waarde. Kunstig waren ook de vele versieringen met vogelpluimen op die maskers of op sieraden zoals colliers, armbanden, polsbanden, oorringen en hoofdbanden die bij bepaalde rituelen sociale klassen aanduidden. De Portugezen brachten niet heel veel van die voorwerpen naar Europa, het merendeel bleef in Brazilië en kwam later in musea ter plaatse terecht. Daar woedt nu het debat van de dekolonisatie van de oorspronkelijke kunst, onder de term indigenização van de musea: het teruggeven van voorwerpen aan de oorspronkelijke eigenaars, de indianen en de afro-brazilianen.7 De brand van 2018 in het net 200 jaar oude Nationaal Museum van Rio de Janeiro (een collectie van 20 miljoen museumstukken), vernielde helaas heel veel uniek erfgoed uit de verschillende Braziliaanse staten.

O Império Africano Toen Portugal in 1822 op vreedzame wijze de basis van zijn economie verloor, besloot het een ‘nieuw Brazilië’ te stichten in Afrika (Saraiva: 337), een continent dat tot dan hoofdzakelijk had gediend voor de slavenhandel naar Amerika. Die was redelijk snel begonnen nadat zeevaarder Diogo Cão de eerste contacten met Kongo legde (1482/1485). Het kwam tot een bondgenootschap met Nzinga a Nkuwu8, de Mani-Kongo of heerser van wie vele koninkrijken in de streek afhingen, waarbij Portugal priesters, onderwijzers, ambachtslui en huurlingen leverde, terwijl Kongo slaven, koper en ivoor ging leveren. Al snel zagen de Portugezen meer voordeel in de slavenhandel dan in het uitoefenen van hun beroep en begonnen handelaars en zelfs missionarissen mensen te kidnappen. Portugese ambachtslui wilden enkel worden betaald met slaven en organiseerden roofexpedities met zo’n omvang dat Afonso I in 1525 de Portugese koning tevergeefs vroeg een einde te maken aan de ontvolking van zijn rijk (Caldeira, 2017). Slavernij bestond wereldwijd al lang, zeker rond de Middellandse Zee, maar was steeds beperkt gebleven tot misdadigers of oorlogsgevangenen. In de zestiende eeuw maakten slaven in Portugal bijna 15% uit van de totale

7

8

346

Zie Andrea Roca, ‘Acerca dos processos de indigenização dos museus: Uma análise comparativa, Mana 21 (1), p. 123-155, online. Nuno Porto, ‘Para uma museologia do sul global. Multiversidade, descolonização e indigenização dos museus’, Revista Mundaú 2016 (1), p. 59-72, online. Nzinga a Nkuwu (1482-1505) bekeerde zich tot het christendom. Zijn oudste zoon, Afonso I, was de eerste Afrikaanse koning (1506-1543) die in Europa en door Rome erkend werd. Een kleinzoon werd de eerste bisschop van Kongo (1518)

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


Afb. 2: Aires-Barros, Os 140 anos da Sociedade de Geografia de Lisboa 1875-2015. Lissabon, 2016, p.41: Mapa cor-derosa, de Roze Landkaart.

bevolking; ze werden gebruikt voor huishoudelijke taken en in de havensteden (Caldeira, 2017). De plantage-economie van de Nieuwe Wereld deed de vraag naar slaven enorm stijgen en Portugal startte als eerste met het verschepen van Afrikanen naar Amerika. Oorspronkelijk domineerde Portugal die transAtlantische slavenhandel, maar al snel veroverden Nederlanders en Engelsen (17de eeuw) en later Spanjaarden en Fransen de beste slavendepots aan de kust, zoals Elmina, en werd die slavenhandel transnationaal.9 Vanwege de moeilijkere leefomstandigheden in Afrika, bezat Portugal begin 19de eeuw enkel factorijen aan de kust naast wat hinterland in wat nu Angola en Mozambique is, en hadden er zich hoofdzakelijk bannelingen en soldaten gevestigd, op de ‘modelkolonie’ São Tomé e Príncipe na, waar op de plantages slaven suiker, koffie en cacao produceerden en die een entrepot voor slaven was (Oliveira: 542/428). Het nieuwe kolonisatieproject kende verschillende fasen. Tussen 1831 en 1886 verkenden ontdekkingsreizigers Capelo, Ivens en Serpa Pinto het enorme gebied tussen Angola en Mozambique om zo de Atlantische met de Indische Oceaan te verbinden. In hun kielzog

9

Zie voor evolutie en achtergronden H. Klein, The Atlantic Slave Trade. Cambridge, 1999.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

347


volgden jagers, handelaars, wetenschappers, missionarissen en fortuinjagers. Met de stichting van de Sociedade de Geografia de Lisboa in 1875 begon de officiële, georganiseerde exploratie, niet meteen om economische redenen – behalve de ondertussen verboden slavenhandel exporteerde Portugal er weinig –, maar wel uit angst om gebieden te verliezen aan andere Europese landen, wat een aanslag zou zijn op de nationale Portugese trots (Oliveira, 520-523). Gebruik makend van de verdeel-en-heerstechniek kon Portugal zijn gezag opdringen aan de vele onderling rivaliserende stammen. Trouw zweren aan de vlag en een belasting betalen waren al wat werd gevraagd in ruil voor de erkenning van die macht. Er was bijna geen landbouw, de gebieden waren dun bevolkt en daardoor verdreven de Portugezen ook geen Afrikanen van hun gronden. In Mozambique, op landbouwgebied interessanter dan Angola, werden er handelscompagnieën opgericht naar het voorbeeld van de Brits en Hollands Indische Compagnieën. In die periode echter begonnen ook de andere Europese mogendheden interesse te tonen in die Afrikaanse terra incognita. Hun talrijke onderlinge conflicten werden opgelost in de Internationale Conferentie van Berlijn (1884-1885), waarbij veertien Europese staten en de VS het continent Afrika zogezegd ‘eerlijk’ verdeelden in veertig landen. Afrika bestond nochtans uit 10.000 volkeren en tachtig procent van het continent stond onder het bestuur van inheemse machthebbers. Geen enkel Afrikaans staatshoofd kreeg echter een uitnodiging en de Conferentie kwam er op neer dat Afrika, zonder iets van inspraak van autochtonen, gewoon verdeeld werd onder de Europese machten. Naast de slavenhandel staat deze landroof voor de zwartste imperialistische bladzijde van de westerse geschiedenis. Portugal kreeg ‘slechts’ vijf gebieden toebedeeld: Angola, Guinee-Bissau, Kaapverdië, Mozambique en São Tomé e Príncipe (1891). De Conferentie van Berlijn impliceerde dat de Europese landen hun kolonies effectief bestuurden en ontwikkelden. Portugal probeerde dus de Afrikanen tot Portugezen te ‘beschaven’ via het onderwijs, de christelijke godsdienst en waarden, de kledij en levensgewoonten en het Portugees als officiële taal. De kolonies werden eerst enkel centraal vanuit Lissabon bestuurd, later kwamen er regionale besturen. Met het nationalistische, dictatoriale regime van de Estado Novo brak een nieuwe fase aan, waarin Afrika economisch en politiek erg aan belang won. Econoom Salazar centraliseerde het bestuur van de kolonies volledig in Lissabon: het superministerie van Overzeese Gebieden, Ministério do Ultramar, beheerde alle administratie van de huidige vijf landen (plus Oost-Timor, Macau en Goa), een gebied zo groot als West-Europa. Het hield zich met alle aspecten ervan bezig, handel (men had ondertussen petroleum en mineralen ontdekt), financiën, rechtspraak, openbare werken, opvoeding, cultuur, een eigen leger… Economisch hing het zwakke Portugal immers af van de Afrikaanse rijkdom en dus hield Salazar alle touwtjes in handen. Het regime verdeelde de Afrikaanse bevolking onder in blanken, zwarten en ‘geassimileerden’, namelijk zwarten die een wettelijk status hadden verkregen waarbij ze geen verplicht werk moesten doen, mochten autorijden, reizen en studeren, alsook werken in Portugal (1933). Dat waren vaak mestiezen of mensen die zich via het onderwijs van

348

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


Afb. 3: ‘Portugal n’est pas un petit pays’, postkaart onder Salazar uitgegeven door het Nationaal Secretariaat van Propaganda in 1939. https://digital.library.cornell.edu/catalog/ss:3293846

de missionarissen hadden kunnen opwerken (Nascimento, 2016: 265-266).10 De assimilatiepolitiek beoogde het einde van de traditionele maatschappijen en het opleggen van de Portugese cultuur om de ‘gelusitaneerde en stamloze’ inboorlingen in de Portugese maatschappij te integreren, maar die grote juridische en culturele barrière verhinderde feitelijk dat de meerderheid hogerop kon klimmen op de sociale ladder (Gomes: 2017). De Estado Novo definieerde Portugal als een pluricontinentale en pluriraciale staat, waarbij de kolonies als ‘Overzeese Provincies’ beschouwd werden11, waardoor ze volgens Salazar geen recht hadden op onafhankelijkheid, zoals andere Afrikaanse kolonies sinds 1951 (Libië) wel konden bedingen. Het onafhankelijkheidsstreven, dat er uiteraard was, leidde tot de Koloniale Oorlog (1961-1974) die op zijn beurt een van de aanleidingen was van de val van het Portugese regime in 1974 (Anjerrevolutie). Een jaar later kregen alle ‘provincies’ onafhankelijkheid.12 Portugal was het eerste Europese land dat een kolonie in 10 Voorwaarden om ‘assimilado’ te zijn: kunnen lezen en schrijven, een beroep of land hebben waarmee de familie werd onderhouden, bekeerd zijn tot het christendom, alle inheemse tradities afgezworen hebben, monogaam en geen dienstweigeraar zijn (Gomes: 2017). 11 Portugal sprak toen nooit over ‘Império’ of kolonies; die indelingen en de term werden achteraf in de historiografie gebruikt. 12 Ook Oost-Timor kreeg onafhankelijkheid in 1975, maar werd meteen bezet door Indonesië (2002: onafhankelijk). De Estado da Índia was al in 1961 feitelijk door India geannexeerd. De inwoners ervan behielden na 1975 het Portugese staatsburgerschap. Eind 1999 droeg Portugal Macau officieel over aan de Volksrepubliek China tot 2049 onder het stelsel van ‘one country, two systems’. Daarmee kwam een einde aan 500 jaar Portugese koloniale bezittingen, die vandaag tot 53 verschillende landen behoren.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

349


Afrika stichtte (Ceuta 1415) en het laatste dat zijn kolonies daar verliet. Na de onafhankelijkheid kenden Angola en Mozambique een bloedige burgeroorlog van respectievelijk 27 en 16 jaar. Net als in de indianenkunst van Brazilië zijn ook in de traditionele Afrikaanse kunst voorwerpen vaak een spiritueel onderdeel van een ritueel waarbij dans, kostuums, lichaamsbeschildering en zang een even belangrijke rol spelen. Het gaat dan om houten maskers, mensfiguren, vruchtbaarheidspoppen en voorouderbeeldjes, naast jacht- en oorlogswapens en gebruiksvoorwerpen als hoofdsteuntjes, textiel, manden, kledingstukken, sieraden en meubilair die nu in westerse musea te vinden zijn.

Koloniale kunst in Portugal en in de ex-kolonies Met die eeuwenlange koloniale geschiedenis is het niet verwonderlijk dat er heel wat kunst- en etnografische voorwerpen uit de kolonies zich in Portugal bevinden, hoewel de meeste curatoren beweren dat er, vooral van Afrikaanse kunst, meer in andere Europese of Amerikaanse musea is terechtgekomen. In Lissabon zijn dit de voornaamste plaatsen waar voorwerpen uit de kolonies worden bewaard: het Museu Nacional de Etnologia, de Sociedade Geográfica de Lisboa, het Museu Nacional de Arte Antiga, het Museu de Macau en het Museu do Oriente, het Instituto de Higiene e Medicina Tropical van de Universidade Nova, het Museu Nacional de Arqueologia, het Instituto de Investigação Científica Tropical en het Instituto Superior de Agronomia. In Porto is er het Museu Nacional Soares dos Reis en het Museu de Etnografia e História, sinds 1992 gesloten voor het publiek wegens de slechte toestand van het gebouw. Het Museu Santos Rocha van Figueira da Foz bezit een galerij Indo-Portugese meubelen en een collectie etnologische stukken uit Angola en Timor en ook het Museu da Ciência van de Universiteit van Coimbra heeft een belangrijke collectie etnografische kunst (11.000 stukken). Wat Afrikaanse kunst betreft in de PALOP (Países Africanos de Língua Oficial Portuguesa) zelf, hebben de vijf landen na de onafhankelijkheid elk een etnologisch of antropologisch museum opgericht en zijn er daarnaast nog een aantal musea13 waar kunst van eigen bodem wordt tentoongesteld, maar wat die museumcollecties precies inhouden, is moeilijk te achterhalen zonder onderzoek ter plaatse. In Mindelo (Kaapverdië) is er een privéverzamelaar die regelmatig een prachtige collectie Afrikaanse kunst tentoonstelt, voornamelijk met stukken uit Mali en Benin, maar over hoe hij zijn stukken verzamelt, wil hij niets kwijt (2/8/2018). De schoonzoon van de vorige Angolese president (J.E. dos Santos 1979-2017), de schatrijke zakenman Sindika Dokolo, richtte in 2007 een stichting op met als doel een centrum voor hedendaagse kunst te creëren in Luanda en om Afrikaanse kunstenaars te helpen bekendheid te verwerven in het internationale kunstcircuit. Het principe is om de werken uit de collectie (meer dan 5000 kunstwerken) gratis uit te lenen aan

13 Angola: 1976 Museu de Antropologia; Mozambique: Museu de Etnologia (sinds 1956 in Nampula); Guiné: 1988; São Tomé e Príncipe: in de jaren na 1975; Cabo Verde: jaren ’80-90. Privémusea zijn: Museu de História Natural de Maputo (Mozambique); Museu Real de São Salvador en de Fundação Sindika Dokolo (beide in Angola).

350

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


elk internationaal museum, zolang dat museum in ruil daarvoor dezelfde tentoonstelling presenteert in een Afrikaans land van keuze, wat al vier keer is gebeurd. Zijn stichting kocht in 2016 een prestigieus pand in Porto om daar een tentoonstelling van 200 Angolese Chokwe-maskers tentoon te stellen, maar er is nu nog geen openingsdatum bekend. Wel gaf hij in 2016 twee Pwo-maskers en een Chokwe-standbeeld aan Angola terug. Die waren in de burgeroorlog (1975-2002) uit het koloniale museum van Dundo gestolen en kocht hij van Franse en Belgische verzamelaars terug (Público, 04/02/2016 en 14/02/2016).14

Het restitutiedebat in Europa Het recente debat in Europa rond de vraag naar teruggave van gestolen voorwerpen aan vroegere kolonies berust op de vaststelling dat bijna al het erfgoed van zwart Afrika wordt bewaard in westerse musea, daar waar andere continenten wel nog een aanzienlijk deel van hun cultureel en artistiek erfgoed konden houden. Volgens het Franse rapport Sarr-Savoy (2018: 11-12), zouden musea in Franstalig Afrika slechts 3000 artefacten bezitten, tegenover zo’n 450.000 stukken in Europa.15 Zoals Barkan opmerkt (2002: 19-20) is deze koloniale kunstroof grotendeels het gevolg van de Conferentie van Berlijn, toen Europa ongehinderd culturele voorwerpen stal uit de nieuw veroverde territoria. Terwijl Europese staten regels hadden om bij oorlogen geen kunst van elkaar te stelen, was deze “imperial plunder” een door niemand gecontesteerde norm. Enorme hoeveelheden etnografica werden naar de pas opgerichte nationale musea in het westen gebracht, daar geklasseerd en van uitleg voorzien, zonder dat de originele eigenaars daar iets aan te zeggen hadden. Sinds de jaren 1990 echter begonnen verschillende inheemse volkeren het recht te betwisten van die musea om hun cultureel erfgoed te tonen, te bewaren, te interpreteren. In de 21ste eeuw kwam dan ook de vraag naar concrete teruggave van voorwerpen. Musea zijn echter altijd de traditionele behoeders van materiële cultuur geweest en dus gaat teruggave in tegen hun fundamentele wens om objecten voor altijd te bewaren. Veel musea en overheden weten niet hoe ze moeten tegemoetkomen aan restitutieverzoeken en stellen zich defensief op. In 2002 ondertekenden achttien prominente museumdirecteurs uit Europa en Amerika een Declaration on the Importance and Value of Universal Museums, waarin ze stelden dat vroeger verworven voorwerpen of monumenten – ongeacht hoe ze werden verworven – onderdeel zijn geworden van de musea die ze al tientallen jaren of zelfs eeuwen bewaren, en dus ook deel zijn van het erfgoed van de landen die ze herbergen. Zoals Besterman (2014: 23) schrijft, is er echter steeds meer kritiek op deze houding, die op ‘volitional amnesia’ neerkomt. In 2010 op de Conference on International Cooperation for the Protection and Repatriation

14 Dit past wel in het kader van het restitutiedebat, maar volgens professor José Venâncio (Universiteit Beira Interior, 13/9/2019) zou het ook een dekmantel voor het witwassen van geld kunnen zijn. 15 “Du British Museum (69 000 objets d’Afrique) au Weltmuseum de Vienne (37 000), du musée Royal de l’Afrique centrale en Belgique (180 000) au futur Humboldt Forum de Berlin (75 000), des musées du Vatican à celui du quai Branly (70 000) en passant par les nombreux musées missionnaires protestants et catholiques (…): l’histoire), p. 11-12).

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

351


of Cultural Heritage, stelden 22 landen een aantal algemene principes op, waaronder de volgende (Tythacott, 2014: 5): “Cultural heritage belongs to the country of origin, and is essential to its culture, development and identity” en “Ownership of cultural heritage by the country of origin does not expire, nor does it face prescription”. Steeds meer worden ethische vragen gesteld: wie zijn de legitieme bewaarders van dat erfgoed en wie heeft er het eigendomsrecht van?

Het restitutiedebat in Portugal: museologen Volgens de voorzitters van zowel ICOM Portugal (International Council of Museums; mail Alberto Ribeiro 21/1/2019) als APOM (Associação Portuguesa de Museologia; interview 25/1/2019) weet men uiteraard af van de problematiek rond teruggave van museumstukken, maar werd het debat in Portugal nog niet echt gelanceerd. Vanuit Afrikaanse landen is de kwestie pas 5 à 6 jaar geleden in Portugal opgedoken, maar niet vanuit die landen zelf, en is er ook helemaal geen dwang of verplichting mee gemoeid. Louis-Georges Tin, tot 2018 president van de CRAN (Conseil représentatif des associations noires de France)16 wakkerde het debat aan. Deze Fransman ijvert sinds 2011 voor de teruggave van museumstukken aan de landen van oorsprong en dat als onderdeel van een campagne om herstel(betalingen) te vragen aan Westerse landen voor de misdadige kolonisatie en de slavernij. Hij zet daarvoor autoriteiten van Afrikaanse en Caraïbische landen onder druk en contacteert multimiljonairs met de vraag te investeren in tentoonstellingsruimtes om die stukken veilig te kunnen exposeren (Gorjão, 10/08/2016). In 2018 slaagde hij erin Benin officieel stukken terug te laten eisen van Frankrijk. Naar aanleiding daarvan stuurden Portugese media een brief naar autoriteiten van de Portugeessprekende Afrikaanse landen met de vraag welke kunstwerken zij uit Portugal terug wilden hebben, maar blijkbaar had geen enkel PALOP een lijst van voorwerpen. De APOM staat niet bepaald open voor die initiatieven. Ten eerste vrezen ze dat het debat politiek zal worden uitgebuit en er een oordeel gevormd wordt over de geschiedenis, in het bijzonder over de slavernij, terwijl dat gescheiden zou moeten blijven van het debat rond teruggave van museale voorwerpen. Maar vooral vrezen ze dat die voorwerpen niet in ideale omstandigheden zullen terechtkomen. Bovendien zou niet mogen worden geraakt aan wat nu in permanente tentoonstellingen staat, omdat die stukken in een context staan gepresenteerd en pedagogisch verantwoord zijn. Een rondleiding in het kleine maar zeer interessante Museu da Farmácia in Lissabon toont dit goed aan. Meer dan de helft van de tentoonstelling gaat over de evolutie en geschiedenis van apotheken over de hele wereld, en een Afrikaanse Nkisi Nkondo is daar dan een essentieel stuk in, evengoed als glazen reageerbuisjes uit Perzië of precisieweegschaaltjes van de Romeinen. Voor een aantal voorwerpen, maskers en rituele objecten, die ‘dubbels’ zijn en nu niet of al lang niet tentoongesteld worden, kan uiteraard wel onderzocht worden of en in welke omstandigheden 16 Hij is eerste minister van een ‘nieuwe staat’, Etat de la Diaspora Africaine, die 350 miljoen mensen op de wereld vertegenwoordigt.

352

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


ze zouden kunnen terugkeren naar hun land van oorsprong. Dat zou dan wel zeer overdacht moeten gebeuren en zeker volgens de aanbevelingen rond omstandigheden en voorwaarden van eventuele teruggave die ICOM Europe reeds in 2007 vastlegde, zoals grondige analyse van de wijze waarop de stukken Europa binnenkwamen, met herkomst van de stam, en teruggave niet aan individuele personen maar aan staten, met uitsluiting van oorlogvoerende landen . De Sociedade Geográfica de Lisboa (°1875) heeft een enorme collectie artefacten, vooral uit Afrika, omdat de bedoeling van de instelling was om nieuwe kennis op gebied van biologie en mineralogie te vergaren en wetenschappelijk te systematiseren, om die nieuwe rijkdom te kunnen gebruiken (Cantinho, 2005: 21-24). Ook maakten en bewaren ze daar ze de eerste landkaarten van die streken. Uit de lijsten van wat er allemaal binnenkwam, blijkt duidelijk dat er ook veel ‘originele kunst’ werd verzameld: muziekinstrumenten, wapens, werktuigen, speelgoed, cultusvoorwerpen, beenderen, huiden, huishoudelijke voorwerpen, stoffen, kledij, versiering… (Ibidem: 318). Curator Cantinho onderzocht van ongeveer alle voorwerpen de herkomst, niet hoe de SGL die verwierf, maar wel hoe en in welke omstandigheden de verzamelaars ze verworven en tot welke culturele groep de gebruikers ervan behoorden, in de mate dat die informatie beschikbaar was – vroeger werd zeker niet alles volledig opgetekend (Ibidem: 320-321). Sommige stukken waren giften van de Kroon17 of van ontdekkingsreizigers, de meeste werden verzameld bij wetenschappelijke expedities of door individuele personen zoals gouverneurs, militairen, handelaars, avonturiers en missionarissen (Ibidem: 324). Volgens Cantinho (interview 22/01/2019) blijkt uit alles dat wat zich van kunst of etnografica in de SGL bevindt, het merendeel op min of meer wettelijke wijze verworven is, in de context van de tijd, ook al geeft ze toe dat de machtsverhoudingen er hier en daar wel voor gezorgd zullen hebben dat niet de juiste waarde werd betaald voor de stukken.18 Over andere mogelijkheden van dekolonisering van musea zoals cocuratorschap, videopresentaties, digitale 3D replica of toepassingen van nieuwe technieken zijn nog geen stappen ondernomen in Portugal. Ook werden nog geen richtlijnen opgesteld over hoe om te gaan met koloniale kunst, zoals in Frankrijk, Duitsland en Nederland wel het geval is.19 Het probleem is, volgens APOM, dat er eigenlijk geen gestructureerde interesse is vanuit de PALOP, mening die ook de curator van de SGL is toegedaan: er komen zelden Afrikaanse antropologen of onderzoekers naar de instellingen, net zoals er bij officiële

17 Het was de gewoonte om cadeaus uit te wisselen tussen de landen, ook missionarissen brachten giften mee voor en van de koningen van Kongo. Die giften werden steeds belangrijker naarmate men betere diplomatieke en commerciële contacten had (Cantinho, 2005, p. 301 en 327). 18 Door persoonlijke omstandigheden kon ik het met haar niet hebben over teruggave van kunst en/ of de wetenschappelijke achtergrond die het houden van die etnografica kan justifiëren (zie Barkan, 2002, p. 37). 19 Frankrijk: Sarr-Savoy, 2018. Duitsland: Guidelines for German Museums. Care of Collections from Colonial Contexts, 2018. Nederland: Return of Cultural Objects: Principles and Process, Nationaal Museum van Wereldculturen, 2019.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

353


354

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies

Benaming Bruikbare Planten Gom – Hars Granen Wassen - Talk Rubber Zaden Vruchten Kaneel Kinabast Zout Tabak Groenten Koffiebonen Cacaobonen Muziekinstrumenten Soorten Alcohol en Brandewijn Soorten Olie Oorlogsinstrumenten Spelen – Ontspanning Werkinstrumenten Soorten Azijn Wijnen Likeuren Honing – Melasse Cultus, Bijgeloof, Begrafenisrituelen

Afb. 4: Eerste catalogus SGL van 1897 (Cantinho, 2005: 323) (eigen foto)

Designação Plantas úteis Gomas – Resinas Cereais Ceras – Sebos Borrachas Sementes Frutos Canelas Quinas Sal Tabaco Legumes Cafés Cacaus Instrumentos musicais Álcoois – Águas ardentes Óleos – Azeites Instrumentos de guerra Jogos- Diversões Instrumentos de trabalho Vinagres Vinhos Bebidas licorosas Mel – Melaços Culto, Superstições Cerimónias fúnebres

Designação Farinhas – Fabas Açúcares Ossos – Peles – Exemplares zoológicos Aguas Minerais Geologia – Mineralogia Utensílios domésticos Vestuário – Adornos e insígnias Produtos alimentares Escultura Algodões Adubos agrícolas e químicos Amido – Gomas artificiais Industria de madeira Tubérculos – Raízes Exemplares botánicos Produtos medicinais Chás Lacticínios Sabões Cerâmicas Madeiras Várias

Quadro 30 - Sociedade de Geografia de Lisboa Agrupamentos convencionais (1896) Benaming Soorten Meel – Bonen Soorten Suikers Beenderen – Huiden – Zoölogische exemplaren Minerale wateren Geologie – Mineralogie Gebruiksvoorwerpen Kledij – Decoratie – Eretekens Voedingswaren Sculptuur Katoenen stoffen Mest en kunstmest Amidon – Artificiële gom Houtindustrie Knollen – Wortels Botanische exemplaren Geneeskundige producten Soorten Thee Melkproducten Zepen Keramiek Soorten Hout Varia


bezoeken nooit rondleidingen gevraagd worden in musea met Afrikaanse kunst. Ze besluiten dat het debat uitgaat van enkelingen.

Het restitutiedebat in Portugal: andere visies Maar dat is ook een van de interessante bevindingen van het rapport SarrSavoy (2018: 18): sinds 2010 is er een groeiende belangstelling van het maatschappelijk middenveld voor deze kwestie en houden non-profit activistenverenigingen er zich intensief mee bezig. Ook in Portugal hebben de ‘enkelingen’ zich gegroepeerd en manifesteren ze zich in de sociale media, hoofdzakelijk via de website BUALA, die sinds 2010 actief is. Hoofdredacteur Marta Lança, journaliste, uitgeefster en producer die zowel in Brazilië als in verschillende Afrikaanse landen heeft gewoond, verzamelt er alles wat er in de pers verschijnt rond kunst en maatschappelijke aspecten van de Afrikaanse en Braziliaanse diaspora. Er staan ongeveer 3000 artikels van 2000 medewerkers/ auteurs in de dertien secties van de site, die maandelijks door een 40.000 bezoekers wordt bekeken. Zo werd in mei 2018 het bezoek aan Portugal van Nicholas Mirzoeff, de Amerikaanse professor en visuele activist die kolonialisme in musea en de maatschappij aanklaagt, uitgebreid belicht. Dat bezoek viel ongeveer samen met een redelijk heftig debat rond een nieuw Museu das Descobertas (Ontdekkingen) dat de stad Lissabon wil oprichten. Enerzijds vinden sommige mensen, zoals Alberto Pinto Ribeiro, onderzoeker aan de universiteit van Coimbra, dat het museum een vergissing is, er is geen geld, er zijn geen stukken, en bovendien is het weer eens een bewijs van kolonialisme (Público, 23/11/2018). Anderzijds verdedigen anderen het als een eerbetoon aan de nationale identiteit van Portugal die immers volledig op de ontdekkingen is gebaseerd. Volgens APOM was het debat zo heftig omdat de tegenstanders de opzet ervan niet kenden: een interactief centrum zijn zonder kunststukken dat een overkoepelend en veelvoudig discours zou brengen en een diversiteit aan visies zou weerspiegelen. APOM verwijt de tegenstanders het project politiek aan te pakken en het museum te bekritiseren als nog maar eens de Portugese nood om zichzelf te bewijzen, zoals gebeurde met de wereldtentoonstelling van 1940. Toen stelde Portugal zichzelf voor als een tolerante maatschappij waar inclusiviteit van alle rassen de ‘goede kolonisator’ kenmerkte. In een opiniestuk in de krant Diário de Notícias (30/05/2018) probeert Maria de Lurdes Rodrigues, professor sociologie van de Universiteit van Lisboa en voormalig minister van onderwijs, de twee standpunten te verzoenen. Hoe je het ook draait of keert, elk volk heeft zijn identitair discours, opgebouwd rond een sleutelmoment in een periode van glorie, en in het geval van Portugal zijn dat de ontdekkingen en het koloniaal imperium. Die periode bepaalde de nationale, collectieve trots van de Portugees. Volgens haar kan die mythe op verschillende wijzen worden belicht. Als het museum zou verwijzen naar de rol van Portugal als brenger van beschaving, verlichting en kerstening, blijft de vroegere visie van het ‘roze’ kolonialisme bewaard, wat moeilijk te verzoenen valt met een kosmopoliet Portugal dat beoogt iedereen, ongeacht huidskleur of ras, te omarmen. Indien echter het accent ligt op de “herdenking van het avontuur, van de vernieuwing en de mondialisering, dan gaat die visie niet

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

355


alleen samen met het moderne Portugal, maar is het ook een gerechtvaardigde visie” (eigen vertaling). Voorts vindt zij ook dat er parallel een museum van kolonialisme en slavernij zou moeten komen, “niet om het verleden te veroordelen op basis van huidige morele criteria of het heden op basis van gebeurde feiten, maar om de waarheid van de geschiedenis te herstellen, de wil te tonen om geen vervolg te geven aan de donkerste kanten van die geschiedenis en om diegene die er onder geleden hebben eer te bewijzen, in het verleden. Dat komt neer op een museum van kolonialisme en slavernij dat niet iets viert, maar wel uitleg en erkenning geeft. Een museum dat ook een memoriaal zou zijn” (eigen vertaling). Ook filosoof André Barata van de universiteit van Beira Interior (26/04/2018) vindt zo’n museum dringend nodig20, voor hem zou het woord ‘ontdekkingen’ zelf (Descobertas of Descobrimentos) een object in dit museum moeten zijn, omdat het impliciet unilateraal is. Het roept enkel het beeld van de ontdekkers op zonder het te hebben over de inhumane behandeling van de mensen die men in de ontdekte gebieden aantrof. Hij omschrijft die maritieme expedities als historische feiten die “ongelooflijk minder relevant [zijn] dan de feiten die vandaag op globale schaal onze wereld vormen: de kolonisatie, de slavenhandel en de gedwongen massamigratie” (eigen vertaling). Voor hem kan een nieuw museum, dat inderdaad dringend nodig is, over de Portugese maritieme expansie én zijn gevolgen, positief én negatief, niet de naam Museu das Descobertas krijgen, want dit zou niet breken met de ‘goedaardige vervalsing van het verleden’ van vroeger. En toch wordt de term gebruikt: in 2009 werd in Belmonte een interpretatiecentrum Museu dos Descobrimentos geopend en 2014 in Lagos een wassen Museu de Cera dos Descobrimentos. Ook in 2014, werd in Porto een interactief museum geopend rond de Portugese ontdekkingen, The World of Discoveries, met een themapark waar je in een bootje het circuit van de Portugese zeevaartroutes volgt en de evolutie van en het leven op die boten ontdekt. In het museumgedeelte staan ook navigatie-instrumenten, cartografie, 4D-wereldbollen, enzovoort. De reproductie van dieren, maar ook van primitieve inboorlingen, kreeg van antropologe Elsa Peralta (in: Gorjão, 26/06/2016) de kritiek nog altijd de onderworpen bevolkingen als exotische objecten weer te geven en het idee over te brengen van de “goedheid van het Portugees imperium”, zonder het geweld van de kolonisatie te vermelden. Naar aanleiding van de weigering om Vasco Araújo in Portugal dos Pequenitos een documentaire te laten draaien, hekelden verschillende wetenschappers (Gorjão, 26/06/2016) ook andere iconografische plekken, vooral in Lissabon, een stad die na de aardbeving van 1755 hoofdzakelijk herbouwd werd als hoofdstad van een imperium, als machtige metropool. Volgens hen bevat de Portugese openbare ruimte en de denkwereld veel meer elementen van dat imperium, van de ‘expansie’, dan van het kolonialisme, dat in Portugals visie pas begon met de Afrikaanse periode. Er is daardoor wel een wijk met 20 In 2016 werd in Lagos een tentoonstellingsruimte geopend, Núcleo da Rota da Escravatura, op de plaats waar vroeger de slaven verhandeld werden (Gorjão 26/06/2016).

356

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


straatnamen van kolonies, en ook plaatsnamen die verwijzen naar de zwarte slaven die in de stad woonden (Poço dos Negros, Rua das Pretas), maar er zijn geen monumenten voor Afrikaanse personaliteiten. Het protest werd blijkbaar gehoord: in juni 2019 keurde het stadbestuur de oprichting van een Memoriaal voor de Slavernij goed. De recente tentoonstelling Contar Áfricas! (‘Afrika’s vertellen’; 25/11/2018 21/04/2019) in de druk bezochte, ook iconische Padrão dos Descobrimentos, het monument uit 1960 ter ere van de Portugese ontdekkingsreizigers, trachtte aan de polemiek tegemoet te komen. Met een hele reeks pedagogische en andere activiteiten probeerde men een gebalanceerde weergave van Afrika te geven. 41 onderzoekers uit verschillende disciplines (antropologie, kunst, geschiedenis, literatuur, geografie, pedagogie…) kozen elk een kunstvoorwerp uit Portugese musea (waaronder ook een Nkisi Nkondo) en gaven er hun eigen uitleg bij, met de bedoeling de verscheidenheid van Afrika weer te geven wat sociale organisatie, cultuur en waarden betreft en niet de visie van de Portugezen, zodat de bezoekers begrijpen dat Afrika niet is wat de Portugezen denken te kennen. Deze museologisch-wetenschappelijke oefening ging de confrontatie met de donkere kant van de kolonisatie niet uit de weg en toonde het vertekende beeld van de superieure blanke in schoolboeken en in literatuur en ook de impact van de slavernij, maar werd niettemin door Marta Lança van BUALA erg bekritiseerd (Lança, 2019). Haar grootste bezwaar was dat, als het toch de bedoeling was om niet het Afrika van de Portugezen te tonen, er enkel Portugese onderzoekers uitgenodigd werden om mee te werken aan de tentoonstelling, ook al werden verenigingen van afrodescendenten wel gecontacteerd, maar die haakten af. Verdere bezwaren waren dat de stukken enkel uit Portugal kwamen en dus sowieso een band hadden met het exkoloniale Portugese verleden, dat er niet bij werd vermeld hoe die stukken uit Afrika verdwenen, alsook dat er geen hedendaagse kunst werd vertoond en tenslotte dat er enkel voorwerpen uit het Afrika ten zuiden van de Sahara werden getoond, terwijl Afrika veel meer is dan dat. Het probleem in Portugal is dat het discours over de ontdekkingen, zelfs onder sommige academici en politici, nog steeds sterk gebaseerd is op de retoriek van de Estado Novo, die de Expansão als een heroïsch feit verkocht, zonder te vermelden dat het ook een wrede confrontatie was. Zoals Curto beweert (2018), is er in Portugal “een culturele en politieke oorlog tussen enerzijds degenen die de ontdekkingsreizen en de Expansão zien als een uitzonderlijke ontmoeting van culturen, technologische en wetenschappelijke ontwikkeling en als vorm van integratie, en anderzijds degenen die insisteren op het geweld, de uitbuiting, de slavernij en de rassendiscriminatie” (eigen vertaling). Filosoof en essayist Eduardo Lourenço, de belangrijkste stem in het identiteitsdebat van de Portugezen, wees al in zijn vermaarde werk O Labirinto da Saudade (1978) op de hyperidentiteit van de Portugees, gebaseerd op de mythes van de ontdekkingsreizen. In zijn boek Do Colonialismo como nosso Impensado (2014) blijft hij die mythes ontmantelen en toont hij hoe na de Anjerrevolutie van 1974 er een intellectuele apathie heerste rond ‘het drama van Afrika’ wat tot gevolg had dat “de koloniale ideologie waarmee Portugal eeuwenlang werd geregeerd,

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

357


ook al was die in de praktijk beëindigd, [bleef] bestaan op symbolisch niveau” (in: Laranjeiro, 2015). Er is nu in Portugal wel duidelijk een debat aan de gang, hoofdzakelijk in de pers gevoerd, over hoe men moet omgaan met de koloniale erfenis, en ook de moderne historiografie bekijkt de periode objectief, maar dat dringt nog niet door tot in schoolboeken of populariserende werken en dus ook nog niet tot in de geest van de Portugese bevolking (Gorjão, 26/06/2016). Dat blijkt bijvoorbeeld uit de studie van Blockeel (2016) over het zelfbeeld in de hedendaagse Portugese jeugdliteratuur: enerzijds blijft het discours ook zonder censuur nationalistisch en vergoelijkend, zij het hoofdzakelijk onbewust, en anderzijds valt op dat de sombere kanten van de koloniale geschiedenis, zoals slavenhandel, slavernij en racisme, zo goed als afwezig zijn. In het Westen groeit het besef dat door het kolonialisme racisme als een structureel ingebakken ongelijkheid in onze maatschappij mogelijk werd gemaakt in de vorm van het white privilege en dat de koloniale psychologie en cultuur nog altijd voortleven. Musea zijn hierbij duidelijke actiedomeinen gebleken, vanwege de vele etnografica die ze bevatten. Maar de dekolonisering van musea of de cultuursector verloopt overal traag omdat het niet evident is hoe men meer kan doen dan een ‘extra laagje kleur’ te leggen op de bestaande structuren en tegemoet kan komen aan de vraag van de gekleurde bevolking in onze maatschappij. Portugal is hierop geen uitzondering, integendeel, het heeft het moeilijker dan andere landen om zijn vroeger discours te herschrijven en om taboes aan te pakken, omdat die juist zo verbonden zijn met de nationale identiteit. Anders dan in de andere westerse landen, is er vanuit de museale instellingen nog niet veel gewerkt aan het dekoloniseren van de bestaande musea, maar gaat het debat vooral over het oprichten van een nieuw ‘gedekoloniseerd’ museum. De druk van actiegroepen op sociale media en van academici, voorlopig hoofdzakelijk in de pers, is wel steeds meer te voelen.

Bibliografie A. Barata, ‘A descolonização de um museu’, Jornal Económico, https:// jornaleconomico.sapo.pt/noticias/a-descolonizacao-de-um-museu-298499 (26-04-2018). E. Barkan, ‘Amending Historical Injustices: The Restitution of Cultural Property. An Overview’, in: E. Barkan, R. Bush (red.), Claiming the Stones/Naming the Bones: Cultural Property and the Negotiation of National and Ethnic Identity. Los Angeles, 2002, p. 16-46. T. Besterman, ‘Crossing the Line: Restitution and Cultural Equity’, in: L. Tythacott, K. Arvanitis (red.), Museums and Restitution: New Practices, New Approaches. Routledge, 2014, p. 19-36. F. Blockeel, ‘Self-images and hetero-images in Portuguese youth literature’, in: Abuín Gonzalez A e.a., A comparative history of literatures in the Iberian Peninsula. Volume 2. Amsterdam, 2016, p. 87-99. M. Cantinho Pereira, O Museu Etnográfico de Sociedade de Geografia de Lisboa. Modernidade, colonização e alteridade. Lissabon, 2005. A. Caldeira, Escravos em Portugal, das Origens ao Século XIX. Lissabon, 2017.

358

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


D.R. Curto, ‘O atraso em que nos encontramos na História da escravatura impressiona’, https://www.publico.pt/2018/05/19/culturaipsilon/entrevista/ o-atraso-em-que-nos-encontramos-na-historia-da-escravatura-impressiona1830526 (19-05-2018). A.C. Gomes Moreira, ‘Colonização portuguesa e política assimilacionista’, Cultura Cabo-verdiana 11º ano, https://antoniocv.wordpress.com/2017/02/03/ colonizacao-portuguesa-e-politica-assimilacionista/ (03-02-2017). J. Gorjão Henriques, ‘Quem tem medo das marcas do colonialismo no espaço público?’, Público, Ípsilon, https://www.publico.pt/2016/06/26/culturaipsilon/ noticia/iconografia-e-colonialismo-1736078 (26-06-2016). J. Gorjão Henriques, ‘O Benim pediu a França que lhe devolva os seus tesouros: a descolonização vai continuar?’, Público, Ípsilon, https://www. publico.pt/2016/08/10/culturaipsilon/noticia/benim-pediu-a-franca-que-lhedevolvesse-os-seus-tesouros-1740282 (10-08-2016). Declaration on the Importance and Value of Universal Museums. ICOM NEWS, n° 1, 2004, p. 5-6. M. Lança, ‘Aquilo que existe nos museus e nos arquivos pode ser dito de outra maneira, conversa com António Camões Gouveia’, http://www.buala.org/pt/ vou-la-visitar/aquilo-que-existe-nos-museus-e-nos-arquivos-pode-ser-ditode-outra-maneira-conversa-c (14-01-2019). C. Laranjeiro, ‘Eduardo Lourenço (2014), Do colonialismo como nosso impensado’, Revista Crítica de Ciências Sociais 106, 28-04-2015. http://journals.openedition. org/rccs/5953. W.S. Nascimento, ‘Políticas coloniais e sociedade angolana nas memórias e discursos do escritor Raul David’, Anos 90, Porto Alegre, v. 23, n. 44, 2016, p. 265-289. A.H. Oliveira Marques, Breve História de Portugal. Lissabon, 1998. ‘Fundação de Sindika Dokolo devolve a Angola peças chokwe com quase 200 anos’, Público, https://www.publico.pt/2016/02/04/culturaipsilon/noticia/ fundacao-de-sindika-dokolo-devolve-a-angola-pecas-chokwe-com-quase200-anos-1722371 (04-02-2016). ‘Arte chokwe vai ser o primeiro tema de trabalho da fundação Sindika Dokolo no Porto’, Público, Ípsilon, https://www.publico.pt/2016/02/14/culturaipsilon/ noticia/arte-chokwe-vai-ser-o-primeiro-tema-de-trabalho-da-fundacaosindika-dokolo-no-porto-1723296 (14-02-2016). ‘Em Portugal “não há listagens” de obras de arte a devolver às antigas colónias’, Público, Ípsilon, https://www.publico.pt/2018/11/23/culturaipsilon/noticia/ portugal-nao-ha-listagens-obras-arte-devolver-antigas-colonias-1852133 (2311-2018). M.de L. Rodrigues, ‘Descobertas ou colonialismo?’, Diário de Notícias, https:// www.dn.pt/opiniao/opiniao-dn/maria-de-lurdes-rodrigues/interior/ descobertas-ou-colonialismo-9391798.html, (30-05-2018). J.H. Saraiva, História concisa de Portugal. Mem Martins, 1991. F. Sarr & B. Savoy, Rapport sur la restitution du patrimoine culturel africain. Vers une nouvelle éthique relationnelle. Parijs, 2018. L. Tythacott & K. Arvanitis (red.), Museums And Restitution: New Practices, New Approaches. Surray, 2014.

volkskunde 2019 | 3 : 341-360

359


Interviews APOM (Associação Portuguesa de Museologia): J. Neto, voorzitter, Lissabon, 25-01-2019. SGL (Sociedade de Geografia de Lisboa): M. Cantinho, curator, Lissabon, 2201-2019.

360

francesca blockeel | Portugal en zijn kolonies


l ie s bus s el e n

WETENSCHAPPELIJK ARTIKEL

De tijd haalt ons in Hoe het restitutiedebat een lens biedt op een verschuiving in de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’

“Ons onderzoek naar het gebruik van tijd in antropologisch discours heeft ons ertoe gebracht de gelijktijdigheid van de interpretatiekaders van de culturen, die we bestuderen, te ontkennen. De meest interessante bevinding (…) was de ontdekking van een twijfelachtige splitsing tussen de erkenning van gelijktijdigheid in etnografisch onderzoek en (…) een duistere, uiteindelijk politieke praktijk”.1 Het huidige restitutiedebat biedt een lens op de postkoloniale relaties tussen staten, musea en het middenveld. De rol van de postkoloniale ‘ander’ wordt prominenter in het publiek debat en de museumpolitiek.2 Het huidig restitutiedebat onthult nieuwe tendensen, zoals een hernieuwde politieke belangstelling voor relaties met Afrikaanse staten en een prominente rol van de diaspora in de maatschappelijke ruimte en de museumpolitiek. Wijst de afwezigheid van het discours van Afrikaanse beleidsmakers, activisten en academici vóór restitutie in deze nieuwe tendensen op een verdere ‘ontkenning van gelijktijdigheid’? Dit concept, in het Engels ‘denial of coevalness’, is ontleend aan de Duitse culturele antropoloog Johannes Fabian. Aanvankelijk werd het geschreven om de oorspronkelijk negentiende-eeuwse blik van het Westen, waarbij ‘de ander’ in tijd en ruimte werd bevroren, binnen de antropologie als discipline in een historisch perspectief te plaatsen.3 Het principe gaat uit van het miskennen van gelijkwaardigheid in tijd en ruimte, vertrekkende vanuit een veronderstelde westerse superioriteit. De miskende gelijke tijd met het ‘antropologisch subject’ wordt gecreëerd door wat Fabian het “allachronic 1

2

3

Mijn vertaling van « Our examination of the uses of Time in anthropological discourse has led us to state their general effect of thrust as the denial of coevalness to the cultures that are studied. The most interesting finding (…) was the discovery of an aporetic split between recognition of coevalness in some ethnographic research and (…) a murky, ultimately political practice ». J. Fabian, Time and the Other. How Anthropology makes its Object. New York, 1983, p. 35. In het artikel zal er overwegend worden verwezen naar ‘de ander’ of ‘antropologisch subject’, waarmee ik verwijs naar de mensen van de culturen die worden bestudeerd in westerse samenlevingen. In de context van het restitutiedebat verwijst ‘Westen’ en ‘westerse’ overwegend naar de WestEuropese natiestaten. In dit artikel hanteer ik echter een breder begrip van het ‘Westen’ als een sociaal-economische, politieke en ideologische constructie, in dezelfde lijn als de Frans-Antilliaanse schrijver Eduard Glissant: “Het Westen is niet in het Westen, het is een project, niet een plaats”. Mijn vertaling van “L’Occident n’est pas à l’Ouest, ce n’est pas un lieu, c’est un projet” uit : E. Glissant, Le discours Antillais. Parijs, 1981, p. 12.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

361


discourse” – asynchroon discours – noemt, waardoor de tijdscategoriëen voor het (westers) zelf en ‘de ander’ worden gespleten.4 Deze denkwijze van Fabian ontsproot uit de tegenstelling tussen de etnografische praktijk en de politieke verhouding met het ‘antropologisch subject’. In dit artikel wordt deze splitsing toegepast op het publieke discours en wat Fabian de duistere politieke praktijk noemt, met betrekking tot de restitutie van koloniale collecties. De Braziliaanse onderzoekers Victor Lage Coutinho en Paulo Chamon brachten de theorie van ‘de expansie van de internationale maatschappij’ van Hedley Bull en Adam Watson, academici die aanzienlijk bijdroegen aan de studie van het internationaal systeem in verband met de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’. Zij stellen dat deze ontkenning een tactiek is voor het rechtvaardigen van een westerse expansielogica in de internationale relaties. Postkoloniale relaties tussen voormalige kolonies en metropolen bouwen verder op deze ‘ontkenning van gelijktijdigheid’.5 Sarah Van Beurden, gespecialiseerd in historische relaties tussen België en Congo, ontrafelde hoe een Belgisch ontwikkelingsdiscours over een zogenaamd gedeeld cultureel erfgoed de ongelijke relaties met Congo verbergt.6 Thomas Hylland Eriksen stelde vast hoezeer het cultuurconcept van de UNESCO inspeelt op identiteitspolitiek.7 In het artikel worden deze complementaire theses overgenomen om restitutie als begrip te kaderen in een asynchroon westers discours. Betekent dit in de Belgische context dat politieke uitspraken niet synchroon lopen met Congolese stemmen over teruggave? Dit artikel biedt een kritische reflectie over verschillende belangen in het restitutiedebat. In het eerste deel van de tekst wordt er ingegaan op de juridische internationale en Belgische context. Het onduidelijke karakter van internationale juridische kaders verhinderde de teruggave van koloniale collecties naar Afrikaanse staten. In 2017 tekende er zich echter een verandering af in het Europese politieke discours over restitutie. Hiertegenover stond een continue claim op koloniale collecties van Afrikaanse staten. Er wordt een parallel getrokken met de Belgische context, waar een discours van onderuit vóór restitutie in contrast staat met een onduidelijk politiek discours. In het tweede deel wordt de impact van het postkoloniale denken en ‘decoloniality’8 in het museumlandschap onder de loep genomen. Hierin speelde het

4 Ibid., p. 173. 5 H. Bull & A. Watson, The expansion of International Society. Oxford, 2019; P.H. Chamon & V. Lage Coutinho, ‘Resisting the denial of coevalness in International Relations: provincializing, perspectivism, border thinking’, Revista Brasileira de Política Internacional 2 (52), 2016, p. 1-17. 6 S. Van Beurden, ‘Restitution or Cooperation? Competing Visions of Post-Colonial Cultural Development in Africa’, Global research Papers 12. Duisburg, 2015, p. 5-25. 7 T.H. Eriksen, ‘Between universalism and relativism: a critique of the UNESCO concept of culture’, in: J. K. Cowan, M.-B. Dembour, & R. A. Wilson, Culture and Rights. Anthropological Perspectives. Cambridge, 2005, p. 127-148. 8 ‘Coloniality’ is een concept van postkoloniaal theoreticus Walter Mignolo voor het benoemen van een aanhoudende en opnieuw samengestelde dominantie op vlak van kennis, gender, economie en natuur van westerse landen over niet-westerse landen in T. Laely, M. Meyer & R.Schwere, Museum Cooperation between Africa and Europe. A New Field for Museum Studies. Bielefeld, 2018, p. 188.

362

lies busselen | de tijd haalt ons in


‘antropologisch subject’ de afgelopen decennia een prominente rol en kwam het verband tussen collecties en brongemeenschappen steeds meer op de voorgrond te staan.9 Dit brengt nieuwe antwoorden in relatie tot ‘de ander’ en de koloniale collecties in het huidig restitutiedebat naar voren. Op deze manier wordt begrepen hoe het huidige restitutiedebat een katalysator is in de verschuiving van de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’. Words matter Voor de beweging van culturele objecten van één staat naar een andere staat worden in het algemeen termen zoals ‘restitutie’, ‘teruggave’ en ‘repatriëring’, afwisselend door elkaar gebruikt. De historicus Elazar Barkan onderschrijft de impact van woordenschat op het restitutiedebat. Hij stelt dat de internationale juridische en politieke onduidelijkheid mogelijke restitutieprocessen wegkaapt van Afrikaanse staten.10 Voor een internationale classificatie van de termen ‘teruggave’, ‘restitutie’ en ‘repatriëring’ verwijs ik naar de classificatie van Wojciech W. Kowalski. ‘Teruggave’, algemeen onthaald als een neutralere term, wordt in deze classificatie gebruikt in situaties waar culturele goederen van één staat naar een andere werden overgebracht gedurende een periode van koloniale bezetting en in situaties waar culturele goederen illegaal uit een staat werden geëxporteerd. ‘Restitutie’ wordt gebruikt in gevallen waar een inbreuk is gepleegd op het verbod op diefstal of plundering van culturele goederen, opgelegd in geval van een nationaal bindende wet. Dit houdt een erkenning van een misdrijf of strafbaar feit in. ‘Repatriëring’ wordt in uitzonderlijke situaties gebruikt als een subcategorie van herstel tussen staten of gemeenschappen en staten, en is eerder een morele verplichting tegenover inheemse gemeenschappen dan geënt op het eigendomsrecht, zoals bij ‘restitutie’ en ‘teruggave’.11 Gezien de moeizame omgang met het koloniale verleden in België is een erkenning van de toe-eigening van koloniale objecten ten tijde van de kolonisatie als breuk een belangrijk element. In het artikel wordt daarom een bewuste voorkeur gegeven aan de noemer ‘restitutie’ om zowel het debat als toekomstig proces te omschrijven.

In het museologisch literatuurcorps van museologische studies wordt steeds verwezen naar source communities om de gemeenschappen van oorsprong van objecten en representatie te benoemen. Verder in de tekst wordt hiervoor de vertaling ‘brongemeenschappen’ gebruikt. L. Tythacott & K. Arvanitis, Museums and Restitution: New Practices, New Approaches. Londen, 2016; V. Golding & W. Modest, Museums and Communities: Curators, Collections and Collaboration. Londen, 2013; C. Kreps, Liberating Culture: Cross-Cultural Perspectives on Museums, Curation and Heritage Preservation. Londen, 2013. 10 E. Barkan, ‘Amending historical injustices’, in: E. Barkan & R. Bush, Claiming the Stones, Naming the Bones: Cultural Property and the Negotiation of National and Ethnic Identity. Los Angeles, 2003, p. 16-46. 11 Een inzichtelijke analyse van deze classificatie in: C. Forrest, International Law and the Protection of Cultural Heritage. Londen & New York, 2012, p. 136-145. 9

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

363


1. Wie bepaalt de politieke agenda? Het restitutiedebat over koloniale collecties in Europese wereldmusea kwam recentelijk in meerdere West-Europese landen op de voorgrond te staan. Kort na zijn benoeming in 2017 beloofde de Franse president Emmanuel Macron de restitutie van Afrikaanse objecten uit Frankrijk. In het voorjaar van 2018 nodigde de Duitse bondskanselier in aanwezigheid van de directie van het Humboldt Forum president Macron uit. Op 29 augustus 2018 resulteerde dit in de repatriëring van menselijke resten naar Namibië, gepaard gaande met eisen voor herstel en verontschuldigingen in Berlijn.12 Kortom, Emmanuel Macrons speech op 28 november 2017 in de panafrikaanse aula van de universiteit van Ouagadougou bracht de Europese erfgoedgemeenschap in beweging ten voordele van restitutie. Macron sprak zich uit over de noodzaak aan teruggave van Afrikaans cultuurbezit om de economische band tussen Europa en Afrika in alle gelijkwaardigheid te herstellen: “De revolutie waardoor de jeugd zich omhoog kan tillen, is die van innovatie, en daarmee van ondernemerschap. Dit is de enige revolutie die de 450 miljoen banen kan opleveren die Afrika nodig zal hebben tegen 2050 (…). Verder stelde Macron hoe “het beste eerbetoon (…) niet alleen aan deze kunstenaars (…), maar ook aan die Afrikanen of Europeanen die hebben gevochten om deze werken te redden, alles doen om deze werken terug te doen keren.”13 De Franse president brak het westers

Afb. 1: Emmanuel Macron spreekt aan Universiteit van Ouagadougou op 28 november 2017. © Ludovic Marin (AFP/Getty). 12 P. Starzmann, ‘Völkermord an Herero und Nama: Wann wird sich Deutschland entschuldigen?’, Tagesspiegel, 23-07-2018, https://www.tagesspiegel.de/politik/voelkermord-an-herero-und-namawann-wird-sich-deutschland-entschuldigen/22942938.html (30-05-2019). 13 Mijn vertaling en interpretatie van « Cette révolution qui permettra le sursaut de la jeunesse, c’est celle de l’innovation et avec elle de l’entreprenariat. C’est la seule révolution qui peut apporter les 450 millions d’emplois dont l’Afrique aura besoin d’ici 2050 (…). Mais le meilleur hommage que je peux rendre non seulement à ces artistes mais à ces Africains ou ces Européens qui se sont battus pour sauvegarder ces œuvres c’est de tout faire pour qu’elles reviennent ». In : E. Macron, ‘Discours d’Emmanuel Macron à l’unversité de Ouagadougou’, Elysee.fr, 28-11-2017, https://www.elysee.fr/ emmanuel-macron/2017/11/28/discours-demmanuel-macron-a-luniversite-de-ouagadougou (30-052019).

364

lies busselen | de tijd haalt ons in


continuüm in het benadrukken dat de Afrikaanse jeugd toegang moet krijgen tot hun erfgoed. In 2016 steunde zijn voorganger François Hollande nog op het onontvreemdbaar karakter van museumcollecties in de Franse erfgoedwet om de restitutievraag van Benin te weigeren. Macron maakte hiermee een publieke claim op de invulling van toekomstige restitutieprocessen. Restitutie van koloniale goederen is echter reeds sinds de jaren zeventig een continue onderhandeling in de internationale betrekkingen. Over de internationale erfgoedarena In de nasleep van de onafhankelijkheid van voormalige kolonies nam de conservatie en bescherming van erfgoed geleidelijk aan meer ruimte in dan het verzamelen van objecten. Tot na de wereldoorlogen werd internationaal aangenomen dat inbeslagname van cultuurgoed een vanzelfsprekend privilege was van de overheersende macht. De verovering van cultuurgoed gedurende de nazibezetting bracht deze denkwijze in het gedrang. Na de Tweede Wereldoorlog werd erfgoed een belangrijk instrument in internationale en nationale belangen. Gepaard met de vorming van een internationaal kader voor de veroordeling van misdaden door het naziregime werd de Conventie van Den Haag in 1954 geschreven om de bescherming van cultuurgoed internationaal in conflictsituaties te garanderen.14 Internationaal zijn er twee conventies die het debat over cultuurgoed tot op heden beïnvloeden. In 1970 werd een niet-bindend kader door de UNESCO geschreven: de UNESCOconventie inzake illegale handel in culturele goederen, officieel Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property en in 1995 werd de “UNIDROIT-convention on stolen or illegally exported cultural objects” gepubliceerd. Een toename van de illegale handel van (kunst)voorwerpen zorgde ervoor dat de Werelderfgoedorganisatie de conservatie van erfgoed in het Westen wilde veiligstellen. De conventie diende onwettig cultuurbezit, op basis van diefstal, plundering of overmacht, te voorkomen. Betrokken staten werden vanuit deze logica aangemoedigd om teruggaveprocessen, zonder bindende afspraken, te starten.15 Ondanks een non-retroactieve invulling van de voorgestelde regulering werden Afrikaanse leiders aangemoedigd om te wijzen op de Europese verantwoordelijkheid in de onderontwikkeling van Afrika ten gevolge van de slavernij en de kolonisatie. In 1973 werd één van de eerste eisen tot restitutie van gestolen culturele goederen door de president van Zaïre Mobutu Sese Seko naar voren geschoven. In oktober 1973 werd de resolutie 3178 voor de terugkeer van gestolen voorwerpen tijdens de kolonisatie, ingediend door toenmalig Zaïre en Senegal, aangenomen tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New

14 A.F. Vrdoljak, ‘Restitution of cultural properties trafficked during colonization: A human rights perspective’, in: Korean National Commission for UNESCO (red.), Strategies to build the International Network for the Return of Cultural Property. Seoul, 2012, p. 197. 15 B. Zeynep, Lutter contre le trafic illicite de biens culturels: guide pratique pour les autorités Judiciaires et les forces de l’ordre européennes. Parijs, 2019, p. 35-36.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

365


Afb. 2: Speech President Mobutu Seseko voor de Algemene Raad van de Verenigde Naties op 4 oktober 1971. © Fotoarchief van de Verenigde Naties in New York.

York.16 Deze resolutie verklaarde hoe de volledige verwijdering van Afrikaanse culturele objecten in de context van de kolonisatie de ontwikkeling van een eigen nationale cultuur onmogelijk maakte en hoe de directe teruggave van deze objecten in het teken van herstel en internationale coöperatie stond.17 Ondanks een provocatieve speech voor de algemene vergadering van de VN tegen het ongebonden en non-retroactieve karakter van de UNESCOconventie van 1970, werd weinig gehoor gegeven aan de eisen van Mobutu Sese Seko. Volgens Sarah Van Beurden is één van de argumenten hiervoor het universele principe van de Werelderfgoedconventie van 1972, waarin alle werelderfgoedsites werden gezien als erfgoed van de mensheid.18 Het gevolg was dat claims op culturele goederen in een nationale context irrelevant werden.19 Bovendien zou het universeel karakter van objecten juridische acties tussen staten tegen illegale kunsthandel tenietdoen.20 Een groeiend besef dat de UNESCO-conventie zich toespitste op de specifieke routes van koloniaal cultuurbezit suggereerde opnieuw een morele plicht en verantwoordelijkheid in het rechtmatig verdelen van cultuurbezit. In 1995 werd de complementaire 16 J. Raj Isar, ‘UNESCO, Museum and Development’, in: W. Modest, & P. Basu, Museums, Heritage and International Development. Londen & New York, 2014, p. 50. 17 Dit wil niet zeggen dat de culturele politiek van het Mobutu-regime louter gericht was op de vorming van een collectief geheugen, integendeel, authenticité was ter legitimatie van het autoritair regime. 18 S. Van Beurden, Authentically African. Arts and the Transnational Politics of Congolose Culture. Ohio, 2015, p. 116. 19 Antropoloog Thomas Hylland Eriksen stelde vast hoe het universaliserend principe van de UNESCO tevens afstand neemt van het mono-etnisch model van de natiestaat en identiteitspolitiek in de internationale arena bevordert: T.H. Eriksen, Between universalism and relativism, p. 133. 20 E. Barkan, Amending historical injustices, p. 41.

366

lies busselen | de tijd haalt ons in


UNIDROIT-conventie geschreven met een nog grotere gevoeligheid voor de koloniale context. UNIDROIT ging immers een stap verder in het veiligstellen van de terugkeer van culturele objecten naar hun land van herkomst. De juridische relevantie van de UNESCO- en UNIDROIT-conventie liet echter, volgens restitutiekenner Jos Van Beurden, op zich wachten.21 Aanvankelijk werd het legaal restitutiekader gevoed vanuit een traditionele erfgoedlogica in het Westen. Natiestaten werden erkend als rechtmatige bewakers van erfgoed. Beide conventies leken niet gericht te zijn op toekomstige restitutieprocessen naar Afrikaanse staten. De conventies zijn immers niet meer dan potentiële instrumenten om restitutie mogelijk te maken, maar blijven afhankelijk van een ongelijke verhouding tussen wat Zusanna Zeynep ‘marktnaties’, waar erfgoed zich hoofdzakelijk bevindt, en ‘bronnaties’, waar het erfgoed oorspronkelijk vandaan komt, noemt.22 Het recente pleiten voor restitutie van Afrikaanse landen tijdens de UNESCO-conferentie over de circulatie van cultuurgoed in juni 2018 voor de restitutie van Afrikaans cultuurbezit aanvaardt het soms verwarrende universele cultuurconcept van de UNESCO. Maar het discours bracht tegelijk culturele soevereiniteit opnieuw op de voorgrond. Afrikaanse vertegenwoordigers drongen aan op snelle oplossingen en het ontmantelen van juridische obstakels. Ze benadrukten hoe Afrikaanse staten klaar zijn voor het borgen en waarderen van cultuurbezit. Patrice Talon, president van Benin, gaf aan waarom culturele objecten essentieel zijn voor de geschiedenis, identiteit en ontwikkeling van naties en volkeren. De minister van cultuur van Senegal, Abdou Latif Coulibaly, accentueerde hoe restitutie van koloniale collecties juridisch en politiek legitiem is, en dat Afrika klaar is om collecties in musea “naar de standaarden” van westerse instellingen te huisvesten.23 De universele claim van gedeeld erfgoed, weliswaar geconcentreerd in Europese musea, werd in de nasleep van deze conferentie gedeconstrueerd door Afrikaanse erfgoedkenners. De universele claim van de ‘Verklaring van de universele musea’ van 2002 kon niet als voorwendsel dienen voor een imperialistische ideologie, aldus Kwame Opoku, ambassadeur van de economische gemeenschap van West-Afrikaanse staten (ECOWAS).24 In de

21 J. Van Beurden, Treasures in trusted hands. Negotiating the future of colonial cultural objects. Leiden, 2017, p. 99. 22 Z. Veres, ‘The Fight against Illicit Trafficking of Cultural Property’, Santa Clare Journal of International Law, 2014, p.113. 23 Alle tussenkomsten: Circulation of cultural property and shared heritage: What new perspectives, https:// www.youtube.com/playlist?list=PLWuYED1W VJIP6JQXqmcssYBD0ppOxN96T (01-06-2018). 24 K. Opoku, Is The Declaration On The Value And Importance Of The “universal Museums” Now Worthless? Comments On Imperialist museology, 2-02-2010, https://www.modernghana.com/news/265620/isthe-declaration-on-the-value-and-importance-of-the-unive.html (20-03-2019); S. Van Beurden, ‘The Pitfalls of Shared Heritage’, Blog How to move on with Humboldts collection. Rethinking ethnographic collections, 2018, https://blog.uni-koeln.de/gssc-humboldt/the-pitfalls-of-shared-heritage/ (19-09-2019); International Conference of leaders and thinkers examines new perspectives for displaced heritage, 2018, https://en.unesco.org/news/international-conference-leaders-and-thinkers-examines-newperspectives-displaced-heritage (19-09-2019); G. Abungu, ‘The Declaration: A Contested Issue’, ICOM News. Parijs, 2004, p. 5.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

367


verklaring werd het idee van één wereld waar het Westen asiel geeft aan deze voorwerpen onthutst onthaald op het Afrikaanse continent. Kortom, de visie veronderstelde dat cultuurbezit uit de hele wereld in de beste omstandigheden in universele (westerse) musea diende te worden bewaard. Volgens erfgoedkenner Peter van Mensch vertrekken wereldmusea van een politieke Europese agenda en wordt vanuit deze visie nog steeds een onderscheid tussen lage en hoge cultuur gemaakt.25 Met andere woorden het concept van de wereldmusea en het universele principe ervan verbergen een voortdurende ‘ontkenning van gelijktijdigheid’. Volgens Victor Coutinho en Paulo Chamon rechtvaardigt deze verdere ‘ontkenning van gelijktijdigheid’ een dominant westers discours in de internationale betrekkingen.26 In de voortzetting van het restitutiedebat eindigt de dialoog tussen voormalige metropolen en kolonies herhaaldelijk in een quid pro quo. Aan de ene kant wordt een discours gevormd met de nadruk op ‘restitutie’, ‘reparatie’, ‘roof’ en ‘rechten’ vanuit Afrikaanse staten, met aan de andere kant een asynchroon discours over ‘teruggave’, ‘ontwikkeling’ en ‘samenwerking’ vanuit westerse staten. Macrons culturele beloftes werden voorafgegaan door een voorstelling van gemeenschappelijke economische en militaire belangen tussen de Europese Unie en de Afrikaanse Unie.27 De reacties van westerse staten op restitutieclaims van koloniale collecties geven echter geen blijk van erkenning van de diepgewortelde onrechtvaardigheden van de kolonisatie. De Franse kunsthistoricus Bénédicte Savoy en de Senegalese economist en schrijver Felwine Sarr omschreven restitutie als een symbolisch en economisch herstel in hun rapport voor de Franse overheid.28 In het rapport werd een volledige restitutie van culturele objecten, voortkomend uit militaire en wetenschappelijke expedities ten tijde van de kolonisatie en illegaal getransporteerde culturele objecten na de onafhankelijkheden, verdedigd.29 Hoewel de vernieuwende studie door Afrikaanse landen werd gevierd, kreeg het in Europa een terugval.30 Criticasters, waaronder objecthandelaren en Europese musea, benadrukten dat het rapport Sarr-Savoy zich beperkt tot een verleden van koloniale overmacht dat vandaag niet meer reëel, noch relevant is. Tenslotte werd het rapport door Belgisch advocaat Yves Bernard-Debie als “onbruikbaar” geclassificeerd, omdat kunsthandelaren helemaal niet werden geconsulteerd. De kunsthandelaren stellen zich de vraag: naar wie moeten de culturele objecten worden gestuurd? In dezelfde lijn stelden internationale advocaten dezelfde vragen: behoren 25 P. van Mensch, ‘Integral and integrated: counter-movements in museum practice’, in: R. Kistemaker, L.Meijer-van Mensch & T. Van Kessel, A dialogue between professionals from African countries, the Netherlands and Belgium. Amsterdam, 2010, p. 38-42. 26 P.H. Chamon & V. Lage Coutinho, Resisting the denial of coevalness, p. 7-8. 27 H. Garreth,‘President Macron, African art and the question of restitution’, The Financial Times, 20-01-2018, https://www.ft.com/content/be73f54c-ad30-11e8-8253-48106866cd8a (30-05-2019). 28 F. Sarr en B. Savoy, Rapport sur la restitution du patrimoine culturel africain. Vers une nouvelle éthique relationnelle. Parijs, 2018, p. 75. 29 Ibid., p. 52-53. 30 K. Brown, ‘The Idea Is Not to Empty Museums’, Artnet, 24-01-2019, https://news.artnet.com/artworld/restitution-report-critics-1446934 (30-05-2019).

