Volkskunde 121 - 2020:2

Page 1

tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven 121ste jaargang - 2020 | 2 (mei - augustus)

Uitgegeven met steun van de Vlaamse overheid, de Universitaire Stichting van België, het Vera Himlerfonds en Musea en Erfgoed Antwerpen vzw

Redactie: drs. Paul Catteeuw (redactiesecretaris; Kontich), dr. Sophie Elpers (Arnhem), prof. dr. Hans Geybels (Leuven), prof. dr. Marc Jacobs (Brugge), dra. Jorijn Neyrinck (Brugge), dr. Maarten Larmuseau (Kessel-Lo), dra. Hilde Schoefs (Bilzen), prof. dr. Annick Schramme (Berchem), em. prof. dr. Stefaan Top (eindredacteur; Rotselaar), dr. Albert van der Zeijden (Egmond aan Zee), dra. Els Veraverbeke (Gent), prof. dr. Johan Verberckmoes (Heverlee) Verantwoordelijke uitgever: dr. Jur. Paul Peeters (’s-Gravenwezel/Schilde), lic. Sigrid Peeters (Oelegem/Ranst)

Adressen

Redactie: J.B. Reykerslaan 28, 2550 Kontich, redactie@volkskunde.be Beheer-Uitgeverij: vzw Centrum voor Studie en Documentatie, Gillès de Pélichylei 97, 2970 ’s-Gravenwezel (Schilde), info@volkskunde.be

Jaarabonnement

Voor België: € 24,00 – buiten België € 30,00 Voor nummers buiten abonnement: info@volkskunde.be

Het tijdschrift Volkskunde werd opgericht in 1888 door August Gittée en Pol De Mont. Alfons De Cock werd redacteur in 1894. Hij overleed in 1921. Van 1914 tot 1920 hield Volkskunde op te verschijnen. Daarna berustte de leiding bij Victor de Meyere, vanaf 1936 bijgestaan door Jan de Vries. Na het overlijden van De Meyere (1938) hebben J. de Vries, M. De Meyer, P.J. Meertens en K.C. Peeters het tijdschrift voortgezet samen met de professoren J. Gessler (Leuven) en P. de Keyser (Gent). De nieuwe reeks begon met de 43e jaargang (1940-41). De redactie bestond in 1966 (67e jaargang) uit C.C. van de Graft, H. Jamar, P. Lindemans, P.J. Meertens, M. De Meyer, K.C. Peeters, W. Roukens en H. Stalpaert; vanaf de 73e jaargang (1972) aangevuld door J. Theuwissen en J.J. Voskuil. Na het overlijden van K.C. Peeters (1975) werd, vanaf de 77e jaargang (1976), de redactie geleid door J. Theuwissen en S. Top en dit tot 2008. Tot en met 2011 was S. Top eindredacteur en redactiesecretaris. Vanaf 2012 is alleen nog sprake van de redactie, die samengesteld is zoals hierboven vermeld.

ISSN 0042-8523

ilaria rosetti, marc jacobs &

pereira roders

Erfgoed en duurzaamheid

Een literatuuronderzoek en reflectie over de rol van participatieve erfgoedpraktijken in duurzame ontwikkeling

1. Focus1

1.1. Cultuur, erfgoed en duurzaamheid

Enerzijds is er al jaren een grote uitbreiding van het semantisch veld van het begrip “erfgoed” bezig. Het gaat niet langer voornamelijk over “monumenten en historische gebouwen” maar nu ook over ruimere landschappen, artefacten en collecties, tradities en performances (volkscultuur en immaterieel erfgoed). Gebruikers staan veel meer centraal (Gentry & Smith, 2019). De definitie van erfgoed evolueert om een veel ruimer gamma van immateriële en materiële items in te sluiten, elementen die natuurlijk, cultureel of gemengd, analoog of digitaal kunnen zijn. Ze worden gegenereerd door de interactie tussen mensen en hun omgeving in de loop van de tijd, in een proces van constante evolutie. Erfgoedconservatie kende een verschuiving van een meer materieel gerichte aanpak, die vooral gericht was op de integriteit van fysieke goederen, naar een op waarden gebaseerde aanpak, die meer gericht is op het betrekken van meerdere belanghebbenden en het in overweging nemen van verschillende perspectieven in het beslissingsproces over erfgoedbeheer en -conservatie. Dit wordt als een “social turn” of “sociale wending” in erfgoedpraktijken gekarakteriseerd (Gentry & Smith, 2019; Holtorf, 2001; Smith, 2006; Sully, 2015).

Anderzijds evolueerde duurzaamheid (“sustainability”) van een intergenerationele aanpak die in 1987 werd geïntroduceerd door het Brundtlandrapport naar een nog meer holistische definitie, gebaseerd op een driedimensionaal

1

Een eerste versie van deze tekst die in hoofdzaak geschreven is door Ilaria Rosetti werd in het Engels gepresenteerd op de eerste International LDE-Heritage Conference on Heritage and the Sustainable Development Goals, Centre for Global Heritage and Sustainable Development, Delft, 26-28 november 2019. Een versie in het Engels wordt gepubliceerd in de elektronische acta van dit congres. Marc Jacobs en Ana Pereira Roders gaven herhaaldelijk feedback en aanvullingen bij de verschillende versies. Marc Jacobs stond in voor de vertaling naar het Nederlands. Dit onderzoek maakt deel uit van het doctoraatstraject van Ilaria Rosetti en werd gefinancierd met een beurs van de Universiteit Antwerpen/Dehousse-mandaat. Er wordt, met toestemming van de redactie, afgeweken van het in dit tijdschrift gebruikelijke verwijzingssysteem om alle gebruikte bronnen in beeld te brengen.

105volkskunde 2020 | 2 : 105-121
ana
wetenschappelijk artikel

Figuur 1: Drie zuilen, overlappende cirkels of concentrische cirkels van duurzaamheid

Bron: Purvis et al., 2018

systeem rond sociale billijkheid (“social equity”), economische welvaart en verantwoordelijkheid voor het milieu (Brundtland, 1987; Sachs, 2015). De samenhang tussen deze dimensies is in veel wetenschappelijke disciplines onderzocht en op verschillende manieren gevisualiseerd naar gelang van de belangen en prioriteiten (Purvis, Mao, & Robinson, 2018). De meest voorkomende representaties zijn drie zuilen van duurzaamheid, een Venndiagram met overlappende cirkels en een concentrisch cirkelmodel gebaseerd op de prioritering van milieu boven maatschappij en economie (zie figuur 1) (Barbier & Burgess, 2017; Giddings, Hopwood, & Geoff, 2002; Guzmán, Roders, & Colenbrander, 2017; Khan, 1995).

Deze modellen zijn bekritiseerd omdat ze “onvolledig” zouden zijn. Waar staan bijvoorbeeld religie en spiritualiteit, instellingen en politiek, kunst en andere vormen van cultuur? (Burford et al., 2013; Nunes, Soderstrom, & Hipke, 2017). In het afgelopen decennium is de kennis over de rol van cultuur in het duurzaamheidsdiscours vergroot. Er zijn nieuwe modellen voorgesteld, die cultuur als vierde dimensie integreren (Soini & Birkeland, 2014; Throsby, 2005; UCLG, 2010).

Via het European Cooperation in Science and Technology Action Research Network (COST) werd een netwerk-project gefinancierd: “Investigating Cultural Sustainability”. Daar werden drie rollen van cultuur gedefinieerd: in, voor en als duurzame ontwikkeling (zie figuur 2) (Nunes et al., 2017).

Cultuur in duurzame ontwikkeling wordt opgevat als een onafhankelijke dimensie van duurzaamheid, die culturele vitaliteit wordt genoemd. Het behoud van haar uitingen draagt bij tot duurzame ontwikkeling en is in overeenstemming met de breed geïnterpreteerde geest van een VN-doelstelling voor duurzame ontwikkeling, SDG 11.4 – Versterking van de inspanningen om het

Figuur 2: Cultuur in, voor en als duurzame ontwikkeling

Bron: Dessein et al., 2015; Skrede & Berg, 2019

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

106

culturele en natuurlijke erfgoed van de wereld te beschermen en te vrijwaren (Soini & Birkeland, 2014). Zeker als het concept “cultureel en natuurlijk erfgoed” niet te eng met de UNESCO-werelderfgoedconventie van 1972 zou worden geassocieerd, maar veel breder wordt het interessant. Dus ook de UNESCOconventie voor het borgen van immaterieel cultureel erfgoed van 2003 bijvoorbeeld, zou hier relevant moeten zijn.

Cultuur voor duurzame ontwikkeling wordt beschouwd als een bemiddelaar tussen samenlevingen en hun omgeving. Het is dus een potentiële aanjager om bredere dimensies van duurzame ontwikkeling te bereiken (Pereira Roders, 2013; Portolés Baltà, Torggler, Murphy, & France, 2015; Soini et al., 2015; Soini & Birkeland, 2014; UNESCO, 2016).

Cultuur als duurzame ontwikkeling gaat uit van een visie op cultuur als een systeem van waarden, overtuigingen en gedragingen. In dit perspectief kan een gedeelde cultuur een transformerende kracht zijn om duurzame ontwikkeling te bevorderen (Portolés Baltà et al., 2015; Soini et al., 2015). In Nederland, meer bepaald in Amsterdam en de Reinwardt Academie, werd dit de voorbije jaren theoretisch uitgewerkt en in een ontwerpparadigma vertaald. In het zogenaamd “sustainistisch tijdperk” kan worden ingezet op sociale ontwerpprocessen, gebaseerd op inclusieve, participatieve, betrokken en collaboratieve praktijken (Schwarz, Knoop, & Elffers, 2016; van Asseldonk et al., 2019, Manifest 4).

1.2. Participatieve erfgoedpraktijken

Stakeholdersparticipatie is momenteel een centraal onderzoeksthema op het gebied van erfgoed en duurzaamheid. De doorbraak ervan is geïnspireerd op Sherry Arnsteins onderzoek over de ‘ladder van de participatie’ in de jaren 1960. Daaruit zijn evaluatiemodellen afgeleid van het engagement en de verantwoordelijkheden van stakeholders in de erfgoedpraktijk en het onderzoek (Arnstein, 1969; FARO, 2018; IAP2, 2020). Vervolgens, in antwoord op de behoeften van het veld en de internationale beleidsontwikkelingen van de afgelopen vijftien jaar (COE, 2005; UNESCO, 2005, 2011, 2018), is een verdere verkenning en theorievorming gebeurd rond de voordelen en implicaties van meer inclusieve participatieve praktijken binnen veel erfgoedgerelateerde gebieden, zoals bijvoorbeeld stedelijke ontwikkeling (Göttler & Ripp, 2017), conservering (Court & Wijesuriya, 2015), musea (Simon, 2010), bestuur/”governance” (COE, 2018), publieke archeologie (Moshenska, 2017) en archieven (Roued-Cunliffe & Copeland, 2017). Mensgerichte benaderingen worden meer en meer bepleit als fundamenteel voor een op duurzaamheid gerichte erfgoedpraktijk. De intrinsieke sociale aard van deze benaderingen verhindert echter dat de exacte impact ervan kan worden gemeten (Landorf, 2009), waardoor de participatie vaak wordt gereduceerd tot een sociale duurzaamheidsindicator (CHCfE, 2015).