368

lies busselen | de tijd haalt ons in


de objecten staten, gemeenschappen of particulieren toe? 31 Het rapport zou tenslotte gecombineerde of alternatieve vormen van restitutie, zoals virtuele toegang tot collecties of vernieuwend bruikleenbeleid tenietdoen. In 2019 plant de Franse president een top in Parijs met vertegenwoordigers van Afrikaanse landen om een uitwisselingsbeleid voor te stellen. Macron komt hiermee tegemoet aan de kritiek van kunsthandelaars en Europese musea. De politieke uitkomst van de gelijktijdige uitspraken van Macron in Ouagadougou wijzen niet op consultatie van Afrikaanse staten. Er wordt immers nauwelijks gewag gemaakt van de inhoudelijke bestaande restitutieclaims van Afrikaanse staten. Toen president Macron een zaal vol Burkinese studenten trotseerde, was een gelijktijdig en ontvoogdend discours onvermijdelijk, zoals Johannes Fabian hiervoor verwijst naar het “etnografische heden”, maar de politieke praktijk wees op een andere invulling van restitutie. Zo blijkt teruggave onderhandelbaar te zijn, maar herstel een “ridicuul idee”, stelde Macron in een interview in Ghana na zijn statement in Ouagadougou.32 Restitutie, de achillespees van België Met een stijgende restitutievraag op de internationale agenda kon België niet achterblijven. Zo bleek met de heropening van het AfricaMuseum in Tervuren op 8 december 2018. De heropening gaf aanleiding tot oproepen van museumonderzoekers, activisten en diaspora voor dekolonisatie van het museum en onmiddellijke restitutie van gestolen culturele objecten. Dit werd onder andere neergeschreven in twee open brieven. In de eerste brief, die verscheen op 25 september 2018, pleitten 36 Congo-experts, onder wie Afrikaanse hoogwaardigheidsbekleders voor een radicale restitutie.33 Op 17 oktober 2018 onderschreven 58 academici, musea- en erfgoedprofessionals voor de teruggave van Afrikaanse objecten van België naar Congo een tweede open brief. De eerste briefschrijvers zetten hun schouders onder de inspanningen van CRAN (Conseil Représentatif des Associations Noires) en pleitten voor een volledige terugkeer van gestolen Congolese objecten naar Afrika. De heropening van het AfricaMuseum werd aangegrepen om op te roepen tot een moratorium van het museum indien restitutie niet op de agenda werd gezet. In de tweede brief beklemtoonden de ondertekenaars de noodzaak

31 P. Vermaas, ‘Er zijn ook zorgen om restitutie Afrikaanse kunst’, NRC.nl, 03-05-2019, https://www.nrc. nl/nieuws/2018/11/26/macron-roofkunst-benin-snel-terug-a2756586 (30-05-2019); J. F. Hel Guedj, ‘Rendre ou ne pas rendre: l’afrique reprendra-t-elle ses esprits?’, Echo, 03-05-2019, https://www.lecho.be/culture/general/rendre-ou-ne-pas-rendre-l-afrique-reprendra-t-elle-sesesprits/10075371.html (30-05-2019); E. Campfens, ‘Stolen goods do not fare well, seek fair solutions for looted art’, Looted Art, 16-03-2018, https://www.lootedart.com/news.php?r=SY3SA7635001 (22-05-2019). 32 C. Delistraty, C. Macron’s Pledge to Return African Artefacts Ignores Deeper Colonial Injustices, 2017, https://frieze.com/article/macrons-pledgereturn-african-artefacts-ignores-deeper-colonialinjustices (20-02-2019). 33 Collectif des Signataires, Carte blanche: la Belgique est à la traîne sur la restitution des trésors coloniaux, https://plus.lesoir.be/180528/article/2018-09-25/carte-blanche-la-belgique-estla-traine-sur-la-restitution-des-tresors-coloniaux?_ga=2.238945798.782827378.15695796881636955796.1569579688 (25-09-2018).

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

369


van een open dialoog los van juridische beperkingen en investeringen in herkomstonderzoek. Om restitutie, voorbij verlengde bruikleentermijnen en reizende tentoonstellingen van collecties, mogelijk te maken moesten musea bovendien transparanter functioneren.34 De politieke respons beperkte zich tot intentionele verklaringen met betrekking tot restitutie. Tijdens de conferentie ‘Sharing Past and Future: Strengthening African-European Connections’ van het Egmont Instituut, toegelegd op internationale relaties, in het bijzonder met Centraal-Afrika, verklaarde de toenmalige Belgische minister van Buitenlandse Zaken, Didier Reynders, dat België bereid is koloniale culturele objecten terug te brengen naar Afrika.35 Alexander Decroo benadrukte het belang en de openheid ten aanzien van restitutie bij de heropening van het AfricaMuseum op 8 december 2018.36 Net als Macron verwezen Reynders en Decroo naar samenwerking, ondernemerschap en betrokkenheid van de Afrikaanse jeugd en de diaspora in een “gedeeld verleden”. In 2003 organiseerde de Belgische Senaat, ter opvolging van de Caïro-top in 2000 over “de kwestie van de terugkeer van culturele goederen”, een colloquium over hetzelfde thema. Sinds de Caïro-top kreeg België het voorzitterschap van een dialoog tussen Europa en Afrika om een gemeenschappelijk standpunt voor te bereiden met betrekking tot de restitutie van gestolen culturele goederen. Tijdens het colloquium in de Belgische Senaat werd de uitvoerige voorbereiding en bijdrage van de Afrikaanse ambassadeurs benadrukt, maar bleek het Belgisch engagement gering. De Afrikaanse eisen werden als niet coherent en haalbaar ingeschat en zouden dus opnieuw moeten worden aangepast.37 Op 31 maart 2009 trad België toe tot de UNESCO-conventie. Er werd een ambtelijk overlegplatform ‘Invoer, uitvoer en restitutie van cultuurgoederen’ tussen de drie gewesten (cultuur is geen nationale bevoegdheid) opgericht. Het platform had de omzetting van de nationale wetgeving conform de UNESCO-conventie tegen 2011 als kernopdracht. Het overlegplatform kwam echter nauwelijks samen en vanuit de federale overheid bleven officiële uitspraken over restitutie uit.38 In 2016 werd een eerste schriftelijke vraag met betrekking tot menselijke resten in de Belgische Senaat gesteld. Op de vraag of het AfricaMuseum

34 K. D’hamers, Restitutie moet kunnen, 2018, https://faro.be/blogs/katrijn-dhamers/restitutie-moetkunnen (18-09-2019); A. Lauro, ‘Carte blanche: «Dix idées reçues sur la colonisation belge»’, Le Soir, 8-03-2019, https://plus.lesoir.be/211032/article/2019-03-08/carte-blanche-dix-idees-recues-sur-lacolonisation-belge (18-09-2019). 35 D. Reynders, ‘Clôture de la Conférence Sharing past and future – Reflecting African-European connections’, https://www.didierreynders.be/cloture-de-la-conference-sharing-past-and-future-reflectingafrican-european-connections/(20-09-2018). 36 A. Decroo, Toespraak heropening Africamuseum, https://alexanderdecroo.be/heropening-koninklijkmuseum-centraal-afrika/(8-12-2018). 37 De restitutie van culturele goederen: welke rol voor België? (Handelingen – Annalen), Belgische Senaat, Brussel, 01-03-2003. 38 S. De Bethune, ‘Overlegplatform ‘Invoer, uitvoer en restitutie van cultuurgoederen’ - Samenstelling en werking’, Schriftelijke aanvraag aan Minister Sven Gatz, Vlaams parlement, 7-04-2017; K. Segers, ‘Invoer, uitvoer en restitutie van cultuurgoederen - Versterking overlegplatform’, Schriftelijke aanvraag aan Minister Sven Gatz, Vlaams parlement, 03-12- 2018.

370

lies busselen | de tijd haalt ons in


menselijke resten bewaarde werd positief geantwoord. De onduidelijke herkomst van de menselijke resten maakte restitutie niet haalbaar. Na DNAonderzoek werd duidelijk dat de twee mummies in kwestie herders waren uit de Kivustreek in Oost-Congo uit het einde van de negentiende eeuw. Desalniettemin besloot men in 2016 niet te spreken over teruggave.39 In 2017 schreef de Strategische Adviesraad voor Cultuur, Jeugd, Sport en Media (SARC) een rapport op vraag van de Commissie voor Gemeenschapsbevoegdheden van de Senaat. België bleek op vlak van bestrijding van illegale handel in culturele goederen en voor de omzetting van de Belgische wetgeving achterstand op te lopen. Zo bleek dat “andere landen van de EU met veel onbegrip en enig ongeloof naar deze situatie” keken.40 Het aanbevelingsrapport van de SARC bevestigt de beperkte inspanningen ter bescherming van culturele goederen en de bestrijding van illegale trafiek van de Belgische overheid. Kortom de politieke wil om restitutie te faciliteren staat in scherp contrast met de politieke verklaringen ten gunste van restitutie. Naar voorbeeld van de Frans-Afrikaanse “diaspora” werden de afgelopen jaren publieke tussenkomsten, sociale media en pers belangrijke kanalen voor een startende restitutiecampagne in België. Niet vanuit de overheid of ‘bevoegde’ instellingen, maar vanuit het middenveld en de academische sector werden concrete eisen geformuleerd tot restitutie van menselijke resten en culturele objecten. Net zoals de Amerikaanse onderzoeksjournalist Hochschild de wreedheden van Congo Vrijstaat aan het licht bracht in de bestseller King Leopold’s Ghost, onthulde de Belgische journalist Bouffioux in de Belgische uitgave van het Franse tijdschrift Paris Match het onderzoek over de aanwezigheid van menselijke resten aan een breed Belgisch publiek. Hiervoor steunde hij op het herkomstonderzoek van de Belgische antropoloog Maarten Couttenier.41 Bouffioux schreef een dossier over de Belgische generaal Émile Storms, en meer bepaald over het verhaal achter de schedel van Congolese chef van de Tabwagemeenschap Lusinga Iwa N’Gombe, steunend op onderzoek naar menselijke resten en herkomst van collecties, en archiefbezoeken aan het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen en het AfricaMuseum in Tervuren.42 Het onderzoek bracht het gewelddadig koloniaal verleden opnieuw aan het licht. Bouffioux stelde vast dat de dossiers onvolledig waren. Het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen nam pas dertig jaar na de overdracht van de menselijke resten de inventarisatie in handen. Zijn onderzoek mondde uit in een uitvoerige website over het Lusinga-verhaal, met essays, krantenartikelen en publieke activiteiten over ethisch-politieke 39 B. Anciaux, Schriftelijke vraag 6-1015, Belgische Senaat, Brussel, 31-08-2016. 40 Advies bij het verzoek tot opstellen van een informatieverslag betreffende de optimalisering van de samenwerking tussen de federale overheid en de deelstaten inzake de bestrijding van kunstroof, SARC, 1-12-2017, p. 2. 41 Maarten Couttenier deed onderzoek naar de herkomst van koloniale collecties en menselijke resten. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de fysieke antropologie: M. Couttenier, ‘Fysieke antropologie in België en Congo 1883-1964. Levende tentoonstellingen’, in: S. Allegaert en B. Sliggers (Red.), De exotische mens. Andere culturen als amusement. Tielt, 2009, p. 96-113. 42 M. Couttenier, De ethiek van het verzamelen en tentoonstellen van menselijke resten. Paper gepresenteerd op de Nocturne van de tentoonstelling ‘De tentoongestelde mens. Andere culturen als amusement’, Museum Dr. Ghuislain, Gent, 2009.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

371


repercussies van de aanwezigheid van menselijke resten uit de voormalige kolonie.43 Een gelijkaardige inzet was de campagne van de Belgische BAMKOCran, waar restitutie als morele verplichting naar voren werd geschoven. De campagne van BAMKO-Cran leidde tot de conferentie ‘La restitution: une question morale ou juridique?’ van 16 oktober 2018 in het Franstalig Brussels Parlement. BAMKO-Cran legt de nadruk op het rechtmatige eigenaarschap van cultuurgoed bij de brongemeenschappen. Het Collectif Mémoire Coloniale et Lutte Contre les Discriminations (CMCLCD) voert meer direct actie voor de erkenning van de misdaden uit het koloniale verleden.44 Het gepassioneerde debat op het colloquium “De l’ombre à la lumière” op 15 februari 2019, een initiatief van de ULB en ULB-Coopération naar aanleiding van het Lusinga-dossier, bracht het voortbestaan van de erfgenamen van de fysieke antropologie aan de ULB aan het licht. Het asynchroon discours tussen Belgische en Congolese academici ontwaarde ‘een ontkenning van gelijktijdigheid’ in het huidig restitutiedebat. Een post-evolutionaire benadering van Belgische academici stond immers in scherp contrast met een moreel argument van Congolese academici. Enerzijds werden uiteenzettingen voor onderzoek naar menselijke resten, steunende op genetische wetenschappen door de laatste generatie antrobiologen aan de ULB gehouden, en anderzijds werd een pleidooi voor teruggave van Congolese voorwerpen door Congolese academici, zoals Elikia M’Bokolo en Placide Mumbembele gehouden.45 Ondanks de inspanningen van academici, journalisten en diasporaactivisten werd in het eerste informatieverslag over de bestrijding van kunstroof van de Belgische Senaat van 15 juni 2018 niet verwezen naar een politieke verantwoordelijkheid met betrekking tot restitutie van koloniale cultuurgoederen. Een paragraaf, gewijd aan restitutie, verwees hoofdzakelijk naar de noodzaak aan identificatie en inventarisatie van nazikunst en onderzoek naar kunstwerken die tijdens het Frans bewind van Napoleon uit België verdwenen. In artikel 62 wordt ten slotte de nood aan een denkproces inzake restitutie van “kunst- en cultuurvoorwerpen die werden ontvreemd tijdens de koloniale periode” gestipuleerd.46 Eind april 2019 gaf de bredere heropflakkering van het koloniale verleden, en specifieker de parlementaire conferentie van BAMKO-Cran in het Franstalig Brussels Parlement, aanleiding tot de resolutie “betreffende de Afrikaanse cultuurgoederen en patrimoniale goederen en de teruggave van de menselijke resten die zich op het Brussels grondgebied bevinden”. In de resolutie pleitte het Brussels Parlement onder andere voor een interfederale werkgroep voor “de terugkeer van verplaatste” culturele goederen van Afrika, met prioriteit 43 M. Bouffioux, ‘M. Lusinga… Et 300 autres crânes d’Africains conservés à Bruxelles (partie 1): Un vieux registre du Musée du Congo’, Paris Match, 23-05-2018. Bouffioux’ opzet werd in september 2018 opgevolgd door de open brieven van respectievelijk 25 september 2018 en 17 oktober 2018. 44 Dossier Special. Musées coloniaux et “restitution” des tresors Africains, 2017, https://www.bamko.org/postcolonial (20-05-2018). 45 W. Bourton, « Faut-il restituer les objets sacrés du Congo aux Congolais?», Le Soir, 26-09-2018, p. 8 ; V. Bombaerts, ‘‘De l’ombre à la lumière”: pleidooi voor een beleid rond universitaire koloniale collecties met menselijke resten’, Colloquium aan de Université libre de Bruxelles, Brussel, 15-02-2019. 46 Informatieverslag: de bestrijding van Kunstroof, Belgische Senaat, Brussel, 15-06-2018, p. 46.

372

lies busselen | de tijd haalt ons in


voor de terugkeer van geïdentificeerde menselijke resten, de inventarisatie van de culturele goederen, de oprichting van een stichting met betrokkenheid van de diaspora en de opstelling van een tekst ten gunste van de terugkeer van menselijke resten op Europees niveau.47 De afwezigheid van een federaal politiek engagement voor de omzetting van de Belgische wetgeving wekt, ondanks inspanningen van het Brussels Parlement, de indruk restitutie te beperken tot buzz word in het politiek discours. Desalniettemin biedt het een antwoord op de eisen van de diaspora-activisten. Zoals bleek tijdens de toespraak van Didier Reynders op het initiatief van het Egmont Instituut in 2018 werd de hand tot nu toe vooral gereikt naar de Congolese diaspora in België. Na een maand politieke stilte op de vraag van de VN-groep voor Belgische excuses voor het koloniale verleden in maart 2019, werd opnieuw een stap naar de Congolese diaspora in België gezet. Charles Michel bood op 4 april 2019 in naam de van de Belgische overheid excuses aan de kinderen, geboren uit gemengde koppels ten tijde van de kolonisatie. Deze excuses waren een historische stap van de erkenning van het schenden van mensenrechten tijdens de kolonisatie en een verzoening met Belgisch-Afrikaanse actoren.48 In het Belgisch restitutiedebat wijzen verschillende tendensen op een verschuiving in de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’ van ‘het antropologisch subject’. Een polemisch debat over restitutie wordt vooral vanuit onafhankelijke hoek gevoerd. Enerzijds met de onthulling van het bestaan van menselijke resten in de pers en anderzijds met concrete acties en eisen van diasporaactivisten en academici ten voordele van restitutie. De morele verplichting wordt hierin unaniem onderschreven. Politici als Alexander Decroo en Didier Reynders hebben zich gunstig uitgesproken over teruggave, maar het politieke engagement met betrekking tot de eisen en vragen blijft onduidelijk. Diaspora krijgen echter een groeiende rol in het politieke restitutiedebat. Kortom, op Belgische grond worden gelijktijdige relaties met diaspora erkend, maar tekent er zich een asynchroon politiek discours tegenover Congolese stemmen over restitutie af. Er wordt immers geen rekening gehouden met de vooruitgang van een restitutiedebat in Congo, noch met de historische restitutieclaims van Congolese beleidsmakers. Hoe reageren de instellingen die ‘de ander’ en diens objecten representeren, in het bijzonder het AfricaMuseum in de Belgische context, op het restitutiedebat van onderuit?

2. De representatie van ‘de ander’ in wereldmusea In een context van toenemende globalisering met opkomende economieën groeide een historisch besef om in te gaan tegen het verankerd eurocentrisme in westerse musea. Erfgoedactoren dienden verder te kijken dan het veiligstellen

47 Resolutie betreffende de Afrikaanse cultuurgoederen en patrimoniale goederen en de teruggave van de menselijke resten die zich op het Brussels grondgebied bevinden, Brussels parlement, Brussel, 30-04-2018, p. 5-6. 48 De kinderen waren weggehaald bij hun Afrikaanse moeders door de Belgische overheid en overgebracht naar Belgische weeshuizen of adoptie-instellingen. B. Brinckman, ‘Michel excuseert zich bij kinderen van de kolonie’, De Standaard, 4-04-2019, https://www.standaard.be/cnt/ dmf20190402_04297525 (30-05-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

373


van erfgoed.49 Theoretici zoals Edward Saïd, Homi Bhabha en Gayatri Spivak brachten aan het licht hoe het koloniale verleden zich manifesteert en vermengt in het heden. De verdienste van postkoloniale studies is het onderzoeken en blootleggen van de eurocentrische blik op ‘de ander’. Het huidige dekolonisatiedebat deconstrueert intersectionele problemen als eurocentrisme, racisme en seksisme. Een groeiend bewustzijn hierover opende de weg naar een publiek restitutiedebat.50 De laatste jaren kwam het postkoloniale denken echter onder vuur te liggen omwille van het reproduceren van een binair ‘wij-zijdenken’. Waar postkoloniale theoretici aanvankelijk zochten naar manieren om westerse denkkaders te herlezen vanuit het perspectief van de gekoloniseerde, kregen antiwesterse waardeschalen vorm. Eurocentrisme werd vervangen door antiwesterse perspectieven waarbij discours van “witte” instellingen aan een raciale ‘blanke blik’ werden gekoppeld. De huidige dekolonisatiegolf in westerse musea onderscheidt zich van voorgaande golven door een groeiende betrokkenheid van de diaspora, maar is nog niet toe aan wat Walter Mignolo de ‘ontwestersing’ van instellingen noemt. Een ontwestering die verder gaat dan het deconstrueren van de ‘blanke blik’ en hoofdzakelijk gericht is op een economische en politieke onafhankelijkheid van instellingen.51 Dat geldt in de context van het restitutiedebat vooral voor westerse wereldmusea. Bijgevolg streven deze musea een visie na van participatieve meerstemmigheid, voorbij de monotone ‘blanke blik’, en dekolonisatie met een voorzichtige bereidheid tot restitutie. Het Nederlandse Tropenmuseum confronteerde zichzelf met een “dwingende tijdsgeest” om te dekoloniseren met als weerkerend dilemma het teruggeven of contextualiseren van (niet-identificeerbare) menselijke resten.52 Een jaar later leidde dit dilemma tot de officiële publicatie van leidende principes voor claims van koloniale objecten binnen het kader van de Erfgoedwet van 2016.53 In Engeland is er nog steeds controverse over de verwerving van de Parthenonsculpturen uit Griekenland en werd de restitutievraag van de Paaseilanden voor een uit hout gesneden Moai-figuur afgewezen op basis van statutaire restricties. Sinds een Ethiopische delegatie het verband legde met het geweld van koloniale expedities, bekijkt Engeland de mogelijkheid van een

49 J.K. Cowan, M.-B. Dembour & R.A. Wilson, ‘Preface’, in : J. K. Cowan, M.B. Dembour & R. A. Wilson, Culture and Rights Anthropological Perspectives. Cambridge, 2001, p. 1-26. 50 P. Bienkowski, ‘Authority and the Power of Place: Exploring the Legitimacy of Authorized and Alternative Voices in the Restitution Discourse’ in: K. Arvanitis & L. Tythacott (red.), Museum and restition: new practices, new approaches. Farnham, 2014, p. 37-53. 51 ‘Ontwestering’ verwijst volgens Mignolo niet naar een antiwesterse waardenschaal, maar naar het zich lostrekken van het economische groeiparadigma en de dictaten van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). L. Hjorth & A. Khoo, Routledge Handbook of New Media in Asia. Routhledge, 2015, p. 45. 52 N. Zoetbrood, e.a., ‘Kasten vol schuldgevoel: wat te doen met schedels en botten uit de koloniale tijd?’, 23 maart 2018, Vrij Nederland: https://www.vn.nl/dekolonisatie-kasten-vol-schuldgevoel/ (4-04-2019). 53 Return of Cultural Objects: Principles and Process Nationaal Museum van Wereldculturen, 7 maart 2017, https://www.volkenkunde.nl/sites/default/files/201905/Claims%20for%20Return%20of%20 Cultural%20Objects%20NMVW%20Principles%20and%20Process.pdf (20-03-2019).

374

lies busselen | de tijd haalt ons in


langetermijnlening voor elf Ethiopische tabots.54 Verschillende antwoorden vanuit Europese wereldmusea geven blijk van de institutionele intenties tot teruggave, maar niet van een radicale breuk met het koloniale verleden. Volgens restitutie-expert Jos Van Beurden materialiseert de urgente vraag naar restitutie in dit perspectief een onopgelost dekolonisatieconflict.55 Meerstemmigheid vs ‘ontwestersing’ Sinds enkele decennia pleiten musea voor een universele aanpak om zich los te trekken van een klassieke representatie van ‘de ander’.56 De ‘Verklaring van de universele musea’ van 2002 steunde op de erfenis van het cultuurconcept van de UNESCO. De debatten die de verklaring losweekten, brachten het legitimiteitsvraagstuk om voor ‘de ander’ te spreken op de voorgrond. James Cuno, president van het J. Paul Getty Fonds neemt een radicaal standpunt in tegen de restitutie van cultuurgoederen en baseert zich hiervoor op Edward Saids argument voor een niet-monolithische blik op culturen. Zonder de encyclopedische musea zou cultuur net terug essentialistisch worden benaderd. In deze lijn gaan, volgens Cuno, nationalistische interpretaties van erfgoed fundamenteel in tegen het universalistisch principe van de UNESCO.57 Volgens de antropoloog Thomas Henrik Eriksen wordt enerzijds een universele ethiek aangenomen en anderzijds een essentialistische visie op cultuur bestendigd. Bovendien is de encyclopedische classificatie van wereldmusea in strijd met het toekennen van meerdere betekenissen aan objecten, betoogde Neil Curtis.58 Een nieuwe stap, verder bouwend op de inzichten van de New Museology, waarbij een etnocentrische blik plaats ruimt voor een pluralistische, bestond erin meer gehoor te geven aan de “subtaltern”. Met andere woorden, de Afrikaanse diaspora die dichterbij de Europese wereldmusea staan.59 Nieuwe museologische concepten, zoals “the exhibitionary complex” van Tony Bennett

54 M. Bailey, ‘British Museum considers loan of ‘invisible’ objects back to Ethiopia’, The Art News Paper, 20-05-2019, https://www.theartnewspaper.com/news/british-museum-considers-loan-of-invisibleobjects (20-08-2019). 55 J. Van Beurden, Treasures in trusted hands, p. 81. 56 M. Gabriel & J. Dahl, Utimut: Past Heritage – Future partnerships, Discussions on Repatriation in the 21st century. Kopenhagen, 2008, p. 176. 57 J. Cuno, ‘View from the Universal Museum’, in: J.H. Merryman, Imperialism, Art and restitution. Cambridge, 2006, p. 17-18. 58 T.H. Eriksen, Between universalism and relativism, p. 134; N. G.W. Curtis, Universal museums, museum objects and repatriation, p. 124. 59 M. Munyaradzi & H. Chiwaura, African Museums in the Making: Reflections on the Politics of Material and Public Culture in Zimbabwe. Mankon, 2015, p. 91. N. MacGregor, ‘The whole world in our hands’, The Guardian, 24-06-2004, https://www.theguardian.com/artanddesign/2004/jul/24/heritage.art (20-03-2019). Het gebruik van de term ‘subaltern’ in deze context heeft betrekking op de observaties van Gayatri Spivak over mensen in historisch imperialistische samenlevingen, die volgens verschillende sociaal-economische structuren, arbeidsverdelingen hiërarchisch gepositioneerd zijn als ‘niet-elite’. Het gebruik van de term “diaspora’s” wordt verkozen in de plaats van de meer conventionele voorkeur voor de term “diaspora” om de pluraliteit en heterogeniteit van Afrikanen aan te duiden die zich in alle delen van de wereld bevinden. In: G. Spivak, Can the subaltern speak. Londen & New York, 1995, p. 280-287.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

375


en “contact zone” van James Clifford confronteerden musea met etnografische collecties over de constructie van burgerschap tegenover andere culturen en moedigden musea aan om zich om te vormen tot lieux de rencontre in plaats van lieux de mémoire.60 De nieuwe wereldmusea wilden betrokkenheid vergroten om de representatie van ‘de ander’ te legitimeren, aldus professor culturele informatiewetenschap Robin Boast.61 De multiculturele samenleving bracht ‘het antropologisch subject’ tot bij het museum, waardoor representatie problematischer werd.62 Opnieuw wordt hiermee een essentialistische blik op cultuur versterkt door een westerse tegenover een niet-westerse logica, steunende op de erfenis van postkoloniale theorie.63 Postkoloniale theorie biedt volgens Young een platform voor minderheden om zichzelf een plaats toe te eigenen.64 Het gevolg hiervan is dat wereldmusea, samen met mensen uit de diaspora en brongemeenschappen, de hedendaagse ‘andere’ gaan representeren. Globalisering en dekolonisatie in al haar vormen maakten van ‘de ander’ een statische notie die vandaag niet meer betekenisvol is, aldus Jan Nederveen Pieterse. ‘De ander’ wordt bijgevolg gemultipliceerd naar ‘de anderen’, steunende op de diversiteit van regionale, lokale, globale, gender en raciale identiteiten.65 Het postkoloniale denken ruimde recent meer plaats voor een activistische benadering van dekolonisatie, waarbij activisten een verdergaande ‘ontwestering’ van wereldmusea eis. Het huidige paradigma van ‘decoloniality’ steunt op de erfenis van het postkoloniale denken. Museologen pleitten voor perspectieven van ‘decoloniality’ door het betrekken van Afrikaanse intellectuelen en experts om kennis en legitieme perspectieven uit te wisselen. Dit bevestigt een continue zoektocht naar legitimiteit dankzij meerstemmigheid in het museumlandschap.66 Fora, waar activisten en dekoloniale stemmen niet als antagonisten worden onthaald, bieden hier een antwoord op. De impact van meerstemmige fora op instellingen, zoals in de context van het restitutiedebat, is onontbeerlijk voor het proces dat Walter Mignolo “delinking” noemt. In 60 J. Clifford, ‘Museums as Contact Zones’, in: J. Clifford, Representing the nation: A reader. New York, 1999, p. 188-219; T. Bennett, ‘Exhibition, difference and the logic of culture’, in: G. Buntinx e.a., Museum Frictions: Public Cultures/Global Transformations. Durham & Londen, 2006, p. 46-69. De spraakmakende tentoonstelling ExitCongoMuseum uit 2000 en de gelijknamige publicatie (Boris Wastiau) van ‘ExItCongoMuseum – Een eeuw kunst met/zonder papieren’ bouwde verder op het idee van “lieux de contact” en diepte het uit in de context van het Africamuseum in België. J. Capenberghs, Re-turning the shadow. Museological reflections on the Royal Museum for Central Africa in Tervuren, Conferentiepaper, http://network.icom.museum/fileadmin/user_upload/minisites/icme/pdf/Conference_ papers/2001-2003/ICME_2001_capenberghs.pdf (22-02-2019). 61 R. Boast, ‘Neocolonial collaboration: Museum as Contact Zone Revisited’, Museum Anthropology, 1:34, 2011, p. 56-70. 62 V. Golding & W. Modest, Museums and Communities: Curators, Collections and Collaboration. Londen, 2013. 63 J. F. Bayart, ‘Les études postcoloniales, une invention politique de la tradition?’, Sociétés politiques comparées 14, 2009, p. 1-46. 64 Robert Y.C. Young, ‘What is the postcolonial?’, Ariel - A Review of International English Literature 1.40, 2009, p. 13-25. 65 J. Nederveen Pieterse, Ethnicities and Global Multiculture, p. 139. 66 T. Laely, M. Meyer & R. Schwere, Museum Cooperation between Africa and Europe: A New Field for Museum Studies. Kampala & Bielefeld, 2017, p. 17.

376

lies busselen | de tijd haalt ons in


de internationale betrekkingen zou “delinking” verregaande consequenties hebben voor de ontwikkeling van instellingen in westerse en niet-westerse landen. Het is een breed proces van democratisering. In westerse landen betekent het een groeiende bottom-upbenadering in instellingen, waarbij westerse musea met etnografische collecties gecontesteerde lieux de mémoire worden dankzij initiatieven uit het middenveld.67 Applegate Krouse stelde in 2006 dat etnografische musea hun koloniale erfenis, en zodoende het klassiek westers museum, niet volledig durven verlaten. Gezien het debat in extremis zou leiden tot het einde van het etnografisch museum. Ze stelde de relevantie van het bewaren van voorwerpen uit hun oorspronkelijke context in vraag.68 Er zijn ook voorstanders van een proactieve voorbereiding op restitutieprocessen, waarbij een dematerialisering van de westerse cultuur wordt verdedigd. Erfgoed wordt dan slechts als een tijdelijke dimensie van onze maatschappij beschouwd. De Zwitserse econoom Bruno Frey en antropologe Barbara Kirschenblatt-Gimblett pleiten voor een ontsluiting van etnografische collecties in Europese musea. Musea met etnografische collecties uit voormalige kolonies evolueren in deze visie niet meer verder als bewaarders van koloniale culturele objecten, maar als maatschappelijke instellingen met een kritische blik op het koloniale verleden.69 Sinds 2019 spelen wereldmusea in op een hernieuwde juridische ethiek met betrekking tot het restitutiedebat via de publicatie van richtlijnen in Duitsland en de principes van het Nationaal Museum van Wereldculturen van Nederland in maart 2019.70 Net als het Nederlandse Museum voor Wereldculturen besloot Duitsland richtlijnen te ontwikkelen voor de repatriëring van cultuurbezit, met specifieke aandacht voor herkomstonderzoek. Musea met etnografische collecties krijgen hiermee de opdracht om werk te maken van herkomstonderzoek.71 In 2004 startte ICOM (International Council of Museums), de internationale raad voor musea, reeds een vernieuwende kijk op het onontvreemdbaar en beperkt recht op de collecties van staten in de Code van Ethiek van Musea. Sindsdien waren musea verplicht brongemeenschappen niet enkel te erkennen en betrekken in het interpreteren en de behandeling van het verzameld materiaal dat door hen werd geproduceerd, maar ook aan te

67 W. Mignolo, ‘Delinking, Decoloniality & Dewesternization: Interview with Walter Mignolo (Part II)’, Critical thinking – Law and political, 2012, http://criticallegalthinking.com/2012/05/02/ delinking-decoloniality-dewesternization-interview-with-walter-mignolo-part-ii/ (2-05-2012). 68 S. Applegate Krouse, ‘Anthropology and the New Museology’, Reviews in Anthropology, 35, p. 181. 69 B. S. Frey & B. Kirschenblatt-Gimblett, ‘The Dematerialization of Culture and the Deaccessioning of Museum Collections’, Museum International, 4:54, 2019, p. 58-63. 70 C. F. Schuetze, ‘Germany Sets Guidelines for Repatriating Colonial-Era Artifacts’, The New York Times, https://www.nytimes.com/2019/03/15/arts/design/germany-museums-restitution.html (15-03-2019); ‘NMW V publiceert principes voor claims van koloniale collecties’, Museum Volkenkunde, https://www.volkenkunde.nl/nl/over-museum-volkenkunde/pers/nmvw-publiceert-principes-voorclaims-koloniale-collecties (7-03-2019). 71 C.F. Schuetze, ‘Germany Sets Guidelines for Repatriating Colonial-Era Artifacts’, The New York Times, 15-03-2019, https://www.nytimes.com/2019/03/15/arts/design/germany-museums-restitution.html (20-03-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

377


spreken voor restitutie en teruggave van objecten uit de collecties. De richtlijn benadrukte dat gevoelige materialen en vragen voor teruggave met respect en gevoeligheid behandeld dienen te worden.72 Een aantal Europese musea met etnografische collecties staan te midden van een verschuiving van ‘de ontkenning van gelijktijdigheid’ in het inzetten op meerstemmigheid, een tendens om musea niet langer te reduceren tot lieux de mémoire. Betrokkenheid van het ‘antropologisch subject’ legitimeert echter opnieuw een representatie van ‘de ander’. Zoals ‘de ander’ voorheen ook werd gerepresenteerd in een ver verleden wordt dankzij meerstemmigheid steeds meer een hedendaagse blik op ‘de ander’ gevormd. De meerstemmige politiek wekt enerzijds de indruk dat restitutie het Europese (diverse) publiek toegang tot het materieel verleden zou ontzeggen en anderzijds drukt de groeiende aandacht voor brongemeenschappen Afrikaanse staten en hun musea op de achtergrond. Tenslotte ondermijnt het concept van de universele wereldmusea mogelijke restitutievragen. Het AfricaMuseum: een asynchroon of meerstemmig forum? De vernieuwde permanente tentoonstelling in het AfricaMuseum in Tervuren wordt voorgesteld als een dekoloniserend museum en forum voor dialoog. Het geeft een concrete invulling aan het eerdergenoemde universalistisch concept van “één wereld” waar diversiteit, tolerantie en betrokkenheid centraal staan.73 Sarah Van Beurden verdedigt de nood aan een genuanceerde kijk op “koloniaal verzamelen” in de Belgische context. De verschillende routes waarmee de objecten de westerse musea bereikten, waren en blijven tot op heden asymmetrisch. Deze asymmetrie dient in kaart gebracht te worden. Het schijnbaar gedeeld erfgoed is immers volgens meerdere externe onderzoekers, museologen en curatoren niet gedeeld.74 Het AfricaMuseum reproduceert een gelijkaardig spanningsveld tussen een schijnbare ‘contactzone’ en een universele claim van gedeeld erfgoed, zoals eerder besproken, dankzij de erfenis van de New Museology. Academici en museumprofessionals zien de teruggave van koloniale collecties vrijwel unaniem als een beslissende stap naar dekolonisatie. Maar volgens de Congolese antropoloog Placide Mumbembele is het niet de bedoeling om de Belgische etnografische collecties uit te putten.75 In de plaats daarvan wordt restitutie gezien als een proces voor culturele dialoog over verschillende

72 ICOM, Museums, Ethics and Cultural Heritage. Londen & New York, 2016, p. 33. 73 E. Mahieu & K. Raymaekers, ‘Royal Museum for Central Africa: Can curatorial re-alignment make good on decades of colonial propaganda?’, Neighbourhood life, 14-03-2019, http://thewordmagazine. com/neighbourhood-life/royal-museum-for-central-africa-can-curatorial-re-alignment-make-goodon-decades-of-colonial-propaganda/ (20-08-2019). 74 Ibid. S. Van Beurden, The Pitfalls of Shared Heritage; J. Capenberghs, Re-turning the shadow. 75 T. Besterman, ‘Crossing the line: Restitution and Cultural Equity’, in: K. Arvanitis & L. Tythacott, Museums and restitution: New Practices, new approaches. Farnham, 2014, p. 19-36; A.P. Ribeiro & M.C. Ribeiro, ‘Restituting artworks: A decisive step in the process of decolonization’, Buala, http://www.buala.org/en/to-read/restituting-artworks-a-decisive-step-in-the-process-ofdecolonization (23-12-2018); I. Schelstraete, ‘We gaan niet gewoon één museum leeghalen en ander weer vullen’, De Standaard, 25-02-2019, p. 16.

378

lies busselen | de tijd haalt ons in


functies van objecten.76 In het AfricaMuseum, toen nog officieel het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (KMMA), werd in 2001 de huidige directeur Guido Gryseels aangesteld voor een vernieuwingsproces. Gelijktijdig werd een eerste keer de westerse verzameldrang, waaruit het museum en diens collecties voortgroeiden, in vraag gesteld met de tijdelijke tentoonstelling ‘ExitCongoMuseum. Een eeuw kunst met/zonder papieren’. De curatoren, de antropoloog Boris Wastiau en de Congolese kunstenaar Toma Luntumbue, stelden zich het AfricaMuseum als ‘lieux de contact’ in plaats van ‘lieux de mémoire’ voor.77 De tentoonstelling had tot doel een debat te starten over de herkomst, het bestaansrecht en betekenis van de koloniale collecties. Een eerste poging om het restitutievraagstuk in de Belgische context aan bod te brengen eindigde in een moeizame samenwerking tussen het museum en de curatoren.78 Met ExitCongoMuseum werd voor de eerste keer benadrukt hoe intersubjectiviteit in dialoog noodzakelijk is om de routes van de objecten te reconstrueren. De intersubjectieve taal tussen subjecten stond volgens Johannes Fabian in contrast met het gebruik van de tegenwoordige tijd in relatie tot ‘de ander’ als een observerende taal. Discours, gebaseerd op de observatie van situaties, getuigenissen of objecten, is voor Fabian inherent asychroon, waarbij we de subjectiviteit van het studieobject miskennen.79 In dat opzicht doet de voorstelling van de hedendaagse ‘andere’ in de huidige museumpolitiek van het AfricaMuseum het dialectische karakter van interculturaliteit teniet. De representatie is niet beperkt tot het object en diens rituele functie, maar is volgens Fabian een strijd over het geheugen. Het geheugen helpt ons om de relaties tussen ‘het zelf’ en ‘de ander’ als een strijd om individuele, collectieve, maatschappelijke en politieke erkenning te zien.80 De tentoonstelling ‘Het geheugen van Congo’ in 2005, waarmee het Africamuseum de geheugenstrijd letterlijk ten tonele voerde, maakte een polemisch debat los over de toeeigening van het geheugen van ‘de ander’. Voor het eerst werd vastgesteld hoe het meest gevoelige luik van een gedeeld verleden tussen Congo en België vanuit een Belgische lens werd benaderd.81 Maar het museum werd stilaan ook geconfronteerd met de nood aan meerstemmigheid. In 2004 werd het consultatief Comité de concertation MRAC - Associations africaines (COMRAF) met vertegenwoordigers uit de Afrikaanse diaspora opgericht. Hun missie bestond eruit om adviezen te verstrekken over alle activiteiten van het AfricaMuseum en aanbevelingen te doen voor de opstelling van tentoonstellingen.82 Tijdens 76 J. Silvester, ‘The Africa Accessioned Network. ‘Museum Collections make Connections’ between Europe and Africa: A Case Study of Finland and Namibia’, in: T. Laely, M. Meyer & R. Schwere, In Museum cooperation between Africa and Europe: A new field for museum studies. Biele, p. 111-128. 77 B. Wastiau, ExitCongoMuseum, Tervuren, 2000, p 81. 78 M.T. BRINCARD, ‘ExitCongoMuseum: A Century of Art with/without Papers – African art, various artists, Musee Royal de l’Afrique Centrale Tervuren’, African Arts, 2001. 79 J. Fabian, Time and the other, p. 86. 80 Ibid., p. 177. 81 M. Hasian, “Colonial Amnesias, Photographic Memories, and Demographic Biopolitics at the Royal Museum for Central Africa (RMCA)”, Third World Quarterly 33: 3, 2012, p. 475-493. 82 ‘Charte COMRAF II’, COMRAF, Tervuren, 2011.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

379


de renovatie werd een groep van zes personen aangesteld, in het museum bekend als “les six”, die actief bij de renovatie zouden betrokken worden. Nadat in 2018 een voorstel voor een bureau in het AfricaMuseum werd geweigerd, stopte COMRAF officieel de samenwerking in 2018. Billy Kalonji, die aan de wieg stond van het consultatief comité, bracht in verschillende interviews zijn ongenoegen en teleurstelling naar buiten over de samenwerking. Het museum zou niet veranderen zonder een structurele betrokkenheid van de Afrikaanse gemeenschap, aldus Kalonji.83 Hoewel betrokkenheid van Afrikaanse actoren moeizaam liep in het renovatieproces, houdt het museum vast aan een visie van meerstemmigheid met “een forum van debat” waar verschillende opinies aan bod kunnen komen.84 De réorganisation van het AfricaMuseum van 2013 tot en met 2018 werd gezien als een noodzakelijke ingreep om het postkoloniaal bewustzijn aan te scherpen en de koloniale – racistische – representaties waar het museum voor bekend stond in vraag te stellen. Dit deed het museum naar eigen zeggen door zich niet langer voor te stellen als “een museum (...) van het koloniale Afrika, maar wel van het Afrika van vandaag en het Afrika van de toekomst, zonder de gedeelde geschiedenis tussen België en de landen van MiddenAfrika te verwaarlozen”.85 De opstelling van de permanente tentoonstelling getuigt echter van traditionele classificaties en voert ons terug naar de opstelling van het koloniaal museum, aldus Boris Wastiau, ex-commissaris van ExitCongoMuseum.86 Jan Nederveen Pieterse verklaart hoe de huidige wereldmusea, geconfronteerd met een groeiend dekolonisatiebewustzijn in de multiculturele samenleving, nog steeds teruggrijpen naar het representeren van een gecontesteerde notie van ‘de ander’. Hierbij schipperen musea steeds tussen cultuurverschillen en cultuurgelijkenissen, respectievelijk tussen een exotiserende of eenzijdig assimilerende benadering.87 Een continuüm van othering ontwaart zich doorheen de vernieuwde tentoonstelling. Het AfricaMuseum neigt, ondanks een dekoloniserende poging, naar een (post)koloniale invulling en representatie van Afrika in de verbeelding over ‘de ander’. De permanente tentoonstelling neemt je mee in vijf ruimtelijke thema’s: ‘rituelen en ceremonies’, ‘talen en muziek’, ‘landschappen en biodiversiteit’, ‘rijkdommen: een paradox’ en tenslotte een zaal gewijd aan de ‘koloniale geschiedenis en onafhankelijkheid’. Waar het museum de raciale constructies van de fysieke antropologie achterwege laat, wordt plaats gemaakt voor een hedendaagse inkijk in rites des passages, muzikale vormen en spreken de getuigenissen en vernieuwde diorama’s tot de postkoloniale verbeelding. Ondanks vernieuwde museale standaarden blijft

83 A. Lismond-Mertes, Arnaud, ‘Comprenez notre déception’, Ensemble 99, 2019, p. 37- 38. 84 M. Reynebeau, ‘We denken dat we het nog altijd beter weten dan Afrikanen’, De Standaard, 30-04-2018, https://www.standaard.be/cnt/dmf20180429_03489887 (1-06-2019). 85 Heropening van het AfrikaMuseum, Tervuren, 8-12-2018, https://press.africamuseum.be/sites/default/ files/media/Persdossier-NL%20web.pdf (30-05-2019). 86 A. Lismond-Mertes, ‘Tervuren reste un lieu de fausses mémoires. Interview Boris Wastiau, Ensemble 99, 2019, p. 39-46. 87 J. Nederveen Pieterse, Ethnicities and Global Multiculture, p. 131-132.

380

lies busselen | de tijd haalt ons in


Afb. 3: Nkisi Nkondi Statue., inv. no. EO.0.0.7943. © Collectie KMMA in Tervuren.

de bezoeker overwegend passief toeschouwen. Het perspectief van ‘de ander’ wordt in de marge ingevuld door kunstwerken van de hand van Congolezen. Een statische en beschrijvende opstelling van objecten wordt ingehaald door het maatschappelijk debat over de verhalen achter de voorwerpen. Maarten Coutteniers herkomstonderzoek bracht de vernietigende context waarin het Nkisi-beeld werd toegeëigend door één van de pioniers van Congo-Vrijstaat, de Belgische officier Delcommune aan het licht. Het beeld werd tot driemaal toe teruggevraagd door de Congolese staat.88 Ondanks het feit dat de immense collecties getuigen van een materiële impact van de kolonie op België en Congo, blijft de omstreden herkomst van de koloniale verzameling afwezig in de vernieuwde tentoonstelling. De kelder geeft deels mee hoe het verzamelen en beheren van de collecties historisch vorm kreeg. De meest controversiële beelden van de hand van de Belgische beeldhouwer Arsène Matton, waaronder de beroemde “Luipaardman”, werden bijeen geplaatst in een afzonderlijke ruimte. Matton maakte ze in 1911 in opdracht van het museum om een blik op de barbaarse aard van het antropologisch subject aan de museumbezoekers 88 M. Couttenier, ‘eo.0.0.7943’, BMGN – Low Countries Historical Review, Tervuren, p. 79-90.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

381


Afb. 4: Fragment van het schilderij ‘Réorganisation’ van Chérie Samba op vraag van het Africamuseum uit 2002. © Collecties KMMA in Tervuren.

mee te geven. De beelden worden nu in quarantaine geplaatst zonder een toelichting over de herkomst en de reden van quarantaine. Naast de quarantaine van beeltenissen om de controversiële koloniale blik een aparte plaats te geven, geeft het museum in minstens vijf thematische ruimtes en ‘lieux de mémoire’ een hedendaags beeld van Afrika. Het Africamuseum richt zich op het heden en de toekomst met betrekking tot diaspora, talen, muziek, de natuurlijke rijkdommen en het dagelijkse leven. Dit suggereert in zekere zin een hedendaagse versie van “invented Africa”. Mudimbe bewees met het concept “invented Africa” hoe een barbaarse en primitieve voorstelling van Afrika werd uitgevonden in Europa.89 Het idee van het huidig AfricaMuseum als forum voor dialoog met een zaal gewijd aan de aanwezigheid, geschiedenis en rol van de “diaspora” probeert op deze manier agency te geven aan meerdere groepen in tijd en ruimte in de permanente tentoonstelling. De manier waarop ‘de ander’ prominenter aanwezig is in de permanente tentoonstelling, blijft beperkt tot een audiovisuele aanwezigheid door multimediale opstellingen voorzien van ruimte voor Afropeanen in de historische zalen. Weinig levende 89 V. Mudimbe, The invention of Africa: gnosis, philosophy, and the order of knowledge. Bloomington, 1988. Het concept van een “invented Africa” werd door het Horniman Museum voor de eeuwwisseling als uitgangspunt genomen voor de herinrichting van de Afrika-afdeling door Anthony Shelton, nu directeur van het Museum of Anthropolgy in Vancouver. K. Arnaut, Re-visions: New Perspectives on the African Collections of the Horniman Museum (Contributions in Critical Museology & Material Culture). Londen, 2001.

382

lies busselen | de tijd haalt ons in


Afb. 5: Zaal in het nieuw museumgebouw in Kinshasa in Congo op 6 september 2019. © Nadia Nsayi (MAS)

praktijken, samenwerkingen en/of debatten werden, ondanks opkomende dekolonisatiebewegingen en het huidig restitutiedebat, tot nu toe door het forum onthaald of voortgebracht.90 Nu ‘de anderen’ steeds meer op de voorgrond komen, kan de vraag of restitutie in Congo wenselijk is, worden opgeworpen. Guido Gryseels kondigde in 2018 aan open te staan voor ​​ claims en zich te engageren tot een casusbeleid, waar grondig onderzoek naar de herkomst van objecten mogelijk zal worden gemaakt. Er zijn echter geen verbintenissen in het bestaande beleid. Een focusverschuiving van objecten naar het immaterieel verleden en de rituele status van de objecten nodigt uit tot een dialoog over het verleden in het heden. In het publieke beleidsplan werd restitutie en het leenbeleid aan internationale en nationale musea niet opgenomen. De directeur van het AfricaMuseum liet ook verstaan dat de Congolese overheid “de laatste 25 jaar geen enkele interesse getoond te hebben in restitutie”, omwille van een bezorgdheid “om de conservatie en bescherming van de 50.000 à 80.000 objecten in het museum van Kinshasa”.91 De vraag voor restitutie vanuit Congo werd reeds in het verleden en een recentelijk heden terug ter sprake gebracht.

90 B. Verbergt, Operational plan; E. Mahieu & K. Raymaekers, Royal Museum for Central Africa. 91 B. Verbergt, Operational plan 2016-2021 for RMCA’s public oriented services (Tervuren, 6-12-2016); I. Schelstraete, ‘Geroofd in Congo, geshowd in New York, gestrand in Tervuren’, De Standaard, 13-032019, p. 14.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

383


Congo, historische restitutiepionier In de jaren na de onafhankelijkheid werd de basis gelegd voor een nationale erfgoedinfrastructuur in Zaïre, toenmalig Congo. Nog voor de onafhankelijkheid werden collecties van koloniale musea in Congo en het museum van Tervuren geclaimd. Om te vermijden dat de volledige collecties van Tervuren in het gedrang zouden komen, werd de taal van ontwikkelingssamenwerking gebruikt. In contrast met een moeizame politieke breuk met de voormalige kolonisator, onderhield Tervuren na de onafhankelijkheid contact met de erfgenamen van de koloniale etnografische musea uit Elisabethville, Coquilhatville en Stanleyville.92 Na de onafhankelijkheid waren er echter amper sporen van de collecties van de drie musea die werden opgericht tijdens de kolonisatie. Enkele jaren later werd op 30 maart 1970 het nieuw nationaal museum van Zaïre opgericht, die de voogdij van de drie eerder vermelde musea overnam. Na een inventarisatie werd duidelijk dat de Belgische tegenspeler in Tervuren grotere collecties had.93 Een historische restitutieclaim vormde de aanleiding voor een verdergaande Belgo-Congolese overeenkomst over de vorming van een nationaal museum voor het onafhankelijk Zaïre. Reeds in de beginjaren van het Zaïrese regime waren er contacten tussen Lucien Cahen, de toenmalige directeur van het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika, en John Powis de Tenbossche, de voornaamste liaison tussen België en Zaïre, en de jonge president Mobutu Sese Seko. In een eerste fase na de onafhankelijkheid wilde Belgische museumwerkers het bestaansrecht van het museum in Tervuren vrijwaren en vermijden dat etnografisch cultuurbezit door hun Congolese collega’s volledig zou worden opgeëist. Voor zijn nationale authenticité-campagne recycleerde Mobutu koloniale ideeën van culturele authenticiteit. Het natuurlijke voogdijschap van het Afrikaans patrimonium schipperde tussen een paternalistische Belgische en zichzelf bevestigende Zaïrese elite op zoek naar legitimatie. De emblematische speech van Mobutu Sese Seko op de algemene vergadering van Verenigde Naties in 1973 deed de verhouding tussen voormalige kolonies en metropolen wankelen.94 Volgens Sarah Van Beurden maakte de onderhandeling van deze museale cultuur in Zaïre deel uit van een startend dekolonisatieproces in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw.95 Het IMNZ verenigde verschillende musea over Zaïre en legde aanvankelijk, onder controle van een Belgische directie

92 Respectievelijk Lubumbashi, Mbandaka en Kinshasa in de huidige Democratische Republiek Congo. V. Viaene, D. Van Reybrouck & B. Ceuppens, Congo in België: koloniale cultuur in de metropool. Leuven, 2009, p. 290; M. Mantuba-Ngoma, ‘La nécessité du promotion des musées en RD Congo’, Annales Aequatoria 20, 1999, p. 445-454. 93 S. Tshiluila, ‘Inventorying movable cultural property: National Museum of Zaïre’, Museum, 1987, p. 50. 94 E. Barkan, Amending historical injustices, p. 24. 95 S. Van Beurden, Authentically African, p. 124. Ik voeg hieraan toe dat restitutie zich in deze context voor een ontvoogdingsthema leende. De identiteitsstrijd om erfgoed maakte immers deel uit van de alliantie met de Verenigde Staten temidden van de Koude Oorlog. Mobutu’s aandeel in de Koude Oorlog was het vormen van een Afrikaanse uitvalsbasis tegen het socialistische regime in Angola. Om de steun van de VS te garanderen diende hij het nationalistisch bewustzijn te verhogen en een antikoloniale retoriek tegen België uit te diepen.

384

lies busselen | de tijd haalt ons in


én afhankelijk van Belgische capaciteitsopbouw, vooral de nadruk op het verwerven van stukken voor de vorming van een collectie. Het akkoord kreeg vorm naar aanleiding van de controversiële tentoonstelling ‘Art of the Congo’ in 1967 in de Verenigde Staten, waar zo’n 200 objecten werden tentoongesteld. De westerse controle over Congolese kunst leidde tot de eis om Zaïrese objecten, bewaard in Tervuren, te repatriëren.96 In het kader van een wetenschappelijke samenwerking wilde Tervuren een deel van hun artistieke en etnografische objecten repatriëren naar Zaïre, zolang dit de collecties van Tervuren niet zou verarmen en de representativiteit van het museum niet zou aantasten.97 Tussen 1977 en 1982 werden in totaal 1.042 objecten naar het IMNZ gerepatrieerd, waarvan slechts 114 uit de reserves van het museum in Tervuren kwamen.98 De reikwijdte van dit restitutieproces bleef dus gering. Aan Belgische zijde werd de logica van restitutie gemeden en werd verkozen om de teruggave van Congolees cultuurgoed als museumschenking te kaderen. Ontwikkelingsideeën van versterking en ondersteuning van het Congolees erfgoed bevestigde het zelfbeeld van de welwillende Belgische kolonisator.99 Dit leidde tot een embryonaal project met weinig personeel, dat met hulp van het museum van Tervuren een bescheiden collectie kon realiseren. Lange tijd waren er plannen om het museum van Tervuren architecturaal te evenaren met een nationaal museumgebouw. De opgestelde museumtekeningen, geïnspireerd door het museumgebouw in Tervuren en het Franse Versailles, van de Italiaanse huisarchitect van het Mobutu-regime Eugène Palumbo, werden opgeborgen omwille van geldtekort in de staatskas.100 In 1976 eiste Zaïre op de 19e editie van de UNESCO-conferentie ‘Recommendation Concerning the Safeguarding and Contemporary Role of Historic Areas’ opnieuw de restitutie van Afrikaanse kunstobjecten. Na de val van Mobutu in 1997 werden echter delen van de collecties geplunderd en belandden heel wat stukken op de privémarkt.101 Tot dusverre blijft de vraag voor restitutie onbeantwoord. Voormalig president Kabila maakte zijn intentie om gestolen Congolese kunst te restitueren bekend in een interview van journaliste Colette Braeckman.102 In 2018 roept de atmosfeer van het nationale museum in Kinshasa nog steeds het Belgische koloniale tijdperk op.

96 A.M. Bouttiaux, ‘Des mises en scène de curiosités aux chefs d’œuvres mise en scène. Le Musée Royal de Tervuren: un siècle de collections’, Cahier d’études africains 39: 3-4, 1999, p. 606. 97 Ibid., p. 608. 98 S. Van Beurden, Authentically African, p. 123-124. 99 S. Van Beurden, ‘Restitution or cooperation? Competing visions of post-colonial cultural development in Africa’, in: R. Baumann, e.a., Global Cooperation Research Papers 12, Duisburg, 2015, p. 21. 100 ‘Congo krijgt nu zijn Afrikamuseum’, De Tijd, 4-12-2018, https://www.tijd.be/sabato/kunst/ookcongo-krijgt-nu-zijn-afrikamuseum/10075706.html (20-08-2019). 101 J. Lagae & K. De Raedt, ‘Building for “l’Authenticité”: Eugène Palumbo and the Architecture of Mobutu’s Congo’, Journal of Architectural Education, 2:68, 2014, p. 178-198. 102 C. Braeckman, ‘Joseph Kabila au Soir: «Certains, en Belgique, croient que le Congo est encore une colonie»’, Le Soir, 01-12-2018, https://www.lesoir.be/193184/article/2018-12-01/joseph-kabila-au-soircertains-en-belgique-croient-que-le-congo-est-encore-une (20-08-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

385


Sinds december 2018 werd duidelijk dat restitutieplannen niet lang meer opgeborgen zouden blijven. Volgens Joseph Ibongo, kunsthistoricus en voormalig conservator van het IMNC, laat de bouw van het nieuw museum in Kinshasa geen twijfel bestaan.103 Het nieuwe museum in Kinshasa is een gift van de Zuid-Koreaanse overheid. De Korean International Cooperation Agency (KOICA) investeerde een geschatte 20 miljoen dollar in het nieuw museum, ontfermde zich over de architecturale plannen en de opbouw van het museum en de opleiding van Congolese museum professionals.104 Het is niet uitgesloten dat er ook economische belangen in de weegschaal liggen: Zuid-Koreaanse bedrijven als LG Chem en Samsung hebben voordeel bij een belangrijk aandeel in de kobaltindustrie in Congo.105 Volgens professor Ibongo trekken Zuid-Koreaanse museologen een parallel tussen het Japanse imperialisme ten aanzien van Zuid-Korea en de Belgische kolonisatie en het Europese imperialisme in Congo. De opbouw van een eigen Congolees narratief is volgens Zuid-Korea noodzakelijk voor een verdergaande dekolonisatie. Bovendien wil de nieuwe culturele en historische site toerisme in Kinshasa boosten.106 Ondanks het uit balans brengen van de westerse claims op Afrikaanse objecten door Mobutu, werden restitutieprocessen tussen België en Congo gekaderd binnen een paternalistisch ontwikkelingsparadigma. Dit verklaart een demagogisch dekolonisatieproces, waar de eerste stenen van het Zaïrees cultureel patrimonium met Belgische middelen en capaciteit werden gelegd. De intentieverklaring van voormalige president Joseph Kabila en de opening van het nieuw museum in Kinshasa geven blijk van een hernieuwde aandacht voor cultureel erfgoed en een mogelijk restitutieproces.

“De competitie voor cultureel erfgoed is een race om identiteit”107 Besluit De euforie over restitutie na Macrons discours kan worden betwijfeld. De UNESCO-conventie van 1970 erkent staten als de natuurlijke erfgoedvoogden, maar laat geen retroactieve regels toe. Het beperkend karakter van de UNESCOen UNIDROIT-conventies doet vermoeden dat de tijdsgeest niet rijp is voor een erkenning van het recht op erfgoed van gedekoloniseerde staten. In het cultuurconcept van de UNESCO wint een romantisch beeld op cultuur het van een rechtenbenadering. Enerzijds is er de vooronderstelling dat cultuurgoed tot natiestaten toebehoort, anderzijds zorgt de relativistische benadering slechts voor openingen in het debat op basis van traditionele claims op

103 Interview met J. Ibongo door XXX, 21-11-2018. 104 Y. Whan-woo, ‘Korea building museum for DR Congo’, Korea Times, 28-07-2016, http://www.koreatimes.co.kr/www/nation/2018/07/120_210575.html (20-12-2018). 105 D. Schüler, P. Dolega & S. Degreif, ‘Social, economic and environmental challenges in primary lithium and cobalt sourcing for the rapidly increasing electric mobility sector’, in: European Policy Brief Strategic Dialogue on Sustainable Raw Materials for Europe (STRADE), 6, 2018, p. 1-27. 106 Interview met J. Ibongo door XXX, 21-11-2018. 107 Vrije vertaling van: “The competition over cultural property is a race to appropriate identity” in: E. Barkan, Amending historical injustices, p. 22.

386

lies busselen | de tijd haalt ons in


cultuur.108 Met nativistische claims verdedigen een deel van diaspora en brongemeenschappen hun authentieke verbondenheid met culturele objecten. Het bestendigen of reconstrueren van een authentieke cultuur wordt dan de inzet van het debat. Dit bewijst hoezeer erfgoed in de onderhandeling tussen staten, instellingen en actoren als machtsinstrument ingezet kan worden.109 Cultureel erfgoed werd na het verwerven van onafhankelijkheid een belangrijke inzet van intellectuele ontvoogding van de voormalige kolonies. Het speelde mee in de opbouw van een nationale identiteit van jonge Afrikaanse staten. Culturele koloniale objecten, aanvankelijk trofeeën van het succes van het westers kolonialisme, werden sinds de jaren zeventig trofeeën van culturele ontvoogding in een race voor de toe-eigening van identiteit tussen jonge staten en gemeenschappen. Identiteit is zowel belangrijk in de competitie tussen naties als in de vorming van gemeenschappen en de rechten van de diaspora.110 De strijd om het geheugen is een bevestiging van de identiteit, zoals Johannes Fabian argumenteert.111 Tot dusver woedt het restitutiedebat in België nog niet in de politieke arena, maar blijft het bij academische en activistische acties voor restitutie. De toespraak van voormalig minister Reynders berustte in de toegang tot een gedeeld patrimonium en kende tegelijk een belangrijke rol toe aan de “diaspora”. Een heropleving van het nativisme kan echter de weg openen naar een fragmentarische verzoening met de voormalige kolonisator. Bijgevolg wordt voorbijgegaan aan de Congolese staat. In de Belgische context richten politieke actoren zich in de eerste plaats naar de Congolese diaspora.112 Felwin en Sarr benadrukte dat Afrikaanse staten zelf beschikken over de manier waarop culturele objecten in de brongemeenschappen kunnen worden gesocialiseerd.113 Om toekomstige restitutieprocessen in België in te luiden dient men de gekwetste achillespees van de kolonisatie aan te pakken. Hiervoor zijn officiële excuses voor het geweld waarmee de kolonisatie gepaard ging aan de orde, of verdergaand kan er naar moreel herstel gekeken worden. Een voorwaarde voor restitutie vereist een erkenning van de realiteit van het koloniale verleden en de gevolgen hiervan.114 Het westers politiek discours over restitutie onthuld een verschuiving van de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’. Macron wekte immers de indruk dat restitutie vorm krijgt dankzij de politieke wil van westerse staten. Het veranderlijk discours gericht naar leden van de diaspora en de “Afrikaanse jeugd”, dat ook tot uiting komt in België, gaat echter voorbij aan het continu discours van Afrikaanse staten voor herstel en restitutie sinds de jaren zeventig. 108 T. H. Eriksen, Between universalism and cultural relativism, p. 133. 109 P. Bienkowski, Authority and the Power of Place, p. 38. 110 Een deel van de identiteit schuilt ook in de strijd tegen het eurocentrisme, ingezet door postkoloniale denkers en verdergezet met ‘decoloniality’. 111 J. Fabian, Time and the other, p. 176-177. 112 N. Wittman, ‘Reparations - Legally Justified and Sine qua non for Global Justice’, Peace and Security, Global Justice: Theory, pratice, rethoric, 2(9), 2016, p. 199-219. 113 F. Sarr en B. Savoy, Rapport sur la restitution, p. 27. 114 R.E. Howard-Hassmann, ‘Moral Integrity and Reparations for Africa’, in: J. Torpey, Politics and the Past. On Repairing Historical Injustices. Lanham, 2003. p. 193-215.

volkskunde 2019 | 3 : 361-388

387


Wereldmusea in Europa, verbonden aan het breder cultuurconcept van de UNESCO, worstelen met een ethisch universalisme en essentialistische representatie van ‘de ander’. Belgische beleidsmakers worstelen op hun beurt met de claim van een gedeeld erfgoed dat in realiteit ongelijk verdeeld is.115 Desalniettemin is er een verschuivende ‘ontkenning van gelijktijdigheid’ terug te vinden in de representatie van ‘de ander’. Het Africamuseum stapt immers weg van een louter evolutionistische blik in een ver verleden en legt de focus op het heden en de toekomst, maar gaat voorbij aan een ongelijk verdeeld verleden tussen België en Congo.116 Politieke erkenning van diaspora-activisten compenseert ongelijke postkoloniale relaties. Johannes Fabian waarschuwt voor het socialiseren van ‘de ander’om de afstand in gelijktijdigheid te kunnen overbruggen.117 Het representeren van ‘de ander’, ingebed in het cultuurconcept van de UNESCO, zonder ‘de ander’ verscherpt mogelijks de strijd om identiteit tussen staten en gemeenschappen. Dit geldt ook voor het invullen van de noden van ‘de ander’ in een westers discours over restitutie. Argumenten die immers stellen dat de vraag tot restitutie niet leeft in Congo vullen immers een discours in, maar blijven onduidelijk over de verantwoordelijkheid en een mogelijk engagement in België. Volgens Johannes Fabian kan de ‘ontkenning van gelijktijdigheid’ hersteld worden als de etnografie, de studie van ‘de ander’ als een communicatieve praktijk of een “wederkerige dialoog” wordt ingevuld. Fabian pleit voor de ontwikkeling van “een processuele en materiële theorie, die ingaat tegen de hegemonie van een taxonomische en representatieve benadering” van ‘de ander’.118 Een herdenken van de hedendaagse postkoloniale binaire reflexen tussen Oost en West (of Noord en Zuid) kan de weg openbreken naar een communicatief restitutieproces tussen staten, erkend in hun gelijktijdigheid. In België is een gedeelde introspectie een mogelijke basis voor een dialoog met de Congolese staat over de toekomst van een “gedeeld” verleden.