Op casestudies gebaseerd onderzoek dat de bijdrage van participatieve erfgoedpraktijken aan duurzame ontwikkeling bestudeert, neemt wereldwijd toe, terwijl er weinig pogingen worden ondernomen om het brede spectrum van hun bijdragen te vergelijken en te theoretiseren. Dit artikel heeft als doel

107volkskunde 2020 | 2 : 105-121

om deze kloof te dichten. Ze probeert het particuliere van elke casestudy te overstijgen, met een theoretisch kader, om zo de volgende vraag te beantwoorden: welke rol speelt, volgens een keur aan recente internationale wetenschappelijke publicaties, de participatie van veel “stakeholders” in het bereiken van duurzame ontwikkeling?

2. Methodologie

Er is eerst door Ilaria Rosetti, via een door Boland, Cherry en Dickson voorgestelde methode, een systematische analyse van 43 internationale peer-reviewed publicaties uitgevoerd om inzicht te krijgen in het huidige academische onderzoek naar participatieve erfgoedpraktijken in relatie tot het duurzaamheidsvertoog (Boland, Cherry, & Dickson, 2017). Documenten werden geselecteerd door middel van een combinatie van trefwoorden, geïdentificeerd door middel van een “scoping review”-onderzoek (een heel systematisch uitkammen in dialoog met een referentiekader van concepten) van tien artikelen. Dezelfde zoekopdracht werd uitgevoerd in Scopus en Web of Science, twee van de belangrijkste interdisciplinaire citatiedatabases van peer-reviewed literatuur. Uit het onderzoek zijn 139 publicaties voortgekomen. Daaruit is een pool van 40 artikelen, proceedings en in wetenschappelijke bundels gepubliceerde boekhoofdstukken, die in de afgelopen 15 jaar (2004-2019) zijn gepubliceerd en die gemeenschappelijk zijn voor de twee databanken, geselecteerd voor een grondige analyse. Twee artikelen werden uitgesloten op basis van relevantie en vijf extra publicaties werden toegevoegd via de ‘backward search’ citation chaining methode, om het begrijpen van de sleutelbegrippen die tijdens de analyse naar voren kwamen te verdiepen (Boland et al., 2017, p. 72). Dit artikel geeft een verhalende synthese van de bevindingen. Ten eerste wil een inductieve thematische analyse de rol van participatieve erfgoedpraktijken in het bereiken van duurzame ontwikkeling identificeren. Vervolgens worden onderzoekstrends rond die rollen geïdentificeerd door middel van een deductieve inhoudsanalyse (Popay et al., 2006, p. 18).

3. Resultaten

3.1. Deelname

De term participatie wordt veel gebruikt in de literatuur, maar wordt zelden gedefinieerd en staat vaak voor verschillende betekenissen. Er zijn onderzoeken die zich richten op de kwaliteit van participatie, gedefinieerd door het niveau van betrokkenheid, variërend van passief tot actief (Della Lucia & Franch, 2017; Liu, 2017; O’Brien, O’Keefe, Jayawickrama, & Jigyasu, 2015; Terzić, Jovičić, & Simeunović-Bajić, 2014), inclusiviteit (Lekakis, Shakya, & Kostakis, 2018); Paskaleva-Shapira, Azoŕin, & Chiabai, 2008; Riganti, 2017) en timing van betrokkenheid bij het hele managementproces (Mogomotsi, Mogomotsi, Gondo, & Madigele, 2018; Olya, Alipour, & Gavilyan, 2018; Terzić et al., 2014). Sommige onderzoeken kijken naar de dynamiek van participatie, zowel

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

108

bottom-up, top-down en gezamenlijke initiatieven, geïnduceerde of spontane betrokkenheid (Heras, Moscoso Cordero, Wijffels, Tenze, & Jaramillo Paredes, 2019; Paskaleva-Shapira et al., 2008; Zhong & Leung, 2019). Ander onderzoek richt zich op deelname aan verschillende praktijken, zoals beleidsvorming, beheer, behoud, promotie, interpretatie, het bijwonen van evenementen, bezoeken aan locaties, ontwikkeling van erfgoedgerelateerde diensten en eigendom van ondernemingen (Magi & Nzama, 2009). De veelheid aan lenzen die gebruikt worden om participatie te observeren, onthullen de grote verscheidenheid aan mogelijke praktijken (Bertacchini, Bravo, Marrelli, & Santagata, 2012, p. 1), die op een andere manier bijdragen aan de duurzaamheidsdoelstellingen. De thematische analyse in de rest van dit hoofdstuk stelt drie rollen voor die participatieve erfgoedpraktijken kunnen hebben in het bereiken van duurzame ontwikkeling: participatie als recht, participatie als drijvende kracht (driver) en participatie als “enabler” (haast onvertaalbaar, tenzij als “mogelijk maker” of, in even stroef Nederlands, instaatsteller).

3.2 Rollen

3.2.1 Participatie als recht

Sinds de goedkeuring van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties in 1948 wordt het recht van iedereen om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven van een gemeenschap alom erkend (VN, 1948, art. 27; Zhong & Leung, 2019, p. 3). Met name het recht op toegang tot en genot van cultureel erfgoed werd in 2011 opnieuw bevestigd in een VN-verslag, met inbegrip van het recht om cultureel erfgoed te bezoeken, te begrijpen, te gebruiken, uit te voeren en te creëren, en om deel te nemen aan de definitie ervan (Shaheed, 2011). Veel studies verkennen hoe de instrumenten van informatie- en communicatietechnologie (ICT) kunnen worden ingezet om dit recht te handhaven, door de toegankelijkheid van historische gebouwen en erfgoedsites via online kaarten te ondersteunen, kennis beschikbaar te stellen aan een breder publiek, de transparantie van bestuursprocessen te vergroten en de samenwerking van verschillende belanghebbenden bij de besluitvorming over erfgoedbeheer te faciliteren (Ariffin, Dodo, Nafida, & Kamarulzaman, 2015; Ifko, 2016; Jamhawi & Hajahjah, 2016; Marconcini, 2018; Paskaleva-Shapira et al, 2008; Riganti, 2017).

Het recht van belanghebbenden om deel te nemen aan de besluitvorming over erfgoedprocessen is een ander sleutelthema voor discussie. Vaak wordt opgemerkt dat het voor een gemeenschap die wordt beïnvloed door ontwikkelings- en conserveringsinitiatieven belangrijk is om deel te nemen aan besluitvormingsprocessen, die een impact hebben op het dagelijks leven, cultuur, welzijn, het gevoel erbij te horen en de identiteit van haar leden (Heras et al., 2019; Liu, 2017, p. 65; Terzić et al., 2014). In dit perspectief wordt erfgoed beschouwd als een “gemeenschappelijk goed” en een gedeelde hulpbron binnen een gemeenschap. Daarom heeft erfgoedbeheer, volgens de theorie van de commons (voortbouwend op het oeuvre van Elinor Ostrom), implicaties voor meer inclusieve bestuursrechten en voor het gedeelde recht om ervan te

109volkskunde 2020 | 2 : 105-121

profiteren (Bertacchini et al., 2012; Giovene di Girasole, Daldanise, & Clemente, 2019; P. G. Gould, 2017; Lekakis et al., 2018).

Het bevorderen van meer inclusief en participatief erfgoedbeheer (“governance”) wordt ook beschouwd als een uiting van democratische rechten (S. O. Keitumetse, 2011; Lekakis et al., 2018; Marschall, 2012; PaskalevaShapira et al., 2008; Pino, 2018; Sande, 2015; Zhong & Leung, 2019). Het onderzoeksveld “Democratie & Mensenrechten” bestudeert de relatie tussen verschillende vormen van democratische instituties en de bescherming van de mensenrechten, met aandacht voor participatie tussen de principes die beide disciplines delen, samen met inclusie, individuele vrijheid, integriteit, gelijke vertegenwoordiging, verantwoordingsplicht en geweldloze oplossing van conflicten (Landman, 2018, p. 49). Op het vlak van het erfgoed benadrukken internationale beleidsdocumenten – zoals onder meer de “Delhi Declaration on Heritage and Democracy” – het belang om democratische participatieve erfgoedprocessen te bevorderen (Pino, 2018). Niet alle vormen van democratische instituties slagen erin om de implementatie van deze praktijken te faciliteren. Dit werd benadrukt door Sande in de analyse van het conflict tussen nationale instellingen en lokale gemeenschappen bij het beheer van een Noors – Zweeds gemengd werelderfgoed (Sande, 2015). Maar ook door Lekakis et al. in een studie van de moeilijke samenwerking tussen Nepalese democratische nationale instellingen en het “premoderne” sociaalculturele administratieve systeem van de Guthis-gemeenschap, die zich verantwoordelijk acht voor het behoud en de instandhouding van het lokale culturele erfgoed (Lekakis et al., 2018).

3.2.2. Deelname als drijvende kracht

Het erkennen van participatie als een mensenrecht door het te integreren in het erfgoedbeleid draagt bij tot het bevorderen van participatie, wat een grote verscheidenheid aan praktijken kan genereren. Er wordt wel steeds meer betoogd dat deelname van meerdere belanghebbenden aan erfgoedpraktijken niet voldoende is. In plaats daarvan zal enkel deelname van hoge kwaliteit de duurzame ontwikkeling van de natuurlijke en culturele rijkdommen van het erfgoed en hun beheer bevorderen (Magi & Nzama, 2009; Zhong & Leung, 2019).

Actieve deelname van meerdere belanghebbenden aan het erfgoedbeheer wordt algemeen beschouwd als zeer belangrijk voor het behoud van culturele en natuurlijke hulpbronnen (Dauvin et al., 2004; Nakamura, 2013). Uitgebreid onderzoek richt zich op de belangrijke rol die gemeenschappen en groepen die in de nabijheid van erfgoedeigendommen leven kunnen spelen in hun conservatie, hetzij door ze actief te gebruiken, hetzij door essentiële kennis te bezitten voor hun begrip en onderhoud (Han et al., 2016; Heras et al., 2019; S. O. Keitumetse, 2011; Lekakis et al., 2018; Terzić et al., 2014).

Online en offline participatieve tools kunnen inclusiviteit bevorderen en bieden mogelijkheden om meer veerkrachtige, leefbare, slimme en duurzame steden samen te maken. Bijvoorbeeld participatie-instrumenten zoals “fora voor de aanpassing van het cultureel erfgoed” (O’Brien et al., 2015, p. 100), “sociale praxis” (Heras et al., 2019, p. 3), “actie-arena’s” (Giovene di Girasole

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

110

et al.., 2019, p. 363) en “online intelligente omgevingen” (Riganti, 2017, p. 20) – kunnen helpen bij het verzamelen van kennis om de strategieën voor de beperking van de risico’s van de klimaatverandering voor het erfgoed mee te formuleren. Maar ook om samen op de lokale context gebaseerde strategieën voor duurzame stadsvernieuwing te ontwikkelen die geworteld zijn in de lokale culturele identiteiten, en om de voorkeuren van het publiek te integreren in de besluitvorming over het beheer en het beleid van het erfgoed.