115 S. Van Beurden, The Pitfalls of Shared Heritage. 116 Z. Strother, ‘Eurocentrism still sets the terms of restitution African Arts’, The Art Newspaper, 08-01-2019, https://www.theartnewspaper.com/comment/eurocentrism-still-defines-african-art (25-09-2019); P.H. Chamon & V. Lage Coutinho, Resisting the denial of coevalness, p. 7-8. 117 J. Fabian, Time and the other, p. 178. 118 Mijn vertaling van: “(…) a processual and materialist theory apt to counteract the hegemony of taxonomic and representational approaches (…)”. J. Fabian, Time and the other, p. 156.

388

lies busselen | de tijd haalt ons in


el s be t h d e k k e r

wetenschappelijk artikel

Tano Toba Saga Een menselijk verhaal en het recht

Afb. 1: Briefkaart van P.M. Pasaribu als onderdeel van installatie Tano Toba Saga.

“Het zou beter zijn dat alle Indonesische erfgoed dat zich in het buitenland bevindt, terug naar Indonesië komt.” Een enigszins gebroken zin op een briefkaart in de hoek van de museumzaal. Slechts één zin met een verzoek dat – hoewel onschuldig van toon en vorm – complexe vraagstukken over de teruggave van cultureel erfgoed met zich meebrengt.1 De briefkaart vormt onderdeel van de Tano Toba Saga, een

1

Allereerst wil ik de anonieme reviewers van dit artikel bedanken voor hun nauwkeurige lezing en waardevolle opmerkingen en, bovendien, de redactie van Volkskunde voor de mogelijkheid dit artikel te schrijven. Daarnaast ben ik professor dr. Wouter Veraart en professor dr. Wayne Modest zeer erkentelijk voor hun begeleiding en inzichten met betrekking tot het promotieonderzoek dat aan dit artikel ten grondslag ligt. Mogelijke fouten of lacunes zijn uiteraard van mijzelf.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

389


zaalvullende installatie getoond op de tentoonstelling Power & Other Things: Indonesia & Art 1835-Now in de BOZAR in Brussel.2 Dit kunstwerk vormt de weerslag van een diepgravend onderzoek uitgevoerd door het Indonesische collectief Lifepatch – bestaande uit kunstenaars, activisten en wetenschappers uit Yogyakarta – naar de collectie van Hans Christoffel (1865-1962), militair van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL), in het Museum Aan de Stroom (MAS) in Antwerpen.3 In deze collectie bevinden zich enkele voorwerpen die mogelijk hebben toebehoord aan Si Singamangaraja XII (1849-1907), de laatste koning van de Toba-Batakgemeenschap op Noord-Sumatra. Het narratief rondom deze voorwerpen, het verzet van Si Singamangaraja tegen de koloniale macht en zijn uiteindelijke overmeestering door de troepen van Hans Christoffel, waren het uitgangspunt van het onderzoek van Lifepatch.4 In de Tano Toba Saga deconstrueren zij dit verhaal en laten de toeschouwer achter met onbeantwoorde vragen over historische feiten en het vastleggen van gebeurtenissen. Het werk toont het menselijke verhaal rondom museale voorwerpen en het vermogen van kunst om de pijnlijke erfenis die koloniale collecties achtervolgt – van een subject dat historisch geweld is aangedaan – te erkennen. In dit artikel zal de briefkaart met het vraagstuk rondom de terugkeer van cultureel erfgoed centraal staan.5 Het verhaal van Si Singamangaraja XII zal worden gebruikt om, op basis van twee specifieke archiefmaterialen, juridische vragen over de eigendom en terugkeer van koloniale voorwerpen aan de kaak te stellen. Het artikel zal aanvangen met een bespreking van het kunstwerk en vervolgens overgaan in een discussie van archiefmaterialen aan de hand van de theorie van Ann Laura Stoler. Hierop volgend zal een uiteenzetting worden gegeven van de juridische vraagstukken onderliggend aan de briefkaart en het differentiërende karakter van de wetgeving waarop de hedendaagse eigendom berust. De notie van de erkenning van een subject en het menselijke verhaal, zoals zichtbaar in de Tano Toba Saga, zal worden gekoppeld aan zowel de bespreking van de archiefmaterialen als ook het recht. Anticiperend op hedendaagse ontwikkelingen en aangekondigde onderzoeken

2 3

4 5

390

Deze tentoonstelling werd gehouden van 10 oktober 2017 tot 21 januari 2018 in het kader van het Europalia Arts Festival 2017. Lifepatch had hiervoor een artist-in-residence plek aangeboden gekregen. Naast deze installatie exposeerde zij tevens, binnen hetzelfde onderzoek, het werk The Tale of Tiger and Lion (2017) in het Museum van Hedendaagse Kunst Antwerpen. R. Afiaty en C. Esche (red.), Power & Other Things: Indonesia & Art (1835-now) [cat.]. Gent, 2017, p. 70. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze briefkaart slechts de stem of mening presenteert van één persoon. De potentiële teruggave van cultureel erfgoed is een complex onderwerp waar veel belangen mee zijn gemoeid. Niet iedereen, ook niet binnen de Tobaregio, zal dezelfde wens hebben als P.M. Pasaribu of zal bepaalde voorwerpen zien als zijn of haar erfgoed. Dit artikel illustreert louter de onderliggende vraagstukken aan de hand van het kunstwerk en de casus van Si Singamangaraja XII.

elsbeth dekker | tano toba saga


naar de herkomst van koloniale voorwerpen in Europese musea biedt deze benadering, mijns inziens, een waardevol perspectief.6

Tano Toba Saga: een doorbrekende kanttekening De Tano Toba Saga brengt de toeschouwer in een wirwar van kunstwerken en informatie; een ruimte opgesteld als doolhof waardoor hij of zij zich een weg, of eerder een gedachtegang, moet banen. De linkerhoek van de zaal toont twee reeksen aan handgeschreven briefkaarten met een verscheidenheid aan uiteenlopende gedachten van mensen uit de Tobaregio over Si Singamangaraja XII. Ook bevindt zich hier een bak waarin de museumbezoeker, in reactie op de brieven, een antwoordkaart kan achterlaten. In de onderste reeks briefkaarten bevindt zich links – bijna onopvallend door de veelheid aan informatie in de gehele zaal – de kaart van P.M. Pasaribu met de wens voor de terugkeer van voorwerpen naar Indonesië. Vanaf de periode van dekolonisatie is de terugkeer van voorwerpen aan Indonesië een gevoelig en veel bediscussieerd onderwerp geweest.7 Een onderwerp waar veel mensen verschillend over denken en een proces dat bovendien, om uiteenlopende redenen, niet altijd wenselijk wordt geacht.8 Hoewel verschillende collecties na jarenlang overleg vrijwillig, als een

Afb. 2: Muur met briefkaarten in de Tano Toba Saga (© Lifepatch).

6

7

8

Zie bijvoorbeeld de principes voor claims met betrekking tot koloniale collecties zoals aangekondigd door het Nationaal Museum van Wereldculturen (Tropenmuseum Amsterdam, Museum Volkenkunde Leiden, Afrika Museum Nijmegen), https://www.volkenkunde.nl/nl/over-museumvolkenkunde/pers/nmvw-publiceert-principes-voor-claims-koloniale-collecties (10-10-2019). In dit artikel worden de termen terugkeer, teruggave en restitutie inwisselbaar en naast elkaar gebruikt. Voor een beschrijving van elke uitzonderlijke betekenis zie W. Kowalski, ‘Types of Claims for Recovery of Lost Cultural Property’, Museum International 57, 2005, p. 85-102. C. Scott, ‘Renewing the ‘Special Relationship’ and Rethinking the Return of Cultural Property: The Netherlands and Indonesia, 1949-79’, Journal of Contemporary History 23, 2016, p. 2–23.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

391


‘gesture of goodwill’ in eigendom zijn overgedragen aan musea in Indonesië, zijn vraagstukken over recht en onrecht veelal onaangeroerd gebleven.9 In het algemeen hebben musea zich rekenschap gegeven van het koloniaal verleden op basis van ethische overwegingen; door middel van publicaties, tentoonstellingen en opstellingsmethodes die aandacht schenken aan de koloniale herkomst van objecten en hiermee samenhangende contexten van onderdrukking en geweld.10 Complexe juridische vraagstukken ten aanzien van de eigendom van voorwerpen, de rechtmatigheid van koloniale verwervingen, de ondergeschikte rechtspositie van voormalig gekoloniseerde landen en de mogelijk recht- of belanghebbenden bij voorwerpen zijn hiermee op een zijspoor beland.11 De vraagstukken rondom de teruggave van voorwerpen zijn in de context van de Tano Toba Saga verweven met de problematiek rondom verhalen, het narratief en feitelijke omstandigheden. Centraal in het kunstwerk staat de koloniale aanwezigheid van Nederland op Sumatra en de relatie tussen Hans Christoffel en Si Singamangaraja XII. Deze twaalfde Singamangaraja, ook wel geheten Ompoe Pulo Batu (Grootvader van het steeneiland), volgde in 1875 zijn vader op als de raja (het dorpshoofd) van Bakara gelegen aan de zuidwestelijke oever van het Tobameer. Het Singamangarajageslacht maakte hem tevens geestelijk hoofd van de rituele orde – een hiërarchie van offerpriesters – en voorzag hem van een uitzonderlijk en enigszins verheven status binnen de Toba-Batakgemeenschap. Hij ontpopte zich tot protagonist in het verzet tegen zowel de infiltratie van het Nederlands-Indisch gouvernement, als tegen de christelijke zendingsmissies in het Batakgebied.12 Als antwoord op zijn verzet werden vanaf 1878 verschillende militaire expedities ondernomen met de annexatie van Batakse gebiedsdelen als gevolg.13 Hans Christoffel leidde als kapitein van het ‘Korps Marechaussee te voet Van Atjeh en Onderhoorigheden’ verschillende expedities met zijn ‘colonne matjan,’ oftewel de Tijgercolonne: een elitekorps met manschappen uit

9

10 11

12

13

392

Voor een uitgebreide uiteenzetting over de onderhandelingen ten aanzien van de teruggave van voorwerpen aan Indonesië zie J. van Beurden, ‘Part IV Ambiguities between the Netherlands and Indonesia’, in: J. van Beurden, Treasures in Trusted Hands: Negotiating the Future of Colonial Cultural Objects. Leiden, 2017, p. 122-173. Voor een idee over het belang van het recht bij herstel van het verleden zie W.J. Veraart, ‘Two Rounds of Post-War Restitution and Dignity Restoration in the Netherlands and in France’, Law & Social Inquiry 41: 4, 2016, p. 956–972. Zie bijvoorbeeld H. Stevens, Bitter Spice: Indonesia and the Netherlands from 1600 [cat.]. Amsterdam, 2015; E. Sri Hardiati & P. ter Keurs (red.), Indonesia: De ontdekking van het verleden [cat.]. Amsterdam, 2006. Voor een bespreking van kwesties over eigendom en rechthebbenden zie K.A. Appiah, ‘Whose Culture Is It?’, in: J. Cuno (red.), Whose Culture? The promise of museums and the debate over antiquities. Princeton, 2009, p. 71-86. Een uitgebreid gedocumenteerd verslag van Si Singamangaraja XII en zijn verzet tegen het koloniaal bestuur is te vinden in H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning: koloniale kroniek in documenten 18831911. Arnhem, 2010. Uit deze bundel zijn de archiefdocumenten in dit artikel overgenomen. De Batak samenleving was echter niet onverdeeld en vormde niet één blok van verzet. Voor sommige mensen bracht de kerstening een vorm van bevrijding met zich mee van oude hiërarchische structuren; een nieuwe sociale positie met een zekere vorm van aanzien. Zie D. van Duuren, ‘De veranderende Bataksamenleving: 1865-1890’, in: H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 249-269.

elsbeth dekker | tano toba saga


de archipel dat met “uiterste hardheid” optrad tegen binnenlandse vijanden.14 Het verzet van Si Singamangaraja XII hield vele jaren stand, maar werd uiteindelijk gebroken toen de vorst in 1907 door de colonne onder leiding van Christoffel werd opgespoord en doodgeschoten. Zijn dood bevestigde de Nederlandse controle over de Batakgebieden en bracht grote veranderingen voor de Batakcultuur, met name betreffende de grootschalige kerstening en groei van de Christengemeenschap.15 De Tano Toba Saga laat zien dat deze gebeurtenissen op verschillende manieren voortleven. Allereerst, materieel in de collecties en archieven van verschillende musea en instituten. Gedurende zijn carrière verzamelde Christoffel een aanzienlijk aantal objecten – wapens, textiel en andere voorwerpen – die middels een bruikleen en aankoop door de stad Antwerpen in de collectie van het MAS zijn terechtgekomen. Daarnaast, in de gedachten en verhalen van mensen in Sumatra, maar ook daarbuiten. Zo ontstonden rondom Si Singamangaraja een zekere verering en een verhaal van antikoloniaal verzet als schakel naar de onafhankelijke republiek. Het krachtigste bewijs van deze verering is wellicht te vinden in zijn positie binnen de nationale geschiedenis van Indonesië: de aan hem toegekende eretitel van pahlawan nasional (nationale held) in 1961 en zijn afbeelding op het bankbiljet van 1000 roepia vanaf 1987.16 In het kunstwerk vullen deze verschillende manieren van voortleven elkaar aan tot een groter – en complexer – verhaal. In het midden van de ruimte, het centrum van het doolhof, staat een sokkel met een mes en twee snijdende bladen, een Islamitisch symbool refererend aan de vaandels met Batakzegels uit de Christoffel-collectie van het MAS (afb. 4, 5 en 6).17 Aan de hand van omliggende sculpturen, hologrammen van voorwerpen en video-installaties ontvouwen zich vervolgens verschillende vertellingen ten aanzien van het verzet van Si Singamangaraja XII, de missie van Hans Christoffel, de komst van de Nederlanders en de verspreiding van het Christendom in de Bataklanden.18

14 P. van ’t Veer, De Atjeh-Oorlog. Amsterdam, 1969, p. 265-266. 15 D. van Duuren, ‘De veranderende Bataksamenleving: 1865-1890’, p. 264. 16 Het begrip pahlawan nasional heeft door de tijd heen verschillende ladingen en connotaties gekregen die op verschillende wijzen, binnen verschillende politieke regimes, refereren aan de geschiedenis van Indonesië en het verzet tegen het koloniale regime. Voor een idee over de canonisering van dit begrip zie K. W. Fogg, ‘Making an Indonesian National Hero for Lombok: The shifting category of pahlawan nasional’, Indonesia and the Malay World 47, 2019, p. 1-22. Voor de specifieke herinnering aan Si Singamangaraja XII zie: H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 173. 17 De fysieke objecten uit de Christoffel collectie van het MAS waren echter niet aanwezig in de installatie van de Tano Toba Saga. 18 Voor een uitgebreide beschrijving en overzicht van de werken in de ruimte zie de website van het collectief: http://lifepatch.org/Partisipasi_Lifepatch_dalam_Gelaran_Europalia_Arts_Festival_2017 (15-05-2019). Voor een idee achter de opstelling zie de uitleg van de tentoonstellingsmaker Wisnu Wisdantio: https://wisnuwisdantio.com/2018/02/28/tano-toba-saga/ (10-10-2019).

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

393


Afb. 3: Portret Si Singamangaraja op biljet 1000 roepia. Afb. 4: Vaandel met Batakzegels (© Collectie MASAntwerpen AE.1922.0001.0824).

De video-installaties spelen hierbij een belangrijke rol. Zij brengen zowel archiefmaterialen, alsook curatoren en onderzoekers van het MAS en Museum Bronbeek in Arnhem in beeld. De video Tiada Awal Tiada Akhir, (“geen begin, geen einde”) toont bovendien uiteenlopende mondelinge overleveringen - verhalen die nog altijd worden verteld in Noord-Sumatra over Si Singamangaraja XII. Een eenduidige versie van de feitelijke omstandigheden lijkt niet te bestaan. Werd de vorst in 1907 daadwerkelijk gedood door de colonne matjan? ‘Neen’, zeggen enkele mensen uit Sumatra, ‘ja’ spreekt uit het archiefmateriaal. Wel wordt duidelijk dat geschiedschrijving zich kenmerkt door verschillende tradities: een methodiek die rust op het geschreven woord en documentatiematerialen, naast het gesproken woord en vastgelegde herinneringen in bijvoorbeeld dans, zang en theater.19 Langs al deze vertellingen rijst tevens de vraag naar verschillende stemmen: wie kan vertellen en wie vertelt vanuit welk perspectief en positionering het verhaal van de vorst? En wie wordt gehoord?20 De Tano Toba Saga toont hiermee een verscheidenheid aan verschillende methoden en stemmen die elkaar tegenspreken en aanvullen in de vorming van het narratief rondom gebeurtenissen en verhalen over de herkomst van museale voorwerpen gerelateerd aan Si Singamangaraja XII en Hans Christoffel. De curatoren, Riksa Afiaty en Charles Esche, verbinden het werk van Lifepatch aan het artikel ‘Coloniality is far from over and so must be decoloniality’

19 R. Afiaty& C. Esche (red.), Power & Other Things, p. 70. 20 Voor de moeilijkheden van dit onderwerp zie het hoofdstuk ‘Sovereign Histories of the Visual’, in: Katya García-Antón (red.), Sovereign Words. Indigenous Art, Curation and Criticism. Amsterdam, 2018, p. 61-109.

394

elsbeth dekker | tano toba saga


Afb. 5: Binnenste ruimte van de Tano Toba Saga. (© Lifepatch)

Afb. 6: Buitenste ruimte van de Tano Toba Saga. (© Lifepatch)

van Walter D. Mignolo.21 Hierin bepleit Mignolo een proces, ‘decolonial reexistence,’ waarbij afstand wordt genomen van (sociale) structuren verbonden aan de westerse moderniteit, door hem bestempeld als de ‘colonial matrix of power.’ Deze ‘colonial matrix of power’ is bepalend voor alle onderdelen van het westerse doen en denken – de taal, instituten, kennisleer – en kan alleen worden doorbroken middels een proces van ‘delinking, relinking and reexisting’ ten aanzien van bestaande ideeën en verhalen - een ontkoppeling van de koloniale logica.22 Dit proces van andere verbindingen en nieuwe inzichten wordt weerspiegeld in de manier waarop de toeschouwer wordt aangespoord na te denken over aannames met betrekking tot geschiedschrijving – de grens tussen feit en fictie – en ideeën over beschaving en vooruitgang. Door de specifieke opstelling van kunstwerken in de ruimte van de Tano Toba Saga wordt de bezoeker geconfronteerd met verschillende associaties en inzichten waarbij de komst van de Nederlanders wordt verbonden aan de productie van tabak en kruiden; het brengen van het christelijke geloof en het implementeren van een bepaald beschavingsideaal en gedachte van vooruitgang in het Batakgebied. Tegelijkertijd toont het werk de oude en rijke cultuur van de Batak, de verhalen en rituelen rondom Si Singamangaraja XII, die zijn blijven voortbestaan en nog altijd worden verteld. De kracht van het kunstwerk schuilt vooral in de koppeling met een menselijke dimensie – de ontmoeting met een ander persoon wiens verhaal veelal onzichtbaar is gebleven. Het werk biedt ruimte voor de stem van mensen uit de Tobaregio; voorziet deze stem zoals op de briefkaart van een naam; laat zien hoe voorwerpen gesitueerd zijn in nog altijd levende gedachten en vertelde verhalen; en demonstreert daarnaast hoe deze gedachten en verhalen een aanvulling vormen op archiefmaterialen.

21 W.D. Mignolo, ‘Coloniality is far from over, and so must decoloniality’, in: R. Afiaty & C. Esche (red.), Power & Other Things, p. 24-29. Deze tekst staat volgens de curatoren centraal in de tentoonstelling. 22 W.D. Mignolo, ‘Coloniality is far from over, and so must decoloniality’, p. 26.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

395


De menselijke dimensie van het beeld Met betrekking tot archiefmaterialen is deze menselijke aanvulling van bijzonder belang. In Along the Archival Grain: Epistemic anxieties and colonial common sense beschrijft Ann Laura Stoler de complexiteit van koloniale archieven, door te wijzen op de productie van kennis en de opvatting van het archief als proces; hoe de principes en praktijken van archiefvorming onderdeel zijn van een project dat zich kenmerkt door koloniale controle, orde en overheersing. Archiefdocumenten zijn in haar visie actieve entiteiten en omsluiten primair de gevoelens, gedachten en angsten van de opstellers.23 Stoler beargumenteert in dit boek bovendien om mee te gaan met het archief, met de structuur en het opererende krachtveld, alvorens de tegengestelde gedachten te kunnen traceren en bedenken: “to attend to both the sound and sense therein and their rival and reciprocal energies.”24 In samenhang met de gedachtegang van Stoler toont de Tano Toba Saga juist de waarde van persoonlijke verhalen en de erkenning van menselijkheid in de manier waarop voorwerpen worden gepresenteerd en het verleden wordt beleefd. Het demonstreert daarnaast de potentie van kunst om deze menselijke dimensie tot uitdrukking te brengen. Verschillende hierop volgende archiefbeelden en documentatiematerialen die betrekking hebben op de gebeurtenissen rondom Si Singamangaraja XII en Hans Christoffel illustreren dit idee.25 Zoals bovenvermeld, had het Nederlandse gouvernement jarenlang militaire acties ondernomen om het verzet van Si Singamangaraja XII te breken. Het Nederlandse optreden tegen dit verzet werd in 1907 geïntensiveerd na een reeks onlusten in het Batakgebied en een aanhoudend gebrek aan inlichtingen waar de koloniale overheid tegen aan liep. De assistent-resident E.J. Gerrits bepleitte in maart van hetzelfde jaar voor buitengewone maatregelen: “tydelyke verwydering van alle ongewenschte elementen en de beschikbaarstelling van eenige flinke brigades marechaussee onder een beproefde aanvoerder b.v. den kapitein Christoffel, aan wien zooveel mogelyk de vrye hand moet worden

23 A.L. Stoler, Along the Archival Grain: Epistemic anxieties and colonial common sense. Princeton, 2009. 24 Idem, p. 53. Zie ook A.L. Stoler, ‘Colonial Archives and the Arts of Governance’, Archival Science 2, 2002, p. 87-109. 25 Binnen de context van dit artikel heb ik mij voor het interpreteren van archiefmaterialen en fotografie laten leiden door de ideeën van Tina Campt en Ariella Azoulay, zoals beschreven in T.M. Campt, Image Matters: Archive, Photography, and the African Diaspora in Europe. Durham, 2012 en A. Azoulay, The Civil Contract of Photography. New York, 2008. In deze theorieën spelen sociale relaties, structuren en intenties een belangrijke rol, kernachtig omschreven door Azoulay als “A photograph does in fact attest to what “was there,” although its evidence is partial, and only in this sense is it false. What was there is never only what was visible in the photograph, but is also contained in the very photographic situation, in which photographer and photographed interact around the camera. That is, a photograph is evidence of the social relations which made it possible, and these cannot be removed from the visible “sense” that it discloses to the spectators who can agree or disagree on its actual content.” A. Azoulay, The Civil Contract, p. 127.

396

elsbeth dekker | tano toba saga


Afb. 7: De brigade van Hans Christoffel in 1907.

gelaten.”26 Onderstaande afbeelding toont een foto van Hans Christoffel en zijn manschappen tijdens de hierop anticiperende tocht in april 1907. De foto werd genomen door W.K.H. Ypes, controleur van de Hoogvlakte van Toba, en is de enig overgeleverde foto van de brigade tijdens deze acties in het Batakland. In 1944 werd deze gepubliceerd in het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap bij het artikel ‘Het sneuvelen van Si Singa Mangaradja.’27 Op de voorgrond zijn drie mannen prominent in beeld gebracht – Hans Christoffel met een lange wandelstok links, Generaal H. Stap rechts en daarachter een onbekende Europees ogende militair. Achter deze drie-eenheid staat een lange rij opgesteld van zestien mannen, inlandse soldaten, die door de compositie van de foto versmelten met het weidse en imponerende landschap dat de foto kenmerkt.28 Waar de voorste gezichten van de soldaten nog duidelijke kenmerken vertonen, worden deze naarmate de rij vordert steeds minder herkenbaar – tot het punt dat zij nagenoeg onzichtbaar zijn en hun specifieke kenmerken inwisselbaar. In juni 1907 wist deze brigade de vorst te overmeesteren. Het verslag van de tocht, opgetekend door luitenant J.H. van Temmen, verhaalt op heroïsche wijze over het speurwerk van de marechaussee-brigade, het vinden van de schuilplaats van Si Singamangaraja XII, het gevangennemen van zijn familie

26 E.J. Gerrits in H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 106-107. 27 Radja H.A.M. Tampoebolon, ‘Het sneuvelen van Si Sing Mangaradja’, Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap, 1944, in: H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 217-246. 28 H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 109.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

397


Afb. 8: Gedeelte van het telegram van gouverneur-generaal J.B. van Heutsz, 21 juni 1907. (Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Koloniën: Geheim Archief [periode 1901-1940], toegangsnummer 2.10.36.51, inventarisnummer 85).

en zijn hierop volgende dood – aangezien de vorst weigerde zijn wapens in te leveren. Zijn lichaam, en dat van zijn eveneens omgekomen twee zonen, werd meegenomen en tentoongesteld op de marktplaats van Balige, teneinde de bevolking te overtuigen dat “de machtige Si Singa Maharadja het tegen de ,,compagnie” had afgelegd.”29 Het bericht waarmee gouverneur-generaal J.B. van Heutsz (1851-1924) de minister van koloniën inlichtte over de dood van de vorst toont deze gewelddadige aspecten echter geenszins. Op een sobere en bureaucratische wijze worden de gebeurtenissen gereduceerd tot: ‘(Kaptein) Christoffel overviel zeventien dezer opnieuw schuilplaats van Singamangaradja deze (is) gesneuveld met twee (zijner) zoons (en) vier volgelingen.’ De archiefbeelden weerspiegelen een proces waarbij menselijke relaties en gebeurtenissen worden gereduceerd tot feitelijkheden en een hiërarchie wordt aangebracht – en bevestigd – tussen het Europese en koloniale subject. Een proces waarbij geweld, vijandelijkheid en vertoon van macht zorgen voor een ontmenselijking van het achterliggende (koloniale) rechtssubject. De Tano Toba Saga laat daarnaast zien dat er ruimte is voor de erkenning van de menselijkheid van een subject door een stem, naamgeving en het tonen van de betekenis van personen en voorwerpen binnen een gemeenschap. Met betrekking tot deze menselijkheid schuilt in de beelden een zekere ambivalentie; in die zin dat ontmenselijking niet bestaat zonder een notie van het menselijke. De notie van

29 J.H. van Temmen, ‘Wilskracht en doorzettingsvermogen ondanks vermoeienissen en teleurstellingen. Rustelooze achtervolging’, Aanhangsel van het voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politioneele taak van het leger, 1929, p. 76, in: H. Stevens (red.), De Laatste Batakkoning, p. 127-137.

398

elsbeth dekker | tano toba saga


het menselijke sluimert aldus door de beelden en kan wellicht met het verhaal en de erkenning van het subject meer dan honderd jaar later op een andere wijze worden beleefd.

“Het zou beter zijn dat…” Hoewel de briefkaart van P.M. Pasaribu slechts uiting geeft aan één stem, die geenszins opgevat moet worden als imperatief of namens een gehele gemeenschap, nodigt hij uit tot andere gedachten over de toekomst van koloniale voorwerpen en omgang met het achterliggende (rechts)subject. De hypothetische bewoording, “het zou beter zijn dat” cultureel erfgoed terugkomt naar Indonesië, in de onvoltooid verleden toekomende tijd, geeft blijk van een handeling waarvan de tijdsbepaling in het verleden ligt, maar die in de toekomst plaats zou moeten vinden.30 Het is deze tijdsbepaling, het moment in het verleden in combinatie met een zeker idee van mogelijkheden, dat voor verschillende juridische obstakels zorgt. De discussie over de teruggave van voorwerpen aan Indonesië gaat terug op het moment van dekolonisatie; in zekere zin terug op de naam van de tentoonstelling, Power & Other Things, en de context waarbinnen deze woorden betekenis hebben gekregen: ‘We the people of Indonesia hereby declare the independence of Indonesia. Matters that concern the transfer of power and other things will be executed by careful means and in the shortest possible time.’ Deze onafhankelijkheidsverklaring werd door Soekarno uitgesproken op 17 augustus 1945. Met de specifieke focus op de zinsnede ‘power and other things’ verschuiven de curatoren het zwaartepunt naar de ‘andere dingen,’ de vergeten en verborgen aspecten van het zelfbeschikkingsproces, onderdelen uit het alledaagse leven, die nog altijd worden beheerst door machtsstructuren uit het verleden.31 Voorwerpen in de verzameling van Hans Christoffel, meer algemeen, in de museale collecties van Europese musea, zijn onderdeel van deze ‘andere dingen’ waarbij het koloniaal verleden – in heel concrete vorm – effect uitoefent in het heden. De machtsstructuren en verhoudingen, betwist in de Tano Toba Saga, liggen verscholen in wetgeving die toeziet op de bescherming en teruggave van cultuurgoederen; bepalingen die hedendaagse eigendomsrechten legitimeren. In de tweede helft van de twintigste eeuw was de wetgeving ten aanzien van cultuurgoederen hoog op de internationale agenda geplaatst.32 Tegelijkertijd was de samenstelling van de internationale gemeenschap aanzienlijk veranderd. Met de erkenning van de onafhankelijkheid van koloniale landen,

30 Voor het idee van deze grammaticale tijd op archiefmateriaal en fotografie in African American Studies zie: T.M. Campt, Listening to images. Durham, 2017, p. 17. 31 R. Afiaty & C. Esche (red.), Power & Other Things, p. 10-13. 32 J.A.R. Nafziger& R.K. Paterson (red.), Handbook on the law of cultural heritage and international trade. Cheltenham, 2014, p. 3-6.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

399


zoals vastgelegd in de VN Resolutie 1514 uit 1960, kregen voormalige koloniën een stem waarmee zij het bezit van koloniale collecties in Europese musea openlijk ter discussie stelden.33 In deze VN-Resolutie wordt het proces van politieke emancipatie gekoppeld aan het recht op de ontwikkeling en bescherming van culturele identiteit.34 Deze connectie roept een morele verplichting in het leven voor de teruggave van cultuurgoederen op basis van het pas verworven zelfbeschikkingsrecht.35 De voormalige directeur generaal van UNESCO Amadou-Mahtar M’Bow verwoordde dit in zijn ‘A Plea for the Return of an Irreplaceable Heritage to Those Who Created It’ (1978). Hierin stelt hij dat de structurele blootstelling aan plundering van het (nationale) erfgoed hele bevolkingsgroepen heeft vervreemd van de eigen geschiedenis, culturele herinnering en identiteit. M’Bow spoort de internationale gemeenschap aan tot samenwerking voor teruggave van voorwerpen, gezien het feit dat “[…] the men and women of these countries have the right to recover these cultural assets which are part of their being.”36 Onderdeel van “het Zijn” of niet, de teruggave van voorwerpen aan voormalig gekoloniseerde landen wordt veelal belemmerd door een reeks ideologische en juridische bezwaren: het universeel belang gediend bij het behoud van erfgoed toebehorend aan de mensheid; verjaring en temporele bezwaren; en een beroep op het feit dat de handelingen uit het koloniaal verleden overeenstemmen met het toenmalige recht, of althans niet direct strijdig zijn met bestaande wetgeving.37 Niettegenstaande overtuigende argumenten of ideeën van verschillende auteurs die deze bezwaren ernstig

33 A.F. Vrdoljak, International Law, Museums and the Return of Cultural Objects. Cambridge, 2006, p. 197-200; P.J. O’Keefe & L.V. Prott, Cultural Heritage Conventions and Other Instruments: A Compendium with Commentaries. Crickadarn, 2011, p. 226-227. 34 De resolutie stelt onder 2: “All peoples have the right to self-determination; by virtue of that right they freely determine their political status and freely pursue their economic, social and cultural development.” Het volgt hiermee de gedachte van artikel 27 van de Universele Verklaring Rechten van de Mens (UVRM) uit 1948 en komt eveneens in dezelfde bewoording terug in artikel 1 lid 1 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 1 lid 1 Internationaal Verdrag inzake Economische en Culturele Rechten (IVESCR) beide aangenomen in 1966. 35 In verschillende internationale documenten - VN-Resolutie 3187 (1973); VN-Resolutie 3391 (1975); UNESCO-Resolutie (1974) - uitgevaardigd gedurende de jaren zeventig, kwam eenzelfde gedachte en verplichting tot uitdrukking. In deze documenten wordt (grofweg) gesteld dat cultuurgoederen belangrijk zijn voor de ontwikkeling van een volk. De internationale gemeenschap betreurt het koloniale project en de grootschalige verwijdering van erfgoed uit voormalig koloniën. Voor een soortgelijke koppeling zie artikel 28 VN Verklaring over de Rechten van Inheemse Volken. 36 A.M. M’Bow, ‘A Plea for the Return of an Irreplaceable Heritage to Those Who Created It’, in: L.V. Prott (red.), Witnesses to History: A Compendium of Documents and Writings on the Return of Cultural Objects. Parijs, 2009, p. 30. 37 Deze argumenten zijn onlangs weer naar boven gekomen in de discussie naar aanleiding van de publicatie in november 2018 van het rapport van Felwine Sarr en Bénédicte Savoy over de teruggave van voorwerpen aan verschillende (West-)Afrikaanse landen door de Franse staat. Zie bijvoorbeeld in de reacties van museumdirecteuren: V. Noce, ‘Restitution Report: museum directors respond’, The Art Newspaper, 2018, https://www.theartnewspaper.com/comment/restitution-report-museumsdirectors-respond (10-10-2019).

400

elsbeth dekker | tano toba saga


nemen, gaat achter de erkenning van deze gronden iets belangrijks schuil.38 Namelijk, de diepgewortelde hiërarchische visie ten aanzien van het koloniale subject. Met betrekking tot de vraag naar een andere toekomst voor koloniale voorwerpen is een reflectie op deze juridische gronden en legitimerende gedachten van belang, aangezien een voortdurend beroep op eenzelfde soort van structuren ongemerkt een bevestiging van een koloniaal en superieur mensbeeld in zich draagt.39 Het juridisch raamwerk kan dit verduidelijken. De literatuur over de teruggave van cultuurgoederen vertrekt in het algemeen vanuit twee kaders: het wettelijk kader opgesteld om cultuurgoederen te beschermen in tijden van gewapende conflicten en bezetting en het wettelijk kader opgesteld om cultuurgoederen te beschermen in tijden van vrede.40 Belangrijke internationale instrumenten binnen deze kaders – het Haags Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van gewapend conflict (Haags Verdrag 1954) en de Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (UNESCO-verdrag 1970) – bieden echter weinig houvast voor de teruggave van cultuurgoederen aan voormalig koloniale landen.41 Het voornaamste argument voor deze afwezigheid is van temporele aard. Beide verdragen zijn in werking getreden nadat het proces van dekolonisatie grotendeels was afgerond en in beginsel niet van toepassing met terugwerkende kracht.42 De teruggave van cultuurgoederen zou zodoende beoordeeld moeten worden op basis van destijds geldende normen. De vroegste bepalingen voor cultuurgoederen zijn gecodificeerd binnen het internationaal humanitair recht – in verdragen die zien op de beperking van geweld en de normen en gebruiken van oorlogvoerende partijen: in de Tweede Haagse Conventie van 1899 en de Vierde Haagse Conventie van 1907.43 Deze documenten zijn volgens de Preambule opgesteld “bezield met het verlangen, ook in het uiterste geval, de belangen van de menschheid en de steeds voortschrijdende eischen der beschaving te dienen.” De verdragen zijn nog altijd van kracht en bevatten

38 Voor een discussie van deze argumenten zie E. Campfens, ‘Artefact or heritage? Colonial collections in Western museums from the perspective of international (human rights) law’, Völkerrechtsblog, 24 september 2018, https://voelkerrechtsblog.org/artefact-or-heritage/ (10-10-2019). 39 Deze problematiek komt naar voren in: A.G. Weheliye, ‘LAW: Property’, in: Habeas Viscus: Racializing Assemblages, Biopolitics and Black Feminist Theories of the Human. Durham, 2014, p. 74-89. Maar ook in Brenna Bhandar, Colonial Lives of Property: Law, Land, and Racial Regimes of Ownership. Durham, 2018. 40 J.A.R. Nafziger & R.K. Paterson (red.), Handbook on the law of cultural heritage, p. 3-6; L.V. Prott, ‘The History and Development of Processes for the Recovery of Cultural Heritage’, in: L.V. Prott (red.), Witnesses to History, p. 2-19. 41 J. van Beurden, Treasures in Trusted Hands, p. 99. 42 Dit verbod op terugwerkende kracht wordt veelal afgeleid van artikel 28 Weens Verdragenrecht, zie P.J. O’Keefe, Commentary on the UNESCO 1970 Convention on Illicit Trafic. Leicester, 2000, p. 9-10. 43 A.F. Vrdoljak, International Law, Museums and the Return of Cultural Objects, p. 66-67.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

401


bepalingen die zien op een verbod cultuurgoederen te plunderen zowel tijdens gewapende conflicten als in bezet gebied.44 De werking van de beide Conventies is echter in sterke mate beperkt door de in artikel 2 vastgelegde si-omnes-clausule. Op grond van deze clausule zijn de bepalingen slechts van toepassing wanneer alle bij het conflict betrokken staten, verdragsstaat zijn van de Conventie. De aangesloten staten bij de Conventies waren echter betrekkelijk gering in aantal en beperkten zich bovendien (grotendeels) tot westerse mogendheden.45 Voor landen die op dat moment werden beschouwd als kolonie, betekende dit een gebrek aan toepasbaar recht voor de bescherming van cultuurgoederen; een ontkoppeling van de normen die beschaafde landen onderling van elkaar mochten verwachten.46 Het beschermingsmechanisme van cultuurgoederen toont hiermee een proces waarbij het koloniale subject is losgekoppeld van de menselijkheid; waarbij koloniale landen kwetsbaar zijn gebleken – zijn achtergesteld en onzichtbaar gemaakt binnen het toenmalig geldende recht. Hedendaagse documenten hebben hier geen verandering in aangebracht, waardoor de eigendom van voorwerpen zich nog altijd kenmerkt door structuren uit het verleden.

Een ethiek van onderscheid De leemte in de wetgeving komt ten dele voort uit het denken over de kolonie en de gehanteerde militaire ethiek. De strijd tegen het verzet van Si Singamangaraja XII kan worden geplaatst tegen de achtergrond van de Ethische Politiek en de gelijktijdige expansie van Nederlands gezag tussen 1894 en 1915.47 Volgens de troonrede van 1901 was dit beleid gestoeld op de idee “dat Nederland tegenover de bevolking dezer gewesten een zedelijke roeping heeft te vervullen.” Nederland was als christelijke mogendheid verantwoordelijk voor

44 Art. 23 (g), art. 28, art. 47, art. 56 Haags Reglement 1899 en 1907. De Reglementen voorzagen daarentegen niet in een expliciete bepaling over de teruggave van cultuurgoederen die in strijd met de bepalingen zijn verkregen. Wel kan dit in verbinding worden gebracht met het begrip van een ‘international wrongful act’ of de aansprakelijkheid en schadeloosstelling op basis van art. 3 Vierde Conventie 1907. 45 D. Schindler & J. Toman (red.), The Laws of Armed Conflicts: A Collection of Conventions, Resolutions and Other Documents. Leiden, 2004, p. 51. 46 Nog los van deze beperkende clausule brengt eventuele toepassing van de bepalingen wrijving en onbeantwoorde vraagstukken met zich mee. De exacte omstandigheden op het moment van bezitsverkrijging zijn veelal onduidelijk, waardoor niet kan worden vastgesteld of aan de begripsbepalingen wordt voldaan. Voorwerpen die gekocht of gekregen zijn als gift, onder welke omstandigheden dan ook, vallen sowieso buiten het bereik van de Conventies. Tevens rijzen er vragen met betrekking tot het gewoonterecht en de positie van voormalig koloniale landen binnen het internationaal recht. Zie K. Lubina, Contested Cultural Property: The Return of Nazi Spoliated Art and Human Remains from Public Collections. Maastricht, 2009, p. 135-139. 47 E. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten: Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische Archipel 1877-1942. Utrecht, 1981, p. 194-208; E. Locher-Scholten, Sumatran Sultanate and Colonial State: Jambi and the Rise of Dutch Imperialism 1830-1907. New York, 2003, p. 260-262.

402

elsbeth dekker | tano toba saga


de opvoeding van de bevolking van Indonesië, zodat zij zichzelf uiteindelijk naar westers model konden besturen.48 De expansie van het Nederlands gezag ging gepaard met militaire operaties en de onderwerping van de lokale vorsten en bevolking.49 In haar studie naar de oorlogsvoering in Nederlands-Indië beschrijft Petra Groen hoe het gewelddadige optreden van het Nederlandse gouvernement werd gelegitimeerd door een discrepantie tussen de militaire ethiek en praktijk in de kolonie. De “onbeschaafdheid” van de inheemse tegenstander rechtvaardigde minder-humane normen en hardere praktijken dan de grondbeginselen van het internationale oorlogsrecht zouden toelaten. Het toegepaste geweld, met name ten aanzien van het optreden van Johannes Van Heutsz – bekend als militair door zijn gewelddadige contraguerrilla-methodiek en later als gouverneur-generaal – leidde aanvankelijk in militaire en politieke kringen tot discussie over de toepassing van het oorlogsrecht. Tot verandering leidde dit echter niet: voor het vestigen van Nederlands gezag zag men geen ander alternatief.50 Deze ambivalente houding resoneerde niet alleen in de (directe) uitoefening van geweld, het bewust aan de kant schuiven van de beginselen van het internationaal oorlogsrecht, maar tevens in de uitoefening van gezag en soevereiniteit; in rechtsspraak en wetgeving op basis van naar ras onderscheiden categorieën bevolkingsgroepen.51 Het rechtsstelsel in Nederlands-Indië ging uit van een dualistisch principe; een verschil in de behandeling van zaken bij Europeanen en niet-Europeanen.52 In 1854 werd dit dualisme vastgelegd in het Regeringsreglement, een document dat fungeerde als zijnde grondwet, waarvan de bepalingen tot 1942 – enkele wijzigingen daargelaten – bepalend zouden zijn voor de bescherming van grondrechten.53 Op grond van artikel 109 van dit reglement werd de

48 C. Fasseur, De weg naar het paradijs: en andere Indische geschiedenissen. Amsterdam, 1995, p. 40-41. 49 Voor de verschillende economische, politieke en ethische motieven van gezagsuitbreiding op Sumatra: E. Locher-Scholten, Sumatran Sultanate and Colonial State, p. 218-220. Voor de expansie van gezag en toepassing van geweld: H. Burgers, ‘What Sovereignty was Transferred to the Republic of Indonesia’, in: M. Castermans-Holleman, F. Hoof & J. Smith, The Role of the Nation-State in the 21st Century: Human Rights, International Organisations and Foreign Policy. ‘s-Gravenhage, 1998, p. 367-384; H. Schulte Nordholt, ‘A genealogy of violence’, in: F. Colombijn & T. Lindblad (red.), Roots of violence in Indonesia: contemporary violence in historical perspective. Leiden, 2002, p. 33-61; R. Raben, ‘On genocide and mass violence in colonial Indonesia’, Journal of Genocide Research 14: 3-4, 2012, p. 485-502. 50 P. Groen, ‘Geweld en geweten: Koloniale oorlogvoering en militaire ethiek in Nederlands-Indië, 18161941’, Militaire Spectator 182:4, 2013, p. 262; P. van ’t Veer, De Atjeh-Oorlog, p. 192-198. 51 Voor een nuancering van het rascriterium zie: B. Luttikhuis, ‘Beyond race: constructions of ‘Europeanness’ in late-colonial legal practice in the Dutch East Indies’, European Review of History: Revue européenne d’histoire 20:4, p. 539-558. 52 C. Fasseur, ‘Hoeksteen en struikelblok. Rasonderscheid en overheidsbeleid in Nederlands-Indië’, Tijdschrift voor Geschiedenis 105 (1992), p. 218-242; D.S. Lev, ‘Colonial Law and the Genesis of the Indonesian State’, in: Indonesia 40, p. 57-74. 53 Voor 1854 was er weinig sprake van grondrechtelijke bescherming; geen legaliteitsbeginsel en geen duidelijke scheiding tussen bestuur en rechtspraak. Zie N.S. Ethymiou, Grondrechten in NederlandsIndië. Nijmegen, 2011, p. 14-16.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

403


bevolking gecategoriseerd naar bevolkingsgroepen: Europeanen en met hen gelijkgestelden (inheemse christenen); inlanders en met hen gelijkgestelden (Chinezen, Arabieren, Japanners en andere “vreemde oosterlingen”).54 Het behoren tot een wettelijke bevolkingsgroep bracht verschillende rechten en gebruiken met zich mee, waarbij de grondrechten van “inlanders” en met hen gelijkgestelden veelal met minder waarborgen waren omkleed.55 Zij bezaten bijvoorbeeld geen burgerschapsrechten waardoor zitting in regelgevende organen onmogelijk was. Ze werden behandeld naar ander materieel en formeel strafrecht en kenden geen gelijke aanspraak op de bescherming van persoon en goederen.56 Het in de Nederlandse grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel vond hierdoor buiten Europees grondgebied geen navolging.57 Net als de archiefbeelden weerspiegelt deze juridische realiteit een proces waarbij een hiërarchie wordt aangebracht tussen het Europese en koloniale subject.58 Op grond van dit onderscheid wordt de toepassing van geweld en ongelijke behandeling gelegitimeerd. Het koloniaal subject wordt minder gemaakt, ontmenselijkt, maar tevens sluimert ook hier een notie van menselijkheid. Het is immers juist de erkenning van menselijkheid die immers besloten ligt in het zelfbeschikkingsrecht en de verschillende pogingen om de structurele blootstelling aan geweld en het wegnemen van cultureel erfgoed, of in de woorden van M’Bow “het Zijn,” te herstellen. Om voorbij het verschil te gaan – voorbij de wetteloze en differentiërende structuren onderliggend aan de eigendom van voorwerpen – is deze erkenning van bijzonder belang. Terugkomend op de Tano Toba Saga lijkt in de koppeling met een menselijke dimensie een waardevolle aanvulling te liggen, niet alleen voor het archiefbeeld, maar tevens voor het recht en de juridische vraagstukken onderliggend aan de briefkaart. De ruimte voor de stem van het “andere” subject, voor naamgeving en het toelaten van andere perspectieven, gedachten en verhalen, biedt mogelijkheden om anders te denken over de toekomst van koloniale voorwerpen. Hoewel de juridische realiteit wellicht weerbarstiger is dan de kunst en algemene rechtsbeginselen, zoals rechtszekerheid, veel sterker dan de kunstpraktijken vragen om het behoud van bepaalde structuren, lijkt deze erkenning en het vertellen van het verhaal ook binnen het recht niet onmogelijk. Zeker niet wanneer wordt gedacht aan de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage in de Rawagedeh-zaak, waarbij de Nederlandse staat

54 C. Fasseur, ‘Hoeksteen en struikelblok’, p. 222; N.S. Ethymiou, Grondrechten in Nederlands-Indië, p. 26-27. 55 Ibidem, p. 28. 56 U. Djalins, ‘Becoming Indonesian citizens: Subjects, citizens, and land ownership in the Netherlands Indies, 1930–37’, Journal of Southeast Asian Studies 46:2, 2015, p. 227-245. 57 N.S. Ethymiou, Grondrechten in Nederlands-Indië, p. 37-70. 58 Voor de doorwerking van dit differentiërende karakter van de moderne democratie met betrekking tot de houding ten aanzien van bondgenoten, vreemdelingen en vijanden zie: A. Mbembe, Een politiek van vijandschap. Amsterdam, 2017.

404

elsbeth dekker | tano toba saga


aansprakelijk werd gesteld voor koloniaal geweld in 1947, ongeacht het verloop van tijd en de juridische verjaring van rechtsvorderingen.59 In de Tano Toba Saga wordt gereflecteerd op vraagstukken die belangrijk zijn voor museale collecties, maar ook voor de wereld waarin wij leven – voor menselijke relaties. Hoe gaan wij om met anderen en hoe draagt kunst bij aan het bevragen en doorbreken van bestaande ideeën en hiërarchische structuren. Voor de juridische vraagstukken onderliggend aan de briefkaart van P.M. Pasaribu lijkt het van belang om de betekenis en structuren van eigendom te heroverwegen en het menselijke verhaal mee te nemen. Hoe vullen verhalen en perspectieven op de herkomst van voorwerpen elkaar aan, hoe kan een rechtssubject dat historisch is achtergesteld een stem en juridische erkenning krijgen, en wat betekent deze stem en erkenning daadwerkelijk voor hoe musea omgaan met voorwerpen uit de collectie?

Conclusie Waar dit artikel begon met één stelling, eindigt het met veel onbeantwoorde vragen. Het heeft echter ook een aantal zaken proberen te verhelderen. Aan de hand van de collectie Christoffel in het MAS en de gebeurtenissen rondom het verzet van Si Singamangaraja XII toont de Tano Toba Saga het vermogen van kunst om de bestaande koloniale logica, orde en machtsstructuren te bevragen. Het spoort aan tot ontregeling en deconstructie van verhalen, geschiedschrijving, ideeën over beschaving en vooruitgang, maar ook van archiefmaterialen en het recht. “Het zou beter zijn dat” cultureel erfgoed terugkomt naar Indonesië roept op tot gedachten over een andere toekomst van koloniale voorwerpen en raakt hiermee aan juridische vraagstukken. Om deze andere toekomst te bedenken zal, zoals bepleit door Stoler, eerst moeten worden meegegaan met de structuur en krachten opererend in zowel het archief, als het recht. Binnen de Tano Toba Saga geeft de wens voor een andere toekomst uiting aan één van de stemmen uit de Tobaregio; een stem die zich verbonden voelt met het erfgoed, maar veelal onzichtbaar is gebleven bij het presenteren van voorwerpen. De briefkaart voorziet deze stem bovendien van een naam. Het zijn deze verhalen en aspecten van menselijkheid die een vorm van deconstructie teweeg kunnen brengen. Eenvoudig is deze aanvulling echter niet. Wie krijgt een stem; wie wordt gehoord en hoe kan een museum, een archief of het recht deze stem op een respectvolle wijze integreren? De wetgeving die ziet op de bescherming en teruggave van cultuurgoederen toont de historische achterstelling van een subject – onderworpen en binnen het recht machteloos gemaakt. Het fysieke, maar ook meer abstracte

59 Rb. ’s-Gravenhage 14 september 2011, LJN: BS8793. Op deze uitspraak valt echter, vooral met koloniale machtsstructuren in het achterhoofd, het nodige af te dingen. Zie W.J. Veraart, ‘Uitzondering of precedent? De historische dubbelzinnigheid van de Rawagede-uitspraak’, Ars Aequi 61:4, 2012, p. 251-259; C. Lorenz, ‘Can a criminal event in the past disappear in a garbage bin in the present? Dutch colonial memory and human rights: the case of Rawagede’, in: M. Tamm (red.) Afterlife of events: perspectives of mnemohistory. Basingstoke, 2014, p. 219-241.

volkskunde 2019 | 3 : 389-406

405


en ideologische, geweld dat voormalig koloniale landen is aangedaan karakteriseert zich door een diepgeworteld onderscheid en differentiatie van categorieën binnen de mensheid. De kolonie werd buiten de mensheid geplaatst – of in ieder geval een categorie lager dan “beschaafde landen.” Deze stratificatie was bovendien verankerd in de rechtspraak en wetgeving van Nederlands-Indië. Het zijn deze structuren die de hedendaagse eigendomsrechten legitimeren en op onzichtbare wijze doorwerken in de objecten; structuren die een subject buiten het recht plaatsen. Het rekenschap geven van deze koloniale erfenis betekent nadenken over de stelling van P.M. Pasaribu: een andere toekomst op basis van andere juridische structuren en erkenning. De Tano Toba Saga toont het belang van erkenning en het vertellen van een menselijk verhaal – niet gereduceerd tot feitelijkheden of antwoorden op basis van praktische of louter formele gronden. Het recht kan in deze zin veel hebben aan de inzichten die de kunst toont in het teruggeven van een stuk menselijkheid. “Het zou beter zijn dat…” verwijst naar een moment in het verleden dat onveranderbaar is, maar tegelijkertijd naar een toekomst die wel degelijk anders kan zijn.

406

elsbeth dekker | tano toba saga


va l e rie mash man

WETENSCHAPPELIJK ARTIKEL

‘Looted in an expedition against the Madangs’ Decolonizing history for the museum

Introduction “Brooke’s men, many in number killed about seventy people, mainly children, women, and old people. Their longhouses were burned down and their belongings were taken away by the attackers.”1 This is not a quotation from an official report, but from a Badeng oral narrative. (The Badeng were formerly called Madang in early official reports). I believe it was during an attack like this, targeting women, children and the elderly, that the “looted objects” that are the subject of this paper were taken away. Such incidents came about as war expeditions were used as a means of dealing with resistance during the period of the formation of Sarawak as a state on the island of Borneo, which began with Brooke rule in 1841. The Badeng were subjected to war expeditions in 1895 and 1896 and these events will be dealt with in a later part of this paper. While scrutinizing the first ethnography registration book of the Sarawak Museum, I chanced upon the term “looted in an expedition against the Madangs,” used in the entry to describe a set of six longhouse objects acquired in 1903, from a retiring Brooke administrator, C.A. Bampfylde. These consisted of two large sunhats, two wooden dishes and two cooking tripods for the hearth. This leads to the bigger questions relating to looting and the investigation of objects collected in the Brooke era, that is what happened when objects changed hands. There are, to date, in the first ethnography registration book of the Sarawak Museum, only three other objects declared as “looted” during the Brooke era. It is likely that other objects in the Sarawak Museum collection and other museum collections overseas were also looted in warfare, but as they changed owners and payments were given, or exchanges were made, the objects obtained cleaner identities. The identification of the entries in the registration book prompted a yearlong search for these objects, in the shelves of the storerooms of the Sarawak Museum and into the archives and stores of the Pitt Rivers Museum, Oxford. Overlooked by curators and rarely displayed, these objects came from the hearths of longhouses and are domestic in nature, and are unlikely trophies from a war expedition. This led to interviews with Badeng elders, research into

1

Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang. Kuala Lumpur, 1993, p. 36.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

407


annotated collections of their oral histories and an examination of the official accounts in the Sarawak Gazette, over a yearlong period. The presence of these objects in the Sarawak Museum gives rise to two questions: why should these domestic items in sets of two, have been donated as looted objects, and why would an administrator have kept these and given them away on retirement. In order to suggest answers to these questions through investigating the provenance of these objects, this article traces the career of the donor-collector, analyses the meaning of the term “looted” and the implications for its use, and the subsequent reconstruction of the war expedition during which these items were acquired. On the one hand, these objects represent a victory in warfare for the Brooke regime, and on the other, the presence of these five objects in the Sarawak Museum provides an opportunity to analyse oral histories and colonial reports to set the context and to reconstruct what might have happened to their original owners, who were women fighting for survival, being subjected to the relentless violence of punitive war expeditions. At the same time, these objects serve as a catalyst for the Badeng voice that comes through the oral histories, which conveys agency, resistance and independence in the face of Brooke rule. But first, the discussion is framed within the remit of this special issue.

Museums and decolonization Part of the ongoing process of decolonization entails the interrogation of versions of history derived from colonial accounts. A number of western museums are being forced to reconsider their collections in the context of the discourse of decolonization. This has come about as a consequence of the debate surrounding the issue of the restitution of artefacts and art objects acquired during the colonial era, which according to the recent Macron report, came about through “theft, looting, despoilment, trickery and forced consent” by which colonial powers acquired these materials.2 This call to return wholesale artefacts received during the colonial era is increasing the pressure on European museums to return treasures, stolen or looted, acquired in the context of colonialism.3 For example, the Governor of Easter Island in the Pacific has accused the British Museum of holding onto more than the patrimony of his people: “You… have our soul,” because the latter has been holding on to the Hoa Hakananai’a, the Easter Island Moai statue. Also in the United Kingdom, an African Maasai delegation are in a dialogue with the Pitt Rivers Museum curators, beginning a process of cultural decolonization as they reclaim the narrative regarding their sacred objects kept in the museum. Some activists call for a restructuring of museums, to bring in the voice of source communities to work on the objects on a long-term basis. At the Pitt Rivers Museum director Laura Van Broekhoven is open to rethinking the role, power and status of the

2 3

408

https://theconversation.com/returning-looted-artefacts-will-finally-restore-heritage-to-thebrilliant-cultures-that-made-them-107479 November 24by Mark Horton (24-11-2018). 3 https://edition.cnn.com/2018/11/26/africa/africa-uk-benin-bronze-return-intl/index.html-British Museum to return Benin bronzes to Nigeria by Kieron Monks (26-11-2018).

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


museum and invites source communities to engage with museum staff. At the same time she also admits that the process of decolonizing the museum can be challenging and difficult: “Decolonising really needs to be a process and as it deeply questions the institutional practices, it will often be painful.” 4 Alice Procter, an art historian and activist who campaigns for the return of colonial objects, argues that decolonization needs to take place within the museum. Museums have to radically rethink the way that objects are displayed and the source communities need to be brought in to make their input in labelling. Further to this, she suggests that institutional history needs to be interrogated: “Museums are institutions of memory – they must stop pretending there’s only one version of events, and be willing to own up to their role in shaping the way we see the past. There is no such thing as neutrality or objectivity.”5 Thus, decolonizing the museum means looking at the alternative views of history that have been excluded from the official narrative which is, as Linda Tuhiwai Smith notes, “the story of the powerful and how they became powerful, and then how they use their power to keep them in positions in which they can continue to dominate others.”6 Thus, this paper highlights alternative experiences of warfare derived not from official sources, but from the local community, the Badeng, associated with the looted objects.

Objects, method and new museology The analysis of these objects raises issues relevant to the new museology, whereby the meanings of objects are not derived solely from the objects themselves, but by the historical, social and political contexts in which certain knowledges were more dominant and others were more muted.7 This takes the research beyond the documentation, description and aesthetics of the objects to the context of the acquisition of the object, the profile of the collector, the historical records and, most important, to the oral histories of the communities of origin. This is accordance with the post-colonial approach to museology which is about muting the dominant view and giving voice to the source community, meaning that professionals such as museum specialists, anthropologists and art historians need to relinquish authority:

4 5 6 7

https://www.theguardian.com/culture/2018/dec/04/pitt-rivers-museum-oxford-maasai-colonialartefacts?CMP=Share_iOSApp_Other, by Yohann Koshy (04-12-2018). https://www.theguardian.com/commentisfree/2018/apr/23/museums-imperialist-pastsuncomfortable-art-tours-slavery-colonialism, by Alice Procter (26-11-2018). L.Tuhiwai Smith, Decolonizing Methodologies Research and Indigenous Peoples. London, 1999, p. 34. C. Kreps, ‘Changing the Rules of the Road: Post-Colonialism and the New Ethics of Museum Anthropology’, in: Janet Marstine (ed.), The Routledge Companion to Museum Ethics: Redefining Ethics for the Twenty First Century Museum. London, 2011, p. 70-84.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

409


“The post-colonial museum is fundamentally about inverting power relations and the voice of authority. In the post-colonial museum, the voice of authority is no longer that of anthropologists, art historians and professional museum workers, but the voices of the people whose cultures are represented in museums.”8 This has led to a critique of museums, which raises issues regarding the western centred basis for museum collections, which are built as the tools and products of colonialism. The Sarawak Museum was no exception to this. Jennifer R. Morris, who has depicted a nuanced picture of the early history of the Sarawak Museum emphasising local participation and local agency9, indicates how the museum, founded by the second Rajah, was nonetheless a product of the times: “Charles Brooke’s museum-making illustrates that he was undoubtedly a product of the nineteenth-century culture of scientific discovery and colonial knowledge-gathering, which had surrounded him throughout his life.”10 So this article raises questions regarding the sole use of colonial documents for the interpretation of objects and urges for opportunities for source communities to collaborate and contribute to make new meanings regarding objects in collections. Thus, a new approach is taken to the stories of objects in the Sarawak Museum by interrogating the narratives of the British 19th century administrators and the correspondents of the Sarawak Gazette newspaper using oral histories from the voices of the source community, in this case, the Kenyah Badeng. Further to this, interviews were conducted with Badeng elders and two workshops were held with leaders and members of the source community, in which they recounted aspects of their oral histories and discussed possible reconstructions of the history of these objects.

Brooke rule and decolonization The arguments here for the post-colonial re-evaluation of history and museology are relevant, even though the use of the term “colonial” for the Brooke regime is not clear-cut. First, a brief summary of Sarawak history: Sarawak was governed as an independent monarchy by “White Rajahs” belonging to the Brooke family for three generations from 1841 to 1941. The Japanese occupation (1941-5) ended Brooke rule and in 1946 Sarawak came

8

S. Macdonald, ‘Expanding Museum Studies: An Introduction’ in: Sharon Macdonald (ed.), A Companion to Museum Studies. Oxford, 2006, p. 1-20. (Blackwell Companions in Cultural Studies). 9 J.R. Morris, ‘Negotiating Museum Narratives: the Sarawak Museum, the Brooke State and the Construction of Cultural Heritage, 1886-1963’, in: Sharmani Patricia Gabriel (ed.), Sites, Histories, Identities: Making Heritage in Malaysia. Singapore, 2019. 10 J.R. Morris, “‘Second to None in the East’: Reassessing the Birth of the Sarawak Museum”, Sarawak Museum Journal, Special Issue No. 10, volume XXXI, No.102, December 2019, in press.

410

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


under British Colonial Rule until 1963, when it became a component of Malaysia. James Brooke, the first Rajah, was initially given power to rule the Sarawak river basin in return for assisting in putting down a local rebellion against Brunei nobles, who were monopolizing the antimony in the area.11 He and his successor Charles Brooke, his nephew, acquired additional areas from 1853 to 1905 from the Brunei Sultanate.12 It is important to keep in view that Sarawak was never a British colony while it was under Brooke rule. Initially, James Brooke had support from the British Navy to assist him in gaining control over coastal and inland areas from the Illanun pirates and their local Arab-Malay and Dayak allies. This culminated in his fighting at the Battle of Beting Marau against the Dayak of the Skrang and Saribas with the support of HMS Nemesis, which with its constant fire wiped out opposition from the enemy force. For this, the British Navy was awarded £20,700 as pirate bounty by Britain.13 Consequently, James Brooke faced public debate and court action regarding the use of the British Navy, and the nature of this warfare. Although James Brooke was eventually exonerated, his relationship with Britain became more difficult and it seemed that he had fallen from favour with Queen Victoria.14 It was not until 1888 that Sarawak’s internal autonomy and the sovereignty of the Rajah was recognized through a treaty with the British government, which gave Sarawak protection in matters of defence. The British government was responsible for Sarawak’s defence and foreign relations.15 Historians of the Brooke era affirm that the very unique character of Brooke rule defies a strictly colonial label. For example, it is argued by John Walker that James Brooke’s power in Sarawak was “derived from its people and its resources,” and that Sarawak’s past cannot be understood solely in terms of British imperial and colonial history.16 Sarawak was in the words of Brooke historian Bob Reece: “popularly identified as an independent monarchy vaguely connected with the British Empire,” with its own flag, anthem, currency and postage stamps.17 In Sarawak today, the Brooke coat of arms is currently used as a logo for a local movement for state self-determination, Sarawak for the Sarawakians, reflecting a nostalgic aspiration for its former independence, before being a colony and before becoming part of Malaysia. This is rooted in the entanglement of the notion of Brooke rule with an independent Sarawak identity, which became articulated by the anti-cession movement, which was borne out of the resistance to the ending of Brooke rule between 1946 and 1949. The informal nature of the Brooke regime was atypical of other colonies, such as British Malaya and the Dutch East Indies, where road and rail building, forced labour, plantations, trade, investment and speculation were part and 11 J.H. Walker, Power and Prowess. The Origins of Brooke Rule in Sarawak. Australia and Hawaii, 2002, p. 26. 12 R.H.W. Reece, ‘The Territorial Expansion of Sarawak’ in: Cheah Boon Kheng (ed.), Early Modern History (1800-1940 ), volume 7. Kuala Lumpur, 2001, p. 100 (The Encyclopedia of Malaysia). 13 Ibidem, p. 82-83. 14 Idem, p. 95. R.H.W. Reece, The White Rajahs of Sarawak A Borneo Dynasty. Singapore, 2004, p. 41. 15 R. H. W. Reece, The Name of Brooke. The End of White Rajah Rule. Kuching, 1993, p. 11. 16 Walker, Power and Prowess, p. 205-.206. 17 Reece, The Name of Brooke, p. 11.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

411


parcel of colonial policy. The Brookes stated their belief that they ruled on behalf of the people, guarding the natives and their resources from exploitation by foreign investors. There is ambiguous idealism associated with their reign: the “justifying myth of Brooke rule… was the idea of trusteeship that Sarawak belonged to the people and that the Rajah exercised authority on their behalf and in their interests.”18 At the same time, it is said that the Rajah’s power was that of the absolute rule of a “patriarchal monarch” who controlled every detail of government.19 Initially, Charles Brooke was assisted by a Supreme Council consisting of Malay and European advisors. Later, the Council Negri was established to give native chiefs an opportunity to participate, but they were expected to remain subordinate. Paradoxically, Charles Brooke expostulated that it was important for European officers to consider the natives with respect as their counterparts, to “look on a native as a reasonable creature,” and “speak [to him] in the manner of an equal.”20 As can be seen from the above, it has been noted that there was a wide divergence “between the theoretical pronouncements of the first two Brooke Rajahs and what they practiced.”21 While Rajah Charles was said to be against large-scale foreign investment, it is argued that the state’s economy was focused on the exploitation of mineral and other resources, and it became open to input from western capital.22 Charles made statements about the need to avoid force in ruling natives and he was critical of colonial governments which used force. Yet he himself and his officers launched a number of war expeditions against native tribes, who were resisting his territorial expansion, and imposed rule and heavy taxation as penalties for resistance.23 The Brookes presented themselves as the protectors of the people and utilized what they called “punitive expeditions” as a strategy, which played different ethnic factions against the depredations of the Brunei Sultanate, other neighbouring peoples and against local insurrections. It was this imperial strategy that effectively allowed for the territorial expansion of the state, without the use of a supporting invading army, although in the early stages of the regime, there was the military support of the gunboats of the British Navy. Sarawak, as a state governed by the Brooke Rajahs, did not fit into the technical definition of a colony as a state ruled by a distant imperial power, until 1946, when it came under British colonial rule. After the upheaval of this transition and the defeat of the anti-cession movement, there was ambivalence regarding independence from Britain. This is because there had been no measures taken to prepare the majority of the population to take over positions of leadership, given the lack of facilities for education in the interior of the state. It was against the Brooke interests to educate the Iban, as they 18 Ibidem, p. 12. 19 N.S.Talib, The Administrators and their Service. The Sarawak Administrative Service under the Brooke Rajahs and British Colonial Rule. Singapore, 1999, p. 22. 20 C. Brooke, Queries: Past Present and Future. London, 1907, p. 3-4. 21 Talib, The Administrators and their Service, p. 15. 22 Amarjit Kaur, ‘The Babbling Brookes: Economic Change in Sarawak 1841-1941’, Modern Asian Studies 29:1, 1995, p. 65-109, p. 73. 23 The Administrators and their Service, p. 25.