Participatieve praktijken worden ook belangrijk geacht voor de duurzaamheid van het beheer en de governance van het erfgoed, vooral wanneer ze in het hele proces worden geïntegreerd. In feite spelen ze een aanzienlijke rol in het opbouwen van consensus voor de besluitvorming, in het vergroten van het engagement voor de implementatie van geïdentificeerde oplossingen (Dauvin et al., 2004; Han et al., 2016; Landorf, 2009; Nakamura, 2013), en in het geven van legitimiteit aan de beleidsvorming door het verhogen van de adoptie- en handhavingsgraad van nieuw gemaakte regelgeving (Mogomotsi et al., 2018).

Als drijvende kracht kunnen participatieve erfgoedpraktijken ook een impact hebben op de sociale, culturele, ecologische en economische duurzame ontwikkeling van lokale gemeenschappen. Dergelijke praktijken kunnen de sociale status van een gekozen representatief lid van een gemeenschap positief of negatief definiëren (S. Keitumetse, 2006), een collectief gevoel van identiteit en het behoren tot een plaats bevorderen (Giovene di Girasole et al., 2019; Olya et al., 2018; Pultrone, 2016), en de trots en samenhang in een gemeenschap versterken (Zhong & Leung, 2019). In de afgelopen jaren is uitgebreid onderzoek gepubliceerd naar de bijdrage van de participatie van belanghebbenden aan duurzame toeristische praktijken. Dit is trouwens ook stof voor een themanummer, dat binnenkort in dit tijdschrift verschijnt en waar we hier niet dieper op in zullen gaan. De door ons geanalyseerde studies richten zich met name op de economische voordelen die capaciteitsopbouwprogramma’s, de toename van werkgelegenheid en ondernemersinitiatieven kunnen opleveren voor lokale gemeenschappen, zonder het erfgoed in gevaar te brengen (Battilani, Bernini, & Mariotti, 2018; Della Lucia & Franch, 2017; Imon, 2017; Jamhawi & Hajahjah, 2016; Jordanië-Palomar et al, 2018; S. Keitumetse, 2006; Magi & Nzama, 2009; Marschall, 2012; Sakdiyakorn & Sivarak, 2016; Terzić et al., 2014).

3.2.3. Participatie als “enabler”

Uitgebreid casestudyonderzoek heeft zich gericht op de impact van participatieve erfgoedpraktijken op duurzaamheidsdoelstellingen in een bepaalde plaats en tijd, maar weinig studies hebben ook het belang benadrukt om te zorgen voor de continue implementatie van participatie en het monitoren ervan (S. O. Keitumetse, 2011; Landorf, 2009). Deze onderzoekstak beschouwt geconsolideerde participatiepraktijken als een kritische succesfactor voor de continuïteit van duurzaam erfgoedbeheer en als een mogelijkheid om de langetermijndoelstellingen voor duurzame ontwikkeling (de Sdgs van de Agenda 2030 in het bijzonder) te bereiken.

111volkskunde 2020 | 2 : 105-121

Door de beheersplannen van het Britse werelderfgoed te vergelijken ontdekte Landorf dat een lange termijn- en holistische planning, samen met de “empowerment” en participatie van de belanghebbenden, de belangrijkste factoren zijn die leiden tot op duurzaamheid gerichte erfgoedbeheerpraktijken. Ze valideerde haar stellingen door duurzame ontwikkeling te conceptualiseren als een sociaal probleem, dat dynamisch is, onderhevig aan verschillende agenda’s en behoefte heeft aan verspreide hulpbronnen (Landorf, 2009, p. 498). In dit perspectief maakt de deelname van meerdere belanghebbenden het mogelijk om een beter evenwicht te vinden tussen tegenstrijdige belangen in erfgoedprocessen, terwijl hun “empowerment” het engagement van individuen voor de incrementele verandering op lange termijn naar duurzame ontwikkeling mogelijk maakt.

Op dezelfde manier identificeert Keitumetse in een studie over het beheer van culturele hulpbronnen in Botswana de deelname van meerdere belanghebbenden als de gemeenschappelijke basis tussen duurzame ontwikkeling en strategieën voor cultureel erfgoedbeheer. Ze beschouwt betekenisvolle participatie als het noodzakelijke uitgangspunt voor de duurzame integratie van duurzaamheidsdoelstellingen in erfgoedprocessen (S. O. Keitumetse, 2011, p. 57).

3.3. Trends

De inductieve thematische analyse belichtte meerdere subcategorieën voor elke rol (zie figuur 3), die werden gebruikt om een deductieve inhoudsanalyse van dezelfde documenten uit te voeren, dus om onderzoekstrends te signaleren.

Uit de resultaten blijkt dat alle geanalyseerde documenten betrekking hebben op de rol van deelname als aanjager of drijvende kracht van duurzame ontwikkeling (43). Er wordt met name vaker verwezen naar participatie als drijvende kracht achter de duurzaamheid van het beheer van het erfgoed (33), de duurzame ontwikkeling van lokale gemeenschappen (31) en het behoud, de instandhouding en de bescherming van de natuurlijke en culturele hulpbronnen (27). Participatie wordt ook vaak genoemd als een recht, vooral omdat iedereen het recht heeft om deel te nemen aan de besluitvorming en te profiteren van het beheer van het erfgoed als een gemeenschappelijk goed (14). Een kleine minderheid van de documenten heeft betrekking op alle geïdentificeerde rollen van participatie (4). Weinig bijdragen erkennen participatie als zowel recht als drijvende kracht (14), terwijl bijna de helft van de documenten uitsluitend gericht is op participatie als drijvende kracht (20). Participatie als “enabler” is de minst besproken rol (7). Er wordt geen significante verschuiving van trends met betrekking tot de onderzoeksfocus op specifieke rollen waargenomen binnen de periode die we onderzocht hebben.

4. Discussie

Door de analyse van participatieve erfgoedpraktijken in het Cultuur & Duurzaamheidsdiscours te contextualiseren, kan een parallellisme worden

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

112

Figuur 3: Overzicht van de inhoudsanalyse van het systematische literatuuronderzoek

gemaakt tussen de drie rollen van cultuur in, voor en als duurzame ontwikkeling en de drie rollen van participatie als recht, drijvende kracht en “enabler” (zie figuur 4).

113volkskunde 2020 | 2 : 105-121

Figuur 4: Parallelisme tussen de rol van cultuur en participatie in het duurzaamheidsvertoog

Bron: aanpassing door Ilaria Rosetti van het Cultuur in, voor, als duurzame ontwikkelings-model van het COST-netwerk.

Ten eerste wordt participatie als mensenrecht beschouwd als een op zichzelf staand doel van duurzame ontwikkeling. De handhaving van het recht van iedereen om vrijelijk deel te nemen aan het culturele leven, toegang te krijgen tot het erfgoed en deel te nemen aan de besluitvorming over het beheer ervan, draagt bij tot de verwezenlijking van een rechtvaardiger en billijker samenleving. Als uitdrukking van rechtvaardigheid en billijkheid is de mogelijkheid voor iedereen om deel te nemen aan erfgoedprocessen dan ook een indicator van sociale duurzaamheid.

Ten tweede gaat participatie als drijvende kracht van duurzame ontwikkeling verder dan de sociale duurzaamheidsdimensie en heeft het ook impact op het milieu, de cultuur en de economie. Om deze rol te kunnen vervullen moet er participatie van hoge kwaliteit zijn en dus inclusief, actief en geïntegreerd zijn in het hele beheersproces. Onder deze omstandigheden kan participatie van hoge kwaliteit een positieve bijdrage leveren aan het behoud van de natuurlijke en culturele hulpbronnen van het erfgoed, aan de duurzaamheid van hun bestuurs- en beheersprocessen en aan de opbouw van veerkrachtige en duurzame steden, groepen en gemeenschappen.

Ten slotte wordt participatie als een kritische succesfactor voor de continuïteit van op duurzaamheid gerichte erfgoedpraktijken beschouwd. Om deze rol te kunnen vervullen, moet participatie goed worden geïntegreerd in processen en moeten de belanghebbenden mondig worden gemaakt. In dit perspectief maakt participatie een transformatief collectief engagement mogelijk om te veranderen naar een cultuur van duurzaamheid in het beheer van erfgoed.

In de afgelopen 15 jaar heeft het onderzoek zich vooral gericht op participatie als aanjager van duurzame ontwikkeling en op participatie als recht. Er lijkt minder aandacht te zijn voor het transformatiepotentieel dat geïntegreerde participatie heeft als “instaatsteller” of “enabler” van duurzame ontwikkeling op lange termijn. Redenen voor het relatieve onderbelicht blijven kunnen worden gevonden in de uitdagingen, die het monitoren en meten van de impact op lange termijn met zich mee kan brengen. Toch lijkt het een lacune in het onderzoek, die het waard is om verder te worden onderzocht.

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

114

De drie rollen van participatie zijn niet-exclusief en sterk met elkaar verbonden. De verschillende manieren waarop ze bijdragen aan duurzame ontwikkeling lijken echter afhankelijk te zijn van de kwaliteit van de participatie en van de continuïteit ervan (zie figuur 5).

5. Conclusie en verder onderzoek

In dit artikel presenteerden we de resultaten van een bijzonder soort leesoefening: een analyse van een strikt methodologisch behandelde reeks internationale publicaties. De waarde van deze bijdrage schuilt deels ook al in de uitgebreide bibliografie van recente relevante publicaties, die hier zijn samengebracht. Deze pool van literatuur vertegenwoordigt deels het academische discours binnen het uitgebreide corpus van studies geproduceerd over participatieve erfgoedpraktijken. De studie maakt deel uit van een uitgebreid lopend onderzoek, dat nog tot 2022 verder gezet zal worden. Hierbij worden ook andere segmenten van beschikbare literatuur, websites, projecten en experimenten betrokken.

In deze verkennende oefening is duidelijk geworden dat de term participatie kan slaan op een veelvoud van praktijken, die op verschillende manieren bijdragen aan duurzame ontwikkeling. Er zijn drie rollen van participatieve erfgoedpraktijken geïdentificeerd: participatie als recht, als drijfveer en als facilitator van duurzame ontwikkeling. Een mogelijk parallellisme werd geïdentificeerd met de theorie ontwikkeld door het COST Action Research Network over de rol van cultuur in, voor en als duurzame ontwikkeling, die een kader biedt voor de conceptualisering van de drie rollen van participatie.

115volkskunde 2020 | 2 : 105-121
Figuur 5: Interconnecties tussen de rollen

In de afgelopen 15 jaar heeft het onderzoek zich vooral gericht op participatie als drijvende kracht of aanjager van duurzame ontwikkeling, waarbij ook de rol als recht aan de orde komt, terwijl er minder aandacht lijkt te zijn voor het onderzoek naar participatie als “enabler”. De drie rollen zijn niet-exclusief en onderling verbonden. Hun impact op duurzame ontwikkeling wordt bepaald door de kwaliteit van de participatiepraktijken, die worden aangegeven door hun inclusiviteit, het niveau en het tijdstip van de participatie, en door hun continuïteit, die wordt gewaarborgd door de planning op lange termijn en de empowerment van de belanghebbenden.