412

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


relied on them for defence in the form of war expedition service.24 Upriver, in the region around Baram River the natives hardly felt the hand of government, neither Brooke nor colonial. The Rajah was distant and unseen, so the Raj took on a ‘distant mythical air’and this time and the colonial era were remembered as some sort of golden age.25 There are stories in circulation upriver of how, when independence from Britain was declared and Malaysia was formed in 1963, letters of protest were written to the “Quin” to ask her officers to stay on, as the Dayaks needed more time to be ready for self-rule.26 It is pertinent to note an absence of local critiques of these eras and to suggest that the complexity of the experience of Brooke rule and the concomitant myth making and nostalgia account for blind spots which are difficult to eradicate. Another explanation for this apparent lack of engagement with decolonization may arise from an absence of the requisite critical thinking, as Farish Noor, a historian, observes, “Lack of a critical intellectual culture and reading tradition means that many of us in Malaysia today have failed to critically engage with, and debunk notions that were left sedimented by colonial and post-colonial historians.”27 The process of decolonization takes time, particularly for a recovery of mindset from the influence of colonialism and national history to claim a voice for what happened.28 While the post-colonial evaluation of the Brooke and colonial eras needs further research and analysis, decolonization can begin through a new kind of discussion, through museum objects, as these were previously labelled and classified in a museum influenced by colonial thinking. This discussion will enable source communities tell their own narratives as a means for reclaiming the past and giving testimony to injustices that took place.

The objects The six objects are documented in the Sarawak Museum Registration Book. These were presented by C.A. Bampfylde and described as having been “looted” from the Madangs (Badeng). Of these, one object, a hat, was taken by the Rajah and is item 1923.86.102 now in storage at the Pitt Rivers Museum, Oxford. The registration book records the receipt of two cooking tripods, two wooden plates and two sunhats (Table 1).

24 R. Pringle, Rajahs and Rebels. The Iban of Sarawak under Brooke Rule 1841-1941. Kota Samarahan: Universiti Malaysia Sarawak, 2010, p. 326. 25 P. Metcalf, The Life of the Longhouse. An Archaeology of Ethnicity. Cambridge, 2010, p. 267. 26 Stewart Ngau Ding, ‘Administrator at Large’ in: J.U.H. Chin and J. Langub, (eds.), Reminiscences. Recollections of Sarawak Administrative Service Officers. Selangor, 2007, p. 214-254, p. 23. 27 Farish A. Noor, What Your Teacher Didn’t Tell You. Petaling Jaya: Mata Hari, 2009, p. 52. 28 J. Van Beurden, ‘Decolonisation and Colonial Collections - An Unresolved Conflict,’ Low Countries Historical Review, vol.133-2, 2018, p. 66-78, p. 67-69.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

413


Table 1 Summary of entries of the series of six looted objects in Sarawak Museum registration book. Accession Entry in record book number 1233

Madang woman’s sun-hat of plaited rattan, in black and white. The hat is divided into 4 radii each is occupied an anthropomorphic (figure) white on black background, alternating with black on a white background 67.5cm. Pres. by Hon. C.A. Bampfylde 26-2-1903.

1234

Similar to the above but bordered with red and lined with kajang and with a head cap of plaited rattan. Both were looted in an expedition formerly sent against the Madangs Given to H.H. the Rajah 6/05. Pres. by Hon. C.A. Bampfylde 26-2-1903. Madang. Oval wooden dish flat bottom and the long ends of the oval moulded, and at one end on underside a small degraded loop handle. Looted in an expedition against the Madangs. Pres. by Hon C.A. Bampfylde 26-2-1903. Madang. Flattened oval wooden dish one end protruded to form a spout, the other with a handle carved to represent a? frog looted in an expedition against the Madangs. Pres. by Hon. C.A. Bampfylde 26-2-1903. Madang Iron tripod for cooking consist of 2 circles of spirally twisted iron on 3 legs with inwardly protecting g tongues to hold the cooking pot. On three legs. Diam.35cm. height 29 cm. Pres. by Hon. C.A. Bampfylde 26-2-1903. A similar tripod but smaller and with only one circle of spirally twisted iron. Diam.14cm. Height 21cm. Both specimens were looted. Pres by Hon C.A. Bampfylde 26-2-1903.

1235

1236

1237

1238

It is not certain, as the description of the hat in Figure 1, indicates, that the Badeng made all these objects. There is a Badeng memory of a protective type of hat that was called sa’ung among but it is not clear if this was of the same type as the hat looted from them. Yet the sa’ung seling has turned up in a recent photo of a Badeng village in Kalimantan and perhaps this ambiguity relating to who makes it, has to do with the fluidity of ethnic identities in Central Borneo derived from intermarriage and adoption. Nonetheless, this ambiguity does not affect the argument, which focuses on the information given that these were taken in a military expedition against the Badeng, and as looted objects, they represent trophies of the war against the Badeng. These hats were important objects to the women who owned them, as they gave protection to them and their infants, and conferred status on the wearer. The wooden dishes and iron cooking tripods are also associated with the domestic lives of women who spent their lives close to the hearth, cooking and tending their children (Figures 1-5). Their stories have been left undocumented both in official records and oral histories.

414

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


Figure 1. 1233: A round sunhat, with a basic squatting human figure motif possibly representing a slave in each quarter. The pattern made by the images’ legs forms a star with 4 branches at the apex of the hat. The dots next to the head represent ears, animal fangs and beads, associated with status. The border of the hat is finished with a pattern of three parallel strips. A rattan ring on the rim finishes off the hat. The hat is made of bamboo, not rattan as indicated in the acquisition book above. It is made for women of noble families to protect their infants from the sun. It is also a signifier of status as the motifs of the squatting human figures are restricted to the nobility. The motifs are said to protect from the influence of evil. This type of hat is still made by the Kenyah Lepo Keh and Lepo Maut in Kalimantan where it is called sa’ung seling but is rarely found among the contemporary Badeng in Sarawak. It is in use in Badeng communities in Kalimantan. (© Valerie Mashman)

Figure 2. 1236: Wooden carved oval dish with spout with hole in one side. This hole might have been used to thread beads as for ornamental or ritual use. At one end is a stylized animal head. In a similar plate in the British Museum (1412/1508), the hole is used for a thread of beads. It is called kebang dalem in Badeng. (© Valerie Mashman)

Figure 3. 1235: Oval wooden dish. On side is a loop handle used to hang dish or for threading beads to decorate the plate. Possibly used for shared food such as rice. Hole in one side used for inserted thread. This might have been functional for hanging. The Badeng call this kebang libau. (© Valerie Mashman)

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

415


Figure 4. 1237: Iron-cooking tripod consisting of two circles of spirally twisted iron on three legs with an inwardly projecting tongue to hold cooking pot. This was used for supporting pots on the hearth. It is called angang in Badeng. This item was traded in exchange for jungle produce. (© Valerie Mashman)

Figure 5. 1238: Iron-cooking tripod consisting of two circles of spirally twisted iron on three legs with an inwardly projecting tongue to hold cooking pot. This was used for supporting pots on the hearth. (© Hans van de Bunte)

Who are the Madangs ? Charles Hose, the Resident of the Baram district, and other Brooke administrators in the pages of the Sarawak Gazette describe the Badeng as Madangs. They are now called Kenyah Badeng. The Badeng once lived on the edge of the Usun Apau, an upland plateau close to the headwaters of the Rejang, Baram and Kayan rivers in Sarawak (see Map 1). Together with the Lepo’ Aga, they originated from a community known as Jamok, and all three groups, Badeng, Lepo’ Aga and Jamok are closely related. The name Madang refers to the powerful spirit Laing Madang who was manifested in the form of a sugar-cane crusher who brought the first inhabitants, fleeing from disease in the land of the Jamok, to a place that later became known as Long Badeng. This is situated at a small tributary of the Iwan River called the Badeng, where they lived in the early 19th century in a very large settlement.29 They eventually separated into two groups based on the Danum and the Plieran Rivers, where they were subject to attacks from another tribe, the Iban.30

29 R. Armstrong, People of the Same Heart. The Social World of the Kenyah Badeng. PhD. Thesis, University of Sydney, 1991, p. 3. Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang, p. 23. 30 C. Hose and W. Mc Dougall, The Pagan Tribes of Borneo, vol.2. Singapore, (1912) 1993, p. 282, Armstrong, People of the Same Heart, p. 3; A.R. Maxwell, ‘Balui Reconnaissances: the Badang Kenyah of Long Gang’ in Sarawak Museum Journal, vol. XLI, no. 62, p. 21-114, p. 46.

416

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


Map 1 The Usun Apau (© Lee Guan Heng)

The Badeng split again as they had to escape two major attacks in 1895 and 1896 by Iban and mixed forces commissioned by the Brooke regime; some fled to the Apau Data, in the headwaters of the Plieran and Data rivers, others went to the Apau Kayan and the Bahau in Dutch Borneo (see Map 2). Although Hose negotiated with the Badeng to move to the Baram River in Sarawak through a series of peace-makings in 1898 and 1899, the majority of the community eventually migrated to the Apau Kayan in Dutch Borneo. The communities of the Danum and Plieran combined at Long Buoi on the Kayan River in around 1909.31 Meanwhile, some of the Badeng under Tugau Ajang did not manage to join the migration to the Apau Kayan and went to settle at Lio Mato on the Baram River in Sarawak.32 Another group eventually went to

31 Armstrong, People of the Same Heart, p. 8-9. Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang, p. 45. 32 Tan Chee Beng, ‘Introduction’, in: The Migration of the Kenyah Badang. Kuala Lumpur, 1993, p. xxviii.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

417


Map 2 The Bahau and the Apo Kayan (© Lee Guan Heng)

Long Jeeh on the Baram with the Jamok and the Lepo Aga. On the Kayan River, in Dutch Borneo they lived close to Lepo Tau and other Kenyah groups. It was here they experienced fission and frequent migrations. In the 1920s, after the Kapit Peace-Making of 1924 between the peoples of Sarawak and Dutch Borneo, the Badeng began to move to a tributary of the Linau in Sarawak and eventually settled in the early 1950s at Long Geng.33 After the 1966-67 peace33 J. Rousseau, Central Borneo: Ethnic Identity and Social Life in a Stratified Society. Oxford, 1990, p. 337. Tan Chee Beng, ‘Introduction,’ p. xxvi.

418

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


makings at Long Nawang and Kapit, some two thousand Badeng moved into the upper Balui River to Long Busang in Sarawak.34 By 1970, there were 1,700 people living at Long Busang.35 In the 1970s some of these people moved to Long Dungan below Belaga and in the 1980s to Data Kakus in Sarawak (see Map 3). In the late 1990s most of the Badeng from Long Geng were relocated to Uma Badeng at the Sungai Koyan resettlement scheme because of the commissioning of the Bakun Dam.36 (see Map 3). There are also a number of Badeng communities in Kalimantan.

Map 3 Main Locations where the Badeng are living today (© Lee Guan Heng)

34 D. Lumenta, ‘Moving in a hierarchized landscape: changing border regimes in Central Kalimantan’in: Wacana, vol. 13, no. 1 (April 2011), p. 121-145, p. 139. V. Sutlive, Tun Jugah of Sarawak Colonialism and the Iban Response. Kuala Lumpur,1992, p. 218. 35 Armstrong, People of the Same Heart, p. 14. 36 Liwan anak Numpang, Journey Towards Progress Society (1962-2002). Kuching, 2012. p. 359.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

419


Sources and gaps in histories Underlying the narrative of these objects is a story of resistance and agency which comes through the oral histories collected from Long Geng, Long Busang and Data Kakus by Vom Roy, a Badeng37, and Alan Maxwell, an American scholar, from Long Geng.38 Vom Roy originally published a volume of oral history, customs and songs in the Kenyah Badeng language in 1988.39 He later translated the first chapter into English, which is about migrations and warfare based on oral history and Tan Chee Beng edited this in 1993. Alan Maxwell collected Badeng oral narratives at Long Gang using the Malay language and published both the original Malay version and an English translation in 1990. These perspectives of the Badeng community provide an alternative history in contrast to the triumphalist histories provided by Hose40, Hose and McDougall41, and Haddon. At the same time, the editors of these oral histories, Maxwell42 and Tan Chee Beng43 have set the official background of the historical events as reported by the Brooke officers in the Sarawak Gazette. Another important source of oral history is Seling Sawing’s “Flight from the Usun Apau,” which ties in with the official version of the cause of the attack on the Usun Apau in 1895, to avenge deaths caused by a Lepo Jingan Kenyah, in retaliation for being cheated.44 Rita Armstrong45 also outlines significant events, making the case for Badeng autonomy and their marginality. Nevertheless, all these scholars miss the references in the Sarawak Gazette to the major expeditions to attack the populations of the upper Rejang (including Badeng), of 1895 and 1896, which displaced thousands of people. Metcalf gives hints about this as he describes the consequences of the second “Kayan” expedition, villages dying of starvation and thousands of refugees fleeing into the Baram watershed, based on extracts from the reports in the Sarawak Gazette.46 He does, however, admit ignorance as to who the Madang were and does not associate these attacks with the Badeng.47 Working on Metcalf’s clues and on the information that the Iban referred to all upriver peoples as “Kayan”48 I argue below that the expedition of 1896 targeted the Badeng. 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48

420

Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang, Maxwell, ‘Balui Reconnaissances’. Maxwell, ‘Balui Reconnaissances’. Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang. Sibu, 1988. C. Hose, ‘Into the Heart of Borneo,’ The Geographical Journal, vol.16, no.1,1990, p. 39-59. C. Hose, Natural Man, A Record from Borneo. Singapore, 1988. Hose and McDougall, The Pagan Tribes. Maxwell, ‘Balui Reconnaissances’. Tan Chee Beng, ‘Introduction’. Seling Sawing, ‘The flight from the Usun Apau to the headwaters of the Tinjar’, Sarawak Museum Journal vol. XXII, no. 43, p. 331-348; C.A. Bampfylde, ‘Sibu Monthly Report,’ The Sarawak Gazette, 351, 1895, p. 71. R. Armstrong, ‘From Difficult Natives to Good Citizens: Marginality and Autonomy in a Central Borneo Society’, ASSESS Journal, Australia, vol.1,1994, p. 36-47. Metcalf, The Life of the Longhouse, p. 85. Ibidem, p. 263. J.J. Masing, The Coming of the Gods: A Study of an Invocatory Chant (Timang Gawai Amat) of the Iban of the Baleh River Region of Sarawak. PhD thesis, Canberra, 2014, p. 401. http://hdl.handle.net/1885/11194 (20-11-2018),

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


Collecting and C.A. Bampfylde the donor-collector of the objects to the Sarawak Museum Until recently there has been little focus on the collectors of museum collections as a means of gaining greater insights into provenance. Research into the acquisition of objects has become marred by new numbering systems, brought on by digitalization in museums. Earlier histories handwritten in fragile 19th century registration books have become relegated to remote dusty shelves in the archives of museums. This situation has come about because museum artefacts were often seen as discrete objects, isolated from any social or historical context: “the lack of attention paid to the process of field collecting is partly a consequence of an earlier anthropology’s view of artefacts as selfsufficient specimens, which required no commentary as to the political and economic circumstances in which they had been gathered.”49 Further to this, the same study highlights the way in which “ethnographic collecting was diversely implicated in colonial processes more generally and consequently has the capacity to illuminate both overt and unconsidered features of colonialism.”50 This leads to the relationship between the objects “looted in an expedition” and the Brooke officer, Charles Agar Bampfylde who served from 1875 to 1903 in the Brooke Administration with an interval between 1882 and 1884. A brief examination of his career demonstrates that, as a Brooke officer, he was engaged with the colonial project of gathering knowledge regarding the people he governed, a model for government set by previous generations of colonial officers in India which consisted of “documentation, legitimation, classification.”51 This is evidenced by his authorship with S. Baring-Gould of an official history of the Brookes, History of Sarawak under Its two Rajahs, 1939-1908, published in 1909, financed by Charles Brooke and illustrated with many of Bampfylde’s own photographs.52 Bampfylde was said to be “one of the Rajah’s closest friends and most valued servants.”53 As a Brooke officer, Bampfylde was officially encouraged by Charles Brooke to collect artefacts for the Sarawak Museum. Collecting objects of material culture was part of the European imperial project as Farish Noor observes: “collecting Asian and African antiques went hand in hand with collecting Asian and African colonies.”54 Bampfylde’s contribution to museum collections

49 M. O’Hanlon, ‘Introduction’, in: Michael O’Hanlon and Robert Welsch (eds.), Hunting the Gatherers Ethnographic Collectors Agents and Agency in Melanesia, 1870s-1930s. Oxford, 2000, p. 1-14, p. 2. 50 Ibidem, p. 3. 51 B. Cohn, Colonialism and its Forms of Knowledge. The British in India. Princeton, 1996, p. 3, 5. 52 Pringle, Rajahs and Rebels, p. 148, Fn. 5. 53 Ibidem, p. 148. 54 Farish Noor, ‘Collecting power, collecting as power: locating the Raffles collection in its historical and political context’ in: S. A. Murphy, N. Wang and A. Green (eds.), Raffles in Southeast Asia, Revisiting the Scholar and the Statesman. Singapore, Asian Civilizations Museum, 2019, p. 12-23, p. 17.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

421


would appear to be small in comparison to his contemporary, Charles Hose, whose contribution to the British Museum alone amounts to some 1,300 objects. Bampfylde, by way of contrast, left that museum a mere two objects: a sago grater, and a small container made of gutta percha55 used for carrying powdered lime, an ingredient used in betel nut chewing. The other objects he contributed to the Sarawak Museum include an earthenware pot from the Uma Long (cat. no. 1055), and Kayan artefacts consisting of two hoes, two baby carriers and two different baskets (cat. no. 1000-5) and a set of tattoo blocks with meticulous documentation (cat. no. 1054). The fact that some objects have been collected in sets of two would indicate that these were deliberately sourced as sets of two for collecting purposes, a point that will be returned to later. It is not impossible that Bampfylde collected objects that he kept for himself, or he resold a much larger and prestigious range of objects, which have yet to be traced. At this point, it is useful to focus on details that are available regarding Bampfylde’s career, as this gives an indication of his posting at the time of the major attacks against the Badeng. His service began when he was 21 in 1875 on the Balleh River. This was a frontier posting, established with the aim of controlling groups living in the far upriver areas of the headwaters. He designed and built the fort at Kapit, which was completed in 1880, as a permanent station for Brooke officers, and then he was made Assistant Resident for the Rejang in 1881. After an intervening period in Upper Sarawak, he was made Resident of Third Division, in 1888, managing the whole of the coast from the mouth of the Rejang River to Tanjong Kidurong and the headwaters of the Rejang River. After a two year break, he returned to resume duties as Resident to Third Division in 1893, where he continued to oversee the Rejang River. He was made President of the Committee of Administration in 1895 and was author of reports made for the Rejang area, published in the Sarawak Gazette in 1895 and 1896. After this, he continued to administer the government more generally, and looked after the First Division between spells of leave. He was, at this time, the most senior officer in the government and in charge of the whole service when the Rajah, and his deputy the Rajah Muda were away. He retired on 31 March 1903.56 This outline indicates that as Resident, Third Division, he was concerned with obtaining the submission to Brooke rule from the Badeng, who lived in the remote Usun Apau plateau, bordering the headwaters of the Rejang River. It is possible to draw on his reports of this period, illustrated below, to determine how the expeditions of 1895, and that of 1896, were the culmination of several years of attempts to seek control over the Badeng.

55 Gutta percha, wild rubber, a very significant forest product that was traded. 56 W. Batty-Smith, Sarawak the Rajah’s Officers 1841-1946. Wiltshire, 1999, p. 31; Talib, Administrators and Their Service, p. 241.

422

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


The Badeng in written history The Badeng were considered “a powerful subtribe of Kenyah, whose reputation as warriors was second to none.”57 The Badeng refused to pay door tax and fines imposed on them for feuding and killing and were ready to defend themselves and their territory. For example, there was a report in the Sarawak Gazette by Hugh Brooke Low, the then Resident of the Rejang district in 1883, that Sebop, Lepo’ Aga and Badeng refused to pay tax and they were assembling a force of over a thousand men.58 The following year in 1884, the Badeng were represented at a large meeting of local chiefs in the upper Rejang by Taman Sinan, the Binavan Badeng chief from the Plieran and Tama Ulat Along and Tama Sulau Jalong, Lepo Aga’ chiefs. Tama Sinan expressed his reservations to Brooke Low, the presiding administrator, regarding the paying of taxes to the Brooke administration, expressing pride and autonomy, “…they were not a conquered race, they had killed no one. They had done no harm they were aware of.” However, it would seem Tama Sinan was convinced by the rhetoric of his Lepo’ Aga’ kinsmen to take an oath together with the other chiefs to “surrender independence of their own accord and swear allegiance by the blood of pigs.” So, at this meeting, those present took oaths and swore loyalty to the Rajah.59 However, it is important to note that this meeting did little to change the perceptions of administrators such as Bampfylde towards the Badeng and other groups, nor did it change the Badeng readiness to challenge government rule. According to Bampfylde, the Badeng of the Plieran and Danum continued to resist Brooke rule and were fighting other groups: “Any punishment short of an attack on these two remote tribes will be altogether futile. They having steadily declined to pay the fines imposed by Government on account of their former misdeeds. They also refuse to pay revenue; and they are now at feud with the tribes living in the head waters of the Rejang, Baram, and Belungan.”60 Bampfylde mulled over the possibilities of a government-sanctioned attack on the Badeng, expressing reservations regarding the local chiefs’ abilities to take action against the Badeng on their own. He argued against using a force from the Iban downriver, as it would be difficult to control where this force might attack.61 Action was not taken, possibly because Bampfylde was transferred out of Third Division in 1890 for two years as indicated above. The next section

57 Hose and Mc Dougall, Pagan Tribes, p. 279. 58 A.R. Maxwell, ‘The Second Exploration of the Balui Valley and the Founding of Belaga: Hugh Brooke Low’s Diaries of 1882, 1883 and 1884’, Sarawak Museum Journal, vol. XXXVII, no. 58, 1987, p. 15-74, p. 50. 59 A.R. Maxwell, ‘Addenda to Brooke Low’s Diaries of 1884,’ Sarawak Museum Journal, vol. XXXIX, no.60,1988, p. 1-13.p. 4. 60 C.A. Bampfylde, ‘Rejang Monthly Report.’ The Sarawak Gazette, 268, 1888, p. 68. 61 C.A. Bampfylde, ‘Rejang Monthly Report.’ The Sarawak Gazette, 269, 1888, p. 74.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

423


focusses on the Brooke rationale of using punitive expeditions to control upriver populations, to better understand the action taken against the Badeng.

Brooke expeditions -The rationale The Brookes and their administrators faced challenges in exercising power, given the difficult terrain and the paucity of Brooke officers, and deployed Malays and downriver Sea-Dayak or Iban to fight rebellious tribes. The colonial strategy utilised the punitive expedition to punish any resistance, by any means, in order to get subversive elements to submit to rule, to bring about pacification. The term “punitive expedition” is a colonial term that requires analysis. An expedition was an extended journey to a remote area with a specific purpose. A “punitive” expedition was a military expedition bent on punishing people for resisting the dominant regime. The term “punitive” conveys the moral high ground of the imperial power. As will be illustrated below, such total warfare could otherwise be described in terms of massacres or even ethnic cleansing. Headhunting was used as a means of warfare, and Europeans who visited Sarawak such as A. C. Haddon criticized this as “an illogical action” criticized this. This is because tribes engaged on punitive expeditions were allowed to take heads, even though the government was seeking to eliminate headhunting. Brooke contemporaries such as Spenser St John were critical and condemned the damage to livelihood wrought by such methods and advocated the use of blockades, as an alternative means of applying pressure.62 In Sarawak, longhouses were burnt down, destroying their means of livelihood, such as seeds, baskets, knives and supplies of rice. However, the worst blow to the community was the taking of accumulated ritual regalia such as heads, jars, gongs, beads and charms, which created alarm and anxiety. This is why the Brookes used this strategy, the total annihilation of villages, as a means of demonstrating their power and supposedly deterring headhunting. In the words of Charles Brooke: “An attack upon a Dyak force, the destruction of the whole of it, with the lives of all the men, is no permanent advancement towards cessation of head-taking. But the burning down of a village, loss of goods, old relics –such as heads, arms, and jars –and putting the inhabitants to excessive inconvenience –all this fills them with fear and makes them think of the consequences of taking the heads of strangers.”63

62 Haddon’s argument is cited by T.H. Harrisson in Borneo Jungle. Singapore,1988. p. 27 and B. Durrans ‘Introduction’ in C. Hose and W. Mc Dougall, The Pagan Tribes of Borneo, vol.2. Singapore (1912) 1993, p. vii-xxxvi, p. xxx. John Walker, in Power and Prowess, p. 92 and p. 239, fn.169, sources this criticism to a letter written by Spencer St John to Brooke Brooke, 8 November 1858, Basil Brooke Papers, vol.15, f. 211. 63 C. Brooke, Ten Years in Sarawak, vol 2. Singapore, 1990, p. 160.

424

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


This theory is borne out by devastation caused by the previous government sanctioned expeditions, which eliminated any opposition to Brooke’s expansion and annexation of the Baram, a territory that flanked the Rejang. To illustrate this further, it is said that such was the destruction caused in the Upper Rejang by the Great Kayan expedition of 1863, that it “demonstrated Brooke’s power, and the Baram accepted his authority without a fight.” Subsequently, the Baram tribes under the Kenyah chief, Tama Bulan, submitted to Brooke authority.64

1895 and 1896 Expeditions and Looted Objects According to the Sarawak Gazette, Bampfylde finally commissioned a punitive expedition beyond the Belaga Fort in February 1895 against the Kenyah groups that included the Badeng and their allies of the upper Rejang. The rationale for this was that these peoples were said to have been responsible for the deaths of a Malay, a Chinese trader and some Saribas Iban collectors of gutta (wild rubber) in the upper Belaga river a year previously.65 (The local version of this incident is that a Lepo Jingan man was short-changed by a Chinese trader, who bought his enkabang fruits, and the former took his head in anger).66 This expedition was led, not by a Brooke officer, but by an Iban chief called Munan, trusted by Rajah Charles Brooke as a leader of many government-sponsored expeditions. He lived in a longhouse not far from the government fort at Sibu,67 where Bampfylde was stationed in 1895. It is possible that the objects consisting of wooden plates, cooking tripods and women’s hats were looted and brought to Bampfylde after either the first expedition in 1895 or the second expedition in 1896. They are more likely to have been taken during the second expedition that targeted the Badeng, as they had run a counterattack against the Rajah’s forces led by Munan in the 1895 expedition. During this latter attack, it was reported that the governmentbacked forces met an attack by a force of Badeng and their allies while they were looting upriver deserted settlements. The forces involved in this counterattack were to be severely punished with heavy fines from the Rajah because other groups on the Balui felt threated by them: “That the Madangs, who composed by far the greater part of this force, the Lepu Agas, and the Lepu Longs, should have joined in with the others was altogether unexpected, and their action deserves severe punishment.”68

64 65 66 67 68

Rousseau, Central Borneo, p. 32. C. A. Bampfylde. ‘Sibu Monthly Report,’ The Sarawak Gazette, 351, 1895, p. 71. Seling Sawing, ‘The flight from the Usun Apau,’ p. 332. Pringle, Rajahs and Rebels, p. 182. C.A. Bampfylde, ‘Sibu Monthly Report,’ The Sarawak Gazette, 351, 1895, p. 71

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

425


However, a more severe punishment took place in the form of a second punitive expedition against the “Kayan” in which it was claimed that four hundred of “the enemy” were killed.69 Given the subsequent reports of the displaced Badeng seeking refuge in the Baram, this expedition attacked the homes of the Badeng.70 It is relevant to note how the term “punishment” is used to justify the violence taken against those resisting the imposition of power over their territories. These attacks are recounted in Badeng oral histories as collected by Vom Roy71 and Alan Maxwell72 narrating how the Rajah sent a war expedition against them for opposing him: “The Tuan Raja gathered the Iban, all the Iban who burned and burned. They went to the Usun Apau, wanting to burn the Usun Apau, to oppose the Usun Apau.”73 Yet the oral histories recorded by Vom Roy of the attack by Brooke’s men at Long Petan in the Usun Apau convey daring and trickery in the face of their enemies. In anticipation of being attacked, the women and children were sent away to hide. A man pretending to be crippled acted as a decoy collecting worms by the riverbank. As soon as the enemies approached him, Penan allies attacked the enemy with blowpipe darts. Then the Badeng attacked their enemies as they capsized from their boats, when they were crossing the river to attack the longhouse. However, after deflecting several rounds of attack the Badeng were challenged by a huge man whom they could not overcome. Eventually, a Badeng warrior called Tamelian Teling challenged the huge man to fight one on one, and after a short fight took his head, causing the enemy to run away.74 Such an oral narrative conveys the agency and dynamism of the Badeng, in the face of the attacks of the Rajah’s forces. There is nothing about their being victims when faced with these attacks. Another oral history from the Sebop, allies of the Badeng, dating back to the time of these expeditions, conveys the terror of the experience of whole communities, including the elderly, women and children in the Usun Apau escaping in fear: “Ukun Ding exhorted us to flee. ‘Let us fight back,’ said some of his subjects, but Ukun Ding did not approve of it. So, we fled. ‘Let us have pity on the children and the women. …’So, we fled through the night and through the whole of the next day. Ukun Ding said: ‘Don’t leave 69 Anonymous, ‘Punitive expedition against Kayan.’The Sarawak Gazette, 268, 1896, p. 121. This expedition was inaccurately reported to have been against the “Kayan,” but it went further up into Badeng areas. This was because the Iban refer to all the upriver peoples as Kayan. See J.J. Masing, The Coming of the Gods, p. 401. 70 C. Hose, 1896, ‘Baram Monthly Report,’ The Sarawak Gazette, 369, 1896, p. 205. 71 Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang. 72 Maxwell, ‘Balui Reconnaissances.’ 73 Ibidem, p. 83. 74 Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang, p. 37.

426

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


the weak people behind. Don’t leave the old people,’ said he as he came running to the back. And when he reached the back: ‘Go and carry your children and carry the weak ones on your back.”75 The consequence of the punitive expeditions of 1895 and 1896, according to the official reports of the Sarawak Gazette, was that thousands of refugees fled into the Baram.76 Moreover, hundreds died of starvation due to the loss of their food supplies and crops as a result of the expedition (Hose 1897:113).77 It is also reported that a number of women were killed because they were left undefended.78 There is a corresponding Badeng oral history recorded by Vom Roy of women being attacked by Brooke’s men at Long Taa, when the men were away, “Brooke’s men, many in number killed about seventy people, mainly children, women, and old people. Their longhouses were burned down and their belongings were taken away by the attackers.”79 It was at such a time that the objects in the Sarawak Museum might have been looted Let us imagine what might have happened to the looted objects, which are the subject of this paper. As women fled attack, they left things such as these objects, behind in their homes, or discarded them on the journey. The hats would have provided physical and ritual protection for both the women and their infants and would have only been abandoned under dire circumstances. Alternatively, these were objects that might have been selected by their owners to be taken with them when forced to escape from enemies. At some point, somehow, these fell into the hands of the enemy. At the moment of an encounter with violence, the owners became separated from these objects, they were either forced to leave them behind as they were fleeing to escape, or, worse still, they were captured, or killed. The domestic nature of these objects indicates that the attackers were able to penetrate the core of the Badeng defences, the hearth, where women and children sheltered. From the moment of their separation from their owners, these objects became something else, “looted” objects taken by men as plunder in war. These were deliberately collected in sets of two to be possibly presented to another more powerful white man, Resident C.A. Bampfylde. At the next stage, these objects came into known history, to the hands of the colonial administrator Bampfylde, as possible but unlikely trophies from what appeared to be a successful campaign against the Badeng, demonstrating a long-sought victory in warfare. They were carefully kept, only to be relinquished to the Sarawak Museum, prior to Bampfylde’s retirement to Britain.

75 Seling Sawing, ‘The flight from the Usun Apau,’ p. 332. 76 C. Hose, ‘Baram Monthly Report,’ The Sarawak Gazette, 371, 1896. p. 247-248. p. 247. 77 C. Hose, ‘Baram Monthly Report,’ The Sarawak Gazette 377, 1897, p. 113. See P. Metcalf, The Life of the Longhouse, p. 84, for further analysis of this event. 78 Anonymous, ‘Punitive Expedition against Kayan.’ 79 Vom Roy, The Migration of the Kenyah Badang, p. 36.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

427


Warfare, looting and plunder Looting as a word came into the English language through Hindi during the British conquest of India. It means to ransack or steal with violence and was practised as an exercise of power, ‘symbolizing the sense of triumph generated by … war.’80 In Sarawak, there was a routine approach in warfare to looting and collecting booty, as Charles Brooke notes, during the Great Kayan expedition of 1863: “…our force burnt this house having rifled it of the few things it contained.” There are accounts of boat crews “stopping and plundering things thrown aside by the enemy as they retreated.”81 In the Sarawak Museum Registration for Acquisition Book “looted in an expedition” is an understated loaded term that has been added to the description of these objects. Thus, it follows that the action of looting, a term that refers to the taking of objects by stealth during wartime was considered morally justifiable, because implied in the term expedition, is that it was a punitive expedition. For example, Raffles defended his looting of the kraton in Java as a legitimate act in a letter to Lord Minto: “The universal opinion [has been] that in places carried by assault, the army was entitled to make an immediate distribution of treasure and jewel.”82 It was a common practice after military campaigns during the colonial era for booty to be brought back for display in local museums or in the mother country. The fact that the description of the objects states they were looted during an expedition as opposed to the expedition indicates that this event was not a unique occurrence but one of many. The term looted has different resonances for different parties: for the victors, there are no morally negative overtones, as the items taken are trophies of warfare, symbols of the triumphal power of the dominant regime. For the vanquished, it has the morally loaded meaning of theft by violence. More prestigious objects that might have been looted at this time might have consisted of gongs, jars and items of brassware, all used as currency in negotiations and trade. These items might have been redistributed as spoils by the victorious army or also brought to Bampfylde and in this laundering process they might have lost the association with being looted. Thus the label looted in an expedition serves to explain in the Registration for acquisition book why worn and relatively unglamorous domestic objects were donated to the Sarawak Museum. Their history represents to the donor a moment of triumph and a long sought accomplishment, that the Badeng had been subdued. These looted objects in the Sarawak Museum are unusual in that they represent domestic objects related to women and infants and the nurturing space of the hearth. Two of everything: perhaps the objects came from two households, led by sisters or sisters-in-law. Hats for protection

80 Cohn, Colonialism and its Forms of Knowledge, p. 105. 81 Brooke, Ten Years in Sarawak, p. 281, 288. 82 N. Wang, “Amass and Disperse, Collecting the Malay Archipelago” in: S.A.Murphy, N. Wang, and A. Green, (eds.), Raffles in Southeast Asia, Revisiting the Scholar and the Statesman. Singapore: Asian Civilizations Museum, 2019, p. 216-229, p. 221.

428

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


of mothers and infants, plates for food and tripods for pot-stands on the hearth. The fact that there are two of each object, suggests a pre-meditated commission rather that the opportunist grabbing of items during an attack. It was a common practice to collect duplicates for the purposes of exchange or sale with other museums.83 It is likely that this was a routine practice for expedition war-leaders to report to the Resident with booty collected in sets of two, ready for the Sarawak Museum and for dispatch to collectors overseas. As mentioned earlier, Bampfylde himself donated earlier sets of objects in twos to the museum in September 1896, at a time that coincides with the end of the two expeditions. The question remains unanswered as to what made Bampfylde donate these looted objects to the Sarawak Museum, in 1903 prior to his retirement to Britain? His history of Sarawak published in 190984 is silent on the matter of these war expeditions, despite their effect on the demography of the Baram district with the ensuing flow of refugees flooding into the Baram district. It is possible that these domestic objects were kept as personal trophies for as long as possible, as they represented to Bampfylde powerful mementoes of the war expeditions, which he commissioned to “punish” the Badeng.

Conclusion The presence of these objects today in the Sarawak Museum provides the opportunity to tell of the survival and migrations of the Badeng, who fled into the Baram as a consequence of the warfare against them in the Usun Apau in 1895 and 1896. This story acts as a prelude to the subsequent peacemaking ceremonies, culminating in the Marudi Peace-Making of 1899, after the Badeng refugees began to relocate their communities in the Silat River and the Baram basin after they had fled from the Usun Apau. Through focussing on the narratives of the survivors of the violence of the punitive expeditions, the relentless force of the physical power of the Brooke regime is revealed. The knowledge generated by these looted objects in the Sarawak Museum serves as a reminder that the territorial expansion which made Sarawak what it is today, was made at the cost of the force and violence of punitive expeditions, which struck at the core of the most defenceless in war: women and children. This case study raises a number of issues that could be further redressed in the wider context of museum research at the Sarawak Museum and counterpart museums. Wider and more critical historical research into colonialism is needed when investigating the provenance of colonial objects in order to promote counter histories.85 Further to this, research is needed into collectors and collection practices related to the investigation of objects collected in the

83 O’Hanlon, ‘Introduction,’ p. 27. 84 S. Baring-Gould and C.A. Bampfylde, A History of Sarawak under its two White Rajahs 1839-1908. Singapore, 1989. 85 Van Beurden, ‘Decolonisation and Colonial Collections An Unresolved Conflict,’ Low Countries Historical Review, vol. 133-2, 2018, p. 66-78, p. 77.

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

429


colonial era in Borneo, that is: why were objects deliberately collected in sets of two as plunder; what happened when objects changed hands; why were certain objects important to collect and why were they significant for the auction rooms and museums of imperial centres? This means that issues relating to museum documentation and absence of documentation are important factors to be dealt with, relating to identifying looted objects. This is because, as Van Beurden notes, “publications seldom address the dubious provenance of colonial objects and acquisition.”86 Another issue that has been touched on but not fully addressed in this article, is the need to gather more information about the participation of women in warfare. Although there has been some research into women’s roles in warfare in Borneo, indicating their agency through their active leadership in the fertility and warrior rites that supported head-hunting and warfare,87 there is little known about their participation and experience on the warfront, particularly in relation to the source community, the Kenyah Badeng. Some of the Badeng community have become engaged in retelling these narratives through dramatized readings using young community narrators, actors, and special effect artists both in Kuching and Kuala Lumpur, providing an opportunity for wider interaction between their written oral histories, official Brooke narratives and the objects.88 It is yet to be determined how their voices can become further engaged with the eventual exhibition of these objects. It depends how far the source community, the Badeng, wishes to have their story narrated in the museum. For them, the objects are reminders of people who were once enemies and of the indignities their ancestors, particularly women, suffered in warfare. These objects could exhibited against the setting of a hearth as a domestic space, with visual and auditory cues representing the annihilation of longhouse communities by fire and the violence of punitive expeditions, with quotations from the narratives of people fleeing through the forest as refugees. The Badeng voice could also be heard through the oral histories conveying agency, resistance and independence in the face of Brooke rule. At the same time, the narrative of the Brooke administrator based at the fort, set on pacifying troubled areas and seeking to exert control on groups who were resistant to Brooke rule, could also demonstrate the complexity of issues evoked by the presence of these objects. There is now a need to remember the past migrations and peacemakings in order to retell these histories without reopening old enmities, and to research further the hidden lives of women during warfare. This is a potential 86 Ibidem, p. 69. 87 B.W. Andaya, ‘History, Headhunting and Gender in Monsoon Asia: Comparative and Longitudinal Views,’ South East Asia Research, vol. 12, no. 1, Special Issue: Warfare In Early Modern South East Asia (March 2004), p. 13-52; V.A. Mashman, ‘Warriors and Weavers a Study of Gender Relations Among the Iban of Sarawak,’ in: V. Sutlive (ed,), Female and Male in Borneo:Contributions and Challenges to Gender Studies. Maine, 1991, p. 231-270 (Borneo Research Council Monograph Series, vol. 1). 88 6 July 2018, Friends of the Sarawak Museum, Rainforest Fringe Festival: ‘Looted Objects as Triggers for Alternative Histories.’ 7 October 2018: Malaysia Design Archive, Kuala Lumpur. ‘Looted Objects as Triggers for Alternative Histories.’

430

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


Figure 6. Public reading of Badeng history, Kuching, 6 July 2018 (© Valerie Mashman)

volkskunde 2019 | 3 : 407-432

431


decolonizing methodology for history to be told through five looted objects in the Sarawak Museum, especially if the sixth missing object in the Pitt Rivers Museum is returned to Sarawak to be displayed.

Acknowledgements Research was conducted under a research fellowship at the Sarawak Museum Campus Project 2017-8. I am indebted to Ose Murang, Jayl Langub, K.K.Peter Edom, Jennifer Morris, Louise Macul, Asmus Randløv Rungby, Robert Laird, Hans Van De Bunte, Lade Kulong, Roy Kulong, Shereen Lade, Knot Atot, Romio Ding, Dora Jok, Friends of the Sarawak Museum, who have played different parts in the collection of information for this paper. Lee Guan Heng drew the maps.

432

valerie mashman | ‘looted in an expedition against the madangs’


j o n a s va n mu l de r

wetenschappelijk artikel

Gedeeld erfgoed? Archiefgemeenschappen en de restitutie van kennis1

In het internationale debat over restitutie staan de schijnwerpers vooral gericht op niet-westerse artefacten en kunstobjecten in het bezit van musea of andere openbare collecties in het Westen. De vraag vanuit ‘oorspronkelijke erfgoedgemeenschappen’ naar de teruggave van deze objecten weerklinkt al sinds het midden van de vorige eeuw, maar kreeg in Europa recent opnieuw ruchtbaarheid naar aanleiding van (de als onvoldragen ervaren) dekoloniseringstrajecten van enkele belangrijke musea. Door de focus op museale collecties blijven de ontwikkelingen rond deze vraagstukken in de archiefwereld grotendeels buiten beeld. Toch spelen archieven in postkoloniale erfgoedonderhandelingen geen onbelangrijke rol. Twee voorbeelden – één uit het verleden, één uit de toekomst – geven blijk hiervan. De grootschalige Nederlands-Indonesische samenwerking Shared Cultural Heritage (20032006) ontstond naar aanleiding van de vraag van de Indonesische overheid naar een bruikleen van Indonesische stukken in het bezit van Nederlandse musea. Om een mogelijke conflictsituatie omtrent de teruggave van de stukken te ontzenuwen, creëerden de betrokken Nederlandse en Indonesische musea een collaboratief project: een voormalige koloniale overheid en een voormalige kolonie gingen als twee “legitieme erfgoedpartners” een bilaterale samenwerking aan teneinde een werkbare consensus te bereiken omtrent een “moeilijke” erfgoedkwestie. In haar analyse van dit project komt de Amerikaanse historica Cynthia Scott tot de vaststelling dat het delicate onderwerp van restitutie van objecten gaandeweg naar de marge verschoof, waardoor het zwaartepunt kwam te liggen op het cultuurhistorisch onderzoek van de collectiestukken op basis van bewaarde archiefstukken. Ze observeert: “Sharing colonial cultural heritage meant transcending exclusive possession of the objects and, more significantly, increasing exploration of the history of their colonial past (…) deeming the historical understandings that arose in relation to the objects as more meaningful than bare material possession.”2 Een tweede illustratief project, gesitueerd in de DR Congo, staat op het moment van dit schrijven nog in de steigers. “Hopelijk kunnen de Belgische

1 2

Mijn dank gaat uit naar Kim Christiaens, Peter Heyrman, Luc Vints en de anonieme reviewers van Volkskunde voor hun waardevolle commentaren bij eerdere versies van deze bijdrage. C. Scott, ‘Sharing the Divisions of the Colonial Past: An Assessment of the Netherlands–Indonesia Shared Cultural Heritage Project, 2003–2006’, International Journal of Heritage Studies 20:2, 2014, p. 181-195.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

433


stukken gedigitaliseerd worden en aan Nkamba geschonken.”3 Aan het woord is Jacob Sabakinu, historicus aan de Universiteit van Kinshasa, in een interview met de Belgische krant De Standaard (22-23 juni 2019). Bedoeld worden archiefstukken over Simon Kimbangu (1887-1951), de Congolese protestantse catechist die zijn naam gaf aan de Kimbangistische kerk die het einde van het kolonialisme profeteerde. Sabakinu is academisch adviseur van het toekomstige museum over Kimbangu in diens geboortestad Nkamba. De opening van het museum staat voor 2021 gepland en zal naast een tentoonstellingsruimte ook onderdak bieden aan een documentatiecentrum, een bibliotheek, een centrale database en een archief. Bij de samenstelling van de collectie worden Sabakinu en zijn collega’s geconfronteerd met het gegeven dat heel wat sporen van Kimbangus leven zich niet in Congo bevinden. De restitutie van Congolese objecten door Europese musea lijkt hen in de nabije toekomst echter weinig realistisch. Ze zullen daarom sterk inzetten op samenwerking met Europese archiefinstellingen, waaronder ook Belgische, voor de uitwisseling van relevante documenten. Dit stemt hen alsnog hoopvol: archivalisch erfgoed zal in de tentoonstellingsruimte van het Kimbangumuseum een even prominente plaats toegekend krijgen als artefacten. Het Kimbangumuseum en de Nederlands-Indonesische samenwerking zijn slechts twee voorbeelden die aangeven dat ‘archivalisch’ of ‘documentair’ erfgoed een interessante plaats inneemt in de huidige debatten over de dekolonisering en decentralisering van erfgoed dat wordt bewaard in westerse instellingen en in verband staat met het koloniale verleden. Meer bepaald lijken deze projecten te suggereren dat archieven, meer dan andere vormen van erfgoed, internationale samenwerking en dialoog kunnen faciliteren. Met deze vaststelling als vertrekpunt verkent deze bijdrage enkele belangrijke tendensen in de archiefwetenschap en -praktijk die betekenisvol kunnen zijn voor (debatten over) de dekolonisering en decentralisering van erfgoedcollecties in het algemeen – eigenlijk zal het gaan om verschillende, soms overlappende aspecten van een algemene tendens tot decentralisering.4 Het is hierbij vanzelfsprekend niet de bedoeling te suggereren dat de uitwisseling van archiefstukken de restitutie van koloniaal (roof)erfgoed enigerwijs kan vervangen. Het maatschappelijke en wetenschappelijke debat over teruggave heeft momentum en moet met betrokkenheid van alle relevante partners worden verdergezet. Wel bevatten recente ontwikkelingen binnen de archiefwereld elementen die het bredere restitutiedebat kunnen verrijken.

Epistemische privileges Behalve een territoriale en een economische machtsuitbreiding ging kolonialisme ook gepaard met wat postkoloniale historici een knowledge

3 4

434

I. Schelstraete, ‘Teruggave zou ons compleet verrassen’, De Standaard, 22-23 juni 2019. Omdat heel wat pionierswerk werd verricht in regio’s die worden gekenmerkt door een fysieke nabijheid van de betrokken erfgoedgroepen – Nieuw-Zeeland, Australië, de Verenigde Staten, Canada – zal dit artikel uitvoerig verwijzen naar de literatuur die handelt over samenwerkingsprojecten met Maori, Aborigines, Native Americans en First Nations-gemeenschappen.

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


enterprise hebben genoemd.5 Niet alleen leidde de aanwezigheid van westerse koloniale agenten tot een ongeziene documentatie- en archiefvorming, er ontwikkelde zich ook een ‘kennisdiscours’ dat de koloniale scramble for knowledge van avonturiers, verzamelaars, fotografen, cartografen, archeologen, etnologen en missionarissen legitimeerde.6 Deze imperialistische ‘eenrichtingskennisvergaring’ voedde de koloniale representatie in de metropolen, waarbij de gekoloniseerde gebieden tegelijkertijd werden geëxotiseerd én toegeëigend als onderdeel van de identiteit van de koloniale natiestaat. Zo beschrijft Thomas Richards in The Imperial Archive hoe de centralisatie van ‘kennis’ over de koloniën in symbolische plaatsen als het British Museum ideologische steun bood aan de ‘verbeelding’ van het Britse imperium en haar (imaginaire) grenzen.7 De koloniale obsessie met de accumulatie van informatie, die in het Westen leidde tot de oprichting of verrijking van musea, bibliotheken en archieven, is een centraal thema in de postkoloniale geschiedschrijving. Tot op vandaag zijn deze ‘kennisdepots’ in de oude koloniale metropolen gevestigd, en zijn het voornamelijk westerse wetenschappers die deze collecties beheren en bestuderen. De centralisatie van informatie en erfgoed, en de hieruit voortvloeiende macht om andere culturen en groepen te representeren maken deel uit van een ‘epistemisch privilege’ van het Westen.8 Een cruciaal aspect van dit privilege is dat de huidige kenniscentralisatie niet enkel een uitkomst en een veruiterlijking is van historische, koloniale machtsverhoudingen, maar dat het deze ongelijkheden ook in het heden in stand houdt. De Australische mensenrechtenactiviste Henrietta Fourmile verwees met de titel van haar bekende essay ‘Who Owns the Past? Aborigines as Captives of the Archives’, naar een verwoording van de ondergeschikte positie van Native Americans in de Amerikaanse geschiedschrijving door de Amerikaanse historicus William Hagan: “To be an Indian is having non-Indians control the documents from which other nonIndians write their version of your history (…) [T]he historical Indian may be the captive of the archives, but the key to those archives is in the hands of non-Indian historians.”9 Zowel Aborigines als Native Americans hadden lange tijd geen toegang tot (laat staan zeggenschap over) historische archieven die betrekking hebben op hun eigen geschiedenis. Een gevolg van die gelimiteerde

5

6 7 8

9

P. Dourish en S.D. Mainwaring, ‘Ubicomp’s Colonial Impulse’, in: Proceedings of the 2012 ACM Conference on Ubiquitous Computing - UbiComp ‘12. Pittsburgh, 2012; R.D. Salvatore, ‘The Enterprise of Knowledge. Representational Machines of Informal Empire’, in: G.M. Joseph, C. LeGrand en R.D. Salvatore (red.), Close Encounters of Empire. Writing the Cultural History of U.S.-Latin American Relations, Durham/Londen, 1998, p. 69-104. W.J. Mpofu, ‘Coloniality in the Scramble for African Knowledge: A Decolonial Political Perspective’, Africanus: Journal of Development Studies 43:2, 2013, p. 105-117. T. Richards, The Imperial Archive. Knowledge and the Fantasy of Empire. Londen, 1993. M. Janack, ‘Standpoint Epistemology without the ‘Standpoint’?: An Examination of Epistemic Privilege and Epistemic Authority’, Hypatia 12:2, 1997, p. 125-139. Het concept ‘epistemic privilege’ werd in eerste instantie gebruikt in gender studies en feminist studies om te verwijzen naar ongelijkheden op basis van sekse en gender. H. Fourmile, ‘Who Owns the Past? Aborigines as Captives of the Archives’, Aboriginal History 13:1, 1989, p. 1-8 (p. 8).

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

435


toegang is dat deze groepen de facto uitgesloten worden van het historische wetenschapsbedrijf. Zij die beschikken over de sleutels van de archieven, hanteren ook de pen van de geschiedschrijving. Tijdens het laatste kwart van de twintigste eeuw vond in de archief- en cultuurwetenschappen een omwenteling plaats die men thans aanduidt als de archival turn. Onderzoekers als Anjali Arondekar, Michel Ralph Trouillot en leden van het Subaltern Studies Collective hebben op overtuigende wijze aangetoond dat archieven niet zomaar statische bewaarplaatsen zijn van kennis, maar ruimten waar kennis wordt gecreëerd en vormgegeven in functie van het machtsproject van de (koloniale) natiestaat.10 In dit onderzoek is het archief niet langer louter een bron van informatie, maar staat het zélf als onderzoeksonderwerp centraal. Deze paradigmawisseling was sterk schatplichtig aan de postmoderne analyse van Michel Foucault in L’archéologie du savoir en kreeg een belangrijke theoretische impuls met het filosofische essay Mal d’archive van de Franse deconstructivist Jacques Derrida (1995).11 Archief- en cultuurwetenschappers raakten geïnteresseerd in archieven als regulerende ‘mechanismen van kennis’ en als geïnstitutionaliseerde systemen van ‘geheugen en vergeten’. Het postmoderne denken over archieven loopt grof geschetst op twee sporen. Enerzijds groeide binnen de archiefwetenschap zelf aandacht voor (de geschiedenis van) archivalische ideeën en praktijken en hoe die bepaalde (post)koloniale machtsrelaties bewerkstelligen. Archiefwetenschappelijke tijdschriften als Archivaria (Canada), Archives and Manuscripts (Australië), The American Archivist en Archival Science (internationaal) houden de vinger aan de pols en publiceren al decennialang kritische bijdragen waarin de klassieke archivistiek tegen het licht wordt gehouden. Anderzijds ontdekten ook onderzoekers uit andere disciplines (van wetenschapsfilosofie over transitionele justitie tot filmstudies en gay rights), alsook beeldende kunstenaars en activisten het ‘archief’ als fysieke dan wel als conceptuele of metaforische ‘ruimte’ waarin vorm wordt gegeven aan ‘geschiedenis’, ‘identiteit’, ‘eigendom’, enz. De uiteindelijke inzet van deze archival turn op twee sporen was wat historica Ann Laura Stoler de “politics of knowledge” noemt: 10 A. Arondekar, For the Record: On Sexuality and the Colonial Archive in India. Durham, 2009; M.R. Trouillot, Silencing the Past: Power and the Production of History. Boston, 1997. Leden van het Subaltern Studies Collective focusten op de politieke en sociale agency van niet-elitaire groepen in koloniale samenlevingen in Zuidoost-Azië en ontwikkelden een kritische visie op de betekenis en het gebruik van koloniale archieven. Zo vroeg bijvoorbeeld Ranajit Guha in zijn klassiek geworden monografie aandacht voor de relatie tussen archieven, geschiedschrijving en macht in koloniaal India (R. Guha, Elementary Aspects of Peasant Insurgency in Colonial India. Delhi, 1983), schreef Gayatri Charkavorty Spivak over de rol van het koloniale archief in de ondersteuning en verbeelding van het imperialistische project (G.C. Spivak, ‘The Rani of Sirmur: an essay in reading the archives’, History and Theory 24, 1985, p. 247-272) en kaartte Dipesh Chakrabarty het Eurocentrisme in kennisstructuren en –culturen aan: D. Chakrabarty, Provincializing Europe. Postcolonial Thought and Historical Difference. Princeton, 2000. 11 A.L. Stoler, ‘Colonial Archives and the Arts of Governance’, Archival Science 2:1-2, 2002, p. 87-109; J.M. Schwartz, ‘‘Having New Eyes’: Spaces of Archives, Landscapes of Power’, Archivaria 61, 2006, p. 1-25; J. Derrida, Archive Fever: A Freudian Impression. Chicago, 1996. Ann Laura Stoler nuanceert het aandeel van Derrida in de archival turn door er op te wijzen dat die al lang vóór de publicatie van Mal d’Archives was ingezet, al gaf de Franse filosoof deze ontwikkeling wel een theoretische envergure.

436

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


wie beschikt over (de toegang tot) materiële bewijsstukken van het verleden en wie wordt deze toegang ontzegd?

Het participatieve archief In een bekend overzicht van de veranderende ‘archivalische mindsets’ en de bijhorende paradigmawissels in het denken over en gebruiken van archieven in het Westen, beschreef de Canadese archiefwetenschapper Terry Cook vier grote fasen.12 De functie van de archivaris evolueerde volgens Cook doorheen de tijd van (1) een onpartijdige beheerder van het staatsarchief – in de periode na de Franse Revolutie – naar (2) een meer actieve functionaris, die selecteert en waardeert en zo mee bepaalt wat wordt gearchiveerd – in de periode na de Tweede Wereldoorlog – tot (3) een expert die werkzaam is in een gespecialiseerd professioneel domein en gesofisticeerde beheersystemen en archiefbeschrijvingen ontwikkelt – grofweg vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw. Een vierde paradigmawissel is volgens Cook volop aan de gang en is een gevolg van de huidige plurale en hyperdiverse realiteit die archieven noopt hun rol in de samenleving grondig te herzien. Archivarissen, aldus Cook, zullen zich in deze nieuwe context in toenemende mate moeten opstellen als “mentors, facilitators [en] coaches” die in en met de gemeenschap werken en archivering in de eerste plaats zien als een participatief proces.13 Deze faciliterende rol van archieven en de centrale rol van de archiefgebruiker sluit ook aan bij de evolutie van een ‘custodiaal’ naar een ‘postcustodiaal’ tijdperk waarin archiefinstellingen niet langer aan fysieke acquisitie doen maar vanop een afstand ondersteuning bieden aan de record creators bij het beheer van hun eigen archieven.14 Elders definieert Cook het archiefbestand als een ‘virtuele realiteit’ van een “set of relationships between records, between records and records creators, between records and business processes: a multiple and dynamic series of interconnected relationships between records and their context.”15 Een dergelijke ‘relationele kijk’ op archieven impliceert vanzelfsprekend ook een omwenteling in de relatie tussen archiefvormer en bewaarinstelling/archivaris. De samenwerking met de ‘stakeholder’ (een begrip dat ook steeds ruimer wordt geïnterpreteerd) wordt prioritair op de

12 T. Cook, ‘Evidence, memory, identity, and community: four shifting archival paradigms’, Archival Science 13, 2013, p. 95-120. 13 Cook, ‘Evidence’, p. 114. Zie ook T. Cook, ‘Archival Science and Postmodernism: New Formulations for Old Concepts’, Archival Science 1, 2001, p. 3-24 (p. 18). Voor een bespreking en samenvatting van de standpunten van Cook, zie B. De Nil, ‘Het participatief archief’, faro. Tijdschrift over cultureel erfgoed 7:1, 2014, p. 56-61. 14 J.A. Bastian, J. Allis, ‘A Question of Custody: The Colonial Archives of the United States Virgin Islands’, American Archivist 64:1, 2001, p. 96-114; D. Boadle, ‘Reinventing the Archive in a Virtual Environment: Australians and the Non-Custodial Management of Electronic Records’, Australian Academic & Research Libraries 35;3, 2004, p. 242-252; L.J. Henry, ‘Schellenberg in Cyberspace’, American Archivist 61:2, 1998, p. 309-327; A.G. Tough, ‘The Post-custodial/Pro-custodial Argument from a Records Management Perspective’, Journal of the Society of Archivists 25:1, 2004, p. 19-26. 15 T. Cook, ‘The Concept of the Archival Fonds: Theory, Description, and Provenance in the PostCustodial Era’, in: T. Eastwood (red.), The Archival Fonds. Ottowa, 1996, p. 31-85.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

437


Afb. 1: Beeld van een expo in Benin City, juli 2019, met werk van jonge kunstenaars uit Edo die in dialoog gingen met het archief van Northcote W. Thomas (1868-1936), een Britse koloniale antropoloog die in 1909-1915 veldwerk uitvoerde in het Zuiden van Nigeria en Sierra Leone. De tentoonstelling maakt deel uit van het project ‘Museum Affordances’, geleid door Paul Besu van SOAS University of London, dat etnografische archieven en collecties kritisch herbekijkt, met een nadruk op multidisciplinariteit en internationale samenwerking. Op de voorgrond: Ojevwe Onomigbo, op de achtergrond: Jahyém Jombo. (Bron: www.re-entanglements.net)

traditionele functies van behoud, beheer en ontsluiting. De publiekswerking verschuift van de marge naar het centrum van de werking: het archief wordt een ontmoetingsplaats voor betrokken gebruikers, een “dialogical site of engagement.”16 Deze participatieve wending in het archiefwezen is de uitkomst van recente oproepen, vanuit archiefgemeenschappen overal ter wereld, tot meer transparantie en betrokkenheid.17 Deze oproepen, met name in de Verenigde Staten, Canada, Nieuw-Zeeland en Australië, waren een reactie op historische maar nog steeds actuele onrechtvaardigheden ten aanzien

16 R.C. Smith & O.S. Iversen, ‘Participatory heritage innovation: designing dialogic sites of engagement’, Digital Creativity 25:3, 2014, p. 255-268; G. Blais & D. Enns, ‘From Paper Archives to People Archives: Public Programming in the Management of Archives’, Archivaria 31, 1990, p. 101-113. 17 De term ‘archiefgemeenschappen’ verwijst in deze bijdrage naar groepen of individuele personen die – hetzij als archiefvormers, hetzij als voorwerp van archiefvorming – een betekenisvolle relatie hebben of ervaren met een bepaald archiefgeheel. In principe kunnen ook archiefmedewerkers of -gebruikers vanuit een initieel professionele omgang met een archiefbestand gaandeweg een meer persoonlijk band ontwikkelen en om deze reden tot deze archiefgemeenschap gerekend worden. In de voorliggende tekst bedoel ik echter veelal groepen of personen uit voormalige koloniale regio’s die een historische relatie hebben met koloniale archieven die worden bewaard in westerse instellingen, maar er wegens geografische of maatschappelijke barrières geen of te beperkte toegang tot hebben of hadden.

438

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


van indigene groepen.18 De verwachting, bij zowel deze gemeenschappen als bij archiefwetenschappers, is dat een meer egalitaire betrokkenheid van gebruikers bij archiefcollecties kan bijdragen aan het verbeteren van sociale ongelijkheden.19 De uiteindelijke finaliteit van een ‘participatieve’ archiefwerking, of van individuele participatieve projecten, is dat betrokken brongemeenschappen de autoriteit verwerven om zichzelf te representeren en zo dominante erfgoednarratieven in vraag kunnen stellen.20 Betrokkenheid bij en zeggenschap over relevante archieven dragen bij aan de empowerment van een groep: participatie aan archiefwerking creëert een versterkt identiteitsbewustzijn, meer interne sociale cohesie en maatschappelijke inclusie. Heel wat participatieve erfgoedprojecten maken gebruik van Randy Stoeckers principes voor participatief onderzoek (community partnership research) en het daarop verder bouwend inclusive research design dat voornamelijk werd ontwikkeld door de Australische archivaris Sue McKemmish.21 In Stoeckers ‘gemeenschapssamenwerking’ zijn alle archief- of erfgoedgemeenschappen evenwaardige partners, is er geen hiërarchie onder de betrokken onderzoekers, wordt de expertise van alle partners erkend en gerespecteerd, en – van belang in dit themanummer – zijn alle partijen rechtmatige eigenaars en vruchtgebruikers van de uitkomsten van het project. McKemmish en haar collega’s ontwierpen aan de hand van deze componenten een ideaalmodel waarin archiefonderzoek plaatsvindt in een “negotiated space”, met benaderingen, onderzoeksmethoden en outputvormen die zijn aangepast aan de wensen van alle betrokken partners. ‘Eigendom’ is in deze context een even cruciaal als moeilijk te definiëren begrip. Net zoals in de museumwereld is voor archieven een tendens zichtbaar van stakeholdership naar co-eigenaarschap van collecties. Het toenemende belang van indigene mensenrechten en het op internationaal (VN, UNESCO) en nationaal niveau geformuleerde recht op (toegang tot, beheer van, zeggenschap over) cultureel erfgoed heeft ook repercussies op de archieven die direct of indirect handelen over deze groepen. In het geval van zogenaamde migrated archives of displaced archives spelen juridische argumenten een belangrijke rol bij claims met betrekking tot fysiek ontvreemde of 18 S. McKemmish e.a., ‘Resetting Relationships: Archives and Indigenous Human Rights in Australia’, Archives and Manuscripts 39:1, 2011, p. 107-144; S. McKemmish e.a., ‘Australian Indigenous Knowledge and the Archives: Embracing Multiple Ways of Knowing and Keeping’, Archives and Manuscripts 38:1, 2010, p. 27-50; L. Iacovino, ‘Rethinking Archival, Ethical and Legal Frameworks for Records of Indigenous Australian Communities: A Participant Relationship Model of Rights and Responsibilities’, Archival Science 10:4, 2010, p. 353-372. 19 K. Shilton & R. Srinivasan, ‘Participatory Appraisal and Arrangement for Multicultural Archival Collections’, Archivaria 63, 2007, p. 87-101. 20 S. Hall, ‘Constituting an archive’, Third Text 54, p. 89-92; S. Hall, ‘Whose heritage? Un-settling ‘the heritage’, re-imagining the post-nation’, in J. Littler & R. Naidoo (red.), The politics of heritage: the legacies of ‘race’. Londen, 2005, p. 23-35. 21 R. Stoecker, Research methods for community change: a project-based approach. Londen, 2005. Zie ook S. McKemmish, ‘Working with Communities: Community Partnership Research in Information Technology, Management and Systems’, Information, Communication & Society 15:7, 2012, p. 985-990; S. McKemmish e.a., ‘Inclusive Research Design’, Information, Communication & Society 15:7, 2012, p. 1106-1135.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

439


verplaatste archiefgehelen – hoewel niet vanzelfsprekend met succes.22 Minder evident blijkt het uittekenen van een juridisch of wettelijk kader waarbinnen individuen of archiefgemeenschappen retroactief een vorm van zeggenschap kunnen verwerven over ‘hun archieven’. In landen als Australië, Canada en de Verenigde Staten bestaan weliswaar verdragen en protocollen voor archieven over indigene groepen, toch blijven hun rechten vaak beperkt. Daarom doen Australische archiefwetenschappers als Jane Anderson, Livia Iacovino en Sue McKemmish onderzoek naar de juridische positie van het ‘record subject’, de persoon die het onderwerp is van het archief. Ze pleiten daarbij om bestaande regelingen uit te breiden met recht op management, toegang en gebruik van bronnen en waar mogelijk of wenselijk zelfs (gedeeld) eigenaarschap.23 Ook in bijvoorbeeld British Columbia onderzoekt men al geruime tijd hoe lokale opvattingen over ‘eigendom’ in het professionele beheer van archieven kunnen worden geïmplementeerd, en hoe men kan komen tot eigendomsprotocollen op maat van specifieke gemeenschappen.24 Als antwoord op deze problematiek ontstonden eveneens grassrootsinitiatieven om gemeenschappen te ondersteunen in het beheren en delen van (informatie over, digitale weergaven van) erfgoed. Een geslaagd voorbeeld van een dergelijke project is het in Australië gelanceerde Mukurtu (www.mukurtu.org), een archiefsoftware die kan worden aangepast aan de specifieke noden en voorkeuren van elke gemeenschap.25 Maar ook de participatieve methode zelf ontsnapt niet aan de postkoloniale kritiek. De vaststelling dat het initiatief voor participatief onderzoek erg vaak bij onderzoekers en dus niet bij erfgoedgemeenschappen ligt, deed al vragen rijzen: Wie zijn de belanghebbenden van participatieprojecten? Worden indigene groepen niet gewoon opnieuw onderzoeksobjecten – na de koloniale etnografie, nu de kritische erfgoedstudies? Scherper gesteld: zijn koloniale verhoudingen zo hardnekkig dat ze zelfs doorleven in initiatieven die historische onevenwichtigheden net weer in balans willen brengen?26 Onder meer de Britse publiekshistorica Bryony Onciul heeft in dit kader gewezen op de mogelijke valkuilen bij samenwerkingen met erfgoedgemeenschappen.27 Voortbouwend

22 J. Lowry, ‘Radical Empathy, the Imaginary and Affect in (Post)Colonial Records: How to Break out of International Stalemates on Displaced Archives’, Archival Science 19:2, 2019, p. 185-203. 23 J. Anderson, ‘Indigenous Knowledge, Intellectual Property, Libraries and Archives: Crises of Access, Control and Future Utility’, Australian Academic & Research Libraries 36:2, 2005, p. 83-94; McKemmish, ‘Resetting Relationships’; Iacovino, ‘Rethinking’. 24 S. de Leeuw, E.S. Cameron & M.L. Greenwood, ‘Participatory and Community-Based Research, Indigenous Geographies, and the Spaces of Friendship: A Critical Engagement’, The Canadian Geographer 56:2, 2012, p. 180-194. 25 M.F. Brown, ‘The Possibilities and Perils of Heritage Management’, in: C. Sandis (red.), Cultural Heritage Ethics: Between Theory and Practice. Cambridge, 2014, p. 171-180. 26 F. Darroch & A. Giles, ‘Decolonizing Health Research: Community-Based Participatory Research and Postcolonial Feminist Theory’, Canadian Journal of Action Research 15:3, 2014, p. 22-36; M. Cargo e.a., ‘Can the Democratic Ideal of Participatory Research Be Achieved? An Inside Look at an AcademicIndigenous Community Partnership’, Health Education Research 23:5, 2008, p. 904-914; M. Kurtz, ‘A Postcolonial Archive? On the Paradox of Practice in a Northwest Alaska Project’, Archivaria 61, 2006, p. 63-90. 27 B. Onciul, Museums, Heritage and Indigenous Voice: Decolonizing Engagement. New York, 2015.