In het proefschriftonderzoeksproject dat door Ilaria Rosetti momenteel wordt voorbereid en waarvan deze verkennende studie een onderdeel vormt, wordt dit, onder andere in case-studies en interventies in Antwerpen, de volgende jaren verder onderzocht. Zoals in een vorige nummer van dit tijdschrift werd aangetoond lopen ook rond het borgen van immaterieel cultureel erfgoed en duurzaamheid diverse onderzoeken (Jacobs, M., et al. 2019). Er zijn nog tal van pistes mogelijk om dit verder uit te werken en nieuwe synthese te maken in Vlaanderen door de jarenlange productie van grijze literatuur, beleidsonderzoeken, of bijvoorbeeld talrijke niet gepubliceerde scripties in de opleiding erfgoedstudies (en de voorgangers daarvan) aan de universiteit van Antwerpen, aan het RLICC Raymond Lemaire International Center for Conservation, de opleiding kunstwetenschappen en archeologie aan de Vrije Universiteit Brussel of van bijvoorbeeld de master toerisme aan de Katholieke Universiteit Leuven te analyseren en verder aan te vullen. In een volgend themanummer van dit tijdschrift zal dieper worden ingegaan op relaties tussen erfgoed, duurzaamheid en toerisme. Met dit literatuuronderzoek werd alvast een bijdrage geleverd om een reeks internationale tendensen in kaart te brengen en te analyseren en zo een leidraad en hulpbron te leveren voor het laten aansluiten van het groeiende onderzoek in het Nederlandse taalgebied bij internationale discussies.

Literatuurlijst

Ariffin, S. A. I. S., Dodo, Y. A., Nafida, R., & Kamarulzaman, N. (2015). A conceptual framework for digitalizing tangible heritage in Malaysia. Jurnal Teknologi, 77(16), 127–135. https://doi.org/10.11113/jt.v77.6409 Arnstein, S. R. (1969). A Ladder Of Citizen Participation. Journal of the American Planning Association, 35(4), 216–224. https://doi.org/10.1080/01944366908977225 Barbier, E., & Burgess, J. (2017). The Sustainable Development Goals and the systems approach to sustainability. Economics Discussion Papers, No 2017-28. Economics-Ejournal.Org, 11, 1-22. https://doi.org/10.5018/economics-ejournal. ja.2017-28

Battilani, P., Bernini, C., & Mariotti, A. (2018). How to cope with dissonant heritage: a way towards sustainable tourism development. Journal of Sustainable Tourism, 26(8), 1417–1436. https://doi.org/10.1080/09669582.2018.1458856 Bertacchini, E., Bravo, G., Marrelli, M., & Santagata, W. (2012). Cultural commons: A new perspective on the production and evolution of cultures

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

116

In Cultural Commons: A New Perspective on the Production and Evolution of Cultures. https://doi.org/10.4337/9781781000069

Boland, A., Cherry, M. G., & Dickson, R. (2017). Doing a Systematic Review. A student’s guide (second; A. Boland, M. G. Cherry, & R. Dickson, Eds.). London, UK: Sage.

Brundtland, G. H. (1987). Report of the World Commission on Environment and Development: Our Common Future Towards Sustainable Development 2. Part II. Common Challenges Population and Human Resources 4. Retrieved from http://www.undocuments.net/our-common-future.pdf

CHCfE. (2015). Heritage Counts - full report. Retrieved from http://blogs.encatc. org/culturalheritagecountsforeurope//wp-content/uploads/2015/06/CHCfE_ FULL-REPORT_v2.pdf

COE. (2005). FARO Convention on the Value of Cultural Heritage for Society. Retrieved from https://rm.coe.int/CoERMPublicCommonSearchServices/DisplayDCTM Content?documentId=0900001680083746

COE. (2018). Participatory governance of cultural heritage - Report of THE OMC (Open Method of Coordination) working group of Member States’ experts - Study. https://doi. org/10.2766/984757

Council of Europe. (2014). Council conclusions of 21 May 2014 on cultural heritage as a strategic resource for a sustainable Europe. Court, S., & Wijesuriya, G. (2015). People-Centred Approaches to the Conservation of Cultural Heritage: Living Heritage (p. 9). p. 9. https://doi.org/10.1007/978-1-44190465-2_1251

Dauvin, J. C., Lozachmeur, O., Capet, Y., Dubrulle, J. B., Ghezali, M., & Mesnard, A. H. (2004). Legal tools for preserving France’s natural heritage through integrated coastal zone management. Ocean & Coastal Management, 47(9-10), 463-477. https://doi.org/10.1016/j.ocecoaman.2004.09.004

Della Lucia, M., & Franch, M. (2017). The effects of local context on World Heritage Site management: the Dolomites Natural World Heritage Site, Italy. Journal of Sustainable Tourism, 25(12), 1756-1775. https://doi.org/10.1080/09669 582.2017.1316727

FARO. (2018). Erfgoedparticipatieladder. Retrieved January 29, 2020, from https://faro.be/publicaties/erfgoedparticipatieladder

Gentry, K., & Smith, L. (2019). Critical heritage studies and the legacies of the late-twentieth century heritage canon. International Journal of Heritage Studies, 25(11), 1148–1168. https://doi.org/10.1080/13527258.2019.1570964

Giddings, B., Hopwood, B., & Geoff, O. (2002). Energy, Environment, Economy, and Society. Technology, Humans, and Society, 10, 187-196. https://doi.org/10.1016/ b978-012221090-7/50011-7

Giovene di Girasole, E., Daldanise, G., & Clemente, M. (2019). Strategic collaborative process for cultural heritage (Vol. 101, pp. 359-368; B. C., C. F., & D. S. L., Eds.). Vol. 101, pp. 359-368. https://doi.org/10.1007/978-3-319-92102-0_38 Göttler, M., & Ripp, M. (2017). Community Involvement in Heritage Management Guidebook in cooperation with Joint Project European Union / Council of Europe COMUS and EUROCITIES. Retrieved from http://openarchive.icomos.org/1812/1/ FINAL_OWHC Guidebook 2017.pdf

117volkskunde 2020 | 2 : 105-121

Gould, P. G. (2017). Considerations on Governing Heritage as a Commons Resource. In P. Gould & K. Pyburn (Eds.), Collision or Collaboration. Archaeology Encounters Economic Development. In One World Archaeology series (pp. 171-187). https://doi.org/10.1007/978-3-319-44515-1 Guzmán, P. C., Roders, A. R. P., & Colenbrander, B. J. F. (2017). Measuring links between cultural heritage management and sustainable urban development: An overview of global monitoring tools. Cities, 60, 192-201. https://doi. org/10.1016/j.cities.2016.09.005

Han, F., Yang, Z., Shi, H., Liu, Q., Wall, G., Han, F., … Wall, G. (2016). How to Promote Sustainable Relationships between Heritage Conservation and Community, Based on a Survey. Sustainability, 8(9), 886. https://doi. org/10.3390/su8090886

Heras, V. C., Moscoso Cordero, M. S., Wijffels, A., Tenze, A., & Jaramillo Paredes, D. E. (2019). Heritage values: towards a holistic and participatory management approach. Journal of Cultural Heritage Management and Sustainable Development, 9(2), 199-211. https://doi.org/10.1108/JCHMSD-10-2017-0070

Holtorf, C. J. (2001). Is the past a non-renewable resource? In R. Layton, P. Stone, & J. Thomas (Eds.), Destruction and Conservation of Cultural Property (pp. 286-297). One World Archaeology. IAP2. (2020). IAP2 Spectrum of Public Participation. Retrieved January 29, 2020, from https://cdn.ymaws.com/www.iap2.org/resource/resmgr/pillars/ Spectrum_8.5x11_Print.pdf

Ifko, S. (2016). Comprehensive Management of Industrial Heritage Sites as A Basis for Sustainable Regeneration. Procedia Engineering, 161, 2040-2045. https:// doi.org/10.1016/j.proeng.2016.08.800

Imon, S. S. (2017). Cultural heritage management under tourism pressure. Worldwide Hospitality and Tourism Themes, 9(3), 335-348. https://doi.org/10.1108/ WHATT-02-2017-0007

Jacobs, M., Tang L., Zhang J., Mourrao L. en Maharjan M. (2019), Internationale netwerking, duurzame ontwikkeling en evoluerende kaders Het programma van de UNESCO-leerstoel voor kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed aan de Vrije Universiteit Brussel. Volkskunde. Tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, 120 (2), 179-191. Jamhawi, M. M., & Hajahjah, Z. A. (2016). It-innovation and technologies transfer to heritage sites: The case of madaba, Jordan. Mediterranean Archaeology and Archaeometry, 16(2), 41-46. https://doi.org/10.5281/zenodo.47541

Jordan-Palomar, I., Tzortzopoulos, P., García-Valldecabres, J., Pellicer, E., Jordan-Palomar, I., Tzortzopoulos, P., … Pellicer, E. (2018). Protocol to Manage Heritage-Building Interventions Using Heritage Building Information Modelling (HBIM). Sustainability, 10(4), 908. https://doi.org/10.3390/ su10040908

Keitumetse, S. (2006). UNESCO 2003 convention on intangible heritage: Practical implications for heritage management approaches in Africa. South African Archaeological Bulletin, 61(184), 166-171. Retrieved from https://www. scopus.com/inward/record.uri?eid=2-s2.0-46749104435&partnerID=40&md5= f5639d4e3a5c68e3e373b129ad87b7ee

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

118

Keitumetse, S. O. (2011). Sustainable development and cultural heritage management in Botswana: Towards sustainable communities. Sustainable Development, 19(1), 49-59. https://doi.org/10.1002/sd.419

Khan, M. A. (1995). Sustainable development: The key concepts, issues and implications. Keynote paper given at the international sustainable development research conference, 27-29 march 1995, Manchester, UK. Sustainable Development, 3(2), 63-69. https://doi.org/10.1002/sd.3460030203

Landman, T. (2018). Democracy and human rights: Concepts, measures, and relationships. Politics and Governance, 6(1), 48-59. https://doi.org/10.17645/pag. v6i1.1186

Landorf, C. (2009). A framework for sustainable heritage management: A study of UK industrial heritage sites. International Journal of Heritage Studies, 15(6), 494–510. https://doi.org/10.1080/13527250903210795

Lekakis, S., Shakya, S., & Kostakis, V. (2018). Bringing the community back: A case study of the post-earthquake heritage restoration in Kathmandu valley. Sustainability (Switzerland), 10(8). https://doi.org/10.3390/su10082798

Liu, O. P. (2017). Community involvement for sustainable world heritage sites: The Melaka case. Kajian Malaysia, 35, 59-76. https://doi.org/10.21315/ KM2017.35.SUPP.1.4

Magi, L., & Nzama, T. A. (2009). Tourism strategies and local community responses around the world heritage sites in kwazulu-natal. South African Geographical Journal, 91(2), 94-102. https://doi.org/10.1080/03736245.2009.9725 336

Marconcini, S. (2018). ICT as a tool to foster inclusion: Interactive maps to access cultural heritage sites 364(1). https://doi.org/10.1088/1757-899X/364/1/012040

Marschall, S. (2012). Sustainable heritage tourism: The Inanda Heritage Route and the 2010 FIFA World Cup. Journal of Sustainable Tourism, 20(5), 721-736. https://doi.org/10.1080/09669582.2011.638385

Mogomotsi, G. E. J., Mogomotsi, P. K., Gondo, R., & Madigele, T. J. (2018).