440

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


op het door James Clifford geïntroduceerde idee van de erfgoedinstelling als een “contact zone”, introduceert Onciul de idee van een “engagement zone”: niet enkel de collecties en hun herkomst moeten kritisch tegen het licht worden gehouden, ook de methoden moeten het onderwerp zijn van constante reflectie. De Canadese onderzoeker Fairin Herising introduceerde in deze context het concept van relationele drempels (“thresholds”) die moeten worden overwonnen, en doorgangen (“passageways”) die bij samenwerkingen tussen academici of professionals en indigene, kwetsbare of minderhedengroepen moeten worden gevonden of gecreëerd.28

Het inclusieve archief De ‘macht’ van het archief ligt niet enkel in zijn vermogen om te bewaren, maar ook om te vergeten.29 Institutionele bewaarinstellingen hebben traditioneel minder tot geen aandacht gehad voor andere perspectieven dan die van de dominante cultuur binnen een samenleving. Dit resulteerde in “collecting gaps within the archives”, aldus historicus Howard Zinn in zijn lezing voor de Society of American Archivists in 1970.30 Deze archivalische lacunes ontstonden door de systematische uitsluiting van subalterne en andere minderheidsgroepen uit archiveringsprocessen en vormden zo de basis voor een eenzijdige en dus verstoorde geschiedschrijving. Deze draagt tot vandaag bij aan de marginalisering (zowel figuurlijk als letterlijk) van deze groepen in de samenleving. Het pleidooi van wetenschappers en erfgoedgebruikers voor meer ‘inclusieve archieven’ heeft daarom vaak een uitgesproken ethischmaatschappelijke dimensie. Zo ziet de Britse erfgoedwetenschapper Beverly Butler de archiefruimte als een plaats waar de morele verantwoordelijkheden kunnen genomen worden ten aanzien van gemeenschappen die buiten het dominante historische en maatschappelijke narratief vallen.31 In de loop van de afgelopen decennia hebben talrijke instellingen en individuele wetenschappers pogingen ondernomen om meer ‘archivalisch pluralisme’ te bekomen en zo de sociale emancipatie van uitgesloten individuen en groepen te ondersteunen. Deze pogingen namen verschillende vormen

28 F. Herising, ‘Interrupting Positions: Critical Thresholds and Queer Pro/Positions’, in: J. Brown & S. Strega (red.), Research as Resistance: Critical Indigenous and Anti-Oppressive Approaches. Toronto, 2005, p. 127-152. 29 Over de “void regions” en “silences” in archieven en maatschappelijke machtsverhoudingen, zie R.G.S. Carter, ‘Of Things Said and Unsaid: Power, Archival Silences, and Power in Silence’, Archivaria 61, 2006, p. 215-233. 30 H. Zinn, ‘Secrecy, Archives, And The Public Interest’, The Midwestern Archivist 2:2, 1977, p. 14-26. 31 B. Butler, ‘‘Othering’ the Archive. From Exile to Inclusion and Heritage Dignity. The Case of Palestinian Archival Memory’, Archival Science 9:1, 2009, p. 57-69.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

441


Afb. 2: De jezuïet Pieter Jan De Smet (1801-1873) was jarenlang actief als missionaris bij verschillende groepen Native Americans in het Midden en Noordwesten van de Verenigde Staten. Hij bestudeerde hun cultuur en maakte schetsen en notities, waaronder deze beschrijving van een Song for medecine hunting van de Potawatomi. In 2016 liep in het Caermersklooster te Gent de tentoonstelling ‘The Call of the Rockies. Pieter Jan De Smet en de Indiaanse tragedie’ (KADOC-KU Leuven, MAS) waarvoor diepgaande contacten werden gelegd met Native Americans zelf. (Bron: KADOC-KU Leuven)

aan.32 Zo gingen onderzoekers letterlijk op zoek naar sporen van ‘andere’ stemmen in archiefcollecties, met als vraagstelling: bevatten deze naast (‘westerse’, ‘koloniale’, ‘etnografische’, etc.) observaties over indigene groepen ook archiefstukken die op één of andere manier werkelijk een stem geven aan die groepen zélf? Een verrassend en daarom noemenswaardig antwoord op deze vraag levert een onderzoek van medische dossiers bewaard in de archieven van het Royal Park Psychiatric Institution in Melbourne, Australië. Deze bevatten het dossier van een zekere Emily, die in de jaren dertig van de vorige eeuw in dit hospitaal was opgenomen. Emilys dossier bevat onder meer verslagen van haar auditieve ‘hallucinaties’, stemmen die zij zelf interpreteerde

32 Tot de vroegste pogingen, met name in de Canadese context, behoorde de creatie van een ‘totaalarchief’ (total archives). Behalve de praktische problemen die total archives met zich meebrengen schort er ook iets aan het concept. De idee van een ‘exhaustief archief’ echoot namelijk in zekere zin de imperialistische verzameldrang waarvan ze de gevolgen wil remediëren. Zie T. Cook, ‘The Tyranny of the Medium: A Comment on ‘Total Archives’’, Archivaria 9, 1979, p. 141-149. Voor meer recente bijdragen, zie L. Millar, ‘Discharging our Debt: The Evolution of the Total Archives Concept in English Canada’, Archivaria 46, 1998, p. 103-146; T. Cook, ‘What is Past is Prologue: A History of Archival Ideas Since 1898, and the Future Paradigm Shift’, Archivaria 43, 1997, p. 17-63.

442

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


als “voices of the spirits.” De pathologisering van deze auditieve ervaringen door de behandelende geneesheren leidde tot een gedetailleerde, woordelijke registratie van de gesprekken die Emily voerde met haar onzichtbare gesprekspartners. Deze registraties kwamen uiteindelijk in de archieven van Royal Park terecht.33 De dwangmatige drang om koloniale subjecten te observeren, bestuderen en documenteren – in dit geval in een psychiatrischmedische context – kan vandaag enigszins paradoxaal worden aangewend om deze individuen opnieuw een stem te geven. Sommige ‘stemmen’ in archieven blijken echter vaak letterlijk spoorloos in archiefinventarissen. Het ‘National Minorities in Public Records in Norway’-project, bijvoorbeeld, had de bedoeling om voor het eerst bronnen in Sámi en Kven (taalgroepen in het noorden van Noorwegen) te identificeren na al die tijd ‘onzichtbaar’ te zijn geweest in de archiefcatalogi van de nationale archieven. Onderzoeker Kaisa Maliniemi kwam tot de conclusie dat de ontoereikende betrokkenheid van talig-etnische minderheden in archiefprocessen had geleid tot een eenzijdige ontsluiting vanuit het standpunt van de cultureel dominante groep. Door deze dynamiek om te keren en in samenwerking met minderheden archiefcollecties gericht te screenen op voorheen ‘onvertaalde’ en dus ‘onzichtbare’ bronnen, kunnen archieven mogelijk dienen als een “counter-memory for minorities.”34 Niet enkel professionele onderzoekers, maar ook leden van archiefgemeenschappen gaan op onderzoek uit. Om de indigene interesse in het gebruik van archieven te faciliteren zijn verschillende kaders ontwikkeld en partnerschappen opgezet. Zo hebben Maori en de Nieuw-Zeelandse overheid in overleg specifieke diensten ontwikkeld om lokaal onderzoek naar taal, tradities, genealogie, en landrechten te bevorderen.35 In Australië kunnen leden van Aborigines gemeenschappen via een ‘Aboriginal Cadetship’ opleidingen volgen die ondersteund worden door de States Archives en de Australian Society of Archivists. Ze kunnen ook een rol opnemen als contactpersoon tussen de archiefinstelling en Aborigines individuen of groepen – vaak om bezoekers die hun dossier van de Aborigines Protection and Welfare Board (1883-1969) komen inkijken indien nodig te begeleiden bij gevoelige, kwetsende en discriminerende inhoud.36 In de VS bestaan de Protocols for Native American Archival Material, en ook de Europese Unie biedt incentives aan voor erfgoedsamenwerkingen (EU Expert Group on Cultural

33 L. Russell, ‘Indigenous Knowledge and Archives: Accessing Hidden History and Understandings’, Australian Academic & Research Libraries 36: 2, 2005, p. 161-171 (p. 164). 34 K. Maliniemi, ‘Public Records and Minorities: Problems and Possibilities for Sámi and Kven’, Archival Science 9:1, 2009, p. 15-28.’ Over generationele aspecten bij projecten (in Papua Nieuw Guinea en Alaska) waarin (digitale) documentatie en de revitalisering van taal centraal staan, zie L.M. Dobrin & G. Holton, ‘The Documentation Lives a Life of Its Own: The Temporal Transformation of Two Endangered Language Archive Projects’, Museum Anthropology Review 7:1-2, 2013, p. 140-154. 35 Archives New Zealand, www.archives.govt.nz/search-the-archive/do-research/research-guides/ maori (geraadpleegd op 17-05-2019). 36 K. Thorpe, ‘Aboriginal Community Archives. A Case Study in Ethical Community Research’, in: A. Gilliland, S. McKemmish & A. Lau (red.), Research in the Archival Multiverse. Melbourne, 2017, p. 900-934.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

443


Heritage).37 De Declarations on the Rights of Indigenous Peoples (VN) tenslotte bevat een handleiding voor archiefinstellingen ter ondersteuning van hun interactie met indigene gemeenschappen.

Digitaal delen? Digitale ontsluiting wordt vaak als oplossing naar voren geschoven om de geografische afstand tussen archieven en archiefgemeenschappen te overbruggen. Zo werden in Australië verschillende digitale archieven en portalen ontworpen ten dienste van afgelegen Aborigines- en Torres Strait Islandergemeenschappen.38 Initiatieven als Ara Irititja (www.irititja.com) en The Mulka Project (www.mulka.org), die zowel digitaal gedeeld materiaal als lokaal gegenereerde informatie over respectievelijk Anangugemeenschappen (centraal Australië) en Yolngu (North East Arnhem Land) bevatten, illustreren het grote potentieel van digitale platformen voor het beschikbaar maken van bronnenmateriaal voor meerdere betrokken erfgoedgemeenschappen. Digitale benaderingen van archieven openen mogelijkheden voor diverse groepen om zich op nieuwe, betekenisvolle wijzen te verhouden tot archiefcollecties. Deze mogelijkheden lijken eindeloos: van ‘geremixte’ Aborigines archiefstukken tot videogames op basis van negentiende-eeuwse Cheyenne-verhalen.39 Digitalisering als moedersleutel voor de ontsluiting van koloniale archieven. Toch wordt digitalisering al te vaak gezien als een panacee voor alle mogelijke archivalische problemen en uitdagingen, gaande van preservatie tot publieke toegankelijkheid. Toegang faciliteren tot online geplaatste of digitaal bewaarde bronnen mag echter niet worden verward of gelijkgesteld met decentralisering, inclusiviteit of participatie. Men moet er ook op toezien dat gebruikers digitale bronnen niet enkel als ‘bezoeker’ of ‘toeschouwer’ bekijken. Er moet ook een vorm van geëngageerde gebruik ontstaan die de digitale communicatie-specialiste Laura Carletti “engaged access” heeft genoemd. Verschillende studies wijzen immers op het gevaar dat via digitale en online toepassingen ongelijkheden ongewild kunnen worden bestendigd of zelfs uitgediept.40 Digitale technologieën zijn niet ideologisch neutraal, stellen bijvoorbeeld informatici Dele Peters en Michele Pickover in het kader van het Digital Imaging Project of South Africa. Zij vragen zich bijvoorbeeld af of het gebruik van Engels als voertaal, de focus op geschreven in plaats van gesproken taal en de sterk geamerikaniseerde onlinecultuur niet moeten gezien worden als (nieuwe) vormen van cultureel imperialisme.41 De Zuid-Afrikaanse informatieen archiefwetenschappers Johannes Britz en Peter Lor wijzen dan weer op 37 L. Carletti, ‘Participatory Heritage: Scaffolding Citizen Scholarship’, International Information & Library Review 48:3, 2016, p. 196-203. 38 L. Ormond-Parker & R. Sloggett, ‘Local Archives and Community Collecting in the Digital Age’, Archival Science 12, nr. 2, 2012, p. 191-212. 39 C.G. Hill & M.C. DeHass, ‘Digital Representation of Indigenous Peoples through Sharing, Collaboration, and Negotiation: An Introduction’, Museum Anthropology Review 12:2, 2018, p. 40-54. 40 Dourish & Mainwaring, ‘Ubicomp’s Colonial Impulse’. 41 M. Pickover & D. Peters, ‘DISA: an African perspective on digital technology’, Innovation, 24, 2002, p. 14-20.

444

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


onzichtbare belangen bij digitaliseringsprojecten van Afrikaanse documentair erfgoed.42 Wie beslist over de inhoud, de selectie, de toegankelijkheid, en wie heeft (wetenschappelijk of economisch) baat bij digitaliseringsprojecten? Britz en Lor zetten daarom de lijnen uit voor een juridisch raamwerk voor “information-based human rights” en “information ownership rights” als leidraad voor een ethische aanpak van digitaliseringsprojecten met betrekking tot documentair erfgoed in en/of over Afrika.43 Hierbij aansluitend werden ook vraagtekens geplaatst bij het gebruik van de term ‘virtuele repatriëring’ in het geval van het aanbieden van gedigitaliseerde erfgoedstukken aan de archiefgemeenschap. Vooreerst is er strikt genomen geen sprake van een teruggave; digitale bestanden en daaraan gekoppelde metadata zijn namelijk afkomstig van erfgoedinstellingen en onderzoekscentra, en niet van de brongemeenschap zelf. Volgens de antropologen Robin Boast en Jim Enote reikt het probleem bij ‘virtuele repatriëring’ nog dieper. Het gebruik van de kwalificatie ‘repatriëring’ voor collaboratieve projecten waarbij (digitaal) materiaal ter beschikking wordt gesteld aan brongemeenschappen verhult immers al te vaak een feitelijke weerstand tegen reële restitutie en speelt in de kaart van voorstanders van het behoud van de status quo (i.e. het behoud van collecties in westerse instellingen).44 Bij digitaliseringsprojecten zonder overleg over doelstellingen, gebruik en toegankelijkheid dreigen lokale tradities foutief te worden geïnterpreteerd.45 Vooral wanneer gemeenschappen digitalisering en online access wel omarmen, maar tegelijkertijd een vorm van traditionele culturele protocol willen behouden voor de inzage, circulatie en reproductie van gedigitaliseerde stukken, kunnen complicaties opduiken.46 Robert Leopold, voorzitter van het Consortium for World Cultures (Smithsonian Institution), stelt deze kwestie aan de orde in een analyse van een project over de digitale uitwisseling van negentiende-eeuwse manuscripten en etnografische notities gerelateerd aan Cherokeegemeenschappen tussen de Smithsonian Institution-National Anthropological Archives (Washington D.C.) en het Museum of the Cherokee Indian (North Carolina).47 Grote delen van deze specifieke collectie betroffen sjamanistische formules die vaak enkel leesbaar zijn voor de oorspronkelijke schrijver – de sjamaan zelf. De online publicatie van gedigitaliseerde stukken kreeg kritiek vanwege de oudere leden van de gemeenschap voor wie het

42 J. Britz & P. Lor, ‘A Moral Reflection on the Digitization of Africa’s Documentary Heritage’, IFLA Journal 30:3, 2004, p. 216-223. 43 Hun uitgangspunt is de ‘Afrikaanse’ (dixit Britz en Lor) filosofische opvatting over ‘kennis’: dat kent geen individuele eigendomsaanspraken op informatie, maar ziet kennis als een gemeen goed dat vrij gedeeld moet kunnen worden. 44 R. Boast & J. Enote, ‘Virtual Repatriation: It is Neither Virtual nor Repatriation’, in: P.F. Biehl & C. Prescott (red.), Heritage in the Context of Globalization: Europe and Americas. New York, 2012, p. 102-113. 45 K. Hennessy, ‘Virtual Repatriation and Digital Cultural Heritage: The Ethics of Managing Online Collections’, Anthropology News 50:4, 2009, p. 5-6; R. Leopold, ‘Articulating Culturally Sensitive Knowledge Online: A Cherokee Case Study’, Museum Anthropology Review 7:1-2, 2013, p. 85-104. 46 K. Christen, ‘Opening Archives: Respectful Repatriation’, The American Archivist 74:1, 2011, p. 185-210. 47 Leopold, ‘Articulating’, p. 20. In deze collectie bevinden zich onder meer documenten van de Belgische antropoloog Frans Olbrechts.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

445


onbetamelijk was dat iemand ‘interesse’ zou tonen in (vaak antisociale) formules en recepten die enkel aan de sjamaan toebehoorden en zelfs mogelijk nog van kracht waren op bepaalde groepen, personen of plaatsten. Uit deze ervaring bleek dat online, digitale publicaties best worden afgetoetst aan een set ‘gemeenschapsgerelateerde’ criteria die door de betrokken brongemeenschap worden opgesteld. Fotografische collecties die tot stand kwamen in koloniale contexten spelen een belangrijke rol in het digitaal delen van erfgoed met brongemeenschappen. Volgens sommige onderzoekers zijn fotografische bronnen in deze context met name interessant vanwege hun ‘laagdrempelige’ karakter: foto’s zijn weliswaar “gematerialiseerde lokale herinneringen”, ze zijn “genomen en niet gestolen”, zoals de sociale geograaf Matthew Kurtz het in een evenwichtsoefening formuleerde (met betrekking tot toeristisch fotomateriaal over het stadje Kotzebue in Alaska).48 Tegenover de schijnbare toegankelijkheid van fotocollecties staan ook kritische stemmen die oproepen tot een meer voorzichtige omgang. Mensen die werden gefotografeerd konden foto’s als invasiever beschouwen dan documenten of weergaven die, vaak zonder hun kennis, achteraf zijn geschreven of vervaardigd. In de koloniale ontmoeting waren individuen immers niet altijd vrij om te beslissen of ze al dan niet wilden worden gefotografeerd en konden zij foto’s beschouwen als ontvreemd goed. Als weinig andere bronnen geven foto-opnamen, en niet alleen antropometrische foto’s, blijk van het koloniale voyeurisme en het biologisch en cultureel racisme waarvan de geportretteerden het slachtoffer waren. Bovendien lieten bepaalde groepen, bijvoorbeeld Australische Aborigines, in theorie helemaal geen foto’s toe of hebben niet alle leden van brongemeenschappen het recht om foto’s te bekijken.49 Niettegenstaande deze confronterende elementen (of precies hierom) waren fotografische collecties de afgelopen decennia het onderwerp van allerlei vormen van digitale uitwisseling of samenwerking. In sommige gevallen maakten fotoverzamelingen deel uit van bredere restitutieprojecten, zoals in het Roots 2 Share-project, een samenwerking tussen Nederlandse en Groenlandse musea voor het digitaal delen van (informatie over) museale en fotografische collecties met betrekking tot de Groenlandse Tunumiitgemeenschap.50 Ook kan het delen van fotografische bronnen dienen als een tussenfase, een opstap naar een meer diepgaande samenwerking tussen verschillende erfgoedgemeenschappen. Zo laat de samenwerking van Nyangar Aborigines-groepen met het Berndt Museum of Anthropology (Perth) zien dat digitale uitwisseling meer kan zijn dan enkel een transfer van bronnen naar de oorspronkelijke gemeenschap – hoe belangrijk en cruciaal dat aspect van restitutie ook is – maar ook zorgt voor een ‘mobilisering’ van het archief, met

48 Kurtz, ‘A Postcolonial Archive? 49 Zie bijvoorbeeld Jane Lydon, ‘Return: The Photographic Archive and Technologies of Indigenous Memory’, Photographies 3:2, 2010, p. 173-187. 50 C. Buijs, ‘Museum collection decolonization and indigenous cultural heritage in an island community: East Greenland and the ‘Roots 2 Share’ Photo Project’, Island Studies Journal 11:2, 2016, p. 537-560.

446

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


Afb. 3: De oblaat Franz Van de Velde (1909-2002) was tussen 1937 en 1987 actief als missionaris bij Netjilik Inuit-gemeenschappen in Pelly Bay, Iglulik en Hall Beach (Canada). Zijn uitvoerige fotodocumentatie verdient te worden ontsloten in samenwerking met huidige lokale gemeenschappen. (Bron: KADOC-KU Leuven)

een meerwaarde voor de betrokken partijen.51 De Britse visuele antropoloog Elizabeth Edwards omschreef fotografische collecties dan ook als ‘sites of negotiation’ voor de ontwikkeling van duurzame samenwerkingsverbanden tussen erfgoedinstellingen en gemeenschappen.52 Foto’s, schrijft Edwards, zijn de producten van een “multiplicity of shared experiences” – hoe ‘gedeeld’ deze ervaringen zijn hangt natuurlijk wel sterk af van de specifieke context – en beschikken over wat ze een “random inclusiveness” noemt. Deze intrinsieke

51 J.E. Stanton, ‘Snapshots on the dreaming: photographs of the past and present’, in L. Peers en A.K. Brown (red.), Museums and Source Communities. Londen/New York, 2003, p. 136-151. 52 E. Edwards, ‘Introduction to Talking Visual Histories’, in: L. Peers en A.K. Brown (red.), Museums and Source Communities. Londen/New York, 2003, p. 83-99 (p. 38).

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

447


inclusiviteit bleek ook in een project beschreven door de historica Judith Binney en fotografe Gillian Chaplan in ‘Taking the Photographs Home’, hun samenwerking met de gemeenschap gesticht door de Maoriprofeet Rua Kenana Hepetipa (Maungapohatu). Een reeks van historische foto’s (1908-1937) bleken krachtige triggers voor een veelvoud aan persoonlijke herinneringen van de inwoners.53 Photo-elicitation, een op conversatie gefocuste werkwijze met fotografisch materiaal als vertrekpunt, wordt wel vaker ingezet in erfgoedsamenwerkingen.54

De onzichtbare archivaris In tandem met theoretische reflecties over de maatschappelijke rol van archieven en concrete uitwisselingsprojecten werden ook archiefprocessen met een kritische bril herbekeken. De achterliggende idee bij dit onderzoek is dat machtsdynamieken niet alleen zichtbaar zijn in de inhoud en de herkomst van de collecties, maar ook zijn ingebed in vaak minder zichtbare archivalische structuren en werkpraktijken. Voor de dekolonisering van (westerse) archiefinstellingen is het, in de woorden van de bibliotheekwetenschapper Beth Davis-Brown en de socioloog Richard Harvey Brown, dan ook belangrijk om de “ideologische of politieke dimensies” van de “archivalische microprocessen” en schijnbaar onschuldige “technisch-rationele” handelingen – zoals het triëren van archieven, het ordenen en classificeren van stukken, het bepalen van de toegankelijkheid, etc. – te onderkennen en in vraag te stellen.55 Vooral de Amsterdamse archieftheoreticus Eric Ketelaar was zeer invloedrijk in de ontwikkeling van deze kritiek. Zo introduceerde hij de idee van “tacit narratives”: uitingen van ideeën over macht, kennis en waarde die impliciet aanwezig zijn in de archiefwerking maar toch een grote impact uitoefenen op de betekenissen die aan archiefstukken en -collecties worden toegeschreven.56 Het eigenlijke archiveringsproces zélf wordt al voorafgegaan door een geheel van “bewuste of onbewuste keuzes” die bepalen of bepaalde zaken überhaupt worden gearchiveerd (Ketelaar spreekt hier ook wel over “archivalisation”).57 Vervolgens zijn archiefstukken die eenmaal worden opgenomen in een collectie vatbaar voor allerlei vormen van betekenisgeving. In het post-traditionele denken van Ketelaar hebben archiefstukken immers geen afgelijnde grenzen; ze zijn “membranisch.” Elke interactie met een archief – het verwerken,

53 J. Binney & G. Chaplin, ‘Taking the Photographs Home: the Recovery of a Maori Story’, Visual Anthropology 4, 1991, p. 431-442. 54 C. Hamilton, ‘Living by Fluidity’: Oral Histories, Material Custodies and the Politics of Archiving’, in: Hamilton C. e.a. (red.), Refiguring the Archive. Dordrecht, 2002, p. 209-228. 55 R.H. Brown & B. Davis-Brown, ‘The Making of Memory: The Politics of Archives, Libraries and Museums in the Construction of National Consciousness’, History of the Human Sciences 11:4, 1998, p. 17-32; J.M. Schwartz, ‘‘We Make Our Tools and Our Tools Make Us’: Lessons from Photographs for the Practice, Politics, and Poetics of Diplomatics’, Archivaria 40, 1995, p. 40-74; V. Harris, ‘Claiming Less, Delivering More: A Critique of Positivist Formulations on Archives in South Africa’, Archivaria 44, 1997, p. 132-141. 56 E. Ketelaar, ‘Tacit Narratives: The Meanings of Archives’, Archival Science 1:2, 2001, p. 131-41. 57 E. Ketelaar, ‘Archivalisation and Archiving’, Archives and manuscripts 27, 1999, p. 54-61.

448

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


raadplegen, exposeren, citeren, etc. – laat onzichtbare vingerafdrukken na die bijdragen tot zijn uiteindelijke (gepercipieerde) betekenis.58 Elk archiefproces gaat dus gepaard met een proces van een weliswaar ongeëxpliciteerde maar wel bepalende betekenisverlening. Om dit proces transparant te maken komt het er volgens verschillende archiefwetenschappers op aan om alle stappen en beslissingen in de archiefbeschrijving te verduidelijken. Bestaande standaarden voor het beschrijven van archiefstukken schieten daarbij te kort, stellen de archivarissen Verne Harris en Wendy Duff, die met name het ‘standaardiserende’ effect van gehanteerde beschrijvingen aan de kaak stellen: “the positing of orthodoxy in descriptive standardization (…) marks a considerable presence of violence (…) done to the local, the individual, the eccentric, the small, the weak, the unusual, the other, the case which does not fit the conceptual boxes that are unavoidable in any form of standardization.”59 De ‘keuzes’ van de beschrijver die zich beroept op standaarden voor de metadatering van bestanden worden in dergelijke systemen ‘onzichtbaar’ – Harris en Duff spreken van “the silent archivist.” Als alternatief formuleren deze auteurs voorstellen voor een “liberatory descriptive standard”, waarin gemaakte keuzes zoveel mogelijk worden benoemd en waarin ruimte is voor “ambiguïteit en multipliciteit.” Hierbij aansluitend schreef de Amerikaanse archivaris en informatica Elizabeth Yakel dat het uitvoerig documenteren van alle verschillende acties gedurende het archiveringsproces, uitgevoerd door de verschillende participerende actoren, achteraf transparant(er) kunnen maken hoe bepaalde (discursieve, catalografische) representaties van stukken en collecties tot stand zijn gekomen, zodat “de verschillende betekenislagen die bij elke nieuwe representatie worden toegevoegd kunnen worden teruggevonden.”60 Behalve de beschrijvingsvorm van archiefstukken wordt ook de structuur van hun ontsluiting in vraag gesteld. Archieven worden traditioneel geordend in bestanden, deelbestanden en afdelingen, en weergegeven in de vorm van monohiërarchische beschrijvingen van documenten behorend tot één enkel geheel. Deze traditionele indeling- en ontsluitingsvorm, opgebouwd rond een archief toegeschreven aan één enkele archiefvormer (een single creator) wordt op de korrel genomen door voorstanders van relationele systemen die meerdere betrokken actoren en acties in beeld brengen.61 In 2015 beschreven de Amerikaanse archivarissen Wendy Duff en Jessica Haskel een prikkelend alternatief voor de klassieke ‘boomstructuur’ voor de organisatie, beschrijving en ontsluiting van archiefbestanden. Wereldwijd wordt de 58 Over de betekenis van de materiële aspecten en de benadering (en verandering) ervan door archivarissen zie: A. Rekrut, ‘Material Literacy: Reading Records as Material Culture’, Archivaria 60, 2006, p. 11-37. Over de implicaties van de paradigmawissel voor de archivalische ordening: P. Horsman, ‘Dirty Hands. A New Perspective on the Original Order’, Archives and Manuscripts 27:1, 1999, p. 42-53. 59 W.M. Duff & V. Harris, ‘Stories and Names: Archival Description as Narrating Records and Constructing Meanings’, Archival Science 2:3-4, 2002, p. 263-285. 60 E. Yakel, ‘Archival Representation’, Archival Science 3:1, 2003, p. 1-25. 61 G. Yeo, ‘Debates about Description’, in: T. Eastwood & H. MacNeil (red.), Currents of Archival Thinking. Santa Barbara, 2010, p. 163-192.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

449


General International Standard Archival Description (ISAD(G)) gehanteerd als beschrijvingsstandaard, een structuur met vijf niveaus (archief, reeksen, deelreeksen, archiefbestanddelen, stukken). De auteurs stellen daar het model van de ‘rizoom’ tegenover (naar een concept van Gilles Deleuze en Félix Guattari), de ‘wortelstok’ waarin “ondergronds knoppen ontspruiten om vervolgens op onvoorstelbare plekken bovengronds te komen.”62 Duff en Haskel zien de structuur van een ‘ondergronds wortelstelsel’ als een geschikte vorm voor een open, niet-hiërarchische en gedecentraliseerde ontsluiting van archieven met vele culturele, politieke, maatschappelijke en persoonlijke verbindingen en verknopingen. Een ander geluid klinkt dan weer bij de Amerikaanse informatici Kate Shilton en Ramesh Srinivasan, die stellen dat traditionele archivistische systemen en metadatering net wél veel potentieel hebben om het perspectief van brongemeenschappen op accurate wijze te integreren in standaardbeschrijvingen, vanwege het daarin geïntegreerde herkomstbeginsel en de aandacht voor de functionele context van archiefgehelen. De definities van concepten als ‘provenance’ en ‘auteurschap’ kunnen in samenwerking met betrokken groepen indien nodig aan hun specifieke opvattingen daarover verder worden aangepast.63 Bovendien werden de afgelopen decennia ook vocabulaires ontwikkeld die toegespitst zijn op complexe of abstracte provenances (Open Provenance Model), cruciale gebeurtenissen in het leven van personen (BIO) of relaties tussen personen en objecten (FOAF).64 In 2016 ontwikkelde het International Council of Archives (ICA) Records in Context (RiC), een model dat toelaat archiefstukken te beschrijven als de knooppunten in complexe relaties tussen verschillende individuen en organisaties (“agents”).65 Er werd ook al geëxperimenteerd met formules waarbij partners uit brongemeenschappen zélf de structuur van de ontsluiting bepalen (participatory design).66 Zo stelt Isto Huvila op basis van twee (Finse) casussen een werkwijze voor waarbij de technische infrastructuur werd opgebouwd via deliberatie met zowel experts als potentiële gebruikers, zodat al op het niveau van het aanmaken van records en bij het invoeren van gegevens grote vrijheid wordt gegeven aan gebruikers zelf.67 Ook het toonaangevende Australische Trust and Technology: Building Archival Systems for Indigenous Oral

62 W.M. Duff & Jessica Haskell, ‘New Uses for Old Records: A Rhizomatic Approach to Archival Access’, The American Archivist 78:1, 2015, p. 38-58. 63 Shilton & Srinivasan, ‘Participatory Appraisal’, p. 96-97; R. Srinivasan, Weaving Spatial, Digital and Ethnographic Processes in Community-Driven Media Design (Cambridge, 2005). 64 Een overzicht van deze beschrijvingsstandaarden is te vinden op webpagina van ‘Project CEST’: www.projectcest.be/wiki/Publicatie:Vocabularies_selecteren. 65 International Council on Archives, Experts Group on Archival Description, ‘Records in Context. A Conceptual Model for Archival Description’, www.ica.org/en/egad-ric-conceptual-model, 2016. 66 R. Srinivasan, ‘Knowledge Architectures for Cultural Narratives’, Journal of Knowledge Management 8:4, 2004, p. 65-74; R. Srinivasan & K. Shilton, ‘The South Asian Web: An Emerging Community Information System in the South Asian Diaspora’, in: Proceedings of the Ninth Conference on Participatory Design: Expanding Boundaries in Design. Trente, 2006, p. 125-133; J. Gregory, ‘Scandinavian Approaches to Participatory Design’, International Journal of Engineering Education 19:1, 2003, p. 62-74. 67 I. Huvila, ‘Participatory Archive: Towards Decentralised Curation, Radical User Orientation, and Broader Contextualisation of Records Management’, Archival Science 8:1, 2008, p. 15-36.

450

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


Memory-project werd geleid door een multidisciplinair team van zowel indigene (Koori) als niet-indigene onderzoekers, die samen de brug legden tussen erfgoedgemeenschappen en (niet-professionele) archiefinstellingen.68 Natuurlijk kwam in de kritische archivistiek de afgelopen decennia niet enkel de structuur maar ook de inhoud van archiefbeschrijvingen aan bod. Naast de traditionele, wetenschappelijke beschrijvingen door archiefprofessionals werd in het recente verleden ook wel geëxperimenteerd met andere vormen voor de metadatering van archieven. Vooral in samenwerking met nietprofessionele participanten is gebleken hoe traditionele methoden verrijkt kunnen worden met vaak eenvoudige, maar wel wezenlijke ingrepen. Zo is er in participatieve vormen van archiefbeschrijving doorgaans meer ruimte voor persoonlijke ‘betekenissen’ en ‘herinneringen’ (memory-making of memorybased approach to record-keeping).69 Opvallend is ook de waardering van affectieve en informele methodieken (gemunt als open communication, conversational collaboration of friendship methods) als alternatieven voor klassieke, rationele werkwijzen.70 De emotionele respons van gebruikers op archiefstukken én het archiveringsproces krijgt in dergelijke projecten vaak specifieke aandacht.71 Zo beschreef de Australische archivaris Kirsten Thorpe hoe ze als intermediair tussen Aborigines en archieven werd geconfronteerd met de intense emoties van Aborigines archiefgebruikers die bij hun raadpleging informatie over hun voorouders aantroffen.72 Ook de onderzoekers Alexandrina Buchanan en Michelle Bastian concludeerden uit hun project met lokale activistische en gemeenschapsarchieven in Liverpool dat precies de emoties die archieven en archiefwerk kunnen opwekken (“the affective power of archives”) zichtbaar maakt hoe andere publieken zich betrokken voelen bij archieven.73 Living archives of embodied archives confronteren professionele archieven met

68 S. McKemmish, S. Faulkhead & L. Russell, ‘Distrust in the Archive: Reconciling Records’, Archival Science 11:3-4, 2011, p. 211-39. 69 L. Gibbons, ‘Use of personal reflexive modelling in challenging conceptualisations of cultural heritage’, International Journal of Heritage Studies 24:8, 2018, p. 904-917. Gibbons’ Mediated Recordkeeping Model bestaat uit procedure die resulteert in een grafische voorstelling waarin zowel de multidimensionele inhoud van records aan bod komen als de toegevoegde betekenissen tijdens archivalische proces zelf. Zie een kritische reflectie over de relatie tussen ‘archieven’ en ‘persoonlijke herinnering’ en ‘collectief geheugen’ in: L. Millar, ‘Touchstones: Considering the Relationship between Memory and Archives’, Archivaria 61, 2006, p. 105-126. 70 S. de Leeuw e.a., ‘Participatory’; B. Battley, ‘Co-Producing Archival Research with Communication, Reflexivity and Friendship’, Archival Science 17, 2017, p. 371-391; L.M. Tillmann-Healy, ‘Friendship as Method’, Qualitative Inquiry 9:5, 2003, p. 729-749. Een korte inleiding over wat je een ‘affective turn’ in de archivistiek zou kunnen noemen is te vinden in deze introductie: M Cifor & A.J. Gilliland, ‘Affect and the Archive, Archives and Their Affects: An Introduction to the Special Issue’, Archival Science 16:1, 2016, p. 1-6. 71 Zie ook de beschrijving van de aangrijpende confrontatie van historicus Isidore Ndikumana van het Musée National de Rwanda met missionaire films in de collectie van KADOC-KU Leuven (cfr. infra), in: L. Vints, ‘De ogen van een Rwandese historicus. Missiefilms in Leuven’, KADOC-nieuwsbrief 4, 2009, p. 17-20. 72 Thorpe, ‘Aboriginal’. 73 A. Buchanan & M. Bastian, ‘Activating the Archive: Rethinking the Role of Traditional Archives for Local Activist Projects’, Archival Science 15:4, 2015, p. 429-451.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

451


hun klassieke structuren met traditionele vormen van ‘documentatie’ en ‘bewaring’. Rachael Te Awhina Ka’ai-Mahuta bijvoorbeeld bespreekt de rol van waiata en haka (traditionele gezangen en dansen) als ‘levende archieven’ voor Maorigeschiedenis en hoe deze bewaard kunnen worden. Setareki Tale en Opeta Alefaio analyseren gelijkaardige tradities in Fiji, waar intergenerationele kennisoverdracht via zang en dans plaatsvindt. Een ‘levend archief’ kan ook de betekenis krijgen van kennisrestitutie, waarbij niet objecten en documenten, maar wel mensen centraal staan. Dit is het geval in het Inuvialuit Living History Project, een samenwerking tussen West-Canadese Inuit-groepen en het Smithsonian Institution (Washington D.C.). Samen creëerden zij een digitaal ‘living archive’, dat fungeert als een ‘communicatieve ruimte’ waar voorwerpen voortdurend opnieuw kunnen worden gecontextualiseerd en geherinterpreteerd en kunnen worden in verband gebracht met verhalen, personen, geschiedenissen en herinneringen.74

De archiefimpuls Professionele archiefinstellingen zetten meer dan ooit in op inclusie, participatie, digitale kennisdeling en leggen hun eigen werkmethoden op de rooster. Maar er zijn ook groepen en gemeenschappen die zélf ambiëren kennis en geschiedschrijving te dekoloniseren door het archief ‘op te eisen’, hetzij als fysieke ruimte, hetzij als concept of als metafoor. In een bijdrage over lokale, niet-professionele ‘gemeenschapsarchieven’ wijst Terry Cook erop dat het hier niet om een nieuw of marginaal fenomeen gaat: “communitybased archiving is often a long-standing and well-established praxis from which we can learn much – this is not about professional archives jumping to the rescue, but drawing on rich traditions to broaden our own concepts of evidence and memory.”75 Autonome documentatiecentra, community archives en activistische archieven laten zien dat ‘het archief’ als een site van (politieke, wetenschappelijke, culturele) macht kan worden ‘gesubverteerd’ door groepen die zich niet in traditionele machtsposities bevinden.76 De dekoloniseerde en gedecentraliseerde professionele archiefruimte wordt aldus een “space of empowerment.”77 Deze drang om zich het archief toe te eigenen noemde de Britse erfgoedwetenschapper Beverly Butler treffend een “archival impulse.”78 Londen, een voormalige koloniale metropool met een hyperdiverse samenleving, is een van de voorlopers in deze evolutie. De cultuurtheoreticus Stuart Hall sprak er in 1999 tijdens het spraakmakende

74 K. Hennessy e.a., ‘The Inuvialuit Living History Project: Digital Return as the Forging of Relationships Between Institutions, People, and Data’, Museum Anthropology Review 7:1-2, 2013, p. 44-73. 75 Cook, ‘Evidence’, p. 115-116. 76 A. Choudry & S. Vally, ‘Learning from, in, and with Independent Community and Activist Archives: The Past in Our Present and Future’, Education as Change 22:2, 2018, p. 1-9. 77 S. Pell, ‘Radicalizing the Politics of the Archive: An Ethnographic Reading of an Activist Archive’, Archivaria 80, 2015, p. 33-57. 78 Butler, ‘Othering’.

452

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


congres ‘Whose Heritage?’ over de maatschappelijke rol van archieven en erfgoedinstellingen in het documenteren en zichtbaar maken van de groepen en gemeenschappen die de multi-etnische en multiculturele realiteit van het Verenigd Koninkrijk uitmaken.79 Direct en indirect geïnspireerd door Halls intellectuele invloed ontstonden in London verschillende initiatieven waarin documentair ‘erfgoed’ werd aangewend als hefboom voor meer sociale inclusie en visibiliteit van minder zichtbare groepen in de Britse samenleving. Zo kan gewezen worden op initiatieven als Black Cultural Archives, een cultureel documentatiecentrum over de geschiedenis van inwoners van het Verenigd Koninkrijk van Afrikaanse afkomst80 (niet te verwarren met het gelijkaardige maar jongere Amsterdamse project The Black Archives), rukus!, een ‘Black Queer Archive’ voor Groot-Brittanië,81 Future Histories, een archief van “African, Asian, and Carribian performing arts in the UK,”82 Morrocan Memories, een oral history-project dat via archiefvorming en publiekswerking een stem geeft aan de Brits-Marokkaanse gemeenschap, en Eastside Community Heritage, een pluralistisch gemeenschapsarchief voor culturen en verborgen verhalen van de arbeidersgemeenschappen van East London. Dergelijke projecten demonstreren het potentieel van documentair erfgoed voor de sociale en culture emancipatie van groepen in de marges van zowel de erfgoedwerking als de samenleving in het algemeen. Deze dynamiek kreeg ook ondersteuning van bovenaf, met als meest grootschalige project de Mayor’s Commission on African and Asian Heritage (MCAAH) rond archieven van Afrikaanse en Aziatische gemeenschappen in de stad. Gedurende twee jaar werd bij diverse stakeholders informatie ingewonnen om de oorzaken en dynamieken achter de structurele exclusie van leden van Afrikaanse en Aziatische groepen uit de erfgoedwerking van de hoofdstad in kaart te brengen. Eén van de belangrijkste vaststellingen was dat diasporagemeenschappen niet werden betrokken bij het beheer van de voor hen relevante collecties in Londense erfgoedinstellingen.83 Het uitwisselen van (informatie over) erfgoed gebeurde vooral via informele netwerken binnen de beslotenheid van de eigen gemeenschap.84 Een subcommissie ‘Archives Diversification’ was verantwoordelijk voor een onderzoek naar mogelijkheden om de Londense institutionele archieven meer “relevant, toegankelijk en representatief te maken voor de gehele bevolking

79 Hall, ‘Whose Heritage’. 80 Zie www.blackculturalarchives.org. 81 A. X., T. Campbell & M. Stevens, ‘Love and Lubrication in the Archives, or Rukus!: A Black Queer Archive for the United Kingdom’, Archivaria 68, 2010, p. 271-294. 82 A. Flinn, ‘Archival Activism: Independent and Community-Led Archives, Radical Public History and the Heritage Professions’, InterActions. UCLA Journal of Education and Information Studies 7:2, 2011, p. 1-20. 83 Over de (on)zichtbaarheid van de zwarte bevolking van Londen in historische archieven, zie: C. Bressey, ‘Invisible Presence: The Whitening of the Black Community in the Historical Imagination of British Archives’, Archivaria 61, 2006, p. 47-61. 84 Over de rol van middenveldorganisaties die mediëren tussen gemeenschapsarchieven en groepen: A. Flinn & M. Stevens, ‘‘It is noh mistri, wi mekin histri.’ Telling our own story: independent and community archives in the UK, challenging and subverting the mainstream’, in: J.A. Bastian & B. Alexander (red.), Community Archives, the shaping of memory. Londen, 2009, p. 3-27.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

453


Afb. 4: The Black Archives in Amsterdam bewaart boekencollecties, archieven en artefacten die het nalatenschap zijn van zwarte schrijvers en wetenschappers. In 2017 en 2018 liep er de tentoonstelling ‘Zwart en Revolutionair: het verhaal van Hermina en Otto Huiswoud’, over een revolutionair koppel (uit respectievelijk Brits-Guyana en Suriname) dat actief was in New York, Moskou, Jamaica en Zuid-Afrika en uiteindelijk terechtkwam in Amsterdam bij Vereniging Ons Suriname. (Bron: The Black Archives/New Urban Collective)

van de stad,” zodat ze een reflectie zouden worden van “de meervoudige en vervlochten geschiedenissen van de diverse gemeenschappen in het Verenigd Koninkrijk.”85 Diaspora- en migrantengemeenschappen zijn niet zelden het onderwerp van niet-institutionele archiefinitiatieven. Zo ontstonden in de Verenigde Staten en in Canada in de context van de burgerrechtenbeweging en toegenomen migratie vanaf het midden van de twintigste eeuw de eerste documentatiecentra, waaronder verschillende ‘etnische archieven’ over Italiaanse migrantengemeenschappen.86 Recenter werd de collectie van de Southeast Asian Archives van de University of California opgebouwd in samenwerking met leden van de Vietnamese, Cambodiaanse en Laotiaanse gemeenschappen. Die konden zelf aangeven welke narratieven zij het belangrijkst vonden om te worden gedocumenteerd.87 Een voorbeeld in de Belgische context zijn de archieven van organisaties van etnisch-culture minderheden in Vlaanderen die worden beheerd en ontsloten door KADOC, het Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving verbonden aan KU Leuven. Eén van die organisaties is het Minderhedenforum,

85 C. Arokiasamy & S. Nairne, Heritage Diversity Task Force. Londen, 2009. 86 D. Daniel, ‘Archival Representations of Immigration and Ethnicity in North American History: From the Ethnicization of Archives to the Archivization of Ethnicity’, Archival Science 14:2, 2014, p. 169-203. 87 D.B. Fujita-Rony & A. Frank, ‘Archiving Histories: The Southeast Asian Archive at the University of California, Irvine’, Amerasia Journal 29:1, 2003, p. 153-164.

454

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


dat fungeert als de officiële vertegenwoordiger van etnisch-culturele minderheden in Vlaanderen en Brussel en in 2016 haar archieven bij KADOC deponeerde.88

Conclusie: valkuilen en uitdagingen De premisse van deze bijdrage was dat ‘archieven’ (in de brede zin) dynamische plaatsen zijn gebleken voor (het nadenken over en experimenteren met) dekolonisering en decentralisering van erfgoed en kennisbeheer en – valorisatie. Zowel in het professionele veld van academici en archivarissen als bij archiefgemeenschappen groeide de afgelopen decennia de vraag naar het delen van en kennis over archieven en naar het transparanter en collaboratiever maken van het archiveringsproces. Dit leidde in een razendsnel tempo tot een veelvoud aan uitwisselingsprojecten in de archiefpraktijk en tot innovatief onderzoek in de archiefwetenschappen. Deels heeft deze hoge versnelling te maken met het voor de hand liggende gegeven dat archiefstukken in vele gevallen relatief eenvoudig te mobiliseren zijn, en in de vorm van digitale bestanden gemakkelijker uit te wisselen zijn dan, pakweg, artefacten in koloniale museale collecties. Het archief lijkt dus op de goede weg naar een toekomst die inclusiever, participatiever en transparanter is. Toch kunnen in dit toekomstige traject ook enkele mogelijke valkuilen worden geïdentificeerd. Ik beperk me hier tot drie van deze uitdagingen: digitalisering, onderzoek en dissonantie. De hoge vlucht van de mogelijkheden inzake digitalisering en het virtueel uitwisselen van archiefbestanden opent vele toekomstperspectieven voor het delen van documentair erfgoed. Toch lijkt het ook zinvol om een versnelling terug te schakelen en stil te staan bij wat de creatie van dit ‘digitale erfgoed’ precies impliceert. Wat, bijvoorbeeld, zijn de consequenties van de vrije, online beschikbaarheid van tekstuele of audiovisuele bronnen die informatie over of weergaven bevatten van veelal niet-geïdentificeerde individuen, groepen, plaatsen of situaties in koloniale contexten? Welke beslissingsstructuur stuurt digitaliseringsprocessen: wie bepaalt de prioriteiten, wie beslist over toegankelijkheid, wie wordt betrokken bij de metadatering? Aangezien digitalisering en archivering van digitale archiefgehelen in toenemende mate via geautomatiseerde processen verloopt, moet men zich ook de vraag stellen waar in dit proces ruimte is voor de inclusie van meerdere stemmen en perspectieven. Deze bijdrage verwees naar verschillende projecten waaruit bleek dat in een zo vroeg mogelijk stadium contact moet worden gezocht met betrokken gemeenschappen, teneinde misverstanden te voorkomen inzake beschikbaarheid (open of gelimiteerd?), finaliteit (uitwisseling van digitale of ook reële stukken?), eigendoms- en beheerdersrechten en verantwoordelijkheden (absoluut, gedeeld of gediversifieerd), enzoverder.

88 K. Ettourki, ‘Het archief van het minderhedenforum. Bron van emancipatie’, KADOC Nieuwsbrief, 2, 2016, p. 16-23; K. Ettourki, ‘Cultureel en religieus erfgoed van moslims. Een verkennend overzicht van een aantal erfgoedinitiatieven in Vlaanderen’, Trajecta. Religion, Culture and Society in the Low Countries 28:1, 2019, p. 97-116.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

455


Het digitale paradigma in de erfgoedsector schept overduidelijk nieuwe mogelijkheden voor kennisuitwisseling en betekenisgeving door een steeds grotere groep gebruikers, maar mag niet verworden tot een onbetwistbaar dogma dat zonder meer in elke erfgoedcontext van kracht is. In het voorbeeld van het toekomstige Simon Kimbangumuseum in Nkamba, genoemd in de inleiding, lijkt men het verkrijgen van (scans van) archiefstukken bewaard in Belgische collecties te beschouwen als een lowhanging fruit: een eenvoudig te realiseren actie die op korte termijn voldoening schenkt aan de betrokken erfgoedpartijen. Net als voor alle erfgoedstukken van koloniale oorsprong geldt echter dat ook archieven niet eenduidig voor zichzelf spreken en dus contextualisering behoeven. Zoals in deze bijdrage genoegzaam aan bod kwam, zijn archieven immers niet eenvoudigweg containers waarin de registratie van een bepaalde historische gebeurtenis intact en ongeschonden opgeslagen ligt, maar geven zij zélf mee betekenis aan wat bewaard en beschreven wordt. Met name bij administratieve, etnografische, missionaire, of andere beschouwende koloniale archieven is historische informatie ingebed in een specifiek discours dat zich niet eenduidig laat vertalen. Idealiter vormt zich in het kader van de uitwisseling van deze stukken dan ook een multidisciplinaire werkgroep, met een vertegenwoordiging van zoveel mogelijk betrokken partijen, die de verschillende perspectieven op de betekenis van deze archieven samenbrengt. Het is zeker zo dat de aanwezigheid van oorspronkelijke of gekopieerde archiefstukken an sich waardevol kan zijn voor toekomstige museumbezoekers. Bovendien is er niets ‘virtueels’ aan een digitaal bestand, dat een op zich zelf staand ‘object’ kan worden met een eigen realiteitswaarde met een betekenis voor een bepaalde groep of individu.89 Maar een ‘restitutie’ zonder meer zou in gevallen als deze een gemiste kans zijn. Toch kan ook bij vormen van internationale dialoog een kanttekening geplaatst worden. Cynthia Scott legt de vinger op de wonde in haar bespreking van het Shared Cultural Heritage-project, de samenwerking tussen Nederlandse en Indonesische musea, waar eveneens in de inleiding naar verwezen werd. Precies in de vorm van samenwerking tussen beide ‘erfgoedpartijen’ zag zij een belangrijke tekortkoming: omdat het project voornamelijk functioneerde als een “heritage negotiation”, lag de focus sterk op de zoektocht naar een diplomatische consensus, en werden historische en ethische dissonanties al te vaak geneutraliseerd en uit het debat geweerd.90 Er is uiteraard niets mis met een vreedzame samenwerking – zeker niet in de context van moeilijk koloniaal erfgoed – maar het is evenzeer belangrijk om alle discordanties, tegenstrijdigheden, incoherenties of conflicterende interpretaties, die onvermijdelijk aan bod komen tijdens het collaboratieve proces, te registreren en te expliciteren in welke vorm van publieke presentatie dan ook. Het finale opzet van alle hier beschreven archiefprojecten was om bestaande machtsstructuren rond erfgoedbeheer en de daaruit voortkomende historische narratieven te deconstrueren. Daartegenover eenvoudigweg een nieuw 89 K.M. Sanderson, Digital Materiality, Heritage Objects, the Emergence of Evidence, and the Design of Knowledgeable Enabling Systems. Wellington, 2018. 90 Scott, ‘Sharing the Divisions’, p. 189.

456

jonas van mulder | gedeeld erfgoed?


narratief stellen zou in tegenstrijd zijn met deze ambities. Het dynamiseren en mobiliseren van archieven betekent immers dat zij steeds beschikbaar moeten zijn voor nieuwe interpretaties, visies en toepassingen en er een permanente wisselwerking mogelijk is met actuele maatschappelijke dynamieken. Dialoog, transparantie en ruimte voor dissonantie zijn hiervoor enkele van de sleutelvoorwaarden.

volkskunde 2019 | 3 : 433-457

457



pl a c id e m u mb e mb e l e s an g e r essays

La restitution des biens culturels en situation (pos)coloniale au Congo Entre enjeu politique et sauvegarde du patrimoine

Objets de curiosité, puis supports de la propagande coloniale de l’Europe en Afrique, les objets culturels africains ont toujours été au centre des enjeux sociaux, politiques et diplomatiques des acteurs aux profils et intérêts divergents. Aujourd’hui, le point de départ c’est le discours1 du président français Emmanuel Macron, le 28 novembre 2017 à l’Université de Ouagadougou au Burkina Faso où il dit en matière de patrimoines et musées: « Je veux que d’ici cinq ans les conditions soient réunies pour des restitutions temporaires ou définitives du patrimoine africain en Afrique ». Ce discours inattendu d’un chef d’État européen est une première et a rouvert le débat concernant la restitution du patrimoine africain exporté durant l’époque de la colonisation européenne en Afrique. La restitution est aujourd’hui au cœur de débat entre plusieurs pays africains et leurs anciennes puissances coloniales. Ce ne serait donc pas œuvre inutile de s’interroger sur pareille question entre la République Démocratique du Congo2 et son ancienne métropole, la Belgique. Dans ce même ordre d’idées, je m’efforce de retracer aussi précisément que possible l’histoire de la restitution du patrimoine congolais durant l’époque de la colonisation belge en Afrique centrale et après l’indépendance du Congo en 1960. En conséquence, la question qu’il convient de se poser est celle de savoir comment la restitution est-elle abordée dans le Congo aujourd’hui après le rapport Sarr/Savoy ?

1

2

Au lendemain du discours tenu par le Président français Emmanuel Macron à Ouagadougou, une mission fut confiée à Bénédicte Savoy et Felwine Sarr pour consulter les spécialistes en Afrique et en France, et de mener une large réflexion sur la restitution temporaire ou définitive du patrimoine africain en Afrique. En novembre 2018, les deux professeurs ont remis au président Macron leur « Rapport sur la restitution du patrimoine africain » et ont publié en novembre 2019 un ouvrage intitulé, « Restituer le patrimoine africain » aux Éditions Philippe Rey/Éditions du Seuil. La République Démocratique du Congo a changé plusieurs fois de nom. De 1908 à 1960, il s’appelle Congo belge. De 1960 à 1965, il s’appelait République du Congo. De 1966 à 1970, République Démocratique du Congo. De 1971 à 1997 République du Zaïre. Depuis 1997 jusqu’à nos jours le pays s’appelle, République Démocratique du Congo. Pour des raisons de commodités, nous emploierons tour à tour, Congo belge, Congo, Zaïre, Zaïrois, Congolais.

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

459


Ma réflexion à cet égard s’articule autour des points suivants : • La restitution une vieille question entre la République Démocratique du Congo et la Belgique • Restitution ou cadeau entre la Belgique et le Congo des années 1970? • La position du Congo au regard du rapport Sarr/Savoy • La restitution en question, mission (im)possible entre l’Europe et l’Afrique?

La restitution une vielle question entre la République Démocratique du Congo et la Belgique L’intérêt pour la protection du patrimoine culturel congolais remonte vers les années 1930 avec la création en 1935 à Bruxelles de la Commission pour la Protection des Arts et Métiers Indigènes (COPAMI) et celle du tout-premier musée colonial, Musée de la Vie Indigène à Léopoldville au Congo belge en 1936. Le Musée de Léopoldville fut baptisé « Musée de la Vie Indigène » par la COPAMI au cours de sa réunion du 26 juillet 1935. À l’occasion de sa création, Jules Destrée, président de la COPAMI demanda au nouveau musée d’« utiliser les exemplaires surabondants qui existent dans les collections du Musée du Congo belge à Tervuren »3. Mais ce point de vue ne fut pas apprécié par le Musée de Tervuren qui, à la place des vrais objets renvoya quelques moulages au Congo belge. On constate donc que la création du Musée de la Vie Indigène suscite chez certains acteurs à Bruxelles l’idée de rendre au Congo quelques pièces surabondantes de Tervuren. Cette proposition présente un double avantage. Le premier, c’est de permettre au Musée de la Vie Indigène de bénéficier de quelques pièces de qualité de Tervuren, et en même temps, cela peut amorcer des échanges culturels et scientifiques entre les deux institutions. C’est pour cette raison d’ailleurs que, le Gouverneur Général du Congo belge, Pierre Ryckmans, opposé à la volonté du Musée de Tervuren à s’accaparer des meilleures pièces au détriment des musées congolais, écrit au ministre des Colonies, le 16 juin 1946, ce qui suit : « Je crois plus que le devoir du gouvernement visà-vis des générations futures est d’interdire de manière absolue l’exportation des pièces uniques. Elles font partie du patrimoine de la Colonie… ». Ryckmans est favorable à un développement des musées au Congo belge, mais il est vu en Belgique comme trop favorable à une certaine autonomie. En 1947, il est remplacé en partie puisqu’il est devenu trop important. En 1955 un groupe d’évolués réunis autour de l’Abbé Albert Malula, devenu plus tard le premier cardinal congolais, rédigea le « Manifeste de Conscience Africaine ». Aux idées indépendantistes du manifeste de « Conscience africaine », les intellectuels congolais exigeaient également le retour des objets du Musée de Tervuren au Congo belge. En 1956, quelques notables congolais parmi lesquels figurait Patrice Emery Lumumba (fig.1) avaient visité le Musée de Tervuren et dénoncèrent en prudents l’expatriation de leur patrimoine.

3

460

Fonds COPAMI, portefeuille 4790, liasse 47.19, Archives Africaines, Bruxelles, Ministère des Affaires étrangères belges.

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


Lorsque l’indépendance du Congo parut inéluctable, le patrimoine culturel fut alors défini par les nouveaux acteurs comme des objets spécifiques de la nation à construire. Ainsi, avant la tenue de la deuxième Table ronde à Bruxelles, l’Alliance des Bakongo (ABAKO) de Joseph Kasa-Vubu, un parti politique à caractère tribal, mais très influent au Congo belge, avait réclamé l’inventaire complet de tous les biens meubles et immeubles coloniaux se trouvant en Belgique ainsi que un calendrier de leurs transferts au Congo. Dans son hebdomadaire Notre Kongo, du 2 avril 1960, le parti de Kasa-Vubu, exige : « l’inventaire complet du Musée Colonial de Tervuren, suivi du partage des biens qui le composent et qui sont la propriété du Congo. Nous suggérons que le gouvernement belge crée au Congo un immeuble similaire à ériger au moyen de ses propres fonds…».4 Ce sont des revendications qui seront plus tard appuyées par le parti de Patrice-Emery Lumumba, le Mouvement National Congolais (MNC). Dans son hebdomadaire, La Voix du Peuple du 20 avril 1960, le MNC, déclare : « Ce qui du côté Congolais a déjà été dit et devra être clairement et fermement répété à la Table Ronde, c’est comme l’a si bien spécifié Notre Kongo du 2 avril. « … La conférence d’avril pourra avoir pour premier objectif l’inventaire des biens que le gouvernement belge a chez lui et de fixer le calendrier des transferts vers le Congo, dès la date d’ouverture de la conférence jusqu’au 30 juin inclus… ».5 En exigeant l’inventaire et les transferts des objets du Musée de Tervuren vers le Congo, les leaders politiques congolais veulent à l’instar des ressources minières très symboliques, confirmer la souveraineté de leur pays et montrer qu’ils sont capables de tout contrôler. À Bruxelles, les revendications des Congolais furent prises au sérieux et soulevèrent un vif débat entre le Musée de Tervuren et le Ministère du Congo belge et du Ruanda-Urundi. La décision avait été prise d’exclure toute tentative de partage des collections et des archives coloniales. Pour le Musée du Congo belge à Tervuren, les études scientifiques complètes et même la détermination de nombreux spécimens ne sont pas encore possibles au Congo par manque d’infrastructure. Ce qui risque d’occasionner des pertes des pièces rares du point de vue scientifique. Outre l’absence d’infrastructures muséales dignes et des lois sur la protection du patrimoine au Congo, le Musée Tervuren prétexte que toutes les collections ont été acquises par des achats légaux. Ce qui ne peut faire l’objet de transfert au Congo belge. Toutefois, l’analyse de ce dossier fut confiée à l’Inspecteur Général du Service Juridique André Durieux, qui devait examiner et répondre à la principale question : À qui revient la propriété des collections du Musée de Tervuren ? À ce propos, Durieux conclut que, le jour où la Belgique acceptait par le Traité de cession, approuvé par la loi du 18 octobre, la propriété des biens et notamment des collections, de l’État Indépendant, elle décidait que l’actif de la Belgique et de la Colonie demeuraient séparés, l’actif et le passif de l’État Indépendant du Congo devenant l’actif et le passif de la Colonie. Ipso facto, elles attribuaient la propriété des collections de l’État Indépendant à la Colonie. Celles-ci font donc partie du patrimoine de la Colonie. 4 5

Anonyme, À la Table Ronde Économique, in: Notre Kongo. Léopoldville, 02-04-1960. Anonyme, La Table Ronde Économique pour qui ?, in: La Voix du Peuple, 15 (20-04-1960), Léopoldville.

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

461


Figure 1: Visite des notables congolais au Musée de Tervuren en Belgique (1956) © MRAC Tervuren HP.1956.56.37.

Quant aux collections payées à charge du trésor colonial, celles-ci sont évidemment, la propriété du Congo belge. En ce qui concerne les collections payées à charge du trésor belge (métropolitain), le juriste belge fait savoir que ces collections appartiennent dès lors à la Belgique métropolitaine. Cet examen du point de vue juridique de droit belge fait par André Durieux n’a pas satisfait Lucien Cahen, alors Directeur du Musée de Tervuren qui estime que les seules considérations juridiques ne suffisent pas pour tenter de résoudre la question de la propriété des biens du Musée entre les deux pays. Il faut cependant prendre en compte notamment les considérations extrajuridiques. Dans une correspondance adressée au Ministre du Congo belge et du Ruanda-Urundi le 13 avril 1960, Lucien Cahen fait parvenir, en annexe trois notes. La première concerne la cession d’objets de collection de Tervuren, la seconde les finances et la dernière note fait l’examen juridique du terrain, des bâtiments, du matériel et des collections de Tervuren. Comme Durieux l’a montré à propos de l’origine des collections de Tervuren, Cahen donne de son côté des explications sur la politique d’acquisition du Musée de Tervuren qu’il considère comme volontariste et dynamique car répondant aux normes muséologiques. Une façon pour lui de rétablir la légalité des collections de Tervuren afin de contrecarrer les revendications congolaises. Par ailleurs, il montre dans ses analyses que le Musée de Tervuren n’était pas la seule institution au monde à conserver les collections congolaises. Son intervention se résume en quatre points essentiels : les modes d’acquisition des collections, les largesses de l’État Indépendant du Congo vis-à-vis de Musées étrangers, les richesses d’autres musées et de collections privées et l’existence, au Congo, de collections et de possibilités de collections d’objets S’agissant du mode d’acquisitions des collections de Tervuren, Lucien Cahen explique que le Musée royal du Congo belge a acquis normalement ses

462

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


collections et que celles-ci sont entrées de diverses manières selon des normes muséologiques. Il classifie ainsi ces entrées en six catégories : réquisitions, achat aux Africains, achat en Europe, dons, legs et échanges. Comme on peut le constater, le directeur de Tervuren cherche à normaliser le mode d’acquisition de son musée. Ce qui soulève plusieurs questions relatives aux dons (librement consenti ou sous la pression), achats et aux réquisitions lorsqu’on sait que les relations furent asymétriques et très souvent la collecte des objets étaient caractérisée par des violences entre les colonisateurs et colonisés. Il apparaît clairement dans les observations ci-dessus de Cahen que le Musée de Tervuren n’est pas la seule institution qui détient les collections du Congo et que si une revendication portait sur les objets acquis par l’EIC au profit du Musée du Congo, elle devrait également porter sur des riches collections de nombreux musées étrangers. En clair comme il l’affirme, il serait tout à fait faux de prétendre que le Musée du Congo belge a monopolisé ces objets. Par ces arguments, Cahen fait habilement une démarche d’internationalisation de la question d’appartenance des objets muséaux pour la retirer, d’une certaine manière, du contentieux belgo-congolais et pour faire intervenir les juridictions internationales, à ce moment au mieux floues si non inexistantes. Autre fait important contre le rapatriement des collections du Musée royal du Congo belge au Congo, Cahen évoque l’existence encore au Congo de collections et de possibilités de collections d’objets ethnographiques et d’art. Sur la base de certaines informations, il ne considère pas que le Congo belge soit vidé de tout son patrimoine culturel, mais il attire aussi l’attention sur certaines pratiques dangereuses pour l’avenir du Congo. Le Directeur de Tervuren ne partage pas l’avis de ceux qui pensent que la Belgique doit partager les collections du Musée de Tervuren avec son ancienne colonie. Dans une correspondance adressée au Ministre des Colonies le 4 avril 1960, il écrit: « Toute tentative de donner satisfaction aux revendications congolaises en se basant exclusivement sur des notions de droit aboutirait à ruiner l’institution sise à Tervuren sans grand profit pour les Congolais. C’est pourquoi je me permets d’insister pour que, si cette question est soulevée à la prochaine conférence de la Table Ronde économique, il y soit opposée, autant que possible, une fin de non- recevoir absolue, quitte à proposer l’étude de cette question dans le cadre d’accords culturels à conclure ». Si le directeur de Tervuren est certain que la question peut être abordée par des délégués congolais à la Table Ronde, il reste cependant dubitatif sur l’avenir de ces collections au Congo: «…à l’heure actuelle le Congo n’a ni les bâtiments ni les hommes pour faire une œuvre semblable à celle de Tervuren. Une cession actuelle risquerait de provoquer la perte pure et simple de ce qui a été réalisé et parfois sauvé par l’effet de Tervuren. » (Cahen, 1960:2). A la veille de la conférence de la Table Ronde économique, il se dégage une unanimité des Belges autour des collections de Tervuren, comme on peut le lire dans cette note de Service général qui estime que « les participants à la Conférence financière, économique et sociale du 25 avril prochain ne devraient en aucune façon se fonder sur ces critères pour faire un éventuel partage des collections » (Anonyme, 1960).

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

463


Pour le Directeur de Tervuren, la plus mauvaise solution consisterait à effectuer un partage sur la seule base de titre de propriété (sur la base de la manière dont la collection a été acquise). Pour ce faire, il préconise en accord avec le Service Général du Ministère d’autres solutions entre autres « la construction par la Belgique au Congo de un ou de plusieurs musées répondant aux normes voulues, la fourniture de documentation scientifique, l’exécution des travaux scientifiques pour les musées congolais, etc. » (Anonyme, 1960:3). D’autre part, l’incontournable Cahen cheville ouvrière du dossier propose une assistance de caractère culturel et scientifique au Congo. En 1969, il renoua des contacts avec les autorités congolaises pour la création d’un Institut des Musées Nationaux en 1970 au Congo. Dirigé par Cahen lui-même, il proposa un don de 200 objets du Musée de Tervuren au président Mobutu. Il faut dire que c’est la première fois qu’on parle de don et non de restitution. Et ce geste est compris comme une réponse à une question litigieuse pesant sur le Musée de Tervuren.

Restitution ou don entre la Belgique et le Congo des années 1970? Trois ans après l’engagement de Cahen de faire un don de 200 pièces du Musée de Tervuren au Zaïre, aucune des pièces promises n’avait intégré l’Institut des Musées Nationaux du Zaïre (IMNZ), ce qui compliqua davantage les relations entre les deux pays. Par contre, Mobutu choisit le 3e Congrès extraordinaire de l’Association internationale des critiques d’art à la N’Sele au Congo (AICA) et les tribunes de la 28e Assemblée générale des Nations Unies à New York pour régler ses comptes en posant clairement le problème de la restitution des œuvres d’art des pays victimes d’expropriation, sans cependant évoquer explicitement cet aspect du contentieux avec la Belgique. Dans son discours prononcé lors de l’ouverture du 3è Congrès extraordinaire de l’AICA à la N’Sele, Mobutu dit: « C’est pourquoi, nous croyons que l’AICA poserait un acte historique si, dans une de ses résolutions, elle attirait l’attention du monde pour que les pays riches, qui possèdent les œuvres des pays pauvres, puissent en restituer une partie, d’autant plus que ces derniers n’ont même les moyens de les récupérer. Car elles ne sont plus à la portée de leur bourse, alors que ceux qui les possèdent aujourd’hui les ont eues pour rien. Et quand on parle de l’assistance, on pourrait commencer par ce geste de bonne volonté.» (Mobutu, 1973:335). Quelques semaines plus tard, Mobutu prononce un autre discours à la 28e Assemblée générale des Nations Unies à New York, le 4 octobre 1973. Dans son allocution, Mobutu passe pour un grand défenseur des pays anciennement colonisés victimes d’expropriation de leur patrimoine culturel. Comme lors du Congrès de l’AICA dans son pays, il a essayé de rappeler aux pays développés les revendications des pays pauvres: « Pendant la période coloniale, nous avons subi non seulement le colonialisme, l’esclavage, l’exploitation économique, mais aussi et surtout un pillage sauvage et systématique de toutes nos œuvres artistiques. C’est ainsi que les pays riches se sont approprié nos meilleures et uniques pièces artistiques. Et nous sommes non seulement pauvres économiquement, mais aussi culturellement. Ces œuvres qui se trouvent dans les musées des pays riches ne sont pas nos matières premières, mais

464

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


des produits finis de nos ancêtres. Ces œuvres gratuitement acquises ont subi une telle plus-value qu’aucun de nos pays respectifs ne peut avoir les moyens matériels pour les récupérer … C’est pourquoi je demande également que cette assemblée générale vote une résolution demandant aux puissances riches possédant des œuvres d’art des pays pauvres d’en restituer une partie afin de pouvoir enseigner à nos enfants et nos petits-enfants l’histoire de leur pays.» (Mobutu, 1973:382). En Afrique, sans surprise les deux discours ont été bien accueillis et ont fait apparaître Mobutu comme un vrai et grand panafricaniste, car il n’a pas posé le problème d’expropriation des biens culturels seulement de son pays, le Zaïre, mais il a défendu également la cause de tous les pays africains. Par contre en Belgique ces interventions de Mobutu furent très mal reçues et perçues comme une nouvelle revendication des collections de Tervuren. Le 23 octobre 1973, quelques semaines seulement après le discours de Mobutu à l’ONU, le ministre belge des Affaires étrangères Renaat Van Elslande se rendit à Kinshasa où il annonça officiellement l’apport au Zaïre d’une collection d’environ 200 pièces provenant du Musée de Tervuren pour la création des musées nationaux. Une telle déclaration n’avait pas laissé indifférents Bruxelles et Tervuren. Elle fut cependant interprétée comme un aveu de culpabilité de la Belgique à l’égard du pillage du patrimoine culturel de son ancienne colonie. Par contre au Zaïre, cela fut compris comme une victoire diplomatique et une confirmation du leadership du Président Mobutu. En mars 1976, le Ministre des Affaires étrangères et de Coopération au développement Renaat Van Elslande6, se rendit personnellement à Kinshasa afin de rétrocéder aux autorités zaïroises une statue royale Kuba ndôp. Lors d’une cérémonie très restreinte qui se déroula en présence du Ministre zaïrois des Affaires étrangères Ngunza Karl-i-Bond et de Bisengimana Rwema, Directeur de cabinet du Président Mobutu, le Ministre belge remit à Madame Memba Yowa, Ministre à la Culture et aux Arts ladite pièce. D’autre part, pour la Belgique, ce geste avait un impact sur son image internationale. Citée en exemple comme étant un modèle pour son action paternaliste au Congo durant l’époque coloniale, l’envoi de cette statue a été considéré comme un acte de « bonne foi » de sa part, et pourtant cela relève pleinement du droit des Congolais de jouir de leurs objets. Comme on peut le constater dans cette correspondance du Secrétaire général de la Commission nationale de l’UNESCO, Dumont au Directeur du Musée de Tervuren : « J’apprends par un rapport diplomatique de notre représentant permanent près de l’UNESCO que Raymond LEMAIRE vous a demandé personnellement une photo d’un objet d’art africain (statuette ou masque) offert par la Belgique à l’État du Zaïre. Cette photo devrait paraître en première page de la revue de l’UNESCO Patrimoine culturel accompagnée d’une légende mettant en évidence

6

Van Elslande fut également en 1973 ministre des Affaires étrangères et avait déclaré à Kinshasa que la Belgique accorderait au Zaïre une collection d’œuvre, après le discours de Mobutu de l’AICA et à l’ONU sur la restitution des biens culturels.

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

465


Figure 2. Statue royale kuba restituée par la Belgique au Zaïre en 1976. © MRAC Tervuren HP.2011.76.1

466

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


le geste de la Belgique et, plus particulièrement, des Musées Royaux de l’Afrique centrale7 ». Cependant si la remise symbolique a eu lieu en mars 1976, la première expédition réelle ne s’est réalisée que le 24 mars 1977 avec l’envoi de quatre caisses contenant 28 objets dont 22 appartenant au Musée de la Vie Indigène à Léopoldville et un seul objet seulement issu des collections du MRAC. Pareil envoi fut perçu du côté zaïrois comme une échappatoire de la Belgique en vue de retarder l’envoi des collections de Tervuren. D’autres pièces furent envoyées en 1978 et 1982. Il y eut au total près de 900 objets que la Belgique a pu envoyer au Zaïre. Mais, le lot le plus important, soit 726 objets ne sont rien d’autres que des pièces qui appartenaient à l’ancien Musée de Léopoldville et celles de l’ancien Institut de recherches scientifiques de l’Afrique centrale (IRSAC) qui se trouvaient en Belgique avant l’indépendance et qui attendaient d’être retournées au Zaïre. Ce qui ne constitue nullement un don de la part de la Belgique à son ancienne colonie, mais plutôt un retour logique des objets dans leur pays d’origine. La Belgique a envoyé au Zaïre à titre de don que 114 pièces. On classe dans cette catégorie, « quatre-vingt-quatorze achats, onze dons, cinq objets récoltés par des ethnographes du Musée, trois objets de l’Ancienne Collection (avant la création du Musée) et un échange ».8 Cependant, la partie zaïroise a estimé que la plupart des objets restitués au Zaïre n’avaient que très peu de valeur artistique et monétaire, étaient tout simplement des objets utilitaires. Toutefois les deux parties s’étaient engagées conformément à l’article 3 de la Convention générale régissant les relations entre les deux pays, signée par le Ministre belge des Affaires étrangères Mark Eyskens et Nguz a Karl-i-Bond, Commissaire d’État aux Affaires étrangères pour la République du Zaïre, le 27 mars 1990 à Kinshasa, à poursuivre des négociations pour l’envoi par la Belgique au Zaïre d’œuvres du patrimoine culturel zaïrois. Le choix symbolique de cette pièce, qui ne fut pas unique en son genre dans les collections de l’Institut des musées nationaux du Zaïre à Kinshasa, se justifiait pour plusieurs raisons, la première à cause du fait que cette exceptionnelle pièce faisait partie de prétendus 200 pièces provenant de l’exposition de Minneapolis aux États-Unis en 1967. Le second argument est d’ordre politique et prestigieux : rendre une statue royale Kuba à l’ère de l’authenticité prônée par le Président zaïrois était un geste hautement symbolique à l’égard de Mobutu qui avait milité pour la réhabilitation du pouvoir traditionnel. Sur le plan politique cette remise avait de l’impact entre les deux pays dans la mesure où elle symbolisait la réconciliation entre les deux parties après de nombreuses années de crise. L’épineuse question de la propriété des biens culturels dans les musées du Nord et la question de la restitution fut également soulevée par Amadou-

7 8

G.-H. Dumont, Lettre à Monsieur le Professeur Cahen, Directeur des Musées Royaux d’Afrique centrale, 21 mars 1975. Archives IMNZ au MRAC. B. Wastiau, Congo-Tervuren/Aller-Retour. Le transfert de pièces ethnographiques du MRAC à l’IMNZ 1976-1982. Tervuren, 2000.

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

467


Mahtar M’Bow, Directeur général de l’Unesco dans son appel « Pour le retour à ceux qui l’ont créé d’un patrimoine culturel irremplaçable », lancé en 1978. Il dit : « Aussi bien ces hommes et ces femmes démunis demandent-ils que leur soient restitués au moins les trésors d’art les plus représentatifs de leur culture, ceux auxquels ils attachent le plus d’importance, ceux dont l’absence leur est psychologiquement le plus intolérable ». Et d’ajouter : « Cette revendication est légitime ». A l’instar d’autres appels des leaders africains que nous avons évoqués cidessus, le Directeur général de l’UNESCO ne demande pas de vider les musées européens mais d’instaurer les conditions de dialogue pour le retour les plus significatifs, représentatifs des cultures. Il fait son discours en reconnaissant que cette question est légitime. La question de la légitimité est importante dans la mesure où il ne la place pas sur la question de la légalité. Ce qui serait difficile et une voie sans issue, mais sur celle de l’éthique, de la dignité. En Afrique, comme l’écrit Müller, le mouvement œuvrant en faveur de la réparation et de la restitution des biens culturels spoliés s’est développé à la fin des années 1980. Il a ensuite été relancé au début des années 1990, quand l’Organisation de l’Unité Africaine (OUA) adopta le principe de « réparation », notamment sous forme d’indemnités, pour l’esclavage et de colonialisme. Au cours du sommet de 1992, les chefs d’État africains créent un groupe d’experts, chargé d’étudier la question, coprésidé par Moshood Abiola et l’ancien directeur général de l’UNESCO, Amadou Mahtar M’Bow. Cette initiative avait débouché sur la proclamation d’Abuja. Celle-ci déclare: «… . Convaincue que de nombreux pillages, vols et appropriations ont été perpétrés sur les peuples africains, la proclamation en appelle à ceux qui sont en possession de ces biens spoliés et de les restituer à leurs propriétaires légitimes. La proclamation en appelle à la communauté internationale pour que soit reconnue la dette morale sans précédent qui est due aux peuples africains » (OUA, 1993). La question de la restitution des biens culturels africains a en outre été inscrite au plan stratégique de la commission de l’Union africaine pour 20042007. Dans le même contexte, les Cahiers d’Études africaines ont dans un numéro spécial 173-174, publié sous la direction de Bogumil Jewsiewicki en 2004, une étude intitulée Réparations, restitutions, réconciliations. Entre Afrique, Europe et Amérique. C’est depuis les années 1980, qu’on observe une augmentation de demandes de restitution ainsi que une croissance importante des objets restitués à leur pays d’origine. Cependant, il faut signaler qu’en décembre 2002, un groupe de dix-neuf directeurs de la plupart des principaux musées du monde (notamment le British Museum, le Louvre, le Metropolitan Museum of Art de New York, le Prado de Madrid, le Rijksmuseum d’Amsterdam, l’Hermitage à Saint-Pétersbourg, etc.) ont rédigé et signé une déclaration afin de s’opposer à la multiplication des demandes de restitution des biens culturels à leur pays d’origine. Ils ont expliqué dans leur déclaration que la restitution des biens culturels dans un certain nombre de cas ferait courir des risques à ces objets, vu la conservation et les risques politiques locaux, mais surtout ils ont déclaré: « Les musées sont des agents du développement culturel, dont la mission est d’encourager la production de la connaissance en entretenant un

468

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


processus permanent de réinterprétation. Ils ne sont pas seulement au service des citoyens d’une nation, mais au service des peuples de toutes les nations » (Müller, 2007). Si les musées sont universels, le patrimoine lui, appartient à ceux qui l’ont créé. Il est donc fondé de prendre en compte les revendications des différents acteurs et communautés concernant les objets de leurs patrimoines.

Le Congo au regard du rapport Sarr/Savoy Le discours de Macron sur la restitution du patrimoine africain a suscité de l’émoi dans certains musées, dans le monde des marchands, des collectionneurs et dans l’opinion publique occidentale, en dépit du fait qu’un tel discours n’était pas une première dans l’histoire. Ce qui est en revanche remarquable, « c’est que le débat est pour la première fois influencé par la volonté affirmée d’un chef d’État européen de se saisir de la question et que cela touche à des collections aujourd’hui prestigieuses » (Wastiau, 2019). En Afrique, le débat sur la restitution a été porté par quelques intellectuels dans des tribunes de presse internationale et quelques universités (Université Cheick Anta Diop, Abomey-Calavi, etc.). On n’a cependant pas entendu la position de l’Union Africaine sur la question. Toutefois, la CEDEAO (Communauté des États d’Afrique de l’Ouest) a organisé en juillet 2019 au Bénin, la première réunion des ministres en charge de la Culture de la sousrégion sur la restitution. A l’occasion, un Plan d’Action 2019-2023 ainsi qu’une feuille de route de mise en œuvre dudit plan de la CDEAO sur le Retour des biens culturels africains à leurs pays d’origine ont été adopté. En République Démocratique du Congo, le débat sur la restitution des biens culturels n’est pas encore engagé même dans les milieux académiques. D’ailleurs à l’heure actuelle, il n’y a pas grand monde qui semble se préoccuper de la question. L’opinion publique et la presse n’en parlent pas sans doute la population est préoccupée à la recherche de sa vie quotidienne. Toutefois le Président Félix Tshisekedi a, dans une interview donnée au journal belge Le Soir le 15 septembre 2019 à Bruxelles, déclaré que la demande de restitution ne se fera pas « …Ce n’est donc pas le moment de faire revenir des pièces qui se trouvent en Belgique, mais nous pourrions peut-être envisager des expositions, des échanges…Pour le moment, n’étant pas capable de gérer cette situation, je ne ferais pas une telle demande…Les revendications sont fondées, mais pas réalistes : notre patrimoine pourrait revenir certes, mais dans l’immédiat, nous n’avons pas la capacité de l’accueillir, nous avons d’autres urgences ». Par ailleurs, le 19 novembre 2019 par Mandat n°001/SECABA, le Ministre du Tourisme décide de donner mandat au Gouvernement de la Diaspora Africaine d’agir au nom du ministère du Tourisme de la RDC pour demander la restitution du patrimoine touristique de la RDC exporté en Occident. Ce mandat donné par une autorité publique à une structure privée pour une question aussi sensible que la restitution pose problème. Premièrement, le ministre du Tourisme n’a pas qualité à discuter de la restitution des biens culturels qui relève directement de la compétence du ministre de la Culture. Deuxièmement, cette décision est

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

469


en contradiction avec les déclarations précédentes du président Tshisekedi. Ce qui montre d’ailleurs que les objets culturels en RDC sont la source des enjeux et intérêts divergents entre différents acteurs politiques et sociaux. Le 23 novembre 2019, à l’occasion de l’ouverture du Musée National de la République Démocratique du Congo à Kinshasa qui a été construit entièrement par des Coréens, le président Tshisekedi avait dans une interview donné à l’Agence France Presse, remercié la Belgique coloniale d’avoir conservé dans les meilleures conditions possibles les objets culturels congolais. Pour lui, la restitution entre la Belgique et le Congo doit se faire sous certaines conditions, entre autres la capacité d’accueil des musées à recevoir les musées, les échanges et la coopération entre les deux pays. En Belgique, sans doute les deux déclarations ont été bien accueillies et ont fait apparaître Félix Tshisekedi comme un président réaliste sur la question de restitution. Par contre la diaspora congolaise en Belgique très active sur la question de restitution avait critiqué la position paternaliste de Tshisekedi.

La restitution en question, mission (im)possible entre l’Europe et l’Afrique ? Devant la barrière juridique rendant im(possible) la restitution de certaines collections dans leur pays d’origine, il est important de créer d’autres mécanismes plus souples et dynamiques pour la bonne circulation des œuvres entre les musées. Les œuvres d’art sont appelées à circuler entre le Nord et le Sud vice versa, ce qui exige surtout le dialogue et la collaboration entre les musées. Une des conditions essentielles de ce dialogue est aussi de repenser les relations et donc de créer une « nouvelle éthique relationnelle » (Sarr et Savoy, 2018) entre l’Afrique et l’Europe. Un dialogue ouvert passe également par la révision de certaines lois nationales devant permettre le déclassement possible de certaines collections. La question des lois et conventions internationales est fondamentale et doit être discutée entre différents acteurs et non constituer un prétexte pour les pouvoirs publics au nord empêchant ainsi, la circulation des œuvres. L’évolution du droit, vise à rendre justice aux pays et communautés des cultures spoliées pendant des siècles. L’exemple du gouvernement fédéral américain, par sa Native American Graves Protection and Repatriation Act (NAGPRA), qui a permis de restituer aux descendants des premières nations indiennes, plus de 670’000 objets funéraires, 110’000 objets associés et plus de 3500 objets sacrés, sans parler des restes humains également conservés dans des musées, constitue aujourd’hui une expérience réussie. Comme l’a si bien écrit Wastiau (2019), les musées doivent être de véritables lieux « d’histoire publique ». Une de leurs premières missions est de documenter, d’étudier et de rendre accessible la connaissance de l’histoire des objets : leur provenance culturelle, mais aussi leur mode d’acquisition « sur le terrain », les filières qui les ont amenés dans nos collections, la motivation de ces acquisitions et encore la manière dont ils ont été présentés au public à diverses fins de représentation de l’altérité au cours des générations ».

470

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


Les musées d’Europe et ceux du Continent sont invités à avoir un partenariat scientifique et culturel équilibré, c’est le seul moyen devant nous permettre de rebâtir l’avenir. Il s’agit donc d’écrire l’histoire à deux voix puisqu’aujourd’hui c’est une histoire univoque. Pour ce faire, les musées du Nord sont appelés à donner accès à leurs collections et inventaires aux chercheurs, artistes du sud. On doit organiser des prêts temporaires entre l’Afrique et l’Europe. Les objets ne doivent pas circuler dans un seul sens, ils doivent circuler dans les deux sens. Il est donc impératif que les musées du sud remplissent pleinement leur rôle. Ils ont la responsabilité de faire l’inventaire complet de leurs collections et de les protéger par des lois actualisées et adaptées.

Conclusion Il est intéressant de constater que le débat sur la « restitution », le « transfert », le « retour », l’« échange » voire le « don » des collections de Tervuren au Congo a commencé bien avant l’indépendance, opposant les Belges entre eux. Déjà dans les années 1930, lors de la création du Musée de la Vie Indigène à Léopoldville, la COPAMI avait émis le vœu que cette institution puisse utiliser quelques exemplaires d’œuvres en de multiples exemples qui existaient dans les collections du Musée du Congo belge à Tervuren. Mais près d’une décennie plus tard, Tervuren n’y enverra que quelques moulages. À partir de 1960 dans le cadre des négociations d’indépendance certains leaders politiques congolais expriment le désir de reprendre, entre autres, les collections du Musée de Tervuren. Tervuren s’y est opposé, voulant garder le monopole de l’étude scientifique des collections tout en les rendant accessibles aux visiteurs nationaux et étrangers. Ces revendications seront reprises au cours de la même décennie par des intellectuels congolais dans le cadre des discussions relatives au contentieux belgo-congolais. On peut se demander pourquoi les collections de Tervuren occupent une place de choix dans ce fameux contentieux. Cet intérêt, né au sortir de la colonisation, fait suite à une prise de conscience et la nécessité pour les Congolais, de redécouvrir leur passé et d’affirmer leur identité. Ce choix s’explique sans doute aussi par le côté hautement symbolique de Tervuren pour les Congolais. Il ne représente pas seulement un somptueux et impressionnant palais royal, il est en même temps ce grand « cimetière » où sont enterrés les chefs-d’œuvre de nos ancêtres arrachés de leur milieu et détournés de leur fonction. Désacralisés, ils sont devenus de simples objets de curiosité, réduits au rôle de biens de consommation. Mais, d’un autre côté, Tervuren, c’est aussi le lieu de « transfiguration » des objets congolais qui accèdent désormais là, grâce à la muséologie internationale à une notoriété mondiale. Ce n’est qu’en 1970, dix ans après l’indépendance, que l’idée de rapatriement des biens culturels vers l’ancienne colonie va connaître une ébauche de concrétisation. Deux événements peuvent l’expliquer. D’abord la création en 1970 de l’Institut des Musées Nationaux du Congo (IMNC) qui résulte en bonne partie de la volonté de la direction de Tervuren de sursoir à tout retour aussi longtemps que sur place on n’a pas essayé de réunir des

volkskunde 2019 | 3 : 459-472

471


collections représentatives et de créer les conditions de leur conservation et étude. Soutenu de façon importante par la coopération belge au travers de deux accords particuliers successifs, les revendications zaïroises ont abouti à la création de l’IMNZ, à un impressionnant travail de récolte, de recherche, de conservation et de formation, et même, in fine, au retour de quelques centaines d’objets, dont quelques œuvres majeures. Avec le discours de Macron sur le patrimoine et musée en Afrique, on s’en rend bien compte que le processus du restitution devient le seul moyen capable de permettre l’échange et la circulation des œuvres entre les musées. Pour ce faire, il faut repenser les relations entre les musées européens et africains en laissant accessible les inventaires et réserves aux chercheurs, conservateurs et artistes du sud.

Bibliographie Anonyme, 1960. Résolutions de la Conférence de la Table Ronde Économique le 16 mai 1960. La Crise Congolaise. In Chronique de Politique étrangère, XIII, 4 à 6 : Congo, 512-524. Bruxelles : Institut royal des relations internationales. Cahen, L., Lettres au Ministre du Congo belge et du Ruanda Urundi. Musée royal du Congo belge. Note n°4. Notes Juridiques, 13 avril. CAB 3754, Archives Africaines, Bruxelles : Ministère des Affaires étrangères, 1960. Dumont, G.-H., Lettre à Monsieur le Professeur CAHEN, Directeur des Musées Royaux d’Afrique centrale, 21 mars 1975. Archives IMNZ au MRAC. Fonds COPAMI, portefeuille 4790, liasse 47.19, Archives Africaines, Bruxelles, Ministère des Affaires étrangères belges. Mobutu, S.S., Discours prononcé au 28e Assemblée générale des Nations Unies à New York, le 4 octobre. Discours, allocutions et messages 1965-1975. Tome II, Paris : Éditions J.A. Mobutu, S.S., Discours prononcé lors du 3e congrès de l’Association Internationale des Critiques d’Art à N’sele, le 12 septembre. In Discours, allocutions et messages 1965-1975. Tome II, Paris : Éditions J.A. Müller, B., Faut-il restituer les butins des expéditions coloniales? Le Monde diplomatique. URL. http://monde-diplomatique.fr/2007/07: MULLER/14916, de juillet 2007, (06-02-2019). Organisation of African Unity (OUA). 1993. The Abuja proclamation. A declaration of the first Abuja pan-African Conference on Reparations for African Enslavement, Coloization and Neo-Colonization, sponsored by the Organisation of african Unity and reparations Commision, April 27-29. http://www.colonialismreparation.org/fr/dedommagement/union-africainecolonialisme.html (06-02-2014) Sarr, F. et Savoy B., Restituer le Patrimoine Africain, Seuil, Paris, 2018. Wastiau, B., Congo-Tervuren/Aller-Retour. Le transfert de pièces ethnographiques du MRAC à l’IMNZ 1976-1982, Tervuren, 2000.

472

la restitution des biens culturels et situation (post)coloniale du congo


wil ly d uri n x , pau l c at t e e u w en ro s e lyn e f r an c k e n

essays

De collectie Hans Christoffel in het MAS Antwerpen Dit dossier bestaat uit drie afzonderlijke delen. In De havik wordt een duif beschrijft Willy Durinx de persoon Hans Christoffel en de collectie die via hem tot in het MAS is terechtgekomen. Paul Catteeuw stelt de vraag is Teruggave mogelijk? En opent daarmee hopelijk het debat rond restitutie vanuit het MAS. En tenslotte beschrijft Roselyne Francken in De controversiële collectie van ‘de Kleine Kapitein’. De Hans Christoffel-verzameling van het MAS in de virtuele schijnwerpers het standpunt van het MAS.

De havik wordt een duif Macht als middel Toen het Antwerpse MAS de deuren de eerste maal voor het publiek opende in 2011, was een van de onverwachte blikvangers de collectie Indonesische wapens van Hans Christoffel. De inhoud van de gigantische toonkast getuigde zowel van de rijke cultuur van de archipel, als van de bloedige koloniale conflicten die er in naam van de Nederlandse Kroon plaatsvonden. In huidig Nederland ervaren als te pijnlijk, en dus vergeten, en in België totaal onbekend gebleven. In het midden van de 19de eeuw had Nederland de wil om zijn koloniale ‘bezittingen’ in Nederlands-Indië, nu grotendeels Indonesië, te consolideren. Na het relatief conflictvrij maken van de machtsbasis op Java, wenste Nederland ook de ‘buitengewesten’ te integreren in het mercantiel project. Voor dat doel vormden de grotere eilanden Sumatra, Borneo en Sulawesi omwille van het moeilijke terrein en de grote variatie aan bevolkingsgroepen een hele uitdaging. Dit resulteerde in een voortschrijdende opbouw van legereenheden. Na de uitwisseling van onder meer stukjes Afrika met de Britten werd Sumatra na 1871 volledig onder Nederlands gezag gebracht. Dat was belangrijk, want het noorden van Sumatra was relatief rijk door zijn strategische ligging aan de Straat van Malakka, en een bron van winstgevende producten zoals tabak, peper en kruidnagel. Met de opening van het Suezkanaal in 1869 was het maritiem verkeer en dus ook het belang van de zeestraat gegroeid. Dit alles speelde zich af in een opportunistische schemerzone, waar bovendien Westerse avonturiers wapens leverden aan iedereen die goud of zilver ter beschikking had.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

473


Hans Christoffel (ca. 1906, ingekleurde foto), fotograaf H. Domis, Collectie Museum Bronbeek, Arnhem. (inventarisnummer 1961/08/31-1/4).

De politiek van samengaan van handel en macht had reeds een ouder voorbeeld, de East India Company van Brits India : “It seems to me absolutely necessary that profit and power ought jointly to be considered”1 schreef een aandeelhouder. In Noord-Sumatra beheerste het machtige en zeer autonome Sultanaat Aceh de specerijenhandel. De Nederlandse handelaars beschikten daardoor maar over zeer beperkte mogelijkheden. Toen dan de Aceh Shabandar, de beheerder van de havenrechten, naast het tolereren van zeeroverij ook nog stappen ondernam om met Italiaanse en Amerikaanse politici in zee te gaan, was er een aanleiding gevonden om vanaf 1873 vier strafexpedities te organiseren. In 1881 viel de strijd tijdelijk stil, en het uiteindelijk resultaat van die acties was militair en financieel relatief pover. En in feite helemaal negatief, rekening houdend met het grote verlies aan mensenlevens onder de lokale bevolking. De in oorsprong uit de hand gelopen handelsonderneming bleek enkel financieel voordeel te bieden, indien ook in de autochtone bestuurssystemen werd ingegrepen. Stilaan veranderde ook de ideologie van de kolonisatie, de factor ‘opvoeden en brengen van beschaving’ werd ingelijfd in wat als mercantiel project begon. Die zogenaamde Ethische Politiek2 was gekoppeld aan in Nederlandse ogen rationele ingrepen in de lokale besturen, en de promotie van Westerse 1 2

474

Sir Joshua Child, ‘A New Discourse of Trade’ (1694, 2de uitgave, IV). Een vrij paternalistische versie van deze politiek werd door Koningin Wilhelmina tenslotte geofficialiseerd in haar troonrede van 17 september 1901.

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


religieuze concepten. Een perfect recept om een brede variatie aan diepgaande en hardnekkige conflicten te genereren. In algemene termen gesteld, de tweede helft van de 19de eeuw toonde een patchwork van opflakkerende koloniale confrontaties verspreid over de eilanden, en niet de verhoopte Pax Neerlandica. Het was ‘het ruwe werk der onderwerping’ (Snouck Hurgronje, 1903).

Christoffel Op dit toneel verschijnt in 1886 de twintigjarige Zwitser Hans Christoffel als soldaat van het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Dat Nederlandse leger was in feite een vreemdelingenlegioen. Het bestond uit Europese soldaten, ook veel Belgen, en met grote meerderheid, ‘inlanders’ uit de Nederlandse koloniale ‘onderhorigheden’ Java en Ambon. En voorspelbaar, de Europeanen domineerden de hogere echelons. Christoffel toont zich gedreven en intelligent, en weet zich op vrij korte tijd tot onderofficier en verder tot officier op te werken. Na het derde Acehfiasco verlaat de legerleiding de militaire doctrine waarbij de veldslagen in klassieke Westerse stijl worden geleverd. Er is immers nauwelijks open veld, en de vijand is geen geregeld leger, maar voert een guerrilla-oorlog met kleine groepen die snel in het woud verdwijnen. In de plaats van reguliere troepen komt het “Korps Marechaussee te voet”, een flexibele eenheid voorzien van de meest recente vuurwapens, maar ook van kortzwaarden, en met minder strikte regeltjes rond uniform. Christoffel krijgt de leiding over de ‘Tijgereenheid’ en rust die ook nog uit met een intimiderende rode halsdoek. Opdrachten zoals het oppakken van opstandelingen in junglegebied slagen dank zij zijn kwaliteiten als woudloper, zijn lokale kennis, en vooral door zijn doorzettingsvermogen. Hij wordt gerespecteerd door zijn soldaten, maar omwille van zijn wreedheid gevreesd door de bevolking. De verhalen hierover zijn legio. In ‘Oosters Schetsje’3 vertelt hij de journalist: “Ik was daar groepscommandant en ging zelfstandig op patrouille. Ik had last gekregen verschillende kampongs in een bepaald gebied te bezoeken. Om de kerels aan te moedigen werd voor elk afgeslagen hoofd een rijksdaalder betaald. (...) Een van mijn Ambonezen, Lewakabessie geheten, was er een kraan in... Hij had een paar Inlanders voor zich gezien, was hen achterna gehold, het pad afspringend, en had hen zien verdwijnen in een nauwe rotsspleet. Deze gaf toegang tot een smal, maar vrij diep hol, waar zich 52 Inlanders verborgen hielden. Ogenblikkelijk had onze dappere het vuur geopend en natuurlijk was elk schot raak! (…). Ik kwam te laat om nog enige vrouwen en kinderen te kunnen redden. Enige dagen later was er groot feest in ’t bivak: Lewakabessie had 52 ringgits (rijksdaalders) uitbetaald gekregen en hem was de eremedaille in uitzicht gesteld.” Zelfs zijn commandant Overste Van Daalen, zelf verantwoordelijk voor een beruchte raid4 in Noord-Sumatra, klaagt in een rapport: “Christoffel blijft schieten lang nadat ik het bevel ‘staakt het vuren’ gegeven heb.” 3 4

In ‘Buiten’, een geïllustreerd tuinweekblad, 1917. J.C.J. Kempees, “De tocht van Overste van Daalen door de Gajo-, Alas- en Bataklanden”, 1905.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

475


Privécollectie: Aceh, ca. 1900.

Om een idee te geven van de aard van ‘pacificeringswerk’, een willekeurig voorbeeld: de inname op 24 juni 1904 van de benteng Koeto Lengat Baroe in Aceh. Gesneuvelde ‘vijanden’: 338 mannen, 186 vrouwen, 130 kinderen. Militaire verliezen: één marechaussée, twee infanteristen, 8300 patronen. Toch mogen we deze geschiedenis niet te veel romantiseren met het beeld van een dorp van rustige kleine boeren die door een Westerse oorlogsmachine werden verpletterd. In Aceh werd de strijd meestal in een religieuze strijd ingelijst, waarbij alle dorpelingen, ook vrouwen en kinderen, gewapend met lansen, zwaarden en musketten de strijd aangingen. Vaak in witte rouwkleding gehuld en aangevoerd door een vlag met Koranteksten, is dit ook honderd jaar later nog een herkenbaar beeld.5 Christoffels naamsbekendheid groeit, ook onder de koloniale burgerij. Zijn verjaardagen en verplaatsingen worden vermeld in de koloniale kranten, er is zelfs een … turnvereniging ‘Lt. Christoffel’. Bij zijn soldaten is hij populair en gerespecteerd en met zijn 1,57 m gekend als ‘de kleine kapitein’. Zijn collega’s officieren zijn verdeeld, er is zowel bewondering als jaloersheid. De maverick Overste van Daalen stuurt de brigade van Christoffel vrijwel altijd eerst in 5

476

W.J. Lucardie, Verzameling van Krijgsgeschiedkundige Schetsen ten gebruike bij het Onderwijs. Breda, 1919, p. 89. Bénteng: versterkt dorp. Meestal bestond het uit een wal van blokzoden, stenen en boomstammen, of een bamboepalissade, vaak twee meter hoog. Daarop plaggen en aangespitse bamboestokken. Ervoor een lage wal van aangepunt bamboe. De ingang werd vaak extra versterkt en het geheel voorzien van schietgaten. In het dorp waren dan nog ingegraven tirailleursputjes en verschansingen. Een berucht verhaal dat toen rondging bij de militairen was de slag van Gate Pah (Nieuw-Zeeland) in 1864, waar een brigade van 300 met kanonnen en mortieren uitgeruste Britten een vergelijkbare Maori versterking aanvielen, en volledig werden verslagen.

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


de aanval, maar het valt op dat Christoffels naam afwezig is in de lijst van eretekens bij die beruchte tocht. Voor de kranten is Christoffel ‘De Vliegende Zwitser’ of ‘Harimau Barito’, de tijger van de Barito.6 Die status van celebrity bereikt het absolute hoogtepunt wanneer in 1907 Koningin Wilhelmina een telegram krijgt: na een wekenlange achtervolging heeft Christoffel met zijn eenheid de Batak vorst Si Singamangaraja XII in een ravijn gedreven en gedood. Als politieke en religieuze7 leider van de Batakclans en met een afkeer van de Nederlandse bezetting, is die man bijna dertig jaar lang verantwoordelijk geweest voor de destabilisering van centraal Sumatra. Hij is bij de bevolking even legendarisch als zijn Nemesis. Na de Indonesische onafhankelijkheid wordt de vorst erkend als vrijheidsstrijder Pahlawan Nasional Indonesia, en zijn portret, gemodelleerd naar zijn kleinzoon Patuan Sori, prijkt op de bankbiljetten.8 Nog in 1907-1908 bevestigt de ‘kleine kapitein met de kille blauwe ogen’ zijn reputatie van bloedhond met de acties op het eiland Flores.9 In de volgende jaren ziet politiek Nederland, zich nu bewust van de bijna-genocides, dat de militaire successen hun glans verliezen.

Verzamelaar De beruchte Overste Van Daalen – met bijnaam ‘Alva’– spoorde zijn officieren echter ook aan zich vertrouwd te maken met de lokale talen, gebruiken en materiële cultuur. En luitenant Christoffel werd dan ook verzamelaar. Maar in militaire context was dat normaliter op basis van buit. Het was ook weer de East India Company die het Hindi woord ‘loot’ (stelen) in het Engels introduceerden. De manier waarop dat gebeurde was in het landleger niet omschreven, maar volgde grofweg de maritieme gewoonten, waar – vooral in de 18de eeuw – buit als een legitiem deel van de gage werd beschouwd. Zo kreeg de aanvoerder de eerste keus en het grootste aandeel, vervolgens de officieren, en de rest werd verdeeld of per opbod onder de manschappen verkocht. Principieel was het verboden lichamen van gesneuvelden te plunderen, 6 7

8

9

Rivier in Zuid-Kalimantan (Borneo). Het traditionele uitgebreide en gesofisticeerde religieuze systeem van de Batak was gebaseerd op mythes, animistische denkbeelden en beïnvloed door de nabije oude culturen. In die periode ontstond ook de beweging van de Parmalim, die de opkomst van de monotheïstische religies tegenging. De kolonisatoren hadden daar geen begrip voor. ”De Bataks zijn allen heidenen. Hun godsdienst schijnt al bizonder laag te staan, en zich te bepalen tot eene vereering van goede en boze geesten, waarmede zij zich echter niet zeer druk maken. Enkele afgodsbeelden, door hun kinderlijkheid opvallende, werden gefotografeerd” (Lucardie, o.c.). De schilder was striptekenaar Agustin Sibarani (1924-2014). Hij werkte op basis van verklaringen van familieleden. In 1961 was het werk klaar. Het verhaal van de dood van Sisingamangaraja XII komt uitgebreid aan bod in Harm Stevens, Jos Stoopman en Pauljac Verhoeven, De laatste Batakkoning. Arnhem, 2010. De bloedige gebeurtenissen tijdens deze actie hadden ook buiten Nederlandsch Indië grote weerklank, en voedden de pacifistische beweging in Nederland (De Wapens Neder, 1909, p. 5-12). Generaal Heutsz zag zich verplicht Christoffel op het matje te roepen, maar deze ontkende verontwaardigd. Als Christoffel zich later na zijn legerdienst in het Antwerpse Kalmthout vestigde, volgde de reputatie hem zelfs daar op de voet. (R. Neys, Calmpthoutiana, 1992, 42ste jaargang).

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

477


maar in de praktijk liep het naargelang de omstandigheden wel even anders. Vluchtte de bevolking, dan werd die medeplichtig aan de opstand geacht, en de inhoud van de achtergelaten woningen automatisch als buit beschouwd. Voor de Europese militairen zijn dat dan ook vaak de exotisch ogende dolken en kortzwaarden die voor de archipel zo typisch zijn. Een flink deel van de ‘aanwinsten’ verzameld door Van Daalen zelf kwam terecht in de musea van Batavia, Breda, Rotterdam en Leiden. Op dergelijke basis was het echter nauwelijks mogelijk een representatieve collectie op te bouwen. Officieren zoals Christoffel kochten de curiosa dan vaak gewoon aan van de plaatselijke bevolking. Kan men een deel van de ontstane collecties absoluut aanwijzen als buit, dan is dat in veel andere gevallen helemaal niet zo duidelijk. Voorbeeld: er is een tijdschriftfoto ‘wapens buitgemaakt door H. Christoffel’, maar dat zijn hoofdzakelijk oude musketten, dus westerse industrieproducten en geen etnografica. Met zekerheid kunnen we, via het dossier van het MAS, uit de grote collectie maar een relatief beperkt aantal objecten met redelijke zekerheid aanwijzen: • Een eerste groep, enkele koppensnellerszwaarden en voorlader geweren, buitgemaakt bij de dood van Sultan-Pretendent Gusti Muhammad Seman op 24 januari 1905 na de val van de versterking Baras Kuning op Borneo. • Een tweede groep, een aantal kostbare krisdolken van het koningshuis van Gowah op Sulawesi in 1907: “de enig overlevende zoon leverde de rijkssieraden in op 16 januari 1907”.10 Toen in 1932 de Nederlandse regering zich terug verzoende met de hoven van Gowah en Boni, restitueerde deze ook een deel van de buit, die toen in het museum Volkenkunde te Leiden werd bewaard. Ondertussen was Christoffels deel, een groep kostbare krissen, echter al lang in België. • Een derde groep is door Christoffel aangewezen als eigendom van de Batakvorst Sisingamangaraja XII: twee Europese zwaarden, enkele dolken, schriften. • Een vierde, en uit historisch perspectief zeer belangrijke groep, zijn vijf oorlogsvlaggen buitgemaakt gedurende de conflicten in Aceh en de Bataklanden.11

Metamorfose In 1909 is Christoffel, de meest gedecoreerde officier van Nederland, moe en ziek door malaria. Hij vraagt terugkeer naar Europa aan, waar hij huwt in 1909 met een dochter van de Antwerpse burgemeester Jan Van Rijswijck. Een jaar later volgt zijn pensionering. Hans Christoffel is dan 45 jaar oud, want ‘tropenjaren’ tellen dubbel. Hij verdwijnt van het koloniaal toneel.

10 Indisch Militair tijdschrift, 1915, deel 3, extra bijlage 37. 11 Christoffel hield deze vlaggen bij tot zijn laatste dagen en gaf opdracht om ze na zijn dood te verbranden. De familieleden, bewust van het historisch belang en de perfecte staat van de vlaggen, schonken ze echter later aan het Etnografisch Museum in Antwerpen. De vlaggen zijn onderwerp van een internationale studie.

478

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Ingekleurde foto uit 1908 (tijdschrift De Prins).

Tot zover is dit een vrij banaal martiaal verhaal van wapengekletter, wreedheid en medailles. Maar Hans Christoffel was geen eenvoudig man, en dus kan zijn geschiedenis dat ook niet zijn. De echtgenote van Christoffel, Adolphine Van Rijswijck, wordt door tijdgenoten als groot, voornaam en zeer dynamisch omschreven. Haar broer, die net als haar vader Jan Van Rijswijck heette, is eveneens militair bij het KNIL. In Antwerpen wonen ook uitgeweken familieleden van Hans. Het koppel reist naar Sri Lanka, India, Australië en Hans’ vroegere legerplaatsen. Zo varen ze ook met een prauw de rivieren van Borneo op. Ook dan wordt de verzameling nog verder uitgebouwd. Adolphine heeft grote invloed op hem. De brede familie van Rijswijck heeft atheïstische leden, maar ook vrijmetselaars en theosofen. Die laatste filosofie is complex, en gaat uit van een wereldbeeld dat elementen uit vele religieuze concepten bevat. Op Christoffel maakt dat een diepe indruk. In de periode tussen 1910 en 1920 verandert zijn hele levenshouding. De rechtlijnige, niets ontziende militair neemt geleidelijk afstand van het met bloed besmet verleden. Hij verbrandt zijn documenten, nota’s, verslagen. Vragen naar die periode worden kort afgedaan, en journalisten worden buitengehouden. Om rust te vinden, en onder invloed van Adolphine, geeft hij dan in 1922 zijn collectie etnografica in bruikleen aan de Stad Antwerpen. Die verzameling is ondertussen aangegroeid tot bijna 1200 stuks, het grootste deel artisanaal gemaakte wapens, maar ook juwelen, textiel en allerlei gebruiksvoorwerpen. Nadat ze in het rustige Kalmthout bij Antwerpen een villa hebben aangekocht en verbouwd, keert Hans terug naar Nederlands-Indië, waar

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

479


hij planter, handelspartner, mijnbouwkundige, … wordt. Een Hongaarse schrijver12, naar Christoffel op bezoek gestuurd op een verloren plaats in OostSumatra, was zich bewust van Christoffels reputatie. De baboes13 vermanen immers nog altijd ongehoorzame kinderen met Christoffel in de rol van boeman! De schrijver vindt echter een rustige, diepreligieuze man met een gedreven belangstelling voor zijn planten. Rond 1930 blijft Hans Christoffel definitief thuis. Het koppel Christoffel is kinderloos14, en naargelang de oorlogsjaren eraan kwamen veranderen de omstandigheden. Adolphine geeft taalbaden Nederlands aan francofone kinderen uit Brussel en Wallonië. Na de Duitse inval duikt een Joodse jongen uit het dorp bij hen onder. In 1942 gaat het koppel terug in Antwerpen wonen. De villa met de grote tuin was dan wel verkocht, maar Christoffel heeft nog steeds zijn geliefde boeken, kranten en radio. Hij is nu pacifist met bewondering voor Gandhi, vegetariër, mysticus, en even dynamisch als altijd. Antwerpen had reeds eerder tentoonstellingsruimte ter beschikking gesteld voor de presentatie van de collectie.15 Door de oorlogsomstandigheden besluit de conservator de verzameling voor de duur van de vijandelijkheden goed ingepakt in de kelders van Museum Vleeshuis te bewaren. Nederland maakt er ook aanspraak op, zij beschouwen de collectie als oorlogsbuit die haar rechtmatig toekomt. Uiteindelijk laten ze de eis vallen. Verschillende bekende buitenlandse musea16 doen pogingen om de collectie aan te kopen. Ondanks de aantrekkelijke forse bedragen die worden aangeboden, weet Adolphine haar Hans er keer op keer van te overtuigen ze in Antwerpen te houden. Bij de intocht van veldmaarschalk Montgomery na de bevrijding schenkt burgemeester Camille Huysmans hem een gouden kris uit de geleende verzameling. Er volgt een bitse ruzie met Christoffel, die dit type dolk – conform de traditie – als pusaka, sacrosanct beschouwt. Uiteindelijk sleept de haat-liefderelatie met ‘de Stad’ aan tot 1958, wanneer het stadsbestuur tenslotte de volledige collectie aankoopt. Dat is kort voor het overlijden van Adolphine. Hans Christoffel overlijdt in 1962, bijna 97 jaar oud.

Erfgoed Door het diffuse karakter van het tot stand komen ervan is de collectie in zijn geheel misschien niet zuiver als controversieel erfgoed te bestempelen, maar eerder als erfgoed met een wanklank erin: het is ‘Dissonant Heritage’.17 12

László Székely (1877-1934) ‘Dit altijd alleen zijn’, verhalen 1914-1930.

13 Kindermeisjes. 14 Christoffel onderhield gedurende zijn tijd bij het KNIL vrijwel zeker een officieus gezin nabij Yogyakarta, Java. Het was gebruikelijk een njai te onderhouden, die voor alle noden van een militair zorgde. De kinderen kregen wel zijn naam, een niet vanzelfsprekend feit. 15 Oorspronkelijk in een kamer van het Steen, toen een oudheidkundig museum, later in een grote ruimte in het Vleeshuis. 16 Een belangrijk bod kwam van het Bernisches Historisches Museum in Zwitserland. 17 J. E. Tunbridge & G. J. Ashworth, Dissonant Heritage: The Management of the Past as a Resource in Conflict. Michigan, 1996.

480

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Relatief weinig objecten behoren tot de absolute top, zoals ze in Nederlandse musea wel te vinden zijn. Maar de collectie is uitstekend bewaard, en érg representatief voor de rijke variatie van de vele eilanden van de archipel, en alléén al om die reden belangrijk. Een deel is duidelijk historisch significant, zoals de objecten uit de strijd met de Batakpriester-vorst. De meeste objecten zijn in het verleden nauwelijks bestudeerd, maar toch geniet een deel ervan nu internationale wetenschappelijke belangstelling. Helaas heeft Christoffel zelf door het vernietigen van zijn eigen archief het onderzoek naar zowel zijn leven, als naar zijn verzameling een zware slag toegebracht.18 Onafhankelijk daarvan knaagt de vraag of we een oordeel over de man zelf willen of kunnen vellen. De klassieke verontschuldiging ‘Befehl ist Befehl’, gaat maar beperkt op, want Christoffel was gedreven door ambitie. In zijn eigen woorden “het is een slecht soldaat, die geen generaal hoopt te worden”. En hier kunnen we elementen ophalen uit de problematiek van de ‘gedesillusioneerde’ strijders van de fundamentalistische groeperingen. Is het menselijk mogelijk een volledige, diepgaande ommekeer te maken? Kan de bloedhond een waardevol lid van een vredevolle gemeenschap worden? In het geval van Christoffel is er wel de historische dimensie, maar zijn rechtlijnige krijgsethos paste toen ook al niet meer helemaal naadloos in het denken van zijn tijd. Maar is dat nu anders? Willen we de discussie rond de dekolonisatie in de meest brede zin actueel houden, dan helpt het niet dat op dit ogenblik een van de grootse verzamelingen gekoppeld aan dit thema niet wordt getoond. Een verhaal leeft pas écht als je tastbare getuigen erbij laat optreden, en in dit geval zijn dat er niet veel minder dan twaalfhonderd…

Teruggave mogelijk? Binnen het kader van dit speciale nummer kan men zich de vraag stellen of de collectie Christoffel, of delen ervan voor restitutie in aanmerking kunnen komen. Deze vraag is niet zo makkelijk te beantwoorden. Het moge uit de voorgaande bijdragen duidelijk zijn dat de collectie Christoffel niet eenduidig te verklaren valt. Ze is heterogeen en hybride, en dus enigszins parallel met het leven van Hans Christoffel zelf. Was hij een Nederlander of een Zwitser? Het feit dat hij zich liet naturaliseren wijst op het eerste, misschien wel ingegeven door ijdelheid, maar vooral uit ambitie. Om een hogere functie in het leger uit te oefenen moest hij Nederlander worden. En als Nederlander verwierf hij dan heel wat nationale, in casu Nederlandse eretekens. Toch zou men ook kunnen stellen dat nationaliteit bij hem niet zo’n grote rol speelde, want zijn leven speelde zich hoofdzakelijk buiten Nederland af, hij woonde acht jaar permanent in het Belgische Kalmthout. Hoewel hij in een klein privérusthuis in Antwerpen

18 Naast het vernietigen door Christoffel zelf, zijn ongetwijfeld beschrijvingen en nota’s verloren gegaan bij de talrijke gedwongen relocaties van de etnografische collecties in de decennia voor de opening van het Etnografisch Museumgebouw op de Suikerrui in 1988.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

481


stierf, werd hij in het Nederlandse Velsen (30 km ten noorden van Amsterdam) in het crematorium Westerveld gecremeerd en verstrooid.19 Was hij de wreedaardige kapitein of een pacifistische man die rond zijn vijftigste de dingen plots in een ander daglicht zag? Hij lijkt op dat gebied moeilijk te doorgronden, mede door een gebrek aan biografische documenten, zijn stilzwijgen op latere leeftijd en het vernietigen of verlies van zijn archief. Maar het lijdt geen twijfel dat hij betrokken was bij slachtpartijen op verschillende Indonesische eilanden, waarvan wij sommige nu als genocide zouden bestempelen. De zogenaamde pacificaties van de Nederlanders waren in werkelijkheid niets anders dan bloedige acties om opstanden neer te slaan in vuile guerrilla-oorlogen. Hij sleepte als Harimau Barito (Tijger van Barito) of Kapten Kecil (Kleine Kapitein) een zwaar bloedspoor achter zich aan. Hiervoor werd Christoffel in eerste instantie als een oorlogsheld geëerd en gevierd, naderhand – en zelfs vrij snel – werd hij steeds meer hiervoor in een slecht daglicht geplaatst en als oorlogsmisdadiger gezien, waardoor hij stilaan in de achtergrond en de vergetelheid geraakte. Getuige hiervan een paragraaf uit het weekblad De Prins20 in 1909 bij de uitreiking van de eresabel aan Christoffel: Het huldebetoon aan den wakkeren krijgsman is eene manifestatie van de hoogste betekenis, omdat zij in gansch Nederland de waardering en sympathie voor ons dapper Indisch leger verhoogt en de stemmen der engzielige critiek tot zwijgen brengt en verstomt. Hij wordt echter vrij snel daarna anders afgeschilderd: eerst kreeg hij donkere commentaren op zijn werk, maar uiteindelijk werd hij als een oorlogsmisdadiger beschouwd. Dat is de reden waarom hij naar de achtergrond verzeilde en uiteindelijk in de vergetelheid raakte. Getuige daarvan een passage naar aanleiding van de tentoonstelling Lifepatch – Het Verhaal van Tijger en Leeuw21: Aan het begin van de 20ste eeuw was de Zwitser Christoffel werkzaam als kapitein in het Koninklijk Nederlands-Indische Legioen, met de opdracht stamkoningen en leiders in Indonesië te vermoorden. Zijn kat-en-muisspel met Si Singamangaraja, de spirituele en politieke leider van het Batak-volk in Sumatra, werd legendarisch, waardoor Si Singamangaraja de status kreeg van nationale held. Si Singamangaraja – de ‘Leeuwenkoning’ – werd uiteindelijk gedood tijdens zijn guerrillaweerstand tegen Christoffels zogenaamde ‘Tijgerlegioen’. Christoffel reisde overal in Indonesië om wapens en artefacten te verzamelen van de stammen die hij afslachtte. Nadat hij met Adolphina van Rijswijck, dochter van burgemeester Jan van Rijswijck, was getrouwd, vestigde hij zich uiteindelijk in Antwerpen. Later schonk hij zijn collectie aan het Etnografisch Museum in Antwerpen. Voor de tentoonstelling presenteert Lifepatch een belangrijke selectie van deze artefacten, samen met nieuwe kunstwerken over de twee figuren en hun opmerkelijk, onderling verweven verhaal. De expo brengt de concurrerende verhalen aan het licht die aan het werk zijn in de machinerie van macht en kolonialisme.

19 H. Stevens, De laatste Batakkoning. Koloniale kroniek in documenten 1883-1911. Publicaties museum Bronbeek nr. 1. Bijdragen tot de geschiedenis van het KNIL en deszelfs aanbelangende zaken. Arnhem (Museum Bronbeek), 2010, p. 158. 20 Ibidem, p. 162. 21 IN SITU: Lifepatch – Het verhaal van Tijger en Leeuw. 16 september 2017 – 7 januari 2018. Tentoonstelling in het MUHKA in samenwerking met Air Antwerpen en het MAS: https://www.muhka.be/nl/programme/detail/1077-in-situ-lifepatch (14-11-2019).

482

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Toch mag men ook niet vergeten dat Christoffel na zijn militaire dienst en door heel wat rondreizen in de kolonies een metamorfose ondergaat en vervelt tot een pacifist in een zelfgekozen afzondering. Dit verwoordt hij zelf aan een journalist van de Telegraaf 22 in 1940 als volgt: Dertig jaar geleden heb ik een gordijn laten vallen over alles wat er gebeurd was. Ik heb de rimboe van mij afgeschud, ben een nieuw leven begonnen, heb over het vroegere zo weinig mogelijk gedacht, heb rust gezocht en gevonden. Het valt niet te achterhalen of die verandering reeds begon toen hij nog beroemd was dan wel toen hij al in ongenade was gevallen. Met andere woorden, ook hier zijn er geen eenduidige antwoorden, ook al kan men de vraag stellen, in hoeverre het latere pacifisme de schuld voor het lijden van de ontelbare slachtoffers kan wegvegen. Of in hoeverre Christoffel enig schuldbesef had. Bovenstaande tekst biedt ons hierover geen duidelijkheid. Het maakt ons wel duidelijk dat hij een uiterst hybride persoonlijkheid was. Hybride beschrijft ook het karakter van de collectie omdat een klein aantal voorwerpen eigenlijk niet authentiek Indonesisch zijn, maar producten (zoals geweren) die van de kolonisator afkomstig zijn en onder andere in Batakhanden zijn terechtgekomen. Maar ze is ook hybride omdat de verwerving absoluut niet duidelijk is. Wat is gekocht? Wat is buitgemaakt? Wat is geroofd? Voor zover we het verhaal van Christoffel kunnen volgen, zullen de drie genoemde mogelijkheden hier allemaal voor een deel waarheid bevatten, maar hoe het juist in elkaar zit zullen we wel nooit achterhalen omwille het ontbreken van zijn persoonlijk archief. Aangezien de stad Antwerpen de collectie te goeder trouw aankocht, is de stad daardoor juridisch de rechtmatige eigenaar van deze collectie objecten die op dubieuze wijze tot stand is gekomen, met andere woorden het MAS kan geenszins worden verantwoordelijk gesteld voor de manier waarop de verzameling is bijeengebracht. Verder is de verzameling voor het grootste gedeelte heterogeen, zowel wat locatie als voorwerp betreft. Christoffel is minstens actief geweest op Kalimantan (Borneo), Sulawesi (Celebes), Flores en Sumatra en heeft voorwerpen van en op die drie eilanden meegebracht of gekocht. Bovenop de heterogeniteit werden de objecten waarschijnlijk volgens die drie patronen verkregen: buit, roofgoed en koopwaar. Dat is het gevolg van minimale (plaatsaanduiding) tot onbestaande sporen die de voorwerpen met de specifieke herkomst van de vele voorwerpen verbinden. Voor zover er al vraag naar zou zijn, het voorgaande maakt pertinent duidelijk dat een collectieve teruggave op dit ogenblik geen enkele zin zou hebben. Omdat de collectie nauwelijks gekend is en pas nu echt wordt bestudeerd, zoals de online catalogus van het MAS pijnlijk duidelijk maakt en omdat toekomstige research essentieel is. Gelukkig doet onderzoeker Willy Durinx op dat gebied zeer verdienstelijk werk en krijgen we binnenkort een beter zicht op de totale collectie en haar sociale context. Bij het MAS zijn er voorzichtige pogingen om over restitutie na te denken, zoals we in de bijdrage van Roselyne Francken kunnen lezen. Uit de visietekst 22 H. Stevens, o.c., p. 167.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

483


blijkt wel dat het MAS (voorlopig?) niet uit eigen beweging een actief restitutieplan zal opstellen, maar eerder een afwachtende houding aanneemt. Het zou nochtans van goodwill getuigen om – in een debat dat momenteel volop mondiaal wordt gevoerd en waarvan dit themanummer een duidelijk voorbeeld is – proactief na te denken over een eventuele teruggave van enkele specifieke voorwerpen uit de collectie Christoffel aan de brongemeenschap In de collectie Christoffel zouden eventueel hiervoor de vijf vlaggen uit het depot van het MAS heel duidelijk in aanmerking kunnen komen. Je vindt hun beschrijving in de catalogus MAS hieronder.

484

Vlag

Beschrijving

AE.1922.0001.0824

Alam Aceh oorlogsvlag (Islam) (Sumatra, Indonesië) Datering: vóór 1910 Katoen MAS collectie Christoffel – Aankoop H. Christoffel L 227 cm, B 90 cm De oorlogsvlag van het sultanaat Aceh ontstond in de 16de eeuw. Haar eerste vorm was een combinatie van elementen uit de Turkse vlag en een zwaard: het zwaard van Mohammed dat later van Ali ibn Abu Talib werd. Vaak wordt dit zwaard afgebeeld met twee punten of twee klingen. De vlag bevat behalve tekst en horoscooppanelen, een maan en een zon.

AE.1996.0012.0001

Vaandel uit Atjéh (Sumatra, Indonesië) Datering: vóór 1910 Katoen MAS collectie Christoffel Wit vaandel, met rood Arabisch letterteken (?) in dezelfde stof erop gestikt; donkerblauwe boord aan één zijde L 212 cm, B 79 cm Datum acquisitie: 28/10/1996 Schenking Monique Buschmann In oorsprong is dit een Aceh oorlogsvlag met de symboliek van het dubbele zwaard, de zon en de maan die geërfd is van de Ottomaanse vlag. Een zending in opdracht van de Ottomaanse sultan Soliman de Prachtlievende in 1565 had grote invloed. Het dubbele zwaard verwijst naar het zwaard van Mohammed, dat in handen kwam van zijn schoonzoon Kalief Ali. Het werd afgebeeld met twee punten of twee klingen. Dit type vlag is meestal een persoonlijke vlag van een leider.

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Vlag

Beschrijving

AE.1996.0012.0002

Batakvaandel (Sumatra, Indonesië) Datering: vóór 1910 Katoen MAS collectie Christoffel Gele banderole met rode Arabische (?) lettertekens, in drie met franjes versierde staarten of punten uitlopend. Door de bovenkant is een koord geregen L 334 cm, B 83 cm Datum acquisitie: 28/10/1996 Schenking Monique Buschmann Alhoewel een sterk verschillende cultuur, onderhielden de Batak nauwe relaties met de machtige buur, het Sultanaat Aceh. Het achtpuntige symbool van de windstreken is uit de Batak traditie. Drie zegels op het doek bevestigen de vorstelijke eigenschappen van de 330 cm lange vlag

AE.1996.0012.0003

Vaandel Aceh (Sumatra, Indonesië) Datering: vóór 1910 Katoen MAS collectie Christoffel Wit vaandel met tekst in bruinrode Arabische (?) lettertekens L 187 cm, B 89 cm Datum acquisitie: 28/10/1996 Schenking Monique Buschmann De teksten op deze vlag verwijzen hoofdzakelijk naar van oorsprong Arabische heilige teksten. De grondvorm van het aangebrachte patroon is te vergelijken met Ottomaanse vlagvormen. Een witte vlag werd gezien als een symbool van rouw. Dergelijke vlaggen werden op Sumatra in versterkte dorpen opgesteld bij dreigende militaire acties door het Koninklijk Nederlands Indische leger. Vaak kleedden de dorpelingen zich dan ook in het wit, en vochten tot de laatste man én vrouw. Daarna werden door de militairen foto’s gemaakt, en de doden geteld. Soms waren er nog kinderen in leven.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

485


Vlag

Beschrijving

AE.1996.0012.0004

Aceh oorlogsvlag (Sumatra, Indonesië) Datering: vóór 1910 Katoen MAS collectie Christoffel Rood vaandel met de afbeeldig van een blauwe dolk erop gestikt L 188 cm, B 100 cm Datum acquisitie: 28/10/1996 Schenking Monique Buschmann De basis van de vlag is het rood geërfd van de Turkse vlag. Het appliqué patroon stelt een typisch Aceh wapen voor, de ‘pedang hulu meu apet’. De vorm van dit zwaard is beïnvloed door Zuid- Indiase zwaardtypes.

Afb. 09.04: Vlag AE.1922.0001.0824

Afb. 09.06: Vlag AE.1996.0012.0002

486

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Afb. 09.07: Vlag AE.1996.0012.0003

Afb. 09.06: Vlag AE.1996.0012.0002

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

487


Afb. 09.08: Vlag AE.1996.0012.0004

De herkomst van deze vlaggen is duidelijk gedocumenteerd. Ze stammen allemaal uit Aceh en/of Batakregio en behoorden alle vijf tot de collectie Christoffel, nu in het MAS. Er bestaat geen zekerheid over de oorspronkelijke bezitter(s) van deze vaandels, maar één of meerdere vlaggen kunnen misschien zelfs aan Si Singamagaradja XII zelf hebben toebehoord.23 De beschrijving in de catalogus maakt dit – wegens ontbrekende gegevens – niet duidelijk, maar de datering – vóór 1910 – refereert natuurlijk duidelijk aan de jaren dat Si Singamagaradja XII door Christoffel werd opgejaagd en uiteindelijk met een deel van zijn familie in 1907 werd vermoord. Op vlag AE.1922.0001.0824 zijn er nog merkbaar bloedsporen te vinden. Het is onduidelijk van wie die bloedsporen zijn, of wanneer ze op de vlag zijn terechtgekomen. Zijn ze afkomstig van iemand uit de omgeving van Si Singamagaradja XII? Of van de vorst zelf? Of zijn ze misschien afkomstig van een persoon uit de patrouille die op de Batakvorst joeg? DNA-onderzoek zou hier misschien een bruikbaar spoor kunnen opleveren. Volgens prof. dr. Maarten Larmuseau24 is dergelijk onderzoek wel degelijk mogelijk, maar kan moeilijk op voorhand worden voorspeld of dit onderzoek resultaten zal opleveren. Het resultaat hangt in hoge mate af van de manier 23 Ibidem, p. 182. 24 Maarten Larmuseau is bioloog en geneticus, gespecialiseerd in genetische genealogie en populatiegenetica bij de KULeuven.

488

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


waarop de vlag gedurende meer dan honderd jaar is behandeld, getransporteerd en bewaard. Grote temperatuurschommelingen kunnen ervoor zorgen dat het DNA wordt vernietigd. Maar hier ligt op zijn minst een (financieel goedkope) kans tot meer duidelijkheid. Nationale vlaggen zijn bij uitstek patriottische symbolen die vaak voor militaire doeleinden worden gebruikt. Dit is ook duidelijk het geval bij deze vlaggen, ze hebben een onvervreemdbaar Sumatraans karakter. Minstens één vlag (AE.1996.0012.0003) kon als een semafoor bij een dreigende aanval worden gebruikt. Net omwille van het specifieke karakter van deze voorwerpen lijken die volgens sommigen uitstekend geschikt voor een teruggave aan het land en/ of de streek van oorsprong.25 Maar restitutie houdt een heel aantal vragen en problemen in. De eenvoudige vragen aan wie?, wanneer?, hoe? zijn net niet eenvoudig en eenduidig. Een mogelijke restitutie botst op heel wat vragen en problemen. De eerste vraag lijkt de eenvoudigste en tegelijkertijd op het ogenblik de meest pertinente. Wil het MAS, in casu de eigenaar stad Antwerpen, eventueel meewerken aan eventuele restitutie van één of meerdere vlaggen? Bij een negatief antwoord stopt het hier. Bij een mogelijke medewerking aan restitutie op korte of lange termijn worden we onmiddellijk geconfronteerd met de problemen in het land van herkomst, Indonesië. Deze vlaggen zijn lang voor de onafhankelijkheid van Indonesië door Christoffel meegenomen. Sinds de onafhankelijkheid heeft de republiek er altijd naar gestreefd om één coherente natie te creëren, wat meteen een voortdurende repressie van etnische soevereiniteit inhield. En net dat etnische aspect speelde in Aceh nog een duidelijkere rol dan in andere delen van het land, met vaak gewapende conflicten tussen het leger en de Gerakan Aceh Merdeka.26 Nu de toestand na de tsunami van 2005 rustiger is, zou een mogelijk teruggave van vlaggen die etnische gevoeligheden terug kunnen doen oplaaien. Ook al is dit niet onmiddellijk een reden om de vlaggen niet terug te geven, maar wel een ernstige hinderpaal in de mogelijke gesprekken hierover. Des te meer omdat minstens één vlag (AE.1996.0012.0003) toch wel een heilig relict zou kunnen zijn of aan heilige teksten zou kunnen refereren. De vlag met de bloedsporen (AE.1922.0001.0824) zou op dat gebied zelfs nog meer vuurwerk kunnen bevatten, indien er een bewijs zou worden gevonden dat die vlag aan Si Singamagaradja XII kan worden gelinkt. Hij was (en is hoogstwaarschijnlijk nog) een persoon van mythische afmetingen, een pahlawan nasional.27 Het valt niet te voorspellen wat de reacties bij een mogelijke teruggave zouden zijn. We mogen namelijk niet vergeten dat de Toba Batak in meerderheid christen zijn binnen een omringende moslimmaatschappij. Mocht de link met SSM XII bewezen worden dan is het bovendien vrij

25 Mijn dank gaat uit naar prof. dr. Andrew Causey, dr. Sandra Ann Niesen en prof. dr. Kathleen Adams voor hun gewaardeerde medewerking. 26 Het Gerakan Ach Merdeka (GAM) of Beweging Vrij Aceh streed voor een onafhankelijk Aceh. Na de tsunami van 27 december 2005 – waarbij naar schatting 170,000 inwoners van Aceh om het leven kwamen – ontwapende het GAM en sloot een vredesverdrag met de Indonesische regering. 27 Een nationale held.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

489


waarschijnlijk dat de nog bestaande afstammelingen een vraag voor restitutie zullen stellen. Maar het zou even goed kunnen dat de Batakgemeenschap de vlag terug opeist, want die vlag zou duidelijk kunnen bijdragen aan een opbloei van de etnische identiteit en trots van de Batak. Net daarom is het in ieder geval belangrijk dat er degelijk herkomstonderzoek wordt gedaan. Met andere woorden, de mogelijke teruggave zou wel eens een doos van Pandora kunnen zijn. Maar nogmaals, moet dat een reden zijn om niet aan restitutie te denken? Bij restitutie zou de ontvanger in ieder geval een ernstig bijkomend probleem zijn. Zijn er musea op Sumatra die deze vlaggen veilig kunnen huisvesten en borgen voor de toekomst? En indien dit niet het geval is, zouden die vlaggen bij ontvangst dan niet – bijvoorbeeld in het Museum Nasional in Jakarta – zodanig worden opgeborgen dat ze nooit meer aan de oppervlakte komen, net om te verhinderen dat ze etnisch worden gebruikt en misbruikt? Waar de vlaggen zouden terechtkomen en hoe ze zouden worden behandeld, zijn in ieder geval nog maar twee vragen die ernstig in overweging moeten worden genomen. Ook de keuze van de gesprekspartner(s) is niet onmiddellijk gemakkelijk. Moet het MAS spreken met Indonesië? Of met een provincie, een regio, een museum of nazaten? En moet de Indonesische ambassade hierbij worden betrokken? Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat een mogelijke restitutie waarschijnlijk niet van een leien dakje zou lopen, maar het is tegelijkertijd een uitgelezen kans om aan de hand van deze case het teruggavebeleid van het MAS, en a fortiori andere instituten en musea, in België te toetsen. Het zou een symbooldossier kunnen worden, temeer omdat de bekendmaking van de whereabouts van de vlaggen wel eens heel wat buitenlands bezoek zou kunnen genereren. Aan het MAS om de handschoen op te nemen.