Community participation in cultural heritage and environmental policy formulation in Botswana. Chinese Journal of Population Resources and Environment, 16(2), 171–180. https://doi.org/10.1080/10042857.2018.1480684

Moshenska, G. (2017). Key Concepts in Public Archaeology. https://doi.org/ 10.14324/111. 9781911576419

Nakamura, N. (2013). Towards a Culturally Sustainable Environmental Impact Assessment: The Protection of Ainu Cultural Heritage in the Saru River Cultural Impact Assessment, Japan. Geographical Research, 51(1), 26-36. https:// doi.org/10.1111/j.1745-5871.2012.00759.x

Nunes, N., Soderstrom, H., & Hipke, S. (2017). Understanding cultural sustainability. Connecting sustainability and culture. In C. Asikainen, Sari, Brites & K. Plebańczyk, Katarzyna, Soini (Eds.), Culture in Sustainability (p. 116). SoPhi.

O’Brien, G., O’Keefe, P., Jayawickrama, J., & Jigyasu, R. (2015). Developing a model for building resilience to climate risks for cultural heritage. Journal of Cultural Heritage Management and Sustainable Development, 5(2), 99-114. https:// doi.org/10.1108/JCHMSD-06-2013-0021

119volkskunde 2020 | 2 : 105-121

Olya, H. G. T., Alipour, H., & Gavilyan, Y. (2018). Different voices from community groups to support sustainable tourism development at Iranian World Heritage Sites: evidence from Bisotun. Journal of Sustainable Tourism, 26(10), 1728-1748. https://doi.org/10.1080/09669582.2018.1511718 Paskaleva-Shapira, K., Azoŕin, J., & Chiabai, A. (2008). Enhancing digital access to local cultural heritage through e-governance: Innovations in theory and practice from Genoa, Italy. Innovation, 21(4), 389-405. https://doi. org/10.1080/13511610802568031

Pereira Roders, A. (2013). How can urbanization be sustainable? A reflection on the role of city resources in global sustainable development. Bollettino Del Dipartimento Di Conservazione Dei Beni Architettonici Ed Ambientali, 13(1), 79-90. Pino, J. M. (2018). The new holistic paradigm and the sustainability of historic cities in Spain: An approach based on the World Heritage Cities. Sustainability (Switzerland), 10(7). https://doi.org/10.3390/su10072301

Popay, J., Roberts, H., Sowden, A., Petticrew, M., Arai, L., Rodgers, M., … Duffy, S. (2006). Guidance on the Conduct of Narrative Synthesis in Systematic Reviews. Archives of Dermatology. https://doi.org/10.1001/archderm.1985.01660090059014 Portolés Baltà, J., Torggler, B., Murphy, R., & France, C. (2015). UNESCO’s work on culture and sustainable development: evaluation of a policy theme; 2015. Retrieved from http://unesdoc.unesco.org/images/0023/002344/234443E.pdf

Pultrone, G. (2016). Sustainable development paths through creative interactions between cultural heritage and tourism. Proceedings of the 20th IPSAPA/ISPALEM International Scientific Conference Reggio Calabria (Italy) July 7th8th, 2016, 177-186. https://doi.org/10.3233/978-1-61499-862-4-1

Purvis, B., Mao, Y., & Robinson, D. (2018). Three pillars of sustainability: in search of conceptual origins. Sustainability Science, 5. https://doi.org/10.1007/ s11625-018-0627-5

Riganti, P. (2017). Smart cities and heritage conservation: Developing a smartheritage agenda for sustainable inclusive communities. Archnet-IJAR, 11(3), 16-27. https://doi.org/10.26687/archnet-ijar.v11i3.1398 Roued-Cunliffe, H., & Copeland, A. (2017). Participatory heritage (H. RouedCunliffe & A. Copeland, Eds.). https://doi.org/10.1080/23257962.2017.1351345

Sachs, J. D. (2015). The Age of Sustainable Development. New York, NY: Columbia University Press. 543 pages. Journal of the American Planning Association, 81(3), 241–242. https://doi.org/10.1080/01944363.2015.1077080

Sakdiyakorn, M., & Sivarak, O. (2016). Innovation Management in Cultural Heritage Tourism: Experience from the Amphawa Waterfront Community, Thailand. Asia Pacific Journal of Tourism Research, 21(2), 212–238. https://doi.org/ 10.1080/10941665.2015.1048261

Sande, A. (2015). Mixed world heritage in Scandinavian countries. International Journal of Heritage Studies, 21(8), 791-804. https://doi.org/10.1080/13527258.201 5.1023332

Schwarz, M., Knoop, R., & Elffers, J. (2016). A Sustainist Lexicon. Seven entries to recast the future - rethinking design and heritage. Amsterdam: Architectura & Natura Press.

ilaria rosetti, marc jacobs & ana pereira roders | erfgoed en duurzaamheid

120

Shaheed, F. (2011). Report of the independent expert in the field of cultural rights, Farida Shaheed. Simon, N. (2010). The Participatory Museum. Santa Cruz: Museum 2.0. Smith, L. (2006). Uses of Heritage. Londen: Routledge Soini, K., Battaglini, E., Birkeland, I., Duxbury, N., Fairclough, G., Horlings, L., & Dessein, J. (2015). Culture in, for and as Sustainable Development Conclusions from the COST Action IS1007 Investigating Cultural Sustainability (J. Dessein, K. Soini, G. Fairclough, & L. Horlings, Eds.). https://doi.org/10.13140/RG.2.1.3380.7844 Soini, K., & Birkeland, I. (2014). Exploring the scientific discourse on cultural sustainability. Geoforum, 51, 213-223. https://doi.org/10.1016/j. geoforum.2013.12.001

Sully, D. (2015). Conservation Theory and Practice. The International Handbooks of Museum Studies. Retrieved from http://onlinelibrary.wiley.com/ doi/10.1002/9781118829059.wbihms988/full Terzić, A., Jovičić, A., & Simeunović-Bajić, N. (2014). Community role in heritage management and sustainable turism development: Case study of the Danube region in Serbia. Transylvanian Review of Administrative Sciences, 2014, 183–201. Retrieved from https://www.scopus.com/inward/record.uri?eid=2s2.0-84921514420&partnerID=40&md5=0db1d879671196489a4cafdc083e4045

Throsby, D. (2005). On the Sustainability of Cultural Capital. https://doi. org/10.2991/eesed-16.2017.69

UCLG. (2010). Culture: Fourth Pillar of Sustainable Development. Retrieved from http://www.agenda21culture.net/sites/default/files/files/documents/en/zz_ culture4pillarsd_eng.pdf

UN. (1948). Universal Declaration of Human Rights. https://doi.org/10.5195/ rt.2019.591

UNESCO. (2005). Convention on the Protection and Promotion of the Diversity of Cultural Expressions. https://org/10.1163/ej.9789004164543.1-0.38

UNESCO. (2011). Recommendation on the Historic Urban Landscape. Retrieved from https://whc.unesco.org/uploads/activities/documents/activity-638-98.pdf

UNESCO. (2016). Culture Urban Future. Global Report on Culture for Sustainable Urban Development. Retrieved from http://unesdoc.unesco.org/ images/0024/002459/245999e.pdf

van Asseldonk, N., Beunderman, J., Riemer, K., Krabbendam, D., Lindemann, S., Schwarz, M., … Westerink, K. (2019). Meer Straatwaarden: een pleidooi voor erfgoedmaken als engagement. Amsterdam. Zhong, X., & Leung, H. H. (2019). Exploring participatory microregeneration as sustainable renewal of built heritage community: Two case studies in Shanghai. Sustainability (Switzerland), 11(6). https://doi.org/10.3390/su11061617

121volkskunde 2020 | 2 : 105-121

Immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

Ondernemers, vrijwilligers en culturele organisaties als ‘custodians’

Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland doet onderzoek naar (het borgen van) immaterieel erfgoed in een superdiverse context. Hieronder volgt het verslag van een verkenning in Rotterdam, Utrecht en Arnhem, waarin de beheerdersrollen van een drietal uiteenlopende groepen beschreven wordt: de immaterieel erfgoedgemeenschappen, de ondernemers in een superdiverse wijk en tenslotte culturele instellingen, die als middelaar kunnen (en willen) optreden.

In Nederlandse steden is in toenemende mate een superdiverse samenleving zichtbaar: wijken of stadsdelen als de West-Kruiskade in Rotterdam en de Indische buurt in Amsterdam tellen soms wel meer dan 160 etniciteiten en een meerderheidsgroep ontbreekt: diversiteit is de norm. Dit betekent ook een grote verscheidenheid aan cultuuruitingen: van Chinees Nieuwjaar tot Koningsdag en van Kopro Beki tot de Indische rijsttafeltraditie. Het zijn allemaal vormen die opgenomen zijn in de Inventaris of het Netwerk Immaterieel Erfgoed Nederland.

De grootste groepen etnische minderheden in Nederland komen of hebben voorouders uit de voormalige koloniën Suriname en Indonesië, of zijn (nazaten van) gastarbeiders uit Marokko en Turkije, die in de jaren zestig naar Nederland kwamen. Maar de diversiteit in Nederland is veel groter dan alleen deze groepen, en ook binnen de groepen migranten zijn grote verschillen te zien. Steven Vertovec muntte in 2007 de term superdiversiteit, wat staat voor een groeiende diversiteit (in de diversiteit) en het ontbreken van een meerderheidsgroep.1 Het Kenniscentrum gebruikt de term om de uitdagingen van de huidige etnische en culturele diversiteit in de meeste grote steden van Europa te benoemen.2 Een voorbeeld van deze diversiteit (in diversiteit): in Nederland wonen 160.000 hindoestanen van Surinaamse komaf. De eerste generatie groeide op in Suriname en emigreerde rond 1975 naar Nederland. Hun kinderen zijn geboren en getogen in Nederland. Er is echter nog een extra laag. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 werden in India contractarbeiders geronseld om in de Nederlandse kolonie Suriname te komen werken. Er zijn in de afgelopen 150 jaar daarom twee migratiegolven

1

Vertovec,

p. 1024-1054.

proeftuin

123volkskunde 2020 | 2 : 123-134 mark schep essays
S.
‘Super-diversity and its implications’, Ethnic and Racial Studies 30, 2007,
https://doi.org/10.1080/01419870701599465 2 Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland, Kennisagenda 2017-2010. Immaterieel erfgoed als
voor een mondialiserende wereld. Arnhem, 2017.

geweest binnen deze etnische groep. Ook bij andere migrantengroepen zijn vergelijkbare voorbeelden te geven.