De controversiële collectie van ‘de Kleine Kapitein’. De Hans Christoffel-verzameling van het MAS in de virtuele schijnwerpers Noem den naam Kapitein Christoffel en de ogen van alle oud-gedienden van het Koninklijk Nederlandsch Indische Leger schitteren. Kom in Atjeh, in de binnenlanden van Borneo, Celebes [Sulawesi], op Lombok, op Bali, ja overal in Nederlandsch-Indië waar einde van de vorige en begin van deze eeuw schitterende wapenfeiten door onze troepen zijn bedreven en zeg daar “Kapitein Ketjil” [‘de Kleine Kapitein’] en ieder inlander weet te vertellen van den kleinen man met de energieke gelaatstrekken, de onvermoeibare, die met weergaloos doorzettingsvermogen het Nederlandsche gezag daar gevestigd heeft. De jongeren hebben hem daar natuurlijk niet gekend, maar zijn naam is men niet vergeten en de verhalen van zijn wonderlijke daden leven voort. Hij is een legendarische figuur in de Oost en wanneer oude Atjehers verhalen van den prang sabil (heilige oorlog) tegen de “kompenie”, dan worden ook herinneringen opgehaald aan kapitein Christoffel, de gevreesde jager op verzetslieden, die met zijn dappere marechausseé [sic] het land doorkruiste en de vijand met diens eigen tactiek tot onderwerping dwong.28 28 “Kapitein Hans Christoffel 70 jaar. Legendarische figuur in de Indische krijgsgeschiedenis”, Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant (10-08-1935), p. 9.

490

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


Meer dan 25 jaar na het einde van zijn militaire loopbaan bejubelt de Nederlandse pers Hans Christoffel (1865-1962) nog. De Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant vertelt over een geharde soldaat met een sterk plichtsbewustzijn, overal in Nederlands-Indië gevreesd en gerespecteerd. Maar Camus heeft gelijk: Rien n’est plus méprisable que le respect fondé sur la crainte.29 De Zwitserse Christoffel treedt in 1886 in dienst van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger. Hij moet het verzet in de Nederlands-Indische ‘buitengewesten’ op de knieën dwingen. Een kleine 25 jaar later gaat hij zelf op de knieën: hij huwt in 1909 Adolphine (1881-1960), dochter van de voormalige Antwerpse burgemeester Jan Van Rijswijck (1853-1906). Een jaar later krijgt hij eervol ontslag: De onverschrokken padvinder, woudlooper en spoorzoeker, de vechtersbaas, die z’n Amboneesjes tot bovenmenschelijke verrichtingen bezielde, de held, die voor geen hindernis ging uit den weg, gaf zich op genade of ongenade over aan een Antwerpsche burgemeestersdochter. En daarmee was hij voor het Indische Leger verloren.30 Voor dit verhaal van groter belang dan zijn kalme pensioenjaren is Christoffels bewogen soldatencarrière. ‘De Kleine Kapitein’, een bijnaam die hij dankt aan zijn weinig imposante gestalte, maakt zich onder het mom van pacificeringswerk meermaals schuldig aan wreedheid en bruut geweld. De wapenfeiten die bij het Nederlandse publiek het sterkst tot de verbeelding spreken zijn de klopjacht op Tuminang ri Bundu’na (?-1906), de radja van Gowa, in Zuid-Sulawesi en die op Sisingamangaraja XII (1849-1907), koning van de Toba-Batakgemeenschap met rechterlijke en religieuze macht, in Noord-Sumatra.31 Wie de toenmalige berichtgeving hierover leest, moet zich eraan herinneren dat het niet om het pover geschreven scenario van een zoveelste film in de Indiana Jones-franchise gaat. Zowel de radja van Gowa als de Batakvorst worden neergezet als een malafide flat characters gehuld in een mystieke waas, hardnekkige en moeilijk klein te krijgen vertegenwoordigers van het lokale verzet. Beide verhalen kennen ook een gelijkaardige dramatische afloop, door de kranten gretig aangegrepen. Tuminang ri Bundu’na noch Sisingamangaraja XII overleeft de confrontatie met Christoffel en zijn troep marechaussees. Aanvankelijk lijken ze te ontkomen, tot ze bij een ravijn in het nauw worden gedreven. De radja van Gowa stort te pletter, de Batakvorst krijgt een kogel door de borst.32 Het controversiële verleden van ‘de Kleine Kapitein’ maakt de collectie artefacten, wapens en gebruiksvoorwerpen die hij tijdens zijn militaire loopbaan en latere reizen bijeenbrengt tot een omstreden onderwerp. In 1922 geeft Christoffel zijn verzameling in langdurige bruikleen aan de stad Antwerpen. Dit strookt met zijn schijnbare verlangen afstand te nemen van een gewelddadig verleden. Zijn collectie uitgezonderd, wordt elk tastbaar bewijs 29 Albert Camus, Carnets. Mai 1935 - février 1942, 1962. Parijs, p. 183. 30 Zegsman, “Ter=zijde...,”De Sumatra post (21-10-1910), p. 6. 31 Hiervan getuigen de ontelbare artikels in de Nederlandse en Nederlands-Indische tijdschriften en kranten die deze gebeurtenissen belichten, zij het met een sterk gekleurde lamp. “De expeditie naar Zuid-Celebes in 1905-1906. Officiële bijdragen van het Departement van Oorlog in NederlandschIndië,” Indisch Militair Tijdschrift 37, 3 (1916), p. 322; “Hoe kapitein Christoffel Si Singamaharadja vond,” Algemeen Handelsblad (10-09-1907), 6; e.a. 32 Ibidem.

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

491


dat de ex-militair herinnert aan het bloedvergieten in Indonesië verbrand. Maar vuur alleen kan het geweten niet sussen; Christoffel weert elke journalist die naar vroeger vraagt en zoekt troost in de esoterische theosofie. Misschien is de uiteindelijke verkoop van zijn collectie aan de stad Antwerpen in 1958 de laatste poging die hij onderneemt om zich van vroeger te distantiëren. Niet veel later sterft de rustzoeker, op hoge leeftijd. Zijn collectie komt aanvankelijk terecht in het voormalige Antwerpse Etnografisch Museum. Sinds de sluiting van dat museum in 2009 behoort de collectie Christoffel tot de verzameling Wereldculturen van het MAS. Niet alle stukken zijn op dubieuze wijze in Christoffels bezit gekomen, maar enkele zijn wél met zekerheid geroofd.33 Er klinkt geen luide roep om teruggave van die geroofde objecten, zelfs geen zachte stem. Waar Christoffel volgens De Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant in de jaren dertig nog alom bekendheid geniet in Nederlands-Indië34, is hij in het huidige Indonesië enigszins in de vergetelheid gesukkeld. Zijn collectie ondergaat eenzelfde lot. Gelaten berusten in die situatie is geen optie; de taak van het MAS schuilt in het uit de schaduw halen en contextualiseren van de verzameling. Zo wordt het pad geëffend voor kennisoverdracht, overleg en discussie, maar ook een mogelijke restitutievraag. Het collectieplan van 201735 zegt hierover het volgende: Omdat in het verleden niet-westerse objecten vaak in het kader van kolonisatie of in het kader van ongelijke handel zijn verworven door Europese musea, zijn claims uit de landen van herkomst op de niet-westerse collecties van het MAS niet uit te sluiten. Slechts in een beperkt aantal gevallen zijn musea wettelijk verplicht tot restitutie, maar het MAS wenst dit niet louter wettelijk, maar vooral ook ethisch te bekijken en wel zo: 1. We kiezen voor een behoedzame ethiek, waarbij wij zelf geen initiatief nemen tot restitutie, maar wel open staan voor mogelijke vragen van partners uit de herkomstgebieden. Tot nu kreeg het MAS zelf geen officiële vraag. 2. Tegelijk communiceren we transparant over de herkomst van de MAS collecties via MAS collectie online en via publicaties, en investeren we in actieve samenwerking met erfgoedpartners uit de herkomstgebieden via onderzoek, bruiklenen en co-creatie […]. 3. We geven voorkeur aan partners uit de professionele cultuursector en uit de stakeholder communities van de landen van herkomst. De bijdrage van overheden is, zeker in het geval van de MAS collectie die eigendom is van de Stad Antwerpen, logisch, maar er moet genoeg ruimte zijn voor de inhoudelijke, gelijkwaardige dialoog met de erfgoedpartners zelf. 4. Het is voor het MAS niet logisch om bij elke vraag voor restitutie dezelfde procedure en werkwijze te hanteren. Geval per geval dient afgewogen te worden hoe de restitutie en 33 W. Durinx, De havik wordt een duif. Zie vorig essay. 34 “Kapitein Hans Christoffel 70 jaar. Legendarische figuur in de Indische krijgsgeschiedenis,” Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant (10-08-1935), p. 9. 35 Het MAS-restitutiebeleid wordt nu op een bredere leest geschoeid en is in praktijk niet langer enkel afgestemd op de richtlijnen van het Belgische Ethnocoll en de Ethische Commissie van de Stichting Volkenkundige collectie Nederland. Wereldwijde ontwikkelingen in museale dekolonisatie en restitutie worden nauwgezet opgevolgd.

492

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


de bredere samenwerking met de partner in het land van herkomst best geschiedt36, en dit via gelijkwaardige dialoog tussen het MAS en de partners in de herkomstgebieden. 5. Het MAS beleid [sic] rond restitutie is afgestemd met het Belgische netwerk Ethnocoll en met de Ethische Commissie van de Stichting Volkenkundige collectie Nederland. De eerste stipulatie van deze visietekst geeft aan dat het MAS zelf geen initiatief neemt tot restitutie. Hier dient nogmaals te worden benadrukt dat het museum geenszins passief afwacht; conform het collectieplan uit 2017 zijn het verdere ontsluiten van de collectie Christoffel, een duidelijke communicatie over haar herkomst, en het aanknopen en onderhoudenvan nauwe contacten met erfgoedpartners en stakeholders in Indonesië prioritair. Dit streefdoel is niet nieuw. Het MAS timmert al sinds zijn opening aan de bekendheid en de verspreiding van bestaande kennis over de collectie Christoffel, maar slaat soms naast de spijker. Het museum is er snel bij om de laatnegentiende- en vroegtwintigste-eeuwse bloedige context waarin een deel van de verzameling tot stand komt te schetsen. Van zijn opening in 2011 tot midden februari 2018 toont het MAS wapens uit de collectie Christoffel ingepast in een verhaal over koloniaal machtsvertoon.37 Daarnaast verleent het zijn medewerking aan de installaties van het Indonesische artiestencollectief Lifepatch in BOZAR en M HKA, geplaatst in het kader van het Europalia Arts Festival 2017 over Indonesië. Lifepatch brengt er nieuwe diepte in het verhaal van de klopjacht op Sisingamangaraja XII; het collectief verzamelt verhalen die nog steeds de ronde doen in Noord-Sumatra en het daar legendarische katen-muisspel levendig in herinnering roepen.38 In het MAS gaat Europalia 2017 evenmin ongemerkt voorbij. Een van vier vitrinekasten gevuld met Indonesische artefacten in het Kijkdepot vertelt het relaas van ‘de Kleine Kapitein’. Een greep

36 De keuze voor een beoordeling van geval per geval zonder vooropgestelde criteria of richtlijnen houdt niet langer stand. De nood aan een kader van ethische principes voor het beheer en de teruggave van koloniale collecties in België dient zich aan. De richtlijnen van de Deutscher Museumsbund en het Nationaal Museum van Wereldculturen, en het Rapport Sarr-Savoy herbergen groot potentieel als richtsnoer. Deutscher Museumsbund, Leitfaden. Umgang mit Sammlungsgut aus kolonialen Kontexten, tweede verbeterde uitgave (2019), https://www.museumsbund.de/wp-content/uploads/2019/09/dmbguidelines-colonial-context-2019.pdf, (10-12-2019). Nationaal Museum van Wereldculturen, Return of Cultural Objects. Principles and Process (2019), https://www.tropenmuseum.nl/sites/default/files/2019-06/NMVW%20Return%20of%20 Cultural%20Objects%20%20Principles%20and%20Process.pdf, (10-12-2019). H. Lidchi, “Changing Practices in the Dutch National Museum of World Cultures,” lezing TAPASconferentie Restitution of Colonial Collections in Europe. Possibilities, Challenges, Dilemmas, Gent, SintPietersabdij (02-12-2019). F. Sarr en B. Savoy, Rapport sur la restitution du patrimoine culturel africain. Vers une nouvelle éthique relationnelle (2018), file:///C:/Users/sa79681/Downloads/rapport_sarr-savoy_-_restitution_du_ patrimoine_africain%20(1).pdf, (10-12-2019). 37 De Leeuwenkoning en de Vliegende Hollander in: Machtsvertoon. Over prestige en symbolen, curator Vicky Van Bockhaven en co-curator Willy Durinx. Antwerpen, MAS (17-05-2011 tot 18-02-2018). 38 Power & Other Things. Indonesia & Art 1835-Now, curatoren Riksa Afiaty en Charles Esche, Brussel, BOZAR (18-10-2017 tot 21-01-2018); The Tale of Tiger and Lion, curator Nav Haq, Antwerpen, M HKA (16-09-2017 tot 07-01-2018).

volkskunde 2019 | 3 : 473-494

493


uit zijn verzameling toont haar rijkdom en variatie.39 Kortom, de voorbije jaren heeft de collectie Christoffel in de tentoonstellingsruimtes van het MAS allerminst, zoals haar naamgever tijdens zijn pensioen, een rustig bestaan uit de schijnwerpers geleid. In de online database van het MAS daarentegen is de collectie Christoffel nagenoeg onvindbaar.40 Wie ‘Hans Christoffel’ als zoekterm invoert bij een eenvoudige zoekopdracht, komt van een kale reis terug. ‘Christoffel’, simpelweg, levert dan weer een mooi assortiment Sint-Christoffelscapuliermedailles op, ter bescherming tijdens die kale reis. Enkel diegenen met de juiste objectnamen of -nummers in de aanslag, krijgen de door de koelbloedige kapitein verzamelde wapens gepresenteerd. Kortom, het vergt enige kunde om de collectie op te diepen uit de online database van het MAS. Wanneer die queeste, die soms langer lijkt te duren dan de zoektocht naar De rechtvaardige rechters, eindelijk resultaat oplevert, blijkt tot grote frustratie van velen dat de objecten enkel in het Nederlands beschreven zijn.41 Een dergelijke online vertegenwoordiging van de verzameling wakkert niet meteen het internationale onderzoek ernaar aan. Evenmin is ze toegankelijk voor een Indonesisch publiek. Daarom plaatst het MAS de collectie volgend jaar op een andere manier in de virtuele schijnwerpers. Dat een museum zoals de Antwerpse MAStodont, met een verzameling van ruim 500.000 objecten, altijd met plaatsgebrek kampt, speelt een bijkomende rol in de keuze voor een online platform. In 2020 selecteert het MAS een honderdtal prominente stukken uit de Christoffel-collectie voor presentatie op Google Arts & Culture. Het gaat daarbij om stukken met een controversiële herkomstgeschiedenis, niet de artefacten en gebruiksvoorwerpen bijeengebracht tijdens Christoffels latere reizen. Elk gekozen object wordt nader onderzocht en krijgt een uitgebreide Engelstalige beschrijving. Foto’s in hoge kwaliteit begeleiden de teksten. Google Arts & Culture laat als medium een heldere en, niet onbelangrijk, aantrekkelijke weergave van de geselecteerde stukken toe. Indonesische stakeholder communities en partners uit de professionele cultuursector op de hoogte stellen van deze online presentatie is een volgende stap. De Engelstalige objectbeschrijvingen en nieuw ontsloten data worden ook opgenomen in de interne en online database van het MAS. In een later stadium zou de mogelijkheid tot het zoeken op naam van de voormalige eigenaar van een collectiestuk de zichtbaarheid van Christoffels verzameling daar nog kunnen verbeteren. Het MAS bewandelt zo eerder geplaveide wegen en spant zich verder in om de collectie Christoffel uit de obscuriteit te halen. Hopelijk slaat het museum volgend jaar spijkers met koppen en wordt de verzameling écht online toegankelijk voor een Indonesisch en internationaal publiek.

39 Teropong Indonesia. Indonesië in de kijker, curator Chris De Lauwer (†2018), realisatie door Els De Palmenaer en Willy Durinx, Antwerpen, MAS (29-11-2017 tot 15-04-2018). 40 https://search.mas.be/search/simple, (2-11-2019). 41 Een aanzienlijk deel van de collectie is in het Nederlands uitvoerig beschreven door Willy Durinx, die als co-curator van de presentatie van de collectie Christoffel in Machtsvertoon ook een bijdrage levert aan dit nummer. Dat maakt de moeizame online toegankelijkheid van de collectie des te betreurenswaardiger.

494

| de collectie hans christoffel in het mas antwerpen


j o s va n be u r de n essays

Niet alles is roofkunst Wat te doen met andere koloniale collecties?

De discussie over de teruggave van koloniale collecties is volop losgebarsten. Zij wordt gevoerd in de academische wereld, de erfgoedsector en de media en is deel van het publieke debat. Zij speelt evenzeer in voormalige kolonies als in Europese landen die koloniale bezittingen hadden. In die discussie ligt de nadruk op de teruggave van roofkunst. Dat zijn op dubieuze wijze verworven culturele en historische voorwerpen. Veel musea zeggen dat ze dergelijke objecten nu nooit meer zo zouden aannemen. Zij voelen zich er ongemakkelijk bij, zeker als een bronland ze graag terug wil. Maar lang niet alle koloniale objecten zijn geroofd. En wat kunnen musea doen, als ze die niet langer willen hebben? Als ze moeten sluiten of bezuinigen? Dit speelt bij musea van missie en zending en ook bij gemeentelijke of universiteitsmusea. Voor de af te stoten collectie moet een museum dan een nieuw tehuis vinden. Het kan daarvoor een verwante instelling in eigen land zoeken. Zitten er ook koloniale voorwerpen bij, dan kan een museum kijken of er in het bronland vraag naar bestaat. In dit essay wordt onderzocht in hoeverre musea in Nederland en België die een collectie hebben moeten afstoten, proberen die terug te sturen naar het bronland. Het antwoord op die vraag wordt uitgewerkt aan de hand van recente voorbeelden van ontzameling. De omvangrijkste daarvan zijn die van het in 2005 gesloten Nijmeegs Volkenkundig Museum en die van Museum Nusantara Delft, dat in 2013 dicht ging. Ze namen allebei meerdere jaren in beslag. In het eerste deel van het essay passeren ‘ontzamelingen’, waarbij het idee van teruggave aan het bronland geen of nauwelijks een rol speelde. In het tweede komen die langs, waarbij dat wel het geval was.

Afb. 1: Maskers, DR Congo (© Jos van Beurden)

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

495


Een voorbeeld van een ‘ontzameling’ zonder teruggave is die van het Nijmeegs Volkenkundig Museum. In 1979 hadden antropologen van de Radboud Universiteit dit museum opgezet. De meeste voorwerpen uit de collectie kwamen uit Indonesië, de rest uit andere gebieden in Zuidoost-Azië en de Grote Oceaan. Studenten gebruikten de voorwerpen voor hun onderzoek naar “niet-westerse culturen”, zoals die toen werden genoemd. Het bestuur van de Faculteit der Sociale wetenschappen gaf als officiële reden voor de sluiting dat het dit museum “niet meer vond bijdragen aan het onderzoek en onderwijs”. Volgens oud-directeur/conservator Fer Hoekstra was er sprake van een “pure bezuiniging”.1 Het museum bezat geen topverzameling. De documentatie ervan was ook niet overdadig. Van de meeste objecten waren alleen enkele basisgegevens beschikbaar. De collectie was opgenomen in het database van de Stichting Volkenkundige Collectie Nederland. De verzameling bestond, naast een eigen studiecollectie en een collectie van de paters jezuïeten, vooral uit bruiklenen. Er waren bruiklenen van missionarissen van de ordes van de kapucijnen, augustijnen en een van het voormalige Volkenkundige Missie Museum in Tilburg. Er was een collectie Aboriginal Art, deels aangekocht door de Nijmeegse cultureel antropoloog Ad Borsboom en deels afkomstig uit het in 2003 gesloten Museum Gerardus van der Leeuw in Groningen. Ten slotte was er de zogenaamde Beijenscollectie van circa 3.000 voorwerpen. Die laatste was een bruikleen van de gemeente Nijmegen. De vele bruiklenen maakten de ‘ontzameling’ voor het museum zelf gemakkelijk. Die moesten gewoon terug naar de bruikleengevers. Dat verschoof de kwestie van teruggave naar hen. Het is ons gelukt te achterhalen waar de meeste deelcollecties naar toe zijn gegaan en hoe het ze verder is vergaan (zie daarvoor Tabel 1: Overzicht van afstotingen door Nijmeegs Volkenkundig Museum). Voor de Nijmeegse studiecollectie en de collectie van de jezuïeten organiseerde het museum kijkdagen voor andere musea in Nederland. De belangstelling was niet overweldigend. Uiteindelijk namen het Tropenmuseum Amsterdam, Museum Nusantara Delft, het Museon in Den Haag, en het Afrika Museum in Berg en Dal enkele objecten over. De rest ging naar een etnograficahandelaar in Amsterdam. Die scoorde er goed mee bij zijn klanten. Een aantal voorwerpen uit de jezuïetencollectie is in de loop der jaren verdwenen. Mogelijk ging het om toerist art-achtige voorwerpen die niet terugkwamen, nadat ze aan een ander museum waren uitgeleend.2 Dan de twee missiebruiklenen. In 2011 gaven de paters kapucijnen hun deel van de collectie in langdurig bruikleen aan de Etnografische Verzamelingen van de Universiteit Gent. Het ging om ruim tweeduizend voorwerpen. De meeste objecten bleken een goede aanvulling op de bestaande Indonesiëverzameling. Een klein aantal werd vanwege hun slechte staat van de hand gedaan. Interessant detail: de Gentse Indonesiëverzameling ontstond al voor 1830, toen de

1 2

496

Mailwisseling met Fer Hoekstra, 12/09/2019 en 21/10/2019. Veel informatie over deze ‘ontzameling’ komt uit een interview met Hoekstra van het Nijmeegs Volkenkundig Museum, 2012. Mailwisseling met Eugène van Deutekom, archivaris van de jezuïeten in Nederland en Vlaanderen, 29/08/2019 en 19/10/2019.

jos van beurden | niet alles is roofkunst


Afb. 2, 3 en 4: Vroeg 20ste-eeuwse gipsen beeldjes, ooit gebruikt om het missiewerk van de Jezuïeten te financieren. Ex-collectie Nijmeegs Volkenkundig Museum, eigendom Claverbond. (© Eugène van Deutekom)

Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden samen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden vormden en Koning Willem I in Gent een universiteit stichtte. Incidenteel, zoals op het Europalia Indonesia festival van 2017 in België, wordt een selectie van de Indonesiëcollectie tentoongesteld. Vrijwilligers en studenten helpen om de collectie te digitaliseren, maar dat gaat langzaam. In 2020 krijgen enkele van de kapucijnen afkomstige objecten een permanente plek in het nieuwe Gentse Universiteitsmuseum (GUM).3 Volgens het Indonesische tijdschrift Outreach gingen enkele voorwerpen terug, en wel naar het Karo Heritage Museum in Noord-Sumatra. Er zat een bijzonder object bij: een laklak , een boek van boomschors met het Karo-alfabet.4 De oprichter van het museum, kapucijnerpater Leo Joosten, had de voorwerpen meegekregen. Het artikel vermeldt niet wie in België dat had besloten.

Afb. 5: Schorsboekje of “laklak” (© GUM – Gents Universitair Museum EVUG_ ET 48_2_122)

3

Uitgebreide mailwisseling met Pauline van der Zee, curator van de Etnografische Verzamelingen, Universiteit Gent, augustus/september 2019. 4 Outreach (Tempo English), “Custodians of Culture”, 5 January 2015, p. V.

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

497


Afb. 6 en 7: Asmat schild en Asmat houten beeld. Ex-collectie Nijmeegs Volkenkundig Museum, nu te koop (© Stichting Duurzame Samenleving Papua Barat (SDSP)).

Het onderbrengen van de collectie van de augustijnen bleek ingewikkelder. De circa 400 voorwerpen waren tussen 1940 en 1970 verzameld. Er zaten schilden, een dodenprauw en veel houtsnijwerk bij. Het Nijmeegse museum benaderde de Nederlandse Stichting Papua Erfgoed (PACE). Die had er wel belangstelling, maar geen geld of ruimte voor. Vrijwilligers van PACE hielpen toen een kelder in het augustijner klooster in Eindhoven als depot inrichten. Voor het Agats Museum in het Asmatgebied zochten zij enkele Asmatobjecten

498

jos van beurden | niet alles is roofkunst


en beeldmateriaal uit. Maar er was geen geld voor transport. Bovendien lieten de voorzieningen in het museum nog te wensen over.5 In ongeveer dezelfde periode had het augustijner klooster de kelder voor iets anders nodig en verkaste het een groot deel van de collectie naar de Stichting Duurzame Samenleving Papua-Barat (SDSP) in Zeist. 6 Daar staat zij nu op kantoor. Omdat dat ongeschikt is als opslagplaats, zoekt de SDSP nieuwe bestemmingen. Een ervan is verkoop van objecten via hun website.7 De collectie Aboriginal Art was in de jaren negentig van de vorige eeuw aangeschaft via de Aboriginal Maningrida Arts and Culture coöperatie in Arnhem Land. Zij omvatte vier beschilderde boombasten en een beschilderde holle stam. Daarin geven Aborigines de beenderen van hun overledenen een laatste rustplaats. Ze gingen naar het Aboriginal Art Museum in Utrecht. Dat was in 2001 geopend en kon ze goed gebruiken. Toen het in 2017 weer sloot, ging de volledige collectie naar het Nationaal Museum van Wereldculturen. Het NMVW wijdt sinds 2018 een tentoonstelling aan een selectie van de voorwerpen. Te zien tot 2021. Omdat het bij de aankopen van Ad Borsboom om hedendaagse kunst gaat, vallen ze verder buiten het bestek van dit essay.8 En, tot slot, de bruikleen van de gemeente Nijmegen, genoemd naar schenker Jean Beijens. Deze luitenant der Infanterie was in 1858 naar het toenmalige Nederlands-Indië vertrokken en had daar volkenkundige en natuurhistorische objecten verzameld. Zijn collectie bevatte ook objecten elders uit Azië, uit Afrika en uit Suriname. Van 1954 tot 1978 had de gemeente de collectie in bruikleen gegeven aan het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam (nu Wereldmuseum). In 1978 gaf de gemeente Nijmegen de collectie opnieuw in bruikleen, nu aan de Radboud Universiteit. Die bracht haar onder in het Nijmeegs Volkenkundig Museum. In 2009 voerde het museum verkennende gesprekken met museum Bronbeek en in 2010 vond de officiële overdracht plaats. De 3.000 voorwerpen zijn eigendom van Museum Bronbeek geworden. Dat wijdde er in 2011 een tijdelijke tentoonstelling aan. Omdat de vaste opstelling sinds 2010 niet is veranderd, ontbreken daar voorwerpen uit de collectie-Beijens.9 Het verhaal van het Wereldmuseum Rotterdam is geheel anders.10 Hier waren het Rotterdamse zakenlui die vanaf het einde van de 19de eeuw objecten van over de gehele wereld meenamen. Ze schonken ze aan de stad. In het eerste

5

Mailwisseling met Sjoerd Jaarsma, medeoprichter van PACE, 28 augustus 2019. Jaarverslag 2013 van de stichting Collectie PACE, http://stichtingcollectiepace.org/wp-content/uploads/2014/09/140305Jaarverslag-2013-definitief-st-Collectie.pdf (29/08/2019). 6 Mailwisseling met Carmen Halfhide, PACE, 30/08/2019. 7 Mailwisseling met Wouter Bronsgeest, voorzitter SDSP, 31/08/2019 en 16/09/2019. Zie ook https://www.sdsp.nl/papua-art-shop-gallery/ (01/09/2019). 8 Mailwisseling met Ad Borsboom, 29 september 2019. Zie ook https://www.volkenkunde.nl/nl/overvolkenkunde/pers/australische-kunst-de-collectie-van-het-aboriginal-art-museum (13/09/2019). 9 Mailwisseling P.J. Verhoeven, directeur Museum Bronbeek Arnhem, 23 maart 2018. Mailwisseling H. van den Akker, conservator Museum Bronbeek Arnhem, 09/09/2019. 10 De auteur werkt hier eerder onderzoek uit: Jos van Beurden, Herplaatsing Collectie voormalig Museum Nusantara Delft. Delft/Leiden, 2018, p. 32.

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

499


decennium van deze eeuw kampte het museum met teruglopende subsidies en bezoekersaantallen. Om minder afhankelijk van externe fondsen te worden besloot het in 2011 een eigen spaarpot aan te leggen en daarvoor een deel van de ruim 83.000 objecten te verkopen. Het museum koos voor het afstoten van de 10.000 voorwerpen tellende Afrikacollectie. Ze kwamen voornamelijk uit Ghana, Liberia, Nigeria en het mondingsgebied van de Congorivier. Later werden ze aangevuld met eigen aankopen. Waarom deze keuze? De reden was pragmatisch. Rotterdam en zijn havenbaronnen hadden nauwelijks handelscontacten in Afrika en juist veel in Azië. Het plan riep veel verzet op. Andere volkenkundige musea wilden dat de collectie voor Nederland behouden bleef. Vanuit Afrika en de Afrikaanse diaspora kwam het bezwaar dat de Afrikacollectie ook religieuze voorwerpen bevatte. Die waren mogelijk op dubieuze wijze verworven. Ze mochten niet dienen om de schulden van een Nederlandse instelling af te betalen. Enkele Rotterdamse schenkers wilden hun schenking terug. De eigenaar van de collectie, de gemeente Rotterdam, besloot in oktober 2013 geen toestemming voor de verkoop te geven. De collectie is daardoor nog steeds in Rotterdam. Deze ‘ontzameling’ mislukte. De ontzamelaars hadden geen oog gehad voor de belangen van bronlanden. Het derde voorbeeld van ontzamelen zonder teruggave gaat over het door de Sociëteit voor Afrikaanse Missiën gerunde Afrika-Centrum in Cadier en Keer. Dat maakte toekomstige missionarissen en zendelingen – mannen zowel als vrouwen – vertrouwd met verre landen en volkeren. Mooie beelden moesten donaties bij hun eigen achterban losweken en die vertrouwd maken met verre culturen.11 Het museum van het Afrika-Centrum ging in 1959 open en sloot weer in 2012. Net als bij veel andere religieuze organisaties, was de sluiting het gevolg van de groeiende secularisatie, het dalende aantal roepingen en de afnemende inkomsten en publieke belangstelling. Het museum had een bescheiden collectie, bestaande uit een hedendaags en een ouder deel. Het hedendaagse ging naar een voormalig ursulinenklooster, eerst in het naburige Eijsden en vanaf 2018 in Maastricht. Het oudere van zo’n zestig, voornamelijk uit West-Afrika afkomstige voorwerpen vond een nieuw huis in het Missiemuseum Steyl. Het Afrika-Centrum in Cadier en Keer was niet tegen het terugsturen van objecten naar West Afrika, maar zei de kennis en het netwerk te missen om daar actief achteraan te kunnen gaan.12 Bij deze drie betrekkelijk recente voorbeelden van (pogingen tot) afstoten valt op dat niet één instelling actief onderzocht of een brongemeenschap – in Indonesië of Afrika – belang had bij haar collectie. In het geval van het Nijmeegs Volkenkundig Museum kwam dit doordat het museum geen banden had met Indonesië of Afrika. Het dacht er eenvoudigweg niet aan. Bij het Wereldmuseum in Rotterdam was teruggave aan bronlanden niet aan de orde, tenzij die commerciële prijzen betaalden. En wat de musea van missie en zending in Nederland betreft, de gedwongen sluiting ervan speelde 11 Afrika-Centrum Cadier en Keer, Afrika Nabij – Catalogus, Cadier en Keer, 1984, p. 6. 12 J. van Beurden, The Return of Cultural and Historical Treasures – The Case of the Netherlands. Amsterdam, 2012, p. 63.

500

jos van beurden | niet alles is roofkunst


al vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw. Volgens een onderzoek uit 1992 vermeldden congregaties die toen moesten ontzamelen wel de mogelijkheid van repatriëring en daar bleef het bij.13 Sindsdien is er weinig veranderd. En toch waren er erfgoedinstellingen die iets naar de bronlanden en brongemeenschappen ondernamen. In 1979 schreven de paters kapucijners in Tilburg dat er een tijd ging komen: ‘dat een bevolking zich bewust gaat worden van haar ontwikkeling… en dan ineens waarde gaat hechten aan voorwerpen uit het verleden… Moeten wij… deze stukken, die daar verzameld werden toen zij nog te krijgen waren maar nu reeds bijna volledig verdwenen zijn … niet aan dit volk teruggeven, omdat het uitingen zijn van hun kultuur?’14 Het duurde nog drie decennia, tot 2008, voordat ze daadwerkelijk enkele voorwerpen uit hun Borneo- en Sumatracollectie terugstuurden. Dat lukte dankzij samenwerking met het Tropenmuseum in Amsterdam.15 Ook de paters augustijnen in Leuven-Heverlee namen het initiatief om enkele Azande voorwerpen terug te sturen naar hun confraters in Kinshasa. Pater provinciaal Paul de Wit in 2017: ‘Volgens ons is het belangrijk dat zij aandacht geven aan het behoud van hun cultureel patrimonium… Een van onze geïnteresseerde paters is… daar geweest om een eerste aanzet te geven voor een kleine tentoonstellingsruimte. …. Voor zover ik weet zijn de objecten nog altijd in goede bewaring. Tesamen met de objecten werd ook heel wat van antropologische boeken en artikels afgestaan aan de confraters aldaar.’ De augustijnen hadden een extra motief voor hun teruggave, dat vergelijkbaar was met dat van de paters kapucijnen in Tilburg: ‘Vele objecten zijn vroeger door de lokale bevolking aan… onze paters gratis geschonken omdat zij niet wilden verkopen voor het buitenland (toen vooral export naar Amerika en Europa). Als trouw aan de lokale gevers vonden we het billijk deze objecten in Congolese context terug te brengen.’16

Drie categorieën koloniale voorwerpen Die zojuist genoemde gratis giften van inheemse rituele beelden door bekeerlingen in de DR Congo roepen een vraag op. Giften worden namelijk zelden zomaar gedaan. In de koloniale context waren ze niet ongebruikelijk.

13 A.M.C. van Pesch & H.W. Campbell, Missionaire collecties in beeld: Een onderzoek naar de omvang en herkomst van verspreide volkenkundige collecties van missionaire oorsprong. Maarssen: eigen publicatie, 1992. 14 Met Kap en Koord, orgaan van de Nederlandse paters Capucijnen, 1979/3. 15 J. van Beurden, The return, p. 38. 16 E-mailwisseling met pater provinciaal Paul de Wit van de augustijnen in Leuven – Heverlee, 22/07/2017.

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

501


Bekeerlingen gaven ze aan een missionaris of zendeling. Of een lokale heerser schonk ze aan een koloniale bestuurder. Maar de context, waarin de transactie plaatsvond, was er een van grote ongelijkwaardigheid. Een gift kon dienen als teken van onderwerping aan en erkenning van het vreemde gezag. Pater de Wit stelt dat de schenkingen door de Azande eerlijke giften waren. Maar menig schenker dacht wellicht geen keus te hebben. En als zijn gift dan een onvervangbaar object betrof – een cultureel, religieus of historisch belangrijk voorwerp zoals een zwaard dat al heel lang in een familie was – dan kon het geven pijn doen. Dat roept de vraag op of er misschien sprake was van onvrijwillig bezitsverlies. Naast giften waren er diverse andere manieren waarop koloniale voorwerpen werden verworven. In dit essay worden drie soorten verwervingen onderscheiden. De eerste is die van onder dwang afgestane voorwerpen. Onvrijwillig bezitsverlies dus. Daaronder viel oorlogsbuit. Omdat de Europeanen vaak niet welkom waren en lokale vorsten zich verzetten tegen hun overheersing, waren er voortdurend gewelddadige conflicten. Won het Europese leger, dan moest de verslagen vorst of rebellenleider zijn ceremoniële wapens en vlaggen inleveren en de religieuze beelden die hem tegen het koloniale geweld hadden moeten beschermen. Een voorbeeld van dat laatste zijn de beelden die geheime genootschappen in de DR Congo in 1931 kwijtraakten, nadat hun opstand was neergeslagen.17 Daarnaast gingen Europese soldaten na een overwinning vaak op rooftocht en eigenden zij zich het nodige toe. Vervolgens vallen onder onvrijwillig bezitsverlies ook de talloze religieuze objecten die missie en zending in beslag namen of vernietigden. Lokale gemeenschappen waren soms verdeeld over het loslaten van de eigen traditionele religie en het omarmen van het christendom. Lokale leiders steunden dan de Europese bekeringsdrang, terwijl grote delen van hun gemeenschappen zich daar met hand en tand tegen verzetten. Ten slotte vallen onder onvrijwillig bezitsverlies de talloze stukken die koloniale ambtenaren, militairen, handelaren en wetenschappers naar Europa smokkelden. Ze verdwenen in privé-collecties. Dat gebeurde op zo’n grote schaal, dat koloniale machten als Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland al in de 19de eeuw aparte wetten instelden om deze illegale handel tegen te gaan. De tweede soort is die van objecten, waarbij beide partijen bij de verwerving baat hadden. Objecten wisselden op vrijwillige basis van eigenaar. Vaak maakten lokale ambachtslieden voorwerpen voor Europeanen die op bezoek kwamen of in een kolonie werkten. In ruil daarvoor kregen ze geld of metalen voorwerpen, zoals wapens en landbouwwerktuigen, uit Europa terug. Europeanen deden dat langs de westkust van Afrika en die van Papoea-NieuwGuinea. Al op het einde van de 15de eeuw verwierven Portugese zeevaarders ivoren voorwerpen van ambachtslieden in het Edo Koninkrijk in Nigeria. Een ervan, een Afro-Portugees zoutvat, is in het MAS in Antwerpen te zien.18 Dat was ver voor de Britse overval op het paleis van de Edo koning van 1897, waarbij Britse soldaten duizenden voorwerpen buitmaakten. 17 S. Anrys, ‘Drie clichés over Afrikaanse kunst ontmaskerd’, Brussel, MO* magazine, 6 juli 2015. 18 E. De Palmenaer, ’Op zoek naar Utopia’, Davidsfonds, UAP, 2016, p. 280-283, cat. 47.

502

jos van beurden | niet alles is roofkunst


Afb. 8: Gebouw Museum Nusantara Delft (© Erfgoed Delft)

Tussen die twee uitersten bestaat een heel groot grijs gebied. Deze derde soort verwervingen omvat objecten waarvan niet bekend is hoe ze zijn weggeraakt uit hun herkomstland. Van heel veel objecten uit deze categorie zullen we hun herkomst nooit meer achterhalen. Zij hebben een geamputeerde sociale biografie. Hoe moeilijk het is om zo’n biografie te vervolledigen, ervaart het Rijksmuseum in Amsterdam. In 2017 kondigde het een proefproject aan om de herkomst van tien mogelijk betwistbaar verworven objecten te achterhalen en ze over te hevelen van de derde naar de eerste of tweede soort. Na twee jaar is men er nog niet uit. De historici van het Rijksmuseum weten ook dat the absence of evidence is not the evidence of absence, zoals de Engelsen zo bondig zeggen. Het ontbreken van bewijs bewijst niet dat er niets mis ging.

De Nusantara ontzameling19 De belangrijkste ‘ontzameling’ met teruggave was die van de koloniale collectie van Museum Nusantara in Delft. Die bestond uit ruim 18.500 voorwerpen, 16.000 foto’s en beelddragers en 8.000 boeken en andere geschriften. Net als in Nijmegen kwamen de meeste uit het Indonesische cultuurgebied. Maar anders dan in Nijmegen was het aantal bruiklenen betrekkelijk gering. De meeste voorwerpen waren eigendom van de gemeente Delft. Dat maakte de 19 De analyse van de Nusantara ‘ontzameling’ bouwt voort op Jos van Beurden, Herplaatsing Collectie voormalig Museum Nusantara Delft 2013 – 2018 - Lering en vragen. Leiden, RCMC, 2018, https://issuu. com/tropenmuseum/docs/voormalig_museum_nusantara_delft__-/4?ff&e=1823887/63072013 (23/10/2019).

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

503


Afb. 9: Beeld Hanuman, Bali, ex-collectie Museum Nusantara Delft (© Erfgoed Delft)

‘ontzameling’ in Delft zwaarder dan die in Nijmegen. Hoewel in de breedte geen topcollectie zaten er in Delft bijzondere voorwerpen bij. Sommige waren bijzonder vanwege de documentatie die erbij zat. De voor de ‘ontzameling’ verantwoordelijke conservatoren zeiden geen weet te hebben van objecten die op onoorbare wijze waren verworven. De eerste soort verwervingen dus. Maar zeker weten deden zij het niet. Veel voorwerpen vielen dus in de derde, grijze soort. Anders dan in Nijmegen, speelde in Delft vanaf het begin het idee van repatriëring naar Indonesië. Het museum begon in 1864, toen de gemeente Delft een “Indische Instelling” opende voor bestuursambtenaren die zich voorbereidden op werken in het toenmalige Nederlands-Indië. Het kreeg er een museum bij, dat uiteindelijk Museum Nusantara heette. Dit breide zijn collectie uit met giften van oud-leerlingen en met voorwerpen die Nederland toonde op Koloniale Wereldtentoonstellingen van rond 1900. Het had een actieve vriendenvereniging en werd altijd redelijk bezocht. Tot aan het begin van de 21ste eeuw. Toen begon het aantal bezoekers te dalen. Bovendien verkeerde de gemeente Delft, de collectie-eigenaar en belangrijkste financier, in zwaar financieel weer. De gemeenteraad besloot daarom Museum Nusantara per 1 januari 2013 te sluiten. Zij stelde geld beschikbaar voor slechts één jaar opslag. De collectie moest dus zo snel mogelijk van de hand worden gedaan.

504

jos van beurden | niet alles is roofkunst


Afb. 10: Buginese kris (dagger), ex-collectie Museum Nusantara Delft, terug naar Indonesië (© Erfgoed Delft)

De gemeentelijke dienst Erfgoed Delft werd belast met de uitvoering van de ‘ontzameling’. Zij vroeg het NMVW (Nationaal Museum van Wereldculturen) er als adviseur bij.20 Van begin af aan hadden de ‘ontzamelaars’ drie intenties. Ten eerste wilden zij de collectie binnen het publieke domein houden en niet in privé-collecties laten verdwijnen. Ten tweede wilden ze een zo groot mogelijk deel van de collectie doorgeven aan regionale musea in Indonesië. Die konden de voorwerpen het best gebruiken. In dit opzicht verschilde de aanpak van de Nusantara ‘ontzameling’ wezenlijk van die van het Nijmeegs Volkenkundig Museum en toonde zij overeenkomst met teruggaven door de Belgische paters augustijnen en Nederlandse paters kapucijnen. En ten derde, de ‘ontzameling’ moest transparant plaatsvinden en in overeenstemming met de regelgeving in Nederland daarvoor. Dat wilde zeggen: met de LAMO (Leidraad Afstoting Museale Objecten) van de Museum Vereniging en met de Erfgoedwet van 2016. In de praktijk bleken die laatste twee intenties – ruimhartige teruggave en respect voor de regelgeving – moeilijk te combineren. De LAMO en de Erfgoedwet bepalen namelijk dat objecten die beschermwaardig zijn voor de Collectie Nederland, in Nederland moeten blijven. Die mochten dus niet naar Indonesië. De Museum Vereniging had bovendien een regel, dat geregistreerde musea in Nederland voorrang krijgen bij het kiezen uit de rest van de objecten. Die moesten daartoe op de Afstotingsdatabase van de Vereniging worden geplaatst.

20 In 2014 sloot Erfgoed Delft een overeenkomst met het Rijksmuseum Volkenkunde in Leiden. Dat ging korte tijd later op in het NMVW. Voor het gemak wordt het Rijksmuseum Volkenkunde hier steeds NMVW genoemd.

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

505


Afb. 11 en 12: Verhuizing en opslag objecten ex-collectie Museum Nusantara Delft naar extern depot. (© Erfgoed Delft)

Om te bepalen welke voorwerpen beschermwaardig waren, werd de Museale Weegschaal van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gebruikt.21 Drie medewerkers van het NMVW vulden voor de gehele collectie waarderingsformulieren in. Dit monnikenwerk leverde 3.196 beschermwaardige voorwerpen. Ze werden ondergebracht in het NMVW depot. Dit waren niet de enige stukken die geen kans maakten op repatriëring. Er was ook de Collectie Delft. Het ging om stukken, waarmee deze stad – ooit een van de zes Kamers van de Verenigde Oost-Indische Compagnie – een bijzondere band had. Er werden 459 objecten geselecteerd. Dan waren er schenkers en bruikleengevers die hun stukken terug wilden. Het ging om ongeveer 500 voorwerpen. Er bleven bijna 15.000 voorwerpen over. Erfgoed Delft vroeg de Museum Vereniging toen om ontheffing van de LAMO-regel dat geregistreerde musea in Nederland als eerste die voorwerpen op de Afstotingsdatabase mogen selecteren. Erfgoed Delft deed dat in de veronderstelling, dat de resterende collectie in zijn geheel naar het MNI (Museum Nasional Indonesia) in Jakarta zou gaan. Die dispensatie zou het mogelijk maken, zo stond in het Projectplan, om het traject binnen één jaar af te ronden. De Museum Vereniging verleende die dispensatie. Dat was een novum. Dankzij zijn nauwe banden met het nationaal museum in Jakarta had het NMV W zich informeel vergewist van de instemming van het NMI met het idee van repatriëring en verspreiding van objecten over regionale musea. Erfgoed Delft stelde wel als voorwaarde dat het MNI alle voorwerpen in één keer zou accepteren en de vervoerskosten voor zijn rekening zou nemen. In oktober 2015 kwam Directeur-Generaal Kacung Marijan van het ministerie van Onderwijs en Cultuur van Indonesië naar Nederland. Hij sloot een mondelinge overeenkomst met Erfgoed Delft en het NMVW. De Nusantara objecten zouden, na repatriëring, in een nieuw MNI-depot kunnen worden ondergebracht.

21 Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Op de Museale Weegschaal: Collectiewaardering in Zes Stappen, https://www.cultureelerfgoed.nl/publicaties/publicaties/2013/01/01/op-de-museale-weegschaalcollectiewaardering-in-zes-stappen (bezocht op 17 september 2019).

506

jos van beurden | niet alles is roofkunst


Afb. 13: Ontzamelen is minutieus werk (© Erfgoed Delft)

Begin 2016 zette een nieuwe benoeming in Jakarta dit hele proces op zijn kop. DG Kacung Marijan werd opgevolgd door Hilmar Farid. Die liet per mail weten niets te voelen voor het Nederlandse aanbod. Hij noemde geen reden en naar het waarom kon men gissen. Was het omdat Nederland eerst duizenden objecten uit de collectie had gehaald en daarmee bij Indonesië de indruk zou kunnen hebben gewekt dat het de restjes kon krijgen? Was het dat de bouw van het nieuwe depot nog lang niet was afgerond. Dat zou pas in 2018 klaar zijn. Was het dat het transport en de opslag van al die duizenden voorwerpen een te zware financiële last zouden worden? De nieuwe Indonesische opstelling dwong Erfgoed Delft en het NMVW opeens toch alle geregistreerde musea in Nederland te gaan raadplegen, en vervolgens volkenkundige musea elders in Europa en in Azië. Aldus gebeurde. Maar er kwam, enkele maanden later, een nieuwe kink in de kabel, toen DG Farid besloot toch een aantal objecten te accepteren. Die moesten gaten vullen in Indonesiës eigen collecties. Maximaal 1.500. Zijn eigen mensen zouden ze selecteren. Pas daarna kon Erfgoed Delft definitief een lijst van gunningen opstellen (zie daarvoor Tabel 2: Overzicht van gunningen door Erfgoed Delft). De grootste ontvanger in Nederland werd Museum Bronbeek met 2.651 voorwerpen. Het Poppenspelmuseum in Vorchten kwam met 1.412 stukken op de tweede plaats. Nog acht andere musea in Nederland kregen voorwerpen toegewezen. In Europa gingen er stukken naar het Weltmuseum in Wenen en het Nationaal Museum of World Cultures in Zweden. De meest opvallende nieuwkomer in Azië werd het Asia Cultural Center (ACC) uit Zuid Korea, dat 7.7.44 voorwerpen kreeg. Een deel daarvan staat tentoongesteld. Eind december 2019 bereikten de aan Indonesië gegunde voorwerpen als laatste hun bestemming. Erfgoed Delft en het NMVW slaagden er in om de volledige collectie in het publieke domein te houden. Het plan om een en ander binnen een jaar

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

507


te hebben geregeld, bleek een illusie. De ontzameling nam vijf jaar van hard werken in beslag. Het idee om zoveel mogelijk objecten naar Indonesië terug te laten gaan werd in zeer geringe mate verwezenlijkt. De twee instellingen werkten transparant en hielden zich aan de regelgeving over het afstoten van collecties. Het lukte om de LAMO-regel van musea-in-Nederland-eerst te versoepelen.

Slotbeschouwing Het Nijmeegs Volkenkundig Museum sloot in 2005, Museum Nusantara Delft in 2013. In de acht jaar tussen die twee momenten is het teruggave-debat sterk opgekomen. De ‘ontzamelingen’ van beide instellingen laten ook zien hoe ingewikkeld het is om voor toch wat overtollige collecties een nieuw huis te vinden. Die omslag in het debat is nauwelijks te merken bij musea van missie en zending in België en Nederland, die collecties inperken of afstoten. Zij betrekken de bronlanden er weinig bij. Het argument is gebrek aan kennis en het netwerk, maar misschien onderkennen ze ook de geest van de tijd onvoldoende. De komende decennia zullen zowel publieke als particuliere musea, zoals die van missie en zending, collecties willen afstoten. De bronlanden verdienen daarbij een belangrijkere rol. Teruggave speelde een expliciete rol bij de ‘ontzameling’ van de collectie van het voormalige Museum Nusantara Delft. Dit essay sluit af met vier observaties daarover. De eerste betreft de beschermwaardigheidstoets, dat is de regel om bij een ‘ontzameling’ eerst voorwerpen te selecteren voor de Collectie Nederland. Daarmee blijft belangrijk erfgoed terecht voor Nederland hier behouden. Maar kunnen alle soorten voorwerpen over één kam worden geschoren? Of heeft het nut om een aparte regel te maken voor voorwerpen uit koloniale contexten? De gemeente Delft, Erfgoed Delft en het NMVW leken wel in de richting van een aanpassing van de regel te denken. De tegenstanders van de sluiting van Museum Nusantara zullen de vraag met neen beantwoorden. In hun ogen waren de voorwerpen al heel lang in Nederland, en dus ook deel van de Nederlandse geschiedenis. Bovendien waren zij bang dat er in Indonesië niet goed voor zou worden gezorgd. Zij probeerden, bovenop de 3.196 objecten, nog 2.000 voorwerpen voor de Collectie Nederland te bewaren. Dat mislukte echter. Een tweede observatie gaat over het hanteren van culturele verschillen in teruggave-onderhandelingen. DG Kacung Marijans mondelinge toezegging, dat Indonesië alles zou terugnemen, gold voor velen in Nederland als vaststaand. In Nederland geldt vaak: afspraak = afspraak. Anders kun je geen zaken doen. Omdat de gemeente Delft geld had voor maar één jaar opslag van de Nusantara collectie, had de Nederlandse kant alle belang bij een snelle toezegging door het MNI om alles terug te nemen. Maar zo’n Nederlands vlotte manier van afhandelen verhield zich slecht met de subtiele neiging van sommige Indonesiërs om gasten te ‘pleasen’ en liever nooit neen te zeggen. Een derde observatie betreft de manier waarop Museum Nusantara Delft zijn collectie had verworven. Wat opvalt is dat het ministerie van Cultuur en het

508

jos van beurden | niet alles is roofkunst


MNI in Jakarta zich bij de selectie van objecten niet hebben laten leiden door de manier waarop Museum Nusantara er ooit aan was gekomen. Ze keken niet of er oorlogsbuit bij zat, de eerste soort koloniale voorwerpen. Bepalend waren de behoeften in het eigen museale veld. Hier was aan Indonesische zijde sprake van een needs-based approach. Oorlogsbuit en andere vermiste schatten vormen wel de leidraad voor claimende landen als Nigeria, Republiek Benin, Ethiopië en China. De inbeslagname van culturele en historische schatten had in deze landen beledigend en vernederend gewerkt. Het was onrecht. Teruggave maakt dat ongedaan en versterkt het nationale gevoel in die landen. Een vierde observatie gaat over veranderende relaties in de wereld en zeker ook tussen voormalige kolonies en hun kolonisatoren. ‘Ontzamelende’ instellingen in het westen bepalen niet langer wie in een voormalige kolonie de terug te geven voorwerpen krijgt. In de laatste onderhandelingen van Erfgoed Delft en het NMVW met het ministerie van Cultuur in Jakarta en het MNI is niet meer gesproken over de Nederlandse wens: bedeling van regionale musea in Indonesië. De beslissingsbevoegdheid daarvoor ligt exclusief aan Indonesische kant. Dit essay heeft hopelijk duidelijk gemaakt dat het debat over de teruggave van koloniale collecties niet alleen over geroofde voorwerpen van groot cultureel en historisch belang moet gaan, maar minstens zo zeer over andere, minder betwistbare collecties. Ook is hopelijk duidelijk geworden dat teruggave tijd, menskracht en middelen kost, en de inzet van twee kanten. Achter teruggave schuilt een veelheid aan motieven: morele overwegingen, druk vanuit de oudkolonies, overtolligheid van collecties in het westen en de behoeften in het museale veld in voormalige koloniale gebieden. Teruggave biedt de kans om de relatie met de counterpart in een bronland te verrijken.

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

509


Tabel 1: Overzicht van afstotingen door Nijmeegs Volkenkundig Museum Deelcollectie Eigen studiecollectie (klein)

Naam instelling Tropenmuseum Amsterdam, Museum Nusantara Delft, Museon Den Haag, Afrika Museum Berg en Dal. Etnografica handelaar Amsterdam.

Missiecollecties (ca. 3.000 voorwerpen): Paters jezuïeten (ca. 360 voorwerpen)

Overgenomen door andere musea (zie boven). Een deel is verdwenen.

Bruikleen paters kapucijnen (ca. 2.000 voorwerpen)

Etnografische Verzamelingen Universiteit Gent (ca. 2.000 objecten). Karo Heritage Museum, NoordSumatra (enkele objecten).

Bruikleen paters augustijnen (ca. 400 voorwerpen)

Eerst aangeboden aan St. Papua Cultureel Erfgoed. Uiteindelijk naar St. Duurzame Samenleving Papua-Barat. Deel in de verkoop.

Aboriginal Art (klein, hedendaags) Aanvankelijk naar Aboriginal Art Museum Utrecht; na sluiting daarvan naar Nationaal Museum van Wereldculturen. Collectie Jean Beijens (ca. 3.000 stuks)

510

Museum Bronbeek

jos van beurden | niet alles is roofkunst


Illustratie 2: Overzicht van gunningen door Erfgoed Delft De nummers vooraan geven de gunningsrangorde weer. Naam instelling

Aantal

Collectie Delft

459

Collectie Nederland

3.196

Collectie Indonesië

1.501

SUBTOTAAL

5.156

Gegund aan…. 1. Museon, Den Haag

434

2. Museum Bronbeek

2.651

3. Rijksmuseum van Oudheden, Leiden

23

4. Poppenspelmuseum, Vorchten

1.412

5. Maritiem Museum Rotterdam

--

6. CODA, Arnhem

346

7. Amsterdam Pipe Museum

62

8. Bevrijdingsmuseum Zeeland, Nieuwdorp

45

9. Universiteitsbibliotheek, Leiden

16

10. Weltmuseum, Wenen

79

11. Nationaal Museum Wereldculturen, Zweden

36

12. Sarawak Museum, Maleisië

412

13/14. Asian Civilisations Museum, Singapore

151

13/14. Asia Cultural Center (ACC), Zuid-Korea

7.744

SUBTOTAAL

13.411

Diversen Rijksmuseum Amsterdam

8

Nog niet afgerond

1

SUBTOTAAL

9

TOTAAL

18.576

volkskunde 2019 | 3 : 495-511

511



pa ul c at t e e u w

nieuw onderzoek

Het Arsip Toraja Platform Project

Toegang tot onderzoeksmateriaal is waarschijnlijk een van de grootste uitdagingen in het academisch onderzoek. Het is vaak moeilijk om de nieuwste trends in een vakgebied te volgen, vooral in landen en instellingen waar Engels minder vaak wordt gesproken of niet de academische lingua franca is. Ondanks de globalisering en nieuwe, veel gebruikte online platforms, zoals academia.edu en researchgate, zijn veel onderzoeksmaterialen en primaire bronnen moeilijk online te vinden. Of ze zitten achter betaalmuren, waardoor ze ontoegankelijk zijn voor wie niet beschikt over een duur academisch bibliotheekabonnement. Dit was in ieder geval mijn ervaring toen ik in 2017 een bezoek bracht aan de Universitas Hasanuddin (Unhas) in Makassar (Sulawesi, Indonesië), een van de grootste universiteiten van de Indonesische archipel. Als onderzoeker van de begrafenisrituelen (Volkskunde, 119/1, 47-65) van de Toraja (een regio in ZuidSulawesi) bezocht ik de bibliotheek van de Fakultas Ilmu Budaya (Faculteit Cultuurwetenschappen) om mij ervan te vergewissen welke academische en populaire studies over dit onderwerp beschikbaar waren. Toraja cultureel erfgoed wordt immers zowel door de Toraja (voornamelijk universitaire studenten) als door academici over de hele wereld bestudeerd. Tot mijn grote verrassing ontdekte ik slechts enkele masterproeven in Bahasa Indonesia, en bovendien nauwelijks materiaal van Indonesische of internationale wetenschappers. Dit resulteerde in volgende bevindingen: - De skripsis in Unhas maakten duidelijk dat Indonesische studenten die over het Toraja erfgoed schrijven zich over het algemeen niet bewust zijn van de buitenlandse literatuur. Dat kan te wijten zijn aan een gebrek aan onderzoekservaring, een gebrek aan toegang, een gebrek aan geld, een gebrek aan thuiscomputers of internettoegang, slechte taalvaardigheden of een combinatie van al die factoren. - De bevindingen van de skripsis worden zelden publiek gemaakt en zijn daarom grotendeels onbekend bij internationale onderzoekers. Dat is jammer, want deze studenten zijn vaak eerstehandsgetuigen en uitstekende verslaggevers op het gebied van cultureel erfgoed. - Internationale auteurs vertalen zelden hun (hoofdzakelijk Engels en Nederlands) werk in het Indonesisch en daarom bereiken hun bevindingen zelden de Indonesische studenten.

volkskunde 2019 | 3 : 513-518

513


Elk van deze elementen of een combinatie hiervan kan leiden tot een onbedoelde en ongewenste kloof in kennis van de bestaande bronnen, wat kan leiden tot uiteenlopende inzichten in de stand van het onderzoek en nieuwe, onontgonnen onderwerpen. Net daarom is het de uitdaging en de missie van ons team1 om Indonesische en internationale onderzoekers samen te brengen om informatie over het bestaande materiaal te delen via een internetplatform, Arsip Toraja2 (arsip-toraja.org), met als doel de wederzijdse interesse en de kwaliteit van onderzoek naar het culturele erfgoed van de Toraja aan te scherpen. Beide groepen kunnen er dan van profiteren en hopelijk nieuwe internationale samenwerkingsinitiatieven opzetten. Om dit doel te bereiken is het uiterst belangrijk om het onderwerp van dit project zo duidelijk en beknopt mogelijk te definiëren. Dit platform moet het culturele erfgoed van Toraja in de breedste zin van het woord bestrijken: - materieel onroerend erfgoed: l sites zoals Ke’te’ Kesu’, Londa, Nanggala, Lemo, ..., met hun tongkonan, alang, rante, liang, … Deze sites staan sinds 2009 op de voorlopige lijst van Unesco Werelderfgoedsites3; - materieel roerend erfgoed: l tau-tau, doodskisten, ...; - immaterieel erfgoed l rituelen en feesten zoals rambu’ tuka, rambu’ solo, ma’nene’, ...; l muziek en dansen zoals de ma’badong of de ma’gelu; l sociale praktijken zoals de merantau; l traditionele ambachten, waaronder textiel, kralenwerk, smeedkunst of houtsnijwerk; l orale geschiedenis zoals de rituele taal van de tominaa. Het is ook belangrijk om de juiste doelgroepen te bereiken: - Indonesische (universitaire) studenten die de Torajacultuur bestuderen; - academici (Indonesisch en niet-Indonesisch) die de Torajacultuur bestuderen; - faculteiten antropologie en sociale wetenschappen aan universiteiten in Indonesië en in het buitenland; - geïnteresseerden in de erfgoedcultuur van Toraja (o.a. journalisten, nieuwsgierige reizigers, …).

1

Het idee voor dit project werd in eerste instantie doorgesproken met Kathleen Adams (Loyola University, Chicago) en Ward Ceyssens (Heusden) en verder versterkt door Stanislaus Dammen (STIKPAR, Rantepao) en Liz Coville (Hamline University, Saint Paul). Kathleen Adams inspireerde en hielp mij verder doorheen het hele denkproces van dit project. 2 Indonesisch voor Toraja Archief. 3 https://whc.unesco.org/en/tentativelists/5462/

514

paul catteeuw | het arsip toraja platform project


Om dit te bereiken willen we een makkelijk toegankelijk en gratis platform creëren dat beperkt blijft tot de studie van de Torajacultuur. Daarvoor moet de structuur van de site zo minimaal en transparant mogelijk zijn: 1. inleidende webpagina; 2. bibliografie; 3. pagina met lopend onderzoek: welk onderzoek voeren Indonesische en internationale wetenschappers uit; 4. discussieplatform: een pagina die beperkt blijft tot discussies, commentaar en vragen over het cultureel erfgoed van Toraja; 5. biografie van platformleden, die naarmate de lijst groeit een cultureel erfgoedgemeenschap van Toraja-geïnteresseerden zal creëren; 6. evenementenagenda: belangrijke ceremonies, conferenties, keynote speeches, ... Het is duidelijk dat de bibliografie het centrale onderdeel van deze site is. Alle mogelijke lemmata en artikels worden hier verzameld, met nieuwe scripties/ skripsi en artikels die bij publicatie worden toegevoegd. Tegelijkertijd kan een link worden toegevoegd voor artikelen en boeken die op het internet vrij toegankelijk zijn. Of het item kan van de website worden gedownload als we toestemming hebben om de publicatie via dit kanaal aan te bieden. In het ideale geval voegen we trefwoorden toe en – indien mogelijk – een korte samenvatting om de gebruiker vertrouwd te maken met de kern van de publicatie. Hopelijk willen geïnteresseerde auteurs die informatie zelf verstrekken.

volkskunde 2019 | 3 : 513-518

515


Verplichte maar gratis registratie moet misbruik voorkomen. Die registratie biedt ook de mogelijkheid om een academische gemeenschap van Torajaonderzoekers op te bouwen. Daarom wordt de website minimaal in het Indonesisch, Engels en Nederlands onderhouden, en hopelijk ook in Bahasa Toraja. Een dergelijke website houdt uiteraard risico’s in. Er zijn kansen en sterke punten, maar tegelijkertijd ook zwaktes en bedreigingen. De sterktes en kansen liggen in het feit dat Arsip Toraja informatie toegankelijk zal maken voor alle studenten en wetenschappers die in het cultureel erfgoed van Toraja zijn geïnteresseerd en daarmee het onderzoek zullen versterken, waardoor het cultureel erfgoed van Toraja uiteindelijk zichtbaarder wordt. Hopelijk kunnen zelfs de volledige documenten of de links naar die documenten worden gedownload. Dat zal niet alleen nuttig zijn voor wetenschappers, maar ook voor journalisten die werken aan nieuwsverhalen over de Toraja. Het is te hopen dat de beschikbaarheid van dit materiaal minderwaardige academische artikels zal verhinderen en sensationele journalistiek die losstaat van de realiteit minimaliseren. Contacten met andere academici en een centrale online locatie voor toegang tot informatie bieden studenten ook de mogelijkheid om de moeilijkheden te vermijden die gepaard gaan met het zoeken naar achtergrondinformatie. Ze zullen ook een gemeenschap van mensen met gelijkgestemde interesses creëren. Wat de zwakke punten en bedreigingen betreft: dit is een tijdrovend project dat door vrijwilligers zal worden opgezet en onderhouden. Tijdgebrek, beperkte belangstelling van wetenschappers en afnemend enthousiasme kunnen het oorspronkelijke doel van het project schaden. Een andere zeer reële moeilijkheid kan zijn dat uitgevers bepaalde materialen niet mogen publiceren vanwege auteursrechtkwesties. De idee van deze website is niet revolutionair, maar de site kan wel een leemte opvullen die begon met de Indonesische onafhankelijkheid. Na de koloniale periode moesten Indonesische universiteiten helemaal opnieuw beginnen, nieuwe horizonten kiezen en afstappen van de imperialistische manier waarop het onderwijs door Nederlandse kolonisten was georganiseerd. Bovendien betekende de Nederlandse terugtrekking uit Indonesië dat veel van de originele door Nederland gemaakte archieven werden verwijderd. Er was nauwelijks Indonesisch materiaal om verder op te bouwen toen de Nederlanders het land verlieten. Tot dan toe was al het academische onderzoek, voor zover het er was, grotendeels in het Nederlands uitgevoerd omdat Nederlands de onderwijstaal was. In de nieuwe republiek was het onderzoek naar de Torajacultuur niet primair. En bovendien nam de kennis van het Nederlands in Indonesië stelselmatig af. Er is nog een tweede belangrijk element. De Torajacultuur is gebaseerd op voorouderlijk geloof dat met het christendom is vermengd. Deze cultuur vormt een klein eiland in een enorme islamitische oceaan. Daarom trekt het Toraja-onderzoek historisch gezien minder de aandacht in de Indonesische academische wereld. De situatie verbeterde enigszins in 1984 toen de Indonesische regering Toraja – na Bali – tot tweede toeristische bestemming

516

paul catteeuw | het arsip toraja platform project


uitriep. Toerisme groeide snel tot grote hoogtes. Dat ging echter niet echt gepaard met studies in Indonesië zelf. Terwijl de Torajacultuur enthousiast in het buitenland werd bestudeerd, waren Indonesische geleerden over het onderwerp relatief minder talrijk. Een eerste generatie Indonesische onderzoekers omvat onder meer Pakan die schreef over Toraja-ontwerpmotieven, Cornelius Salombe die schreef over Torajarituelen, K. Kadang over houtsnijwerken, A.T. Marampa’ over de regio Toraja, J.S. Sande over de taalkunde van Toraja en L.T. Tangdilintin over tongkonan. Meer recent heeft een tweede generatie onder leiding van Stanislaus Sandarupa, een taalkundig antropoloog van Toraja, verdere bijdragen aan het onderzoek geleverd. Zijn vroegtijdig overlijden in 2016 liet een leegte achter in het internationale Indonesische onderzoek naar de Torajacultuur. Het Arsip Toraja Platform Project zal hopelijk een nieuwe en derde generatie jongere Indonesische wetenschappers die over Toraja werken, aan een grotere bekendheid helpen. Dat is van cruciaal belang aangezien de bevordering van studies naar het cultureel erfgoed en de verspreiding van onderzoeksresultaten centraal staan en de belangrijkste reden zijn voor dit project. Tegelijkertijd beoogt het project een model, een good practice, te bieden dat voor andere culturele groepen in Indonesië kan worden gebruikt. Andere gemeenschappen delen immers dezelfde uitdagingen bij de uitwisseling van wetenschappelijke studies over hun cultureel erfgoed tussen binnenlandse

volkskunde 2019 | 3 : 513-518

517


Indonesische en internationale wetenschappers. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Boeginezen of de Batak. De hoop is dat het Arsip Toraja Platform Project vele nieuwe webpagina’s zal inspireren met als doel wetenschappelijke informatie delen voor elk van de diverse groepen in Indonesië.

518

paul catteeuw | het arsip toraja platform project


BESPREKINGEN

John Klein Nagelvoort, Toean Stammeshaus. Leven en werken in koloniaal Atjeh. Volendam, LM Publishers, 2019, 232 p., ill.; ISBN 9789460224744; 24,50 euro. Deze biografie geeft een boeiend beeld van het leven in het Nederlands-Indië van de vroege 20ste eeuw. De in Sumatra geboren F.W. Stammeshaus wordt militair in een bloedige periode. Maar zijn belangstelling en respect voor de cultuur van Aceh is gewekt. Hij wordt daarna lid van het bestuursapparaat, zij het enigszins gehinderd door zijn afkomst. Gedragen door zijn menselijkheid en voortgestuwd door ambitie en toewijding, wordt hij een spilfiguur in het koloniale Atjeh. Zijn verzamelwoede culmineert in het oprichten van een museum, dat grotendeels door zijn collectie wordt

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

gedragen. Ook laat hij een schat aan informatie over de tradities van het oude sultanaat na. Het drukwerk van meer dan 230 bladzijden is geïllustreerd met talrijke zorgvuldig gekozen foto’s, historische en hedendaagse. Niet alleen van de protagonisten in het boek en de historische gebeurtenissen rond hen, maar ook van de onvermoeibare registratie van alle cultuurschatten die Stammeshaus verzamelde: dagelijkse voorwerpen, wapens, sieraden, textiel. Al die voorwerpen getuigen van de rijke cultuur van het koloniale Atjeh. Het hedendaagse discours rond het koloniaal verleden is meestal een pijnlijke tot hartverscheurende aangelegenheid. Dit boek doorbreekt het ongenuanceerde beeld van een kolonie in kommer en kwel, terwijl toch een grafisch beeld van de harde werkelijkheid wordt gegeven. Alfred Birneys succesroman De tolk van Java heeft ons vertrouwd gemaakt met de problemen van de ‘Indo’s’, kinderen van meestal een Nederlandse vader en een ‘inlandse’ moeder. Ze slagen er vaak niet in hun sociale positie te vinden, noch in Nederland, noch in het koloniale Indonesië. Stammeshaus wordt zo ook geboren, als ‘voorkind’ van een Duits militair. Dank zij dit boek leren we de implicaties van dat woord kennen. Deze status zal zijn loopbaan als lid van het koloniale bestuur beïnvloeden. De jonge Stammeshaus wordt door de druk van zijn familie militair. Hij

519


kwijt zich op zorgvuldige manier van zijn taken als foerier en soldaat. Hij heeft respect voor en krijgt respect van de manschappen. Hij leert de taal en de gebruiken kennen. Stammeshaus is echter in Noord-Sumatra in de nasleep van de beruchte ‘tocht door de Gayo-en Alaslanden’ onder Van Daalen in 1904. Deze bloedige onderneming resulteerde in de dood van een kwart van de bevolking van die dunbevolkte bergstreken. Het is onrustig en een hinderlaag is nooit veraf. In tegenstelling met een Hans Christoffel, de bloedhond van Overste Van Daalen, is hij geen ijzervreter en zeker niet blind voor de schrijnende toestanden. Zijn beschrijvingen van de incidenten zijn niet vrijblijvend. Toch wordt de periode ook gekenmerkt door onder andere de zoektocht naar zijn biologische moeder. In 1909 verlaat hij het leger voor wat dan een ambtenaarsloopbaan wordt. Zijn verzameling en zijn familiale leven breiden uit. Door zijn zorgvuldigheid en zijn toewijding wordt hij in die periode ook gesteund door het hogere bestuur. Hij krijgt ook de zorg voor een tentoonstellingsproject op Java. Een bevordering volgt, maar het is een vergiftigd geschenk, een eenzame post op een onherbergzame locatie. Maar ook dit maakte hij, ondanks rauwe besparingen en tegenwerking van de overheid, tot een succes. Na deze periode wordt hij nabij Kota Radja (het huidige Banda Aceh) gestationeerd en kan hij zijn museumwerk terug opnemen. Tegelijk is hij instrumenteel in het houden van de politieke evenwichten in het Atjeh kruitvat, dank zij het vertrouwen dat hij zowel bij het koloniaal bestuur als bij de ‘inlandse’ machthebbers geniet. Hij is ‘Toean’ Stammeshaus, ‘Meester’

520

Stammeshaus. In 1931 verlaat hij Sumatra voor Nederland, waar een groot deel van zijn verzameling terechtkomt in wat later het Koninklijk Instituut voor de Tropen wordt. Stammeshaus zet er zijn werk voort en schrijft zijn 33-delige memoires, die uiteindelijk dit boek een levendig karakter zullen geven. John Klein Nagelvoort (°1971) is medewerker en historicus bij het Museum Bronbeek nabij Arnhem. Dit museum geeft een beeld van de militaire aspecten van het koloniale verleden van Nederland. De Atjeh oorlog hoort bij de hoofdinteresses van Nagelvoort, en niet zonder reden. Zijn onderzoek rond de oorlogen heeft al belangrijke inzichten opgeleverd, zie onder andere zijn bijdragen in Geschiedenis Magazine. Lezen in Toean Stammeshaus maakt je al snel duidelijk dat de schrijver geen compilatiewerk heeft gemaakt, maar heeft gegrepen naar de originele tijdsdocumenten en het werk van Stammeshaus zelf. Het boek heeft ook een ander karakter dan Anton Stolwijks ‘Atjeh’. Het is duidelijk dat Nagelvoort op de eerste plaats historicus is en het verhaal wil weergeven zonder moraliserend te zijn. De nuchtere en informatieve manier is ook nodig, want de lezer heeft toch enige achtergrond over tijd en plaats nodig. Ook wordt de schrijfwijze van Atjehwoorden in de gebruikelijke nauwkeurige ‘Snouck Hurgronje’-transliteratie gehouden, waaraan een hedendaagse lezer moet wennen. Ondanks dit leest het boek vlot. Nagelvoort houdt zijn zinnen kort, wat samen met de compacte segmenten van de hoofdstukken het lezen gemakkelijk maakt, ondanks het rijke inhoudelijke karakter. Grammaticaal is het in

| besprekingen


de tegenwoordige tijd geschreven, wat het boek fris houdt. Toch heeft de Titivillus op een paar zeldzame plaatsen toegeslagen. Maar dat doet zeker niets af aan de narratieve kwaliteiten of het belang van dit boeiende werk. Willy Durinx

Hugo DeBlock, Artifak, Cultural Revival, Tourism, and the Recrafting of History in Vanuatu. New York & Oxford, 2019, 277 blz., 51 ill.; ISBN 978-1-78920-042-3; £ 69,00. Eerder dit jaar verscheen dit boek van Hugo DeBlock, universitair docent antropologie aan de Gentse Universiteit. Hierin beschrijft hij hoe in Vanuatu tradities herleven en traditionele artefacten worden gemaakt voor de verkoop aan belangstellenden en worden afgezet in de kunstmarkt. Hij stelt zich de vraag in hoeverre nog van ‘authentieke

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

artefacten’ kan worden gesproken? Wat is überhaupt authenticiteit? Als ze ooit gebruikt zijn in rituelen? Als ze deel uitmaken of hebben uitgemaakt van de geheime voorouderverering en mannenrituelen? En wat als ze gebruikt zijn nadat ze nieuw zijn geproduceerd en een rol hebben gespeeld in rituele ceremonies op traditionele festivals? Maakt dat de objecten authentiek? Wat zijn toeristische en wat authentieke, traditionele artefacten? Op deze vragen probeert DeBlock een antwoord te geven. In zijn hoofdstukken volgt DeBlock een heel traject: in hoofdstuk 1 onderscheidt hij de diverse disciplines waarbinnen dit zich afspeelt: die van de kunstgeschiedenis, de antropologie van de kunst en van het toerisme. In hoofdstuk 2 geeft hij ‘een overzicht van de historische context van de productie en consumptie van de artefacten’, met aanvullingen uit zijn veldonderzoek. In hoofdstuk 3 verschuift hij van de historische context van Ambrym, Malakula en de Banks Eilanden naar de hedendaagse context en zijn eigen veldwerk. In hoofdstuk 4 behandelt hij het aspect van ‘verkoop na gebruik’. In 3 en 4 behandelt hij de festivals als plekken van productie en consumptie van artefacten. Toeristen en kunstverzamelaars bezoeken deze festivals en kopen na afloop de gebruikte objecten. Dat gebruik verschaft een zekere authenticiteit aan de objecten. In hoofdstuk 5 behandelt hij de discussie tussen kastom (gebruik, nering), dispuut en fouten. Hij concentreert zich daarbij op één specifiek object, namelijk de lengnangulong, de heilige steen van Magam, afkomstig uit Noord-Ambrym, nu in de collectie

521


van ‘een museum in Parijs’. Waarom hij niet meteen het Louvre als verblijfplaats vermeldt, is mij niet duidelijk. Het object wordt in Magam als ‘vervreemd en uiterst heilig object’ beschouwd. In hoofdstuk 6 behandelt hij de handel, roof, repatriëring van kunst en de rol van musea. In het 7de en laatste hoofdstuk somt hij alle pro’s en contra’s op van de productie en handel in Vanuatu kunst. DeBlock heeft veel woorden nodig. Hij geeft veel informatie over wat de stand van zaken is met betrekking tot het onderzoek dat hij presenteert. Dat is op zich heel prettig voor mensen die niet thuis zijn in de materie, maar eindeloos veel literatuurverwijzingen of anekdotes over ontmoetingen zouden volgens mij beter in het notenapparaat passen. Een Vanuatu-begrip als kastom wordt in het begin aangestipt en later nog eens uitvoerig uit de doeken gedaan, met alle nuanceringen van dien maar die er voor de gemiddelde lezer nauwelijks toe doen (want ze komen allemaal op vrijwel hetzelfde neer, namelijk ‘lokaal gebruik’, ‘traditie’ e.d.). Ontmoetingen met anderen beschrijft hij als in een dagboek, met veel details die het voor hemzelf en de mensen die hij kent en heeft ontmoet, heel herkenbaar maakt, maar voor een buitenstaander als overbodig en storend in het verhaal overkomen. In een openingsalinea aan het begin van het boek is het weliswaar meteen een binnenkomer en zit je er als lezer meteen ‘in’, maar in wetenschappelijke zin sneeuwt zijn eigen mening en onderzoek in de rest van het boek onder en dat is jammer. Het is namelijk geen roman maar een onderzoeksverslag. Wat ik vaak mis in het boek, zijn plaatjes. DeBlock geeft veel termen en

522

haalt veel voorbeelden aan. Een foto of illustratie zou veel verduidelijken, maar die ontbreken vaak. Misschien heeft het met fotorechten te maken want de (zwart-wit) foto’s die erin staan, zijn vrijwel allemaal van zijn eigen hand. Soms zijn foto’s pas verderop in het boek geplaatst, terwijl hij al eerder over de situatie of het object spreekt. Zo bespreekt hij de opstelling van een aantal objecten in het Pavillon des Sessions in het Louvre op pagina 65, maar staat de foto ervan op pagina 184 e.v. zonder er op pagina 65 naar te verwijzen. De foto’s van DeBlock zelf zijn vaak slecht belicht, waardoor ze voor de lezer hun waarde als illustratie verliezen. De bijschriften zijn dikwijls weinig verhelderend. Een voorbeeld: het bijschrift van fig. 3.4. We zien hier een westerse vrouw zoekend in haar tas (naar haar portemonnee?) terwijl de verkoper geduldig met een object in zijn hand op haar wacht. Bijschrift: “(…) transaction of a miniature carved stone, Wala Island, 2006”. De foto is te weinig ingezoomd om te zien om welk object het gaat. Maar wat levert zijn boek dan wel op? In hoofdstuk 1 behandelt hij begrippen als toerisme, Vanuatu kunst, copyright (kopiraet in Bislama, de taal van de bevolking) en second copyright ofwel het recht om Vanuatukunst te kopiëren (van oude, beroemde stukken), rispek (respect voor de ware, authentieke status van de leiders van de stam en voor kastom) en de mannen die de artefacten maken of hebben gemaakt). Ook behandelt hij hoe het christendom kastom in de weg staat. Zodra een stamlid christen is (geworden), verliest hij zijn status binnen de mannengemeenschap om nog traditionele kunst te kunnen of mogen maken. Nu de kunstproductie

| besprekingen


weer opleeft, werpt dat een drempel op voor de kunstenaars. Christendom en kastom zitten elkaar in de weg, net als het gebruik van naaktheid bij bepaalde rituelen. Hoofdstuk 2 levert een geweldige schat aan informatie over de collectiegeschiedenis van een aantal antropologen (vaak verzamelend voor Westerse musea) uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Hij behandelt steeds enkele van de belangrijkste antropologen, museumdirecteuren en conservatoren die zelf vaak ter plekke als eksters hebben verzameld. DeBlock noemt zelfs getallen van in de tienduizenden. Waarom zoveel verzamelen? is de eerste vraag die je nu in de 21ste eeuw meteen stelt. Ook doet hij een boekje open over hoe musea soms aan hun collecties kwamen, op een manier die het schaamrood naar de kaken doet stijgen en die juist daarom de terechte roep om repatriëring versterken: “(...) In exchange for the cheap [!] knives, hatches, axes, adzes, beads, looking glasses, etc., of German manufacture. In other words, the conditions there are absolutely ideal for museum collecting.” (DeBlock, p. 57). DeBlock probeert in hoofdstuk 3 een onderscheid te maken tussen Tourist Art, Authentic Art en de “real stuff”. Hoe lastig dit onderscheid te maken is, ook voor de lokale Vanuatu kunstenaars, blijkt wel uit dit deel. Algemeen kan worden gesteld dat iets ‘authentiek’ is wanneer het is bezield van een ‘spirit’. Dat geldt natuurlijk vanzelf voor de antieke stukken die vaak al in musea zijn geraakt, maar het geldt ook voor stukken die door gebruik in een feest, ritueel of ritueel festival bezield raakten, puur door het gebruik. Dat ‘bezielde’ ontbeert een

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

toeristisch stuk. Toeristische kunst kan van net zo’n hoge kwaliteit zijn als de authentieke, maar als het niet is bezield (geweest), dan is het alleen voor de verkoop gemaakt en valt het in een andere categorie met andere, vaak goedkopere prijskaartjes. Om ze een voor de koper aantrekkelijk en ‘authentiek’ patina te geven, worden de stukken niet zelden boven een kookvuur gehangen, zodat ze worden beroet. De gezwarte objecten leveren meer op dan de onbehandelde, ‘te nieuwe’ objecten. De festivals die gericht zijn op toeristen en verzamelaars die een authentiek stuk willen kopen, worden door de oudere generatie niet gezien als plaatsen waar de tradities serieus hoog worden gehouden. Toch valt er blijkbaar met die tradities niet te spotten, concluderen sommigen. Een van de deelnemers die zich – volgens sommigen volkomen misplaatst en tegen de kastomregels in – had gekleed met zwijnentanden, schond daarmee de gebruiken en riep zo het onheil over zich af. Zo vrijblijvend zijn die toeristische festivals blijkbaar ook weer niet. Hoofdstuk 4 gaat over de verzamelaars, van toeristen tot “yachties” (mensen die per boot de eilanden afreizen en erfgoed kopen als herinnering aan hun avontuurlijke reis), museumconservatoren en iedereen die daartussen zit. DeBlock maakt onderscheid en vertelt anekdotes over hen en de verkoopmethodes door de ni-Vanuatu (de lokale bevolking), soms bijgestaan door lokale opdrachtgevers of door zogenoemde “middlemen”. Deze tussenpersonen zijn lokale (meestal) mannen en bemiddelen dikwijls tussen de (vaak) westerlingen en de verkopende bevolking, omdat beiden elkaars taal

523


en gebruiken onvoldoende kennen. De lezer leert wat over gangbare prijzen (die vaak onwaarschijnlijk en schandalig laag liggen) en natuurlijk hoe de waarde stijgt naargelang de mate van ‘authenticiteit’ van de gekozen waar. Ook nu weer eindigt hij zijn verhaal met onheil, dat aan de objecten vast lijkt te kleven: de mysterieuze dood van David Baker, een bekende promotor en verzamelaar van Vanuatu erfgoed en die enkele trommels probeerde te verwerven. Deze trommels zouden nooit het Tommaneiland hebben mogen verlaten, omdat ze “too tambu to be bought”, lees: onvervreemdbaar erfgoed, waren. Opnieuw waren regels en kastom geschonden en dat leidde volgens de bevolking tot de onverwachte dood van Baker. In het vijfde hoofdstuk behandelt DeBlock nog eens nader enkele van de topstukken van Vanuatu erfgoed zoals de “lengnangulong Sacred Stone”, “the blue man” of Trrou Korrou en drie “tree fern” sculpturen, alle tentoongesteld in het Pavillon des Sessions in het Louvre. Van sommige belangrijke stukken bestaan inmiddels kopieën, gemaakt door de lokale bevolking, die de spirituele functie en de erfgoedwaarde hebben overgenomen (in het zesde hoofdstuk gaat DeBlock daar nog dieper op in). Verder besteedt hij aandacht aan onjuiste benamingen van sommige objecten zoals de nenna, het zogenoemde ‘Gaua mes’. Bij de laatste is de uniciteit van het mesontwerp kenmerkend voor de hele regio (van de Banks Islanders), niet alleen voor één gebied (Gaua). In het voorlaatste hoofdstuk behandelt De Block de museale praktijk van verwerving en repatriëring, en hoe de lokale bevolking met die repatriëring omgaat. Hij beschrijft

524

een “complex context of revival and collecting”; in mijn ogen een uiterst merkwaardige situatie. In 1890 verwierf een Franse admiraal, Bineau, het heilige Luan Veuv-masker. Het werd in Parijs overgedragen aan het Musée des Arts d’Afrique et d’Océanie in Parijs. In 1990 ontdekt de niVanuatu Marcellin Abong tijdens zijn studiereis in Parijs het masker en fotografeert het. Eenmaal thuis laat hij de foto zien en die leidt in 1999 tot een replica van het heilige object dat 100 jaar geleden voor het laatst was gezien. Het nieuwe masker wordt gebruikt in een dansritueel, de luan veuv-dans, onderdeel van het grotere bar leun-ritueel. Stamhoofd Richard Abong koopt het masker met een zwijn met hoektanden die terug groeien in zijn kaakbot (blijkbaar een bijzonder beest). So far so good. Het masker krijgt daarmee – al was het een kopie – een nieuw leven in een nieuwe traditionele context. En dan gebeurt iets (in mijn ogen) merkwaardigs: het masker wordt na het ritueel opnieuw verkocht, nu aan Haidy Geismar en in 2003 samen met enkele andere gereproduceerde heilige maskers tentoongesteld in de expositie Vanuatu Stael in het Cambridge University Museum of Archaeology and Anthropology. De maskers verdwijnen na de tentoonstelling in het depot van het museum. Bij een bezoek van DeBlock aan de familie van Marcellin verklaart zijn tweelingbroer Herna dat het beter is om aan een museum te schenken dan te verkopen aan een toerist, die er later geld van maakt. Tussen DeBlocks regels lees ik dezelfde verbazing die ik ondervond bij lezing van dit verhaal. Zo wordt het toch nooit wat met het eigen culturele erfgoed van de Vanuatu? Tegelijkertijd merkt

| besprekingen


Herna Abong op dat “not too many spirits should go anymore”. De objecten zijn immers vervuld van een spirit en die verlaten met het erfgoed het eilandengebied. DeBlock schrijft dat Anita Herle, conservator Oceanië van het Cambridge museum, opmerkt dat de relaties tussen het museum en de brongemeenschappen ‘ongoing’ zijn. Maar, vraagt DeBlock zich terecht af, wat betekent dat ‘ongoing’ dan, wanneer objecten opzettelijk van die brongemeenschappen worden weggehouden en ze daar alleen overblijven met een foto van het betreffende object dat vervolgens in de [overvolle] depots van de Westerse musea is beland? De maskers hangen niet eens in de permanente opstelling. Met dit verhaal raakt DeBlock eindelijk aan de essentie van zijn boek. Het Nationaal Museum van Vanuatu is een cultureel centrum en zo meer dan een bewaarplaats van (oude) objecten. Het is een ontmoetingsplek waar ni-Vanuatu en toeristen elkaar kunnen ontmoeten, waar de laatsten iets kunnen leren van de bevolking en waar authentieke objecten vooral in de tabu room worden bewaard, niet voor iedereen zichtbaar. Het beleid van behoud en beheer en collectioneren is enerzijds kenmerkend voor de Vanuatu cultuur (in de zin dat objecten niet zichtbaar zijn voor nietingewijden), anderzijds schurken ze aan tegen de Westerse houding van de waarde van oude objecten. De schrijver beschrijft de kwestie van een nieuw masker, aangeboden door een ni-Vanuatu ter vervanging van het oude museumexemplaar, omdat dit verouderd en verkleurd was. De museumstaf gaat echter niet in op het aanbod en wil het oude stuk liever behouden. De nieuw gemaakte objecten zijn voor de lokale bevolking

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

echter net zo waardevol als de oude, omdat ze “schitteren, sterk en echt” zijn (“shining, strong, and real”). Dit zesde hoofdstuk toont aan dat de zaak van repatriëring enorm complex is. Enerzijds realiseert men zich dat anderen, collectioneurs en handelaren, zich verrijken met hun erfgoed. Anderzijds weten ze ook niet goed wat ze met dat erfgoed aan moeten, omdat ze het ook kunnen vervangen door nieuwe, sterke en opnieuw met een spirit vervulde exemplaren. En dat laatste lijkt de voorkeur te hebben. Helaas blijkt ook hier weer dat lokale inwoners betrokken zijn bij de illegale handel en vervreemding van Vanuatu erfgoed. DeBlock geeft enkele voorbeelden. Tenslotte noemt hij in dit verband “subsistence carving” een in zijn ogen analoge praktijk met die binnen de archeologie van “subsistence digging”, illegale opgravingen door de lokale bevolking om met het geld in hun onderhoud te kunnen voorzien. De carving versie bedoelt nieuwe objecten naar oude voorbeelden – die vaak in Westerse musea worden bewaard zoals de eerder genoemde lengnangulong sacred stone –, bedoeld voor de verkoop. In zijn conclusie somt DeBlock alles dat ter sprake komt in het boek nog eens in grote lijnen op, gevolgd door een enorme literatuurlijst en een index. Het boek is voor museumconservatoren een nuttige bron voor verder lezen en voor een juiste benaming van Vanuatu erfgoed, noodzakelijk bij een goede registratie van museumobjecten uit dit gebied. Een tekstueel verkorte uitgave geïllustreerd met vele verhelderende kleurenfoto’s zou het boek nog waardevoller maken. Vincent Boele

525


Jisgang Nika Collison, Sdaahl K’awaas Lucy Bell, and Lou-ann Neel, Indigenous Repatriation Handbook: Prepared by the Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay. 2019. Royal British Columbia Museum: 675 Belleville Street, Victoria, British Columbia, V8W 9W2, Canada. ISBN 9780772673183 (PDF: https://royalbcmuseum.bc.ca/ sites/default/files/indigenous_ repatriation_handbook_rbcm_2019. pdf). There are few issues for indigenous people in North America that engender more deeply felt emotions, anger, and frustration than the repatriation of their ancestor’s remains, funerary objects, and objects important to their cultural heritage. The sense of helplessness in the face of museum and anthropological resistance to the idea of repatriation in the name of science has been profound. The acknowledgment of this anger and frustration by museums led to debates in the nineteen-seventies and nineteen-

526

eighties about what to do about indigenous repatriation.1 The lack of any resolution and commitment to repatriation convinced American indigenous communities to seek their own remedies to recover their cultural heritage and the remains of their ancestors.2 The first specific recommendations for the repatriation of Native American cultural materials and human remains came from The North American Indian Museums Association, whose 1981 guidelines almost exactly mirrored later American law.3 The problem faced by indigenous communities was how exactly they might achieve their goals when dealing with individual museums, government agencies, and educational institutions which had collections relevant to them. This was no small matter given the historical inequities between mainstream society and institutions and indigenous communities. The increasing national momentum for legal action resulted in contentious lobbying in the United 1

2

3

See, e.g., James D. Nason, ‘Finders Keepers’, Museum News 51(7), 1973, p. 20-22; Anonymous, ‘Return or Restitution of Cultural Property – a Brief Resume’, Museum 38 (1), 1986, p. 61-63; Michael Tymchuk, ‘Skeletal Remains: In Defense of Sensitivity and Compromise’, Council of Museum Anthropology Newsletter 8(3), 1984, p. 2-8; and Mary E. King, ‘The Ethics of Ethnographic Collecting’, Council of Museum Anthropology Newsletter 6(4), 1982, p. 2-8. See, e.g., Kathleen S. Fine-Dare, Grave Injustice: the American Indian Repatriation Movement and NAGPRA. Lincoln, Nebraska, 2002. Anonymous, ‘Suggested Guidelines for Museums in Dealing with Requests for Return of Native American Materials’, in: Simon Brascoupe (ed.), Directory of North American Indian Museums & Cultural Centers. Niagara Falls, New York, 1981, p. 38-39.

| besprekingen


States. The central issue was whether museums could be trusted to engage in good faith repatriation if a legal mandate was necessary to ensure that repatriation would take place.4 In the final analysis, the U.S. Congress voted unanimously for a mandatory repatriation law and passed the Native American Graves Protection and Repatriation Act (Public Law 101-601) in 1990. This essentially human rights law (NAGPRA, 43 CFR10; 25 USC 3001 et seq.) required any institution receiving direct or indirect funding support from the federal government to: (1) prepare summaries of cultural objects within three years and inventories of human remains and associated funerary objects within five years and distribute these to all potentially affiliated communities; (2) consult with communities on request; and, (3) expeditiously repatriate on request from a community. NAGPRA established monetary penalties for institutions that did not meet these deadlines without approved extensions, created criminal penalties for any illegal trafficking in applicable Native American human remains or cultural objects, and set forth requirements for permits for future archaeological work and a system of required notification for any inadvertent discoveries made on Federal or tribal lands. The law also 4

Jack F. Trope & Walter R. Echo-Hawk, ‘The Native American Graves Protection and Repatriation Act: Background and Legislative History’, 24 Arizona State Law Journal 35, 1992; James D. Nason, ‘Beyond Repatriation: Cultural Policy and Practice in the Twentyfirst Century’, in, Bruce Ziff and Pratima V. Rao (eds), Borrowed Power: Essays in Cultural Appropriation. New Brunswick, New Jersey, 1997, p. 291-312.

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

applied to individual claimants and defined Native Americans to include Native Hawaiians, while making it clear that it applied only to Federally recognized tribes and communities. National grant funding was made available for museums and Native American communities to carry out their work. Finally, the law outlined procedures for dispute resolution between communities and between a museum and community. NAGPRA detailed what was legally required of museums and possible for communities. It required significant work on the part of both museums and Native American communities, but it also opened up new lines of communication and cooperation between museums and communities. Prior to NAGPRA many American museums could not engage in repatriation because of restrictive state laws and laws of nonprofit status. American museums could and did transfer collections as restitution when they discovered the acquisitions had been tainted or were otherwise illicit. The original issue for indigenous communities, i.e. how to go about attempting to repatriate ancestral remains and cultural objects, was resolved in part in the United States by NAGPRA. In the absence of a Canadian national law comparable to NAGPRA, each Canadian museum that wished to do so established their own repatriation policies. The Indigenous Repatriation Handbook (hereafter, Handbook) reflects this, but is more than just the outline of policies and procedures adopted by the Royal British Columbia Museum in Victoria, British Columbia (hereafter, RBCM). It is the latest and best set of advice to indigenous communities

527


about how to carry out repatriation. It is the product of on-going collaborations between the RBCM and Haida Gwaii community and other indigenous communities, and was written at the recommendation of indigenous community and museum representatives to a Twentyseventeen repatriation symposium hosted by the RBCM and the First Peoples Cultural Council. The direct involvement of indigenous communities in the Handbook takes this well beyond being just a policy and procedure document. The Handbook has seven parts, any one or more of which can be read separately as needed: Part 1, Introduction, discusses museums and collections and makes it clear that the Handbook is an evolving document; Part 2, Organizing a Successful Repatriation; Part 3, Conducting Research; Part 4, Repatriation from the Royal BC Museum; Part 5, Repatriation from Other Institutions; Part 6, For Institutions Wishing to Repatriate to Indigenous Peoples in BC; and, Part 7, Case Study: Repatriation Journey of the Haida Nation. Ten appendices of related supplementary information support these sections. Part 2’s discussion of how a community might go about a repatriation process is the most important part of the Handbook. It emphasizes the importance of community agreement on why it should pursue repatriation and what it wishes to repatriate. All of the internal administrative details are reviewed, i.e., how a community can organize for repatriation, including the formal designation of who will represent the community; budgeting for the costs; establishing a timeline; and, most important, ensuring that

528

the community is aware of what is involved and willing to go forward. The reader can think of this as ‘repatriation basics’ - what we need to do and how we need to do it. Other important considerations that will arise are also discussed, including dealing with emotional responses and healing ceremonies accompanying actual repatriation; and, making sure that discussions with neighboring communities take place so that conflicts or competing claims can be avoided. Particularly useful is the reminder to check with institutions about whether they have suitable ceremonial spaces for community use. Part 2 is carefully worded and takes into account possible differences between communities. Overall, it makes it clear that repatriation is a major activity needing careful consideration, dedicated personnel, and time and budget commitments, especially since outside budgetary resources may not be available. It would be advisable to also comment on how museums actually store human remains, and that these remains are in many cases only some bones and bone fragments rather than whole skeletons, in order to spare community representatives the shock that otherwise often occurs during museum visits. Many of the nittygritty details are in Appendix C, which provides templates and suggestions for organizing procedures, as well as giving sample mission statements, etc., which are important reviews for many communities. Appendix D lists some potential granting agencies, but is especially useful for its RBCM repatriation grant program checklist. What is not emphasized here is the major problem of communities not knowing at the outset the kinds of

| besprekingen


costs they may incur when in the process of repatriation. This can and would be an evolving budget, but knowing that your final budget might be two or more times greater than what you imagined at the outset would be valuable. Having outside help to assist in all this, especially for very small communities, may be essential and while some options are discussed here, they may not be sufficient to meet the needs. Finally, Appendix H lists some of the educational resources and programs relating to indigenous museology that at least some community members might find useful. Its one glaring omission is the Tribal Museum Studies program at Northwest Indian College in Bellingham, Washington. This program covers tribal museum overview, collections management, administration and operations, and exhibition and education. The necessary discussion about how a community finds out where their heritage is held is covered in Part 3, which deals with how a community might do the research to find out where their ancestors human remains and their cultural objects are located. In Canada, indigenous communities have to use their own personnel and resources to search out museums that have relevant collections and then make direct contact with those museums. The Handbook points out the possibility of searching online collection databases, but also warns that those may not exist, may not be complete, and may certainly lack relevant provenience data. This part of the Handbook should have placed more emphasis on how timeconsuming it will be for a community to these searches, especially as community personnel are replaced

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

and new personnel trained. The question of how communities deal with continuing collecting by museums deserves a comment. Should communities plan on continuing periodic checks with all of the museums? One major omission deals with pesticide contamination on objects. It is important to remind community representatives of the possibility that cultural objects may be contaminated with heavy metal or other pesticides, e.g. mercuric chloride, lead arsenate, etc. They should always try to find out if a museum knows if this is a problem and whether objects have been or can be tested or cleaned. This is very important for any ceremonial or sacred objects that might be put back into use as those using contaminated objects, especially elders with underlying health issues, may be seriously affected.5 Appendix G provides a useful summary list of Canadian and foreign institutions that have indigenous collections. These are primarily the large regional museums, and not the much smaller local museums that may also have collections worth exploring, so a reference to a database for all of the museums in Canada would be very useful. How a community approaches repatriation travel, consultations, photographing of collections and

5

James D. Nason, ‘A New Challenge, A New Opportunity’ (Keynote Address), in: Contaminated Collections: Preservation, Access and Use, Collection Forum 17, 2001, p. 9-13; James D. Nason, ‘Poisoned Heritage: Curatorial Assessment and Implications of Pesticide Residues in Anthropological Collections’, in: Contaminated Collections: Preservation, Access, and Use, Collection Forum Volume 17, 2001, p. 67-81.

529


other aspects, including building relationships with museum staff, is also reviewed and has some very valuable community-to-town insights. Some of the overall aspects are explored in Appendix F, which also reviews the issues of how to engage in international repatriation travel. The working assumption in Part 3, and indeed the Handbook as a whole, is that museums will want to cooperatively engage in repatriation discussions and actually repatriate to a community. What is not discussed here is how indigenous communities should deal with museums or other institutions that are not at all interested in repatriation. This may especially be true of local museums, which are most of the museums in Canada. If any institution doesn’t provide collection data, says no to a community request, or doesn’t agree that cultural affiliation has been established, what then? Also useful would be some insight into who decides which indigenous communities are ‘valid’ and which are not. And, finally, some brief explanation is desirable (especially for American readers) as to why indigenous family or individual claimants are not eligible for repatriation discussions. The basics of how repatriation works at the RBCM constitutes Part 4, which includes the background to RBCM policies, the nature of the collections and their size, how to research the collections, and the staff at the museum who are concerned with repatriation. This review includes the Provincial Archives and its collections. This discussion is supported by the FAQs in Appendix I, which also mention that all cultural objects collected between 1885 and

530

1951 (under the Potlatch Law) are eligible for repatriation although it is not clear if this refers just to the RBCM or to all museums in Canada. Audio and photo collections when digitized can be returned, although apparently everyone can order copies of these materials now unless permission for audio copying is required from those who were recorded. Whether primary ownership or copyright for returned materials will also be transferred is not clear. The other important collection fact is that RBCM will automatically repatriate human remains; presumably once affiliation has been established. What is not clear here is what the RBCM does in cases where different communities make claims for the same human remains or cultural objects. This is an important issue and needs to be addressed more directly. Finally, the issue of who owns the original museum collection documentation and who can have access to it is not addressed and should be. If human remains or cultural objects are repatriated they presumably are in the legal control of the community, but does this also mean that the community now also controls the relevant archaeological site records or cultural object accession or catalog records, as well as access to this documentation? This may be especially important for site data. Part 5 offers a very brief review of the issues surrounding repatriation from other (non-British Columbia or Canadian institutions). The initial discussion notes that other nations laws may be restrictive, that indigenous people have their own legal traditions and ways of negotiating, and, that relationships between indigenous peoples and

| besprekingen


others will be a deciding factor. One can only say of this that another country’s law is the law that matters no matter how good interpersonal relationships may be. The initial review of extant Canadian legislation, policies and ethical protocols also briefly mentions along treaties. This should more forthrightly discuss the Nisga’a Treaty between the Nisga’a Tribal Council and the national and provincial governments, which required the RBCM and the Canadian Museum of Civilization to return a major portion of their Nisga’a collections. 6 Are other treaties likely in the future? The subsequent section of Part 5 concerning the United States and NAGPRA is somewhat misleading. First, NAGPRA applies not only to federally funded museums and agencies but to all institutions and museums which may receive federal funds indirectly, and this means virtually all except some private U.S. museums. Second, NAGPRA covers a large range of defined cultural objects. And, Third, the implication that NAGPRA might also allow repatriation to Canadian indigenous communities is unlikely for many museums. State and other laws would forbid this option for many public non-profit American museums, which can only engage in repatriation where legally required to do so. American museums not bound by such laws can extend repatriation beyond NAGPRA, but it is not clear how many institutions fall into that category. Finally, Part 5 ends with a brief outline of repatriation laws and policies in the United Kingdom, Germany, and the Netherlands. The possibility that non-Canadian institutions may wish to enter

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

into repatriation negotiations with British Columbia communities is reviewed in Part 6. This provides recommendations on locating specific community organizations. It also advises non-Canadian institutions on making community contacts, organizing relevant collection records, and on how to approach with respect and sensitivity the possible repatriation of human remains. Included is reference to websites listing British Columbian indigenous communities and a handbook from the Union of BC Chiefs. Most valuable in this otherwise brief section of the Handbook is the RBCM repatriation planning checklist, which is very helpful. The Handbooks’ concluding Part 7 deals with a case study of the Haida Nation’s repatriation efforts over the past forty years. Much of this important discussion directs the reader not towards the mechanics and policies of repatriation, but rather towards an insight into the community’s values and perspectives about why repatriation is important and vital to the community. The brief review of their history with repatriation and their plans for the future are essential to understanding at least one community’s experiences. This ends with the organizational structure that the Haida Nation has in place to deal with repatriation. This might, especially for non-indigenous readers, be particularly valuable as the first part to the Handbook, as it provides a context for understanding indigenous repatriation that really is essential. This is supported somewhat by Appendix J, which offers lists of publications and documentaries about successful repatriations and overviews.

531


Considerable consultation, thought, reflection, and organization went into the production of the Indigenous Repatriation Handbook. A cynic might consider it too optimistic in how it approaches repatriation in British Columbia, an optimist might consider it not enough in encouraging repatriation, and the truth probably lies between these two viewpoints. It is both timely (and certainly about time) and important in providing indigenous communities with the grounding and essentials in what they basically need to know to engage in their own repatriation activities. Does it have everything they need to know? No, but it is enough to get started and in some cases only time will tell what else should be known. There are other issues that are not now in the Handbook and should be. Hopefully they will be included in the future, especially as annual updates of the Handbook are planned. Overall, the Handbook is both clear and very helpful and should be read by both indigenous and non-indigenous people involved in or concerned about the repatriation of indigenous human remains and cultural objects, whether in British Columbia or elsewhere. It is available for free on-line at RBCM.ca/ RepatriationBook. James D. Nason

532

Wayne Modest & Robin Lelijveld, Woorden doen er toe. Een Incomplete Gids voor woordkeuze binnen de culturele sector. Leiden, Nationaal Museum van Wereldculturen, 2018, 150 p. Downloadbaar op: https://www. tropenmuseum.nl/sites/default/ files/2018-06/WordsMatter_ Nederlands.PDF. Engelse versie: https://issuu.com/tropenmuseum/ docs/wordsmatter_english In september 2019 besloot het Amsterdam Museum de term “Gouden Eeuw” niet langer te gebruiken. Het woord ‘gouden’ sluit mensen uit wiens voorouders mogelijk geleden hebben onder Nederlandse overheersing in die periode. Bezoekers moeten zich niet ongemakkelijk voelen bij het bestuderen van de verhalen, de schilderijen en de objecten in het museum. Het wil een meer omvattende term en kiest voorlopig voor “Nederlandse 17de eeuw”. Die ingreep riep veel reacties op. Er was steun voor. Voor de overgrote meerderheid van de mensen in Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en voor iedereen in de koloniale gebieden, waar de Republiek de baas was, blonk er helemaal geen goud. De term sloot die mensen buiten. Ook veel verdedigers van het gebruik ervan klommen in de pen. Mogen we niet meer trots zijn op onze historische prestaties, vroegen

| besprekingen


zij zich af. Wordt de geschiedenis van de meeste landen niet bepaald door verovering, winst en een scheut onrecht? Gouden Eeuw is als woord veel aantrekkelijker dan het neutrale en brave “Nederlandse 17de eeuw”. De term moest alleen al blijven bestaan, juist omdat die discussie oproept. Mensen in het onderwijs beweerden dat de negatieve kanten van de Gouden Eeuw al lang in zowel het basis- als het voortgezet onderwijs aan de orde komen. Dit is precies het soort discussie dat de samenstellers van een eind 2018 verschenen boekje voor ogen hadden. In “Woorden doen er toe – Een Incomplete Gids voor woordkeuze binnen de culturele sector” willen ze ons laten nadenken over ons woordgebruik. Het boek bespreekt 55 woorden, waaronder slaaf, dienaar, stam, primitieve, (struik) neger, Kaffir, medicijnman en Hottentot. Voor discriminerende, denigrerende en racistische termen biedt het boek alternatieven. Bij termen die minder kwetsen wordt aan lezers gevraagd ze alleen bewust te gebruiken. Omdat we daar voorlopig niet mee klaar zijn, heet de gids incompleet. Gouden Eeuw zou een goede aanvulling zijn en een plek krijgen tussen Gekleurd en Halfbloed. Deze handleiding in zakformaat past in de hernieuwde discussie over het koloniale verleden van Nederland en Europa en in de manier waarop wij nu met elkaar omgaan. “Aandacht voor woorden betekent dat we erkennen dat de taal die we gebruiken eraan bijdraagt dat groepen zich verbonden voelen met de samenleving. Dit is dus een strijd om representatie, herkenning en respect,” schrijft Wayne Modest, hoofd van het RCMC onderzoekscentrum van

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

het Nationaal Museum van Wereld en een van de samenstellers. Het museum beschouwt het boek ook als een correctie van zijn eigen, eerdere verkeerde voorstellingen en stereotypen van mensen en culturen. Naast een woordenlijst biedt het korte essays van wetenschappers en activisten van over de hele wereld. “Woorden doen er toe” biedt interessante stof tot nadenken. Het is jammer dat de illustraties in de printen e-versie slecht zijn weergegeven. Jos van Beurden

Rik Pinxten, Kuifje wordt volwassen. Over de dekolonisering van de geest. Berchem, Epo, 2019, 158 p.; ISBN 9789462671881; € 19,90. Wie kent Kuifje niet? Dat maakt hem ook zo’n nuttige metafoor in het betoog van Rik Pinxten. Voor

533


veel lezers van Kuifje waren diens avonturen in allerlei verre streken wellicht de eerste indrukken van een wereld buiten Europa. Dat de beelden die in Kuifje werden geschetst allesbehalve onschuldig waren, dat zullen de veelal witte lezers zich nauwelijks hebben gerealiseerd. Wat ze voor niet-witte lezers die soms hun eigen land zagen verbeeld, hebben betekend laat zich raden. In het boek breekt Pinxten, emeritus hoogleraar antropologie en godsdienstwetenschappen, een lans voor een andere manier van denken, waarin het westerse kader niet als universeel en dus maatgevend wordt beschouwd en er plaats is voor meerdere stemmen en dialoog op basis van gelijkwaardigheid. Dat is volgens hem ook nodig, omdat de problemen die de mensheid op dit moment tegen komt van een planetaire omvang zijn en globale solidariteit behoeven. Maar die kan alleen bereikt worden als westerse manieren van denken aan een kritisch zelf onderzoek worden onderworpen om zo de sporen van koloniaal superioriteitsdenken te benoemen en te overwinnen. Puttend uit zijn eigen discipline houdt Pinxten een pleidooi voor het open staan voor andere bronnen van kennis, die lang door de westerse blik zijn veronachtzaamd. Chinese, Arabische en Afrikaanse kennissystemen dienen volgens hem in hun waarde te worden erkend. Ook is het belangrijk om de koloniale wortels van de antropologie te onderkennen voordat ze kunnen worden ontmanteld. In dit kader is het wel opmerkelijk dat Pinxten in het boek de term ‘natives’ gebruikt waaraan ook allerlei koloniale connotaties kleven.

534

Als het gaat om de problematische kant van het onderzoek onder inheemse gemeenschappen – ook een term die niet zonder problemen is – zou een verwijzing naar het baanbrekende werk van Linda Tuhiwai Smith’s Decolonizing Methodologie niet misstaan. Pinxten pleit ook voor zelfreflectie en noemt in dit verband het belang van Witte Onschuld van professor Gloria Wekker. Hij is het met haar eens dat het cultureel archief (een concept ontleend aan Edward Said) in Nederland – en dat geldt ook voor België – dat de denkbeelden over ras en raciale verschillen is gevormd door de langdurige ervaring van het kolonialisme. Hij meent echter dat Wekker te weinig inzet op verbinding als ze, gevraagd naar oplossingen, stelt dat haar werk vooral het geven van een analyse is. Hier mist hij echter een belangrijk punt dat met name voor gekleurde onderzoekers en activisten speelt. Zij voelen er vaak niets voor om naast het aan de kaak stellen van misstanden ook nog eens het voortouw te moeten nemen in het oplossen ervan. Het is de dominante groep die nu aan zet is. En daarbij speelt schaamte niet altijd een productieve rol. In plaats van schaamte is het nemen van verantwoordelijkheid en in actie komen een beter antwoord wanneer je wordt geconfronteerd met je privilege. Het boek is eigenlijk een ‘call to arms’ waarin de auteur ook een aantal handvatten probeert aan te reiken om tot een omslag in het denken te komen. Zelfreflectie, het besef dat we met elkaar verbonden zijn – interdependentie – en de noodzaak van een dialoog die op gelijkwaardigheid is gebaseerd. Dat lijken in een multipolaire wereld

| besprekingen


inderdaad eigenschappen die onmisbaar zijn. De gedrevenheid van Pinxten is op iedere bladzijde te merken en maakt het boek ook sympathiek. Een duidelijker uitgesproken zelfreflectie van zijn eigen positionaliteit vanuit een intersectioneel perspectief had zijn pleidooi wellicht nog meer kracht gegeven. En wellicht dat de titel beter Kuifje, word volwassen had kunnen zijn. Iedere lezer van het boek die naar de ontwikkelingen in de samenleving kijkt, kan zien dat we nog lang niet zo ver zijn. Maar het is wel een doel om na te streven. Wim Manuhutu

volkskunde 2019 | 3 : 519-535

535


SUMMARY Portugal and Its Colonies Decolonisation and Restitution of Art In the sixteenth century Portugal was one of the great powers and, with Spain, a precursor in colonizing areas in Asia, America and Africa. Its imperium covers 500 years and it controlled colonies that now are situated in 53 different countries. Nevertheless, in the actual debate about restitution of colonial art Portugal is almost never mentioned. This contribution starts with a concise overview of how Portugal handled its colonies in the three continents consecutively, along with the kind of artefacts that were brought to the metropolis, Portugal as the mother country. As the discussion in Europe focalizes mostly on African art, the Portuguese colonies in Africa are studied here more thoroughly. In the second half we sketch the current situation of restitution of colonial art in Portugal. First we examine the main position of museum directors and secondly what is going on in the press and on social media. It is obvious that the national identity of the Portuguese, still mainly based on the colonial empire, plays an important role.

536

Time is Catching Up With Us How the restitution debate offers a lens on a shift in the “denial of coevalness” This article offers a theoretical reflection on the unequally shared heritage of former colonies and metropolises. I apply Johannes Fabian’s concept of “denial of coevalness”, a way to see “the other” in another time frame, to the restitution debate concerning colonial collections in the Belgian and international contexts. The article outlines the historical process of the formation of international legal frameworks in relation to the restitution debate in Belgium in a section that explores the political dimension of these issues. A subsequent museological section examines colonial collections in current world museums, focusing on the Africa Museum in Tervuren and the National Institute of Museums of Congo in Kinshasa. The article shows how African states remain absent in the Western restitution debate and argues for the “recognition of coevalness” between states in order to achieve reciprocal dialogues. Finally, the article argues that political recognition of the colonial past in Belgium is essential for the recognition of coevalness of Congo.

| summaries


Museum, Oxford. Deze objecten – over het hoofd gezien door curatoren en zelden tentoongesteld – komen uit This essay explores new approaches de huishaarden van de longhouses. to reflecting on the future of colonial Het betreft huisraad en daarom collections by considering the legal onwaarschijnlijke trofeeën van een position of former colonies in tandem oorlogsexpeditie. De aanwezigheid with a discussion of the Tano Toba van deze objecten in het Sarawak Saga, a work of art exhibited as part Museum roept dus twee vragen op: of the exhibition Power & Other Things: waarom zou huisraad als geroofde Indonesia & Art 1835-Now. Drawing objecten worden geschonken, en on archival materials and cultural waarom zou een ambtenaar ze property laws, this article lays hebben bewaard en weggegeven bare some troublesome dynamics bij pensionering? Om antwoorden pertaining to contemporary property op deze vragen te suggereren door rights. In the article I argue that de herkomst van deze objecten te those property rights are marked by onderzoeken, volgt dit artikel de deeply ingrained distinctions and carrière van de schenker-verzamelaar. racial stratifications pertaining to Het analyseert tevens de betekenis who is considered human: a painful van de term “geplunderd” en de legacy that continues to haunt implicaties voor het gebruik ervan, en colonial collections. To move beyond de daaropvolgende reconstructie van such colonial structures, this article de oorlogsexpeditie waarin deze items highlights how the Tano Toba Saga werden verworven. Aan de ene kant provides a legal subject historically vertegenwoordigen deze objecten een excluded from humanity, with a overwinning in oorlogsvoering voor het Brookeregime en aan de andere voice, a story, and a name. kant biedt de aanwezigheid van deze vijf objecten in het Sarawak Museum de mogelijkheid om mondelinge “Looted in an expedition against geschiedenissen en koloniale the Madangs” Decolonizing History for the Museum rapporten te analyseren om de context te beschrijven en te reconstrueren Een toevallig onderzoek van het wat er zou kunnen zijn gebeurd met originele eerste acquisitieboek in de oorspronkelijke eigenaren, met het Sarawak Museum onthulde name vrouwen die vechten om te de term “geplunderd tijdens een overleven en worden onderworpen expeditie” die werd gebruikt om een​​ aan het niet aflatende geweld van set van zes huishoudelijke objecten strafexpedities. Deze objecten dienen te beschrijven uit een langhuis, als een katalysator voor de stem van de verworven in 1903, van een aftredende Badeng via mondelinge overlevering keuzevrijheid, weerstand Brooke-beheerder, C.A. Bampfylde. over Dit leidde tot een zoektocht van en onafhankelijkheid tijdens het een jaar naar deze objecten, op de Brookeregime. Tegelijkertijd wordt schappen van het depot van het de tentoonstelling van deze objecten Sarawak Museum en in de archieven een complete set van zes, met de en opslagplaatsen van het Pitt Rivers mogelijke uitlening of teruggave van The Tano Toba Saga A Human Story and the Law

volkskunde 2019 | 3 : 536-540

537


de geplunderde hoed van het Pitt Rivers Museum.

De teruggave van cultureel erfgoed in (post)koloniale situaties in Congo: tussen politieke kwesties en behoud van het erfgoed

Shared Heritage? Archival Communities and the Restitution of Knowledge

Macrons toespraak over de teruggave van Afrikaans erfgoed heeft in sommige musea, in de wereld van handelaars, verzamelaars en in de westerse publieke opinie emoties losgemaakt. Opmerkelijk is echter het feit dat het debat voor het eerst door een Europees staatshoofd wordt aangezwengeld. Wat de Democratische Republiek Congo en haar voormalige koloniale macht België betreft, eisten sommige Congolese politieke leiders in 1960, in het kader van de onafhankelijkheidsonderhandelingen, de repatriëring van de collecties van het Belgisch Kongo Museum in Tervuren, dat zich daartegen had verzet. Als België in de jaren zeventig een honderdtal voorwerpen terugstuurde naar Congo, een honderdtal voorwerpen die het beschouwt als een schenking aan de Zaïrese autoriteiten, is het een overwinning dankzij de toespraken van president Mobutu in 1973 op het derde congres van de International Association of Art Critics in Kinshasa en op de 28ste Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in New York over de teruggave van cultureel erfgoed aan Afrikaanse landen. Anderzijds wordt in dit artikel uitgelegd dat, ondanks de belangstelling die Macrons toespraak over de teruggave in de wereld heeft gewekt, het debat in de DRC nog niet open is in de academische, politieke of publieke opinie. Dit artikel herinnert eraan dat het verzoek om teruggave van culturele goederen door Afrikaanse landen

This paper reviews significant developments in archival science and practice that can potentially offer valuable insights into current debates about decolonizing heritage collections. In both the professional archival field and amongst archival communities, the calls for partnerships in building and curating archives, expanded digital exchanges, and greater transparency of archival practices have gained momentum in recent decades. As evidenced by an ever expanding body of research and applied approaches, ‘the archive’ has been zealously mobilized as an analytical and experimental instrument for both analyzing and counteracting the colonization of knowledge, epistemic regimes, and cultural and social exclusivity inherent in conventional archival praxis. In addition to highlighting a sample of international studies and initiatives, this article also identifies some potential pitfalls and offers observations concerning the impact of digitization, the importance of collaborative research, and the value of dissonance.

538

| summaries


gerechtvaardigd is. Ook wordt een beroep gedaan op kunstwerken om te circuleren tussen het Noorden en het Zuiden vice versa, wat dialoog en samenwerking tussen musea vereist. Een van de essentiële voorwaarden voor deze dialoog, zoals Sarr en Savoye in hun verslag zo goed hebben beschreven, is ook om de betrekkingen opnieuw te overwegen en zo een “nieuwe relationele ethiek” tussen Afrika en Europa te creëren.

The Hans Christoffel Collection of the MAS Museum (Antwerp) Hans Christoffel (1865-1962), a young Swiss, enlisted in the Dutch colonial army at the end of the 19th century. He rose quickly through the ranks to become the most revered and reviled officer active in the bloodstained Dutch East Indies. Later, he seemingly turned his life around full circle to become a pacifist. During and after his service years, he assembled a vast collection of ethnographic artefacts. After a long-term loan, Christoffel sold his collection to the City of Antwerp in 1958. Financial concerns undoubtedly played an important role in this decision, but the sale may also have been a final endeavour to physically distance himself from the tangible memories of a violent past. Since the permanent closure of the Antwerp Ethnographic Museum in 2009, the collection is accommodated in the MAS, which opened its doors in 2011. The MAS can boast a rich exhibition history of the Christoffel collection. Moreover, whenever artefacts from the collection were put on display, the museum did not fail to refer to the blood-drenched colonial

volkskunde 2019 | 3 : 536-540

context in which it was partly formed. In the enigmatic maze that is the MAS online database, however, the artefacts gathered by the Swiss military man are nearly unfindable. A better online visibility of the collection is needed to reach Indonesian stakeholders and cultural heritage partners as well as an international audience. In 2020, the MAS will therefore create a presentation of some hundred pieces of controversial provenance from the Christoffel collection on the online platform Google Arts & Culture. And maybe this presentation could lead to talks between the MAS and the source community about a possible restitution of stolen heritage objects, amongst others important five flags from Aceh. Many questions will however have to be answered before a possible restitution will be reality.

Not Everything is War Booty What To Do With Other Colonial Collections? This essay examines museum de-accessioning patterns in the Netherlands and Belgium to address the extent to which institutions have attempted to return objects to their countries of origin. In particular, this article spotlights several case studies involving more extensive de-accessioning: the Nijmeegs Volkenkundig Museum, the museum of Radboud University Nijmegen (which was closed in 2005, and that of the municipal Museum Nusantara Delft (which closed in 2013). The Radboud University Nijmegen Museum’s 11,000 mostly-Indonesian items consisted of several collections. These included its own small

539


collection, as well as several “subcollections” loaned by missionaries as well as the Beijens collection of approximately 3,000 items, a loan from the municipality of Nijmegen. This essay reveals the often troublesome journeys of these subcollections. The majority of them have remained in the public domain. An unknown number of items were offered for sale in the art market. Some have disappeared. With few exceptions, almost no objects have been returned to their countries or regions of origin. There were neither networks nor know-how to facilitate this option. Return was not yet in the air. This is a weakness, that indicates the need for a new approach. When the Nusantara Museum Delft was obliged to deaccession its collection of 18,500 items, the idea of return was immediately considered. But it was challenging to convince the government of Indonesia to accept this seemingly-generous Dutch offer. A new Director-General for Culture at the Ministry of Education and Culture in Jakarta resisted the Dutch return-offer. Apparently, part of the reason for diminished Indonesian interest in the return was that the Netherlands had not offered a full collection return: the Netherlands had set aside over 3,500 objects for the National Collection of the Netherlands and for the Collection Delft. The Nusantara Museum had urgently to look for interested museums in the Netherlands, or in the rest of Europe and in other countries than Indonesia in Asia. Eventually, Indonesia accepted 1,500 objects, selected by their own officials. At the end of 2019, the selected objects were still in the Netherlands. The essay makes several concluding

540

observations: In cases involving deaccessioning colonially-collected objects, we must reconsider regulations requiring that the Dutch National Collection be offered first consideration as a new home for such deaccessioned objects. In return negotiations, Dutch heritage officials should be more sensitive to cultural differences. Whereas we might presume post-colonial nations are equally interested in how the objects were required, this is not universally the case. Throughout the return-process, Indonesia was not interested how the objects had been acquired (e.g. whether via war booty or other means). Rather, Indonesia sought objects that could fill holes in its own national collection. Finally, Dutch museum officials were unable to achieve their preference for the objects to be returned to regional museums in Indonesia, as its counterpart in these negotiations was a sovereign state with its own priorities.

| summaries


PERSONALIA Kathleen M. Adams is professor antropologie aan de Loyola University Chicago en adjunct-curator van het Field Museum of Natural History in Chicago. Zij is de auteur van Art as Politics: Re-crafting Identities, Tourism and Power in Tana Toraja, Indonesia (2006), Indonesia: History, Heritage, Culture (2019), and Everyday Life in Southeast Asia (with Kathleen Gillogly). Haar onderzoek richt zich op kunst, musea, toerisme, erfgoed en identiteitspolitiek in Zuidoost-Azië. kadams@luc.edu Francesca Blockeel is als docent Spaans en Portugees verbonden aan de Letterenfaculteit van de KU Leuven (Campus Antwerpen: Toegepaste Taalkunde). Ze studeerde Romaanse Filologie aan de Rijksuniversiteit Gent (1982) en behaalde vervolgens het Diplôme d’Études Approfondies in Spaanse literatuur aan de Université de Lille III (1983). Ze promoveerde in 2000 aan de Katholieke Universiteit Leuven met een proefschrift over nationalisme en culturele identiteit in de hedendaagse Portugese jeugdliteratuur en is auteur van het boek Literatura Juvenil Portuguesa Contemporânea: Identidade e Alteridade (Lisboa, Caminho, 2001). Onderzoeksdomeinen: nationalisme, culturele identiteit van het Iberisch Schiereiland, de Spaanse burgeroorlog, multiculturaliteit, imagologie en jeugdliteratuur van Spanje en Portugal. francesca.blockeel@kuleuven.be

volkskunde 2019 | 3 : 541-543

Vincent Boele (1960) is conservator Oceanië bij het MAS/Museum aan de Stroom. vincent.boele@antwerpen.be Lies Busselen studeerde geschiedenis en werkte als wetenschappelijk medewerkster op het departement sociale en culturele antropologie in KU Leuven. Ze verdiepte zich in de omgang met het koloniale verleden in Europese wereldmusea. Na enkele jaren als vertegenwoordigster van de Belgische NGO Viva Salud in Kinshasa verdiepte ze zich in de opleiding museologie aan de Reinwardt Academie in Amsterdam. Ze is tevens gepassioneerd door koloniaal en postkoloniaal erfgoed in België en Congo. lies.busselen@gmail.com Paul Catteeuw (1956) studeerde Germaanse filologie aan de Leuvense universiteit. Hij stond mee aan de wieg van FARO (voorheen VCV), Leuvense Vereniging voor Volkskunde, LECA en Histories (voorheen Volkskunde Vlaanderen en FV V). Hij is penningmeester bij Faro. Hij is voorzitter van de Koninklijke Kring voor Heemkunde Kontich en leidde de Gemeentelijke Erfgoedraad Kontich. Hij was tot 2014 lector aan de Karel de Grote Hogeschool (Antwerpen), waar hij Duits en Duits vertalen doceerde. Hij leidde er ook het Centrum voor Talen en deed sinds 2004 onderzoek naar de verwerving

541


van interculturele competenties in een multiculturele omgeving en doceerde er Interculturele Communicatie. Als gedetacheerde werkte hij een tijdje voor de CANON Cultuurcel bij het Ministerie van Onderwijs en Vorming. Hij publiceerde over al deze onderwerpen. Hij bereidt een publicatie voor over de invloed van de christianisering op de begrafenisrituelen van de Toraja, een bevolkingsgroep op het Indonesische eiland Sulawesi. Sinds 2012 is hij redactiesecretaris van Volkskunde. paul.catteeuw@telenet.be Elsbeth Dekker is afgestudeerd in Kunstgeschiedenis en Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkt als archiefonderzoeker en daarnaast als buitenpromovenda bij de Vrije Universiteit Amsterdam aan het onderzoek Doing Justice in the Shadow of Law. Contested Objects from the Dutch East Indies in Collections of Dutch museums. dekker.elisabeth@gmail.com Willy Durinx (1948) was freelance medewerker in het voormalige Etnografisch Museum Antwerpen, met bijzondere belangstelling voor de damaststaaltechnieken van India en Indonesië. In het MAS vervulde hij de rol van cocurator voor de tentoonstellingen Machtsvertoon en Teropong Indonesia, en doet er nu verder onderzoek naar de collectie van Hans Christoffel. willy.durinx@antwerpen.be Roselyne Francken (1989) behaalde in 2013 een masterdiploma japanologie aan KU Leuven. Haar interesse

542

in de Japanse houtblokdrukkunst en het japonisme drijft haar er later toe ook kunstwetenschappen te studeren. Deze tweede masteropleiding aan KU Leuven rondt ze af in 2017. Nu combineert ze een functie als curator Wereldculturen, conservator Azië in het MAS met een doctoraatsonderzoek over de Antwerpse japonisant Max Elskamp (1862-1931). In 2019 herwerkt ze Cool Japan, een tentoonstelling van het Nationaal Museum van Wereldculturen, voor het MAS. Wim Manuhutu (1959) studeerde geschiedenis aan de universiteit Utrecht met als specialisatie koloniale geschiedenis. Van 1987-2009 was hij lid van de directie van het Moluks Museum in Utrecht. Tegenwoordig is hij docent geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Daarnaast is hij als curator, spreker en onderzoeker betrokken bij projecten en evenementen op het gebied van cultuur en diversiteit. w.manuhutu@manu2u.com Valerie Mashman was een onderzoeker bij het Sarawak Museum Campus en Heritage Trail Project van 2017-2018, ze onderzocht het tijdperk van de pacificatie. Ze is momenteel bezig met het verspreiden van orale geschiedenis via digitale media. Haar PhD in antropologie, die Kelabitnoties van waarde en verandering analyseert via een driedelige orale geschiedenis van een Kelabit longhouse, werd in 2018 geaccepteerd door Universiti Malaysia Sarawak. Ze heeft bijgedragen aan Borneo Studies in History, Society and Culture (2017), Shifting Cultivation and Environmental Change: Indigenous People, Agriculture and

| personalia


Forest Conservation (2015), Advances in Research on Linguistic and Cultural Practices in Borneo (2014), Plaited Arts from the Borneo Rainforest (2012), Female and Male in Borneo (1991), The Sarawak Museum Journal en The Borneo Research Bulletin. Ze voerde ook samen met Lucas Chin de redactie van Sarawak Cultural Legacy (1991). mashmanval@gmail.com

Placide Mumbembele Sanger behaalde een doctoraat in de Politieke en Sociale Wetenschappen aan de ULB Brussel, waar hij een doctoraat verdedigde onder de titel Les musées, témoins de la politique culturelle, de l’époque coloniale à nos jours, en République démocratique du Congo. Momenteel doceert hij de geschiedenis van de Congolese musea aan de Universiteit van Kinshasa. Zijn onderzoek gaat over de vraag naar musea en cultureel erfgoed in een (post)koloniale Afrikaanse context. Zijn huidige belangstelling gaat uit naar de kwestie van de teruggave van cultureel erfgoed tussen België en de Democratische Republiek Congo. sangerfr@yahoo.fr

James D. Nason (1942), emeritus professor doctor Antropologie, American Indian Studies; Director Emeritus Museology Graduate Program; Emeritus Curator of Pacific and Native American Ethnology, Burke Museum of Natural History and Culture; Burke Museum, University of Washington, Seattle, Washington, USA, 98195. jnason1942@gmail.com

volkskunde 2019 | 3 : 541-543

Jos van Beurden is geaffilieerd onderzoeker aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zijn onderzoek richt zich op koloniale collecties en het restitutievraagstuk. Hij is de auteur van Treasures in Trusted Hands – Negotiating the Future of Colonial Cultural Objects (2017) en The Return of Cultural and Historical Treasures – The Case of the Netherlands (2012). jos.vanbeurden@inter.nl.net

Jonas Van Mulder is als onderzoeker en publiekswerker verbonden aan KADOC-KU Leuven. Hij studeerde geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen en Università Ca’ Foscari Venezia. In 2016 promoveerde hij aan de Universiteit Antwerpen met een proefschrift over discursieve strategieën in laatmiddeleeuwse mirakelcollecties. Zijn expertise omvat onder meer de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne religieuze cultuur en iconografie in de Nederlanden, geschiedenis van de psychiatrie en museale collectiewaardering. In KADOC-KU Leuven is hij verantwoordelijk voor het valoriseren van de internationale componenten van de archiefcollectie en de erfgoedbibliotheek, en verdiept hij zich in kritische erfgoedstudies en de omgang met koloniale archieven. jonas.vanmulder@kuleuven.be

543


120ste JAARGANG (2019)

Nr. 3

Inleiding - Introduction Jos van Beurden, Kathleen M. Adams & Paul Catteeuw 305 Wetenschappelijke artikelen Francesca Blockeel, Portugal en zijn kolonies: dekolonisering en teruggave van kunst Lies Busselen, De tijd haalt ons in – Hoe het restitutiedebat een lens biedt op een verschuiving in de “ontkenning van gelijktijdigheid” Elsbeth Dekker, Tano Toba Saga – Een menselijk verhaal en het recht Valerie Mashman, “Looted in an Expedition against the Madangs” Decolonizing History for the Museum Jonas Van Mulder, Gedeeld erfgoed? – Archiefgemeenschappen en de restitutie van kennis

341 361 389 407 433

Essays Placide Mumbembele Sanger, La restitution des biens culturels 459 en situation (post)coloniale au Congo – Entre enjeu politique et sauvegarde du patrimoine Willy Durinx, Roselyne Francken & Paul Catteeuw, 473 De collectie Hans Christoffel in het MAS Jos van Beurden, Niet alles is roofkunst – Wat te doen met andere 495 koloniale collecties? Nieuw onderzoek Paul Catteeuw, Het Arsip Toraja Platform Projects

513

Besprekingen *John Klein Nagelvoort, Toean Stammeshaus. Leven en werken in koloniaal Atjeh 519 (Willy Durinx) *Hugo DeBlock, Artifak, Cultural Revival, Tourism, and the Recrafting 521 of History in Vanuatu (Vincent Boele) *Jisgang Nika Collison & alii, Indigenous Repatriation Handbook: Prepared by 526 the Royal BC Museum and the Haida Gwaii Museum at Kay Llnagaay (James D. Nason) *Wayne Modest & Robin Lelijveld, Woorden doen er toe. Een Incomplete Gids 532 voor woordkeuze binnen de culturele sector (Jos van Beurden) *Rik Pinxten, Kuifje wordt volwassen. Over de dekolonisering van de geest 533 (Wim Manuhutu) Summary

536

Personalia

541

www.volkskunde.be


Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.