Vaak wonen migrantengroepen in grote steden in specifieke wijken, die vaak in sociaaleconomisch opzicht worden aangeduid als ‘probleemwijken’. Wanneer mensen uit diverse culturen samenwonen, kunnen ze elkaar beïnvloeden. Een gevolg hiervan kan zijn dat er hybride vormen van (immaterieel) cultureel erfgoed ontstaan. Zo hebben Chinees Nieuwjaar in Amsterdam en Koningsdag in een superdiverse wijk als Lombok in Utrecht hun eigen verschijningsvorm, die beïnvloed is door de diversiteit in de omgeving. Voor het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland zijn processen rond immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving een focuspunt. Immaterieel erfgoed en superdiversiteit vormt een van de vijf onderzoekslijnen in de in 2017 gepresenteerde Kennisagenda.3 In de onderzoekslijn staan de volgende vragen centraal: Wat is het immaterieel erfgoed van een superdiverse samenleving? Wat is de rol van immaterieel erfgoed in een superdiverse gemeenschap? Hoe wordt het uitgewisseld en hoe borg je het? De focus in dit artikel ligt op afgeleide vragen als: Hoe wordt het immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving beleefd en geborgd? Wie werpen zich op als beheerders (‘custodians’)? In hoeverre ontstaan er hybride vormen van immaterieel erfgoed? Om deze vragen te beantwoorden, zijn in Rotterdam, Arnhem en Utrecht onderzoeken en verkenningen gedaan naar drie verschillende vormen van borging van immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving. De gehanteerde onderzoeksmethode en de drie onderzoeksgebieden worden eerst kort besproken. Vervolgens komen, in relatie tot de bovengenoemde vragen, de

mark

immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

124
schep |
3 Ibidem.
Afb. 1: Chinees Nieuwjaar in Rotterdam wordt onder meer gevierd op de West-Kruiskade.

verschillen en overeenkomsten tussen de gebieden aan bod en tot slot volgen enkele conclusies en gedachten over vervolgonderzoek.

Onderzoekscontext en onderzoeksmethoden

Er zijn drie stedelijke gebieden gekozen waarin sprake is van superdiversiteit of verhoogde diversiteit: de West-Kruiskade (Rotterdam), Malburgen (Arnhem) en Leidsche Rijn (Utrecht).

Rotterdam

Rotterdam is wat het aantal inwoners betreft, ruim 650.000, de tweede stad van Nederland. Een havenstad met een grote diversiteit: 48,8% van de bevolking is autochtoon en 38,6% van de inwoners heeft een niet-westerse4 achtergrond.5 In deze stad wordt ingezoomd op de West-Kruiskade, een superdiverse wijk met meer dan 160 etniciteiten waar met name ondernemers een belangrijke rol spelen in de beleving en borging van immaterieel erfgoed. Aanvankelijk speelde ook de gemeente een belangrijke rol door de Alliantie West-Kruiskade op te richten, een organisatie die zich in moest zetten om de criminaliteit en sociale problematiek in de wijk aan te pakken.

Arnhem

Arnhem is een middelgrote stad in het oosten van Nederland met ruim 160.000 inwoners. 67,6% van de inwoners is autochtoon, 20,5% heeft een niet-westerse achtgrond. Er zijn echter wijken waar meer dan de helft van de inwoners een niet-westerse achtergrond heeft, bijvoorbeeld de wijk Malburgen. Onder de ruim 10.000 inwoners zijn 120 verschillende etniciteiten.6 Dit maakt de wijk anders dan veel andere Arnhemse wijken waar vaak meer dan 80% van de inwoners autochtoon is. In Malburgen staat de Multiculturele Werkgroep Ashna centraal. Het is een groep Hindoestaanse Nederlanders met wortels in India en Suriname. Ashna komt wekelijks samen in een buurcentrum in Malburgen.

Utrecht

Utrecht is de vierde stad van Nederland met bijna 358.000 inwoners. De verhouding tussen autochtonen (64,8%) en inwoners met een niet-westerse achtergrond (23,4%) is vergelijkbaar met Arnhem. De nieuwe en snelgroeiende Utrechtse wijk Leidsche Rijn is op weg om een superdiverse wijk te worden. Er wonen bijna 39.000 mensen, waarvan 40% een niet-westerse achtergrond heeft.7 Bovendien grenst de wijk aan Lombok, een van de meeste diverse

4 Mensen uit of met (voor)ouders uit Indonesië vormen een relatief grote migrantengroep in Nederland. Zij vallen in de statistieken echter in de categorie migranten met een westerse achtergrond.

5 https://allecijfers.nl/gemeente/rotterdam/

6 https://www.rozet.nl/rozet-in-de-wijk/malburgen/. Hier spreekt men over nationaliteiten in plaats van etniciteiten.

7 https://allecijfers.nl/ranglijst/hoogste-percentage-allochtonen-van-wijken-in-utrecht/

125volkskunde 2020 | 2 : 123-134

wijken in Utrecht. In Leidsche Rijn dient het Cultureel stadslab RAUM als casus. Het is een organisatie die het stadsleven van de toekomst samen met de inwoners vorm wil geven. RAUM is ontstaan uit een co-creatie sessie. Culturele organisaties, bewoners en ondernemers uit de wijk en stad dachten mee over de vraag wat er met het braakliggende terrein, Berlijnplein, kon worden gedaan. Het resultaat was RAUM. De gemeente Utrecht is medefinancier van de organisatie.8

Dataverzameling

Dit artikel is hoofdzakelijk gebaseerd op interviews, observaties en desktop research. De manier waarop de drie gebieden zijn onderzocht, verschilt met name in de kwantiteit aan verzamelde gegevens. De West-Kruiskade stond aan de wieg van de onderzoekslijn rond superdiversiteit en is het meest uitvoerig onderzocht. Er zijn artikelen9 verschenen, er is een internationale conferentie georganiseerd10 en een onderzoeksrapport11 verschenen. Hiervoor zijn diverse stakeholders geïnterviewd en bijeenkomsten georganiseerd en geobserveerd, waaruit ook in dit artikel wordt geput.

De onderzoeken in Arnhem en Utrecht moeten worden gezien als eerste verkenningen. Om een breder beeld te krijgen van het immaterieel erfgoed in superdiverse wijken in Arnhem is een expertmeeting belegd met cultuurmakelaars en sociaal werkers. Vervolgens is de wijk Malburgen en de Hindoestaanse gemeenschap gekozen om verder te volgen. Er zijn interviews afgenomen met vier oudere vrijwilligers van werkgroep Ashna, een pandit (hindoeïstische Brahmaan) en een jonge vrouw (34 jaar). Deze jonge vrouw was op een van de vrijdagavonden uitgenodigd om deel te nemen aan het jongerenpanel. Daarnaast is er participatief geobserveerd bij twee vrijdagavondbijeenkomsten van de werkgroep. Een derde avond, de Holiviering in maart, is helaas afgelast omwille van COVID-19. In Utrecht zijn twee programmamakers van cultureel stadslab RAUM geïnterviewd en is participatief geobserveerd tijdens de buurtborrel die in november 2019 in het teken stond van Divali. In verband met de uitbraak van COVID-19 zijn andere bijeenkomsten afgelast en daarom geen verdere observaties gedaan.

8 https://raumutrecht.nl/info/

9 A. van der Zeijden, ‘”Super-diversity” and the Changing Face of Intangible Cultural Heritage’, International Journal of Intangible Heritage 12, 2017, p. 30-34. https://www.immaterieelerfgoed.nl/ image/2019/1/31/superdiversity_and_the_changing_face_of_ich_2017_a_vander_zeijden.pdf. A. van der Zeijden, ‘Intangible heritage as dialogue and as contestation. West-Kruiskade, Rotterdam and the changing face of memory’, Jahrbuch für Europäische Ethnologie: Die Niederlande Dritte Folge 12, 2017, p. 111-125.

10 International conference: ‘Urban Cultures, Superdiversity and Intangible Heritage’. Utrecht, 15 & 16 februari 2018.

11 M. Beijering, ‘Het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade. Hoe om te gaan met immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving - een verkennend onderzoek naar de situatie in Rotterdam -’, Website Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (2019). https://www.immaterieelerfgoed. nl/image/2019/8/29/2019_08_26_onderzoeksrapport_immaterieel_erfgoed_in_een_superdiverse_ omgeving.pdf

immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

126 mark schep |

De grote etnische diversiteit in alle drie de gebieden is een overeenkomst, maar er zijn ook veel verschillen tussen de gebieden. Vanuit drie invalshoeken wordt gekeken naar beleving en borging van immaterieel erfgoed in een superdiverse samenleving: ondernemers, erfgoedvrijwilligers en culturele makelaars. Deze verschillende perspectieven maken het interessant om te analyseren welke verschijningsvormen er zijn en welke processen er spelen rond immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving.

Etnische feesten en eetcultuur

In alle drie de gebieden zijn festiviteiten de meest prominente uitingsvorm van het immaterieel erfgoed. Op de West-Kruiskade de vieringen van Chinees Nieuwjaar en Keti Koti; in Leidsche Rijn Amazigh (Berbers) Nieuwjaar en Divali; en in Malburgen Divali en Holi Phagwa. Bij deze vieringen worden vaak ook traditionele gerechten geserveerd en horen specifieke dansen, muziek en liederen. Zo speelt de ‘chautal’12 een belangrijke rol bij de Holi-viering in Malburgen en zijn er bij Keti Koti verschillende optredens. Met name op de West-Kruiskade spelen de eettradities de grootste of in ieder geval de meest zichtbare rol. Eet- en drinkgelegenheden met een grote diversiteit aan keukens domineren het straatbeeld. Kenmerkend voor de West-Kruiskade is ook dat het immaterieel erfgoed in de publieke ruimte wordt beleefd. Hierin verschilt het vooral met de beleving van het immaterieel erfgoed in Malburgen. Daar vinden de activiteiten plaats in een buurtcentrum, dat niet erg zichtbaar is in het straatbeeld. De groepen die op verschillende avonden in het buurtcentrum actief zijn, zijn ook nauwelijks aanwezig tijdens evenementen van andere groepen. Asha vormt een hechte gemeenschap, die elke vrijdagavond samen activiteiten onderneemt van samen liederen zingen tot kaartspelen. In het verleden werden ook taalcursussen Hindi gegeven. Nu niet meer en ‘dat is jammer’, stelt werkgroeplid Lien Bhansing, ‘want taal verbindt. Als je de taal hebt, dan heb je de cultuur’ (interview voorjaar 2020). Ondanks de grote verschillen tussen een nieuwe wijk als Leidsche Rijn en een oude wijk als de West-Kruiskade in het hart van Rotterdam, is de verschijningsvorm van het immaterieel erfgoed vergelijkbaar. De activiteiten in Leidsche Rijn vinden plaats op het Berlijnplein, een gebied in ontwikkeling tussen de wijk Leidsche Rijn en het Amsterdam-Rijnkanaal. Het kanaal scheidt Leidsche Rijn van de Lombok en Oog in Al, twee wijken waar de programmamakers van RAUM ook pogen ontmoetingen tot stand te brengen. Het immaterieel erfgoed, in de vorm van etnische feesten en diverse activiteiten die een relatie hebben met de etnische groep, wordt op het Berlijnplein dan ook beleefd in de openbare ruimte. Ook de eetcultuur van de etnische groep krijgt een belangrijke plek in het dagprogramma. De maaltijd is bovendien het moment waarop het grootste aantal wijkbewoners het plein bezoeken. Omdat het Berlijnplein niet midden in de wijk of het stadscentrum ligt, lijkt de beleving van het immaterieel erfgoed hier minder bepalend voor de identiteit van de wijk dan bij de WestKruiskade het geval is.

12 Hindoestaanse muziek, die vooral wordt gespeeld tijdens Holi.

127volkskunde 2020 | 2 : 123-134

De beheerders van het erfgoed en hun motieven

Een belangrijk verschil tussen de drie gebieden is de groep die zich opwerpt als beheerder en de motieven die deze groep daarvoor gebruikt. Te beginnen bij de Multiculturele Werkgroep Ashna, die in zekere zin staat voor de min of meer ‘klassieke’ erfgoedgemeenschap. In de superdiverse wijk Malburgen komt deze groep elke vrijdagavond samen voor allerlei activiteiten: van bloemschikken en kaartavonden tot een boekpresentatie over het erfgoed van de Hindoestanen in Suriname en Nederland en het samen vieren van festiviteiten als Holi Paghwa en Divali. De situatie van Ashna is vergelijkbaar met veel andere erfgoedgemeenschappen. De meeste erfgoedbeoefenaren zijn oudere vrijwilligers. In dit geval eerste generatie Surinaamse-Hindoestanen, die het erfgoed uit hun vaderland (en India) levend wil houden en door wil geven aan de (klein)kinderen, de generatie die opgroeit in een land waar de hindoestaanse cultuur minder prominent aanwezig is. De ouderen zijn opgegroeid in Suriname en rond de onafhankelijkheid van Suriname (1975) naar Nederland gekomen. In Suriname is ongeveer dertig procent van de bevolking hindoestaans. Ter vergelijking: in Nederland wonen 160.000 hindoestanen, grofweg één procent van de totale bevolking. De meeste hindoestanen zijn woonachtig in Den Haag en Rotterdam. Hier zijn ook grote vieringen van Holi en Divali; in Den Haag zelfs in een groots stadspark, met gemeentelijke subsidie. Het doel achter de subsidie was om de sociale cohesie te bevorderen. Terug naar Arnhem. Bij Ashna wordt veel waarde gehecht aan het wekelijks samenkomen. Via de tussenorganisatie Stichting Rijnstad ontvangt Ashna een subsidie van de gemeente. ‘We schrijven een projectplan en krijgen vervolgens geld van Rijnstad. Achteraf moeten we dan de bonnetjes overhandigen’, legt een van de vrijwilligers uit. Een andere vorm van ondersteuning is de locatie waar Ashna gebruik van kan maken. Voor vrijwilliger Lien Bhansing was dit een bewuste keuze: ‘Ik zei tegen Stichting Rijnstad dat ik liever een zaal wil dan een jaarlijkse subsidie. Dat heb ik toen uit onderhandeld.’ Bhansing vertelt verder over het belang van samenkomen en verbinding: ‘Samuday13 is belangrijk. Een vereniging is belangrijk, zeggen we hier altijd. Een society waar je op terug kunt vallen. Waar je dingen terug kan zoeken, waar je dingen terug kan vinden.’ Ashna bestaat ondertussen 25 jaar en de vrijwilligers vertellen trots over de waarde die de werkgroep heeft, onder meer doordat er andere organisaties uit zijn ontstaan, bijvoorbeeld muziek- en dansgroepen.

In Rotterdam zijn er andere beheerders zichtbaar. De West-Kruiskade is zoals aangehaald een straat vol winkels en restaurants. De verschillende ondernemingen kleuren het beeld van de straat. Een aantal etnische ondernemers die zich verbonden voelen aan een specifieke vorm van immaterieel erfgoed, zijn in de West-Kruiskade dan ook de beheerders, of in UNESCO-termen, ‘custodians’. Het immaterieel erfgoed van de WestKruiskade is mede op initiatief van deze ondernemers opgenomen in het Netwerk Immaterieel Erfgoed, een overzicht van immaterieel erfgoed, dat door mensen online is aangemeld. Bijzonder aan deze aanmelding is dat

mark schep

immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

128
|
13 Gemeenschap in Hindi.

het gaat om verschillende immaterieel erfgoeduitingen, die als geheel zijn aangemeld. De erfgoedgemeenschap geeft aan dat de ‘wisselwerking tussen de specifieke plek en de specifieke bevolkingssamenstelling van West-Kruiskade de tradities een speciale context geven.’14 Op de West-Kruiskade is aanvankelijk een duidelijke rol geweest voor de gemeente Rotterdam bij het faciliteren van het immaterieel erfgoed. In 2009 had de West-Kruiskade een slechte naam, onder meer wegens drugsproblematiek en onveiligheid. Woonstad Rotterdam, de gemeente, deelgemeente en de ondernemingsvereniging besloten de problemen samen aan te pakken in de Alliantie West-Kruiskade. De Alliantie had een verbindende rol tussen ondernemers, mensen met ideeën voor de wijk en de gemeente. Met name belangrijk was de overlegstructuur die de Alliantie bood en in Toko 51 een fysieke ruimte om samen te komen.15 Het aanpakken van de problematiek ging gepaard met nieuwe kansen voor de West-Kruiskade, die onder andere in het toerisme werden gezocht, het zogenoemde etnisch toerisme.16 Bij etnisch toerisme draait het om de wens andere culturen te leren kennen, een mogelijkheid die door de grote diversiteit aan winkels en restaurants wordt geboden in de West-Kruiskade. Het immaterieel erfgoed wordt in de West-Kruiskade als het ware ingezet voor ontmoetingen en om mensen naar de winkels te trekken. Ondernemers zijn hierin cruciaal. Zo organiseert Arjan Chan, de uitbater van winkel Wah nam Hong, ook Chinees Nieuwjaar, en is Fred Fitzjames, eigenaar van Fred KulturuShop, een van de initiatiefnemers om het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade aan te melden bij het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland.17

In Leidsche Rijn is een soort mengvorm te zien tussen Malburgen en de Kruiskade. De Stichting RAUM heeft als doel het stadsleven van de toekomst vorm te geven en ziet hierbij een belangrijke rol in ontmoetingen: wijkbewoners moeten elkaar leren kennen. RAUM gelooft dat de stad pas van iedereen is, als iedereen hieraan mee mag werken. Niet alleen de dominante cultuuruitingen moeten een plek krijgen in de culturele stad, maar alle uitingen.18 Een manier om die ontmoetingen tot stand te brengen is door buurtborrels. Sinds eind 2019 worden hiervoor ook vieringen ingezet. Zo werd samen met een aantal hindoestanen een buurtborrel opgezet rond Divali en is het idee om dit ook te doen rond festiviteiten als Amazigh Nieuwjaar en Chinees Nieuwjaar. Belangrijk is dat er altijd wordt samengewerkt met leden van de etnische gemeenschap. Op die manier is RAUM de centrale partij met telkens wisselende partners. Een andere constante zijn de inwoners van Leidsche Rijn, het idee is dat zij zich altijd welkom voelen en betrokken blijven. Programmamaker Hanan de Sain van RAUM verwoordt de visie van het stadslab als volgt: ‘Er zit rijkdom in ontmoeten en het delen van erfgoed en die mogelijkheid willen wij

Beijering, ‘Het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade’, Website Kenniscentrum.

A. van der Zeijden, R. Varela & W. Raaphorst, ‘Etnisch toerisme als kans voor duurzame ontwikkeling van immaterieel erfgoed in superdiverse wijken: Een onderzoek naar de West-Kruiskade in Rotterdam en de Paul Krugerlaan in Den Haag’, in druk, Volkskunde.

Beijering, ‘Het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade’, Website Kenniscentrum.

https://raumutrecht.nl/info/

129volkskunde 2020 | 2 : 123-134
14 https://www.immaterieelerfgoed.nl/nl/page/2327/immaterieel-erfgoed-van-de-west-kruiskade 15
16
17
18

bij RAUM realiseren’ (interview december 2019). Immaterieel erfgoed is voor RAUM dus vooral een middel om mensen met elkaar te verbinden.

Uitdagingen en hybridisering

De borging van het immaterieel erfgoed in de drie gebieden ligt in handen van diverse stakeholders. In Utrecht en Rotterdam zijn er vaak meerdere partijen betrokken, terwijl in Arnhem Ashna er min of meer alleen voor staat. Welke uitdagingen vinden de ‘custodians’ op hun weg en in hoeverre is er sprake van hybridiserende vormen van immaterieel erfgoed?

Allereerst, Ashna in Malburgen, een groep die vooral staat voor uitdagingen waar andere ‘klassieke’ erfgoedgemeenschappen ook voor staan: de aanwas van jongeren. Lien Bhansing, vrijwilliger van Ashna, geeft volgende verklaring: ‘Onze kinderen zijn meer verwesterd en hebben daarom minder kennis over hun “eigen” erfgoed (interview voorjaar 2020). Tijdens een van de vrijdagavondbijeenkomsten waarin twee jongeren zijn uitgenodigd om te praten over het gebrek aan interesse onder jongeren in de hindoestaanse cultuur, verklaart een van hen: ‘Mijn ouders hebben mij niet in de richting van de hindoestaanse cultuur geduwd. Ik vind het wel jammer dat ik nu geen Hindi spreek. Met name op feestjes waar veel ouderen zijn, is dat een gemis’ (observatie bij paneldiscussie september 2019). Lien Bhansing legt uit dat de grotere festiviteiten belangrijk zijn en dan met name om die in een groter verband te vieren: ‘Mijn kinderen waren nooit zo geïnteresseerd in Divali wanneer we het in de huiselijke sfeer vierden. Pas toen we het in het buurtcentrum met een grotere groep gingen vieren, voelden ze een bepaalde verbondenheid met anderen en hun erfgoed’ (interview voorjaar 2020). Lien Bhansing legt verder uit dat omwille van de inclusiviteit Ashna in het verleden de term multicultureel heeft toegevoegd aan de naam van de werkgroep: ‘We hebben de naam ook veranderd van hindoestaanse werkgroep naar multiculturele werkgroep. Dat zie je ook in het logo, een witte en zwarte hand. Een lotus. Het geeft de openheid aan, iedereen is welkom en je inbreng is ook welkom’ (interview voorjaar 2020). Deze naamwijziging kan worden gezien als een ‘borgingsactie’ om meer mensen bij het erfgoed te betrekken. In Malburgen is nog amper sprake van participatie en invloeden van buitenaf. Ondanks de open en verwelkomende sfeer komen behalve hindoestanen bijna geen ‘buitenstaanders’ af op de avonden van Ashna. Nieuwe aanwas is vaak beperkt tot aangetrouwde autochtonen.

In Leidsche Rijn is dat anders. Doordat RAUM de buurtborrels samen met enkele leden van de etnische gemeenschap organiseert, ontstaan er automatisch hybride vormen van erfgoed. Het programma is een mix van elementen die door de erfgoedgemeenschap wordt ingebracht en een soort ‘standaard’ toevoegingen aan het programma door RAUM om de dag toegankelijker te maken voor een brede doelgroep. Denk aan een workshop voor kinderen, een diskjockey en het feit dat het evenement op een zondag wordt georganiseerd tussen 14.00 en 20.00 uur (interview Hanan de Sain, december 2019). De extra elementen hebben wel een thematische link met het originele feest. Zo was er bij de viering van Divali een workshop Bollywood

mark schep | immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

130

dansen en de mogelijkheid om een hennatattoo gezet te krijgen. Ook konden kinderen een aardewerken olielamp beschilderen waarvan later op de avond de lichtjes werden aangestoken, passend bij het lichtjesfeest dat Divali is.19 Het zijn niet altijd activiteiten die oorspronkelijk bij Divali horen, maar wel in overleg met de gemeenschap zijn toegevoegd en ook worden uitgevoerd of begeleid door hindoestanen. Door de betrokkenheid van RAUM ontstaat er een dubbele laag. Het culturele stadslab biedt etnische groepen de mogelijkheid om hun immaterieel erfgoed te beleven in de openbare ruimte. En het immaterieel erfgoed wordt ingezet als middel, het samenbrengen van mensen van verschillende komaf. Juist die tweede laag kan zorgen voor de hybride vormen van etnische feesten, zoals Divali. Vergelijkbare processen zijn zichtbaar op de West-Kruiskade. Door betrokkenheid van diverse ondernemers, elk met een eigen achtergrond, worden etnische cultuuruitingen in een grotere en diverse groep beleefd. Het feit dat het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade als geheel is voorgedragen bij het Kenniscentrum is al een teken van hybridisering. Al is dat niet altijd evident; de grote meerderheid van de bezoekers van Keti Koti is van Surinaamse of Antilliaanse komaf. Er zijn ook een aantal uitdagingen, die de constructie op de West-Kruiskade met zich meebrengt. Zo is een afhankelijkheid van individuen groot, met name ondernemers die niet altijd de tijd hebben om zich in te zetten voor activiteiten buiten hun eigen toko en soms ook naar andere wijken trekken.20 Een voorbeeld is Jinai Looi (Kookstudio Het Zesde Geluk). Zij verzorgde Chinese kookworkshops en was een van de drijvende krachten achter de samenwerking. Een andere uitdaging waar de West-kruiskade voor staat is dat de Alliantie West-Kruiskade is ontbonden. Juist deze Alliantie faciliteerde het overleg tussen de ondernemers en andere betrokkenen in de straat. De gemeente voelt zich medeverantwoordelijk voor het immaterieel erfgoed, maar het begint echter in de wijk zelf, vindt een van de geïnterviewde gemeenteambtenaren: ‘De gemeente kan en wil alleen maar groepen ondersteunen, en waakt ervoor de dynamiek waarin het erfgoed van de West-Kruiskade ontstaat, te beïnvloeden. De vraag om iets te doen met immaterieel erfgoed moet vanuit de gemeenschappen zelf komen.’21 Dit proces is nu in volle gang. De taak van de Alliantie is ondertussen overgenomen door twee BIZ-zen (Bedrijveninvesteringszones22). Het is daarom nog af te wachten welke gevolgen het wegvallen van de Alliantie heeft voor het immaterieel erfgoed op de West-Kruiskade. In opdracht van het Kenniscentrum verkende Beijering ook welke rol instellingen als musea en archieven kunnen spelen. Daaruit kwam onder meer naar voren dat het voor musea door de versnipperde samenstelling van de bevolking op de Kruiskade soms lastig

https://raumutrecht.nl/event/raum-buurtborrel-x-diwali/

Beijering, ‘Het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade’,

Ibidem.

Kenniscentrum.

Met een BIZ betalen alle ondernemers en/of eigenaren mee aan de kosten van het verbeteren van een. winkelgebied of bedrijventerrein. Voorwaarde is wel dat een ruime meerderheid van degenen die moeten betalen, ermee instemt. De gemeente faciliteert de BIZ-organisatie door de BIZ-bijdragen te innen en daarna over te dragen en controleert de gang van zaken. https:// bedrijveninvesteringszone.biz/waarom-een-biz/

131volkskunde 2020 | 2 : 123-134
19
20
Website
21
22

is om samenwerking op te zetten. Er is geen duidelijke gemeenschap; een ontmoetingsruimte zou helpen.23 Juist deze ontmoetingsplek is enkele jaren geleden ook verdwenen.

Dan nog even terug naar Malburgen. Ontstaan daar ook hybride vormen van immaterieel erfgoed? Door de beperkte betrokkenheid van andere etniciteiten is het korte antwoord ontkennend. Al is verandering altijd mogelijk. Bijvoorbeeld onder aanvoering van de volgende generatie, jongeren die opgroeien in een superdiverse samenleving. De pandit van Ashna ziet dit nu al: ‘Hoe gaat de nieuwe generatie om met het erfgoed, vooral de generatie die hier is opgegroeid? Het is niet meer hetzelfde als vroeger, ze komen nu met het filter van de westerse samenleving in aanraking met het erfgoed; het is een mengeling geworden’ (interview voorjaar 2020). Er zijn ook andere invloeden. Vooralsnog heeft Werkgroep Ashna het programma in eigen handen, maar enige aanpassingen zijn er wel. ‘Holi wordt gevierd op een specifieke dag in maart. Maar omdat we het buurtcentrum altijd op vrijdagavond tot onze beschikking hebben, vieren we het al jaren op vrijdag’, legt vrijwilliger Lien Bhansing uit. Er is ook een connectie te maken met RAUM. Interessant is namelijk dat culturele makelaars en sociaal werkers in Arnhem immaterieel erfgoed zien als een kans om mensen met verschillende achtergronden samen te brengen in het in hun woorden ‘vrij gesegregeerde’ Arnhem (expertmeeting november 2019). Een samenwerking van Ashna met deze culturele makelaars

mark schep

immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

132
|
23 Beijering, ‘Het immaterieel erfgoed van de West-Kruiskade’, Website Kenniscentrum. Afb. 2: Chautal uitvoering bij Multiculturele Werkgroep Ashna in Buurtcentrum de Hobbit. Fotograaf Lila Ramkisoen.

en sociaal werkers kan bijdragen aan de borging. Een gevolg hiervan kan zijn dat diverse groepen betrokken raken bij het erfgoed en het beïnvloeden. Zo ontstaat er een meer fluïde erfgoedgemeenschap, zoals in Leidsche Rijn en op de West-Kruiskade. Als de keuze zich voordoet, is het uiteraard aan de leden van Ashna wat zij willen.

Slotoverwegingen

De diversiteit tussen de superdiverse wijken die onder de loep zijn genomen biedt de mogelijkheid om enkele reflectieve opmerkingen te maken over de mate waarin immaterieel erfgoed een hybride vorm krijgt en welke borgingsmechanismen spelen in een superdiverse omgeving. De drie casussen geven hier enig inzicht in en tonen dat er veel diversiteit is in de manier waarop in een superdiverse omgeving om wordt gegaan met cultuuruitingen. Van verschillende motivaties en ‘custodians’ tot verschillende verschijningsvormen van het erfgoed. Een belangrijk verschil tussen Leidsche Rijn en de West-Kruiskade enerzijds en Malburgen anderzijds is dat in de eerste twee het erfgoed meer in de publieke ruimte wordt beleefd en de organisatie (deels) in handen is van betaalde krachten of ondernemers die graag mensen naar de omgeving trekken. Primair doel van de vrijwilligers in Arnhem is om hun erfgoed te beleven en door te geven aan hun (klein)kinderen. Ook al is iedereen welkom in het buurtcentrum en staat Ashna open voor de hele wijk, in de praktijk wordt het immaterieel erfgoed vooral in de eigen gemeenschap beleefd. Een belangrijk effect van vieringen in de publieke ruimte en in de straat zichtbare eetculturen is dat de cultuuruitingen op de West-Kruiskade ook mede de identiteit van de wijk bepaalt, meer dan bijvoorbeeld in Malburgen.

Er zijn ook opvallende overeenkomsten. In alle drie de gebieden blijkt het belang van ontmoetingsplekken. Deze bieden de kans om samen activiteiten te ontplooien, het immaterieel erfgoed zichtbaar te maken en te beleven ofwel de verbinding met anderen aan te gaan. RAUM verzorgt als het ware een ontmoetingsplek met als primair doel ontmoetingen faciliteren. Voor Ashna is het buurtcentrum cruciaal, als een plek waar de hindoestaanse gemeenschap samen kan komen. Ook bij de West-Kruiskade speelt (het gebrek aan) een ontmoetingsplek een cruciale rol. Verschillende ondernemers pleiten voor een plek waar ze samen kunnen komen om initiatieven te ontplooien. Een dergelijke ruimte biedt ook de mogelijkheid om het erfgoed zichtbaarder te maken. Vieringen als Keti Koti en Chinees Nieuwjaar zijn maar één dag in het jaar. Een ontmoetingsplek in de straat of wijk kan dan bijvoorbeeld ook dienen als tentoonstellingsruimte om het immaterieel erfgoed een vaste plek te geven.

Op verschillende manieren speelt (het gebrek aan) continuïteit een rol in drie gebieden. Ashna kent meer de klassieke uitdagingen omtrent continuïteit, die van het betrekken van de volgende generatie Hindoestaanse jongeren die in een superdiverse omgeving opgroeien en zich mogelijk meer verbonden voelen met andere (westerse) cultuuruitingen. Een gevolg kan zijn dat het immaterieel erfgoed hierdoor ook wordt aangepast. In Rotterdam is de gemeente na jaren van grote betrokkenheid minder betrokken bij de West-Kruiskade. Veel hangt nu af van de ondernemers in de staat. Wanneer

133volkskunde 2020 | 2 : 123-134

een zeer betrokken ondernemer vertrekt, kan dit grote invloed hebben op de toekomstbestendigheid van het immaterieel erfgoed. Ook bij RAUM speelt de gemeente als financier een grote rol. Bovendien is RAUM een organisatie die niet direct het immaterieel erfgoed en de borging ervan als doel heeft, maar meer als middel gebruikt om ontmoetingen tussen wijkbewoners te stimuleren. Etnische festiviteiten zijn hiervoor geschikt, stelt de organisatie, maar wat als andere middelen succesvoller zijn? Wellicht neemt betrokkenheid bij immaterieel erfgoed dan af.

De groeiende diversiteit (in de diversiteit) in grote steden, die Vertovec superdiversiteit noemt, is interessant genoeg ook te zien in de verschillende ‘custodians’, die zich opwerpen als hoeders van immaterieel erfgoed: ondernemers, vrijwilligers zoals bij veel ‘klassieke’ erfgoedgemeenschappen, culturele organisaties en vaak ook de gemeente als subsidieverstrekker of faciliterende partij. Elk met eigen uitdagingen, maar ook gemene delers: de afhankelijkheid van een kleine groep mensen, de verbinding die wordt gezocht door het immaterieel erfgoed en de ontmoetingsplaatsen die daarvoor nodig zijn. Zoals ook hoort bij levend erfgoed, zijn de processen in de drie gebieden in volle gang en de uitkomsten nog ongewis. Neemt de volgende generatie het over bij Ashna of komt er een grotere betrokkenheid uit de wijk waardoor er meer hybride vormen van immaterieel erfgoed ontstaan? Gaan de ondernemers op de West-Kruiskade samen optrekken met musea in Rotterdam of is de gemeente toch nodig? Nemen de wijkbewoners van Leidsche Rijn het over als er geen culturele organisatie faciliterend optreedt? Verschillende vragen waar nu nog geen antwoord op te geven is. Het Kenniscentrum blijft de ontwikkelingen rond immaterieel erfgoed in een superdiverse context daarom nauwgezet volgen.

mark schep

immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving

134
|

Jongerenculturen en immaterieel erfgoed

Bij immaterieel erfgoed wordt meestal gedacht aan meer traditionele tradities met vaak al een wat langere geschiedenis en verbonden met plaatselijke identiteiten, zoals de corsocultuur, het ambacht van molenaar of de sacramentsprocessie van Boxtel. Om het traditioneel immaterieel erfgoedbegrip open te gooien en te leren van borgingstechnieken van jongeren in hun culturele uitingen, heeft Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland onderzoek gedaan naar cultuuruitingen van jongeren en hoe die door deze jongeren worden beleefd. Als uitgangspunt zijn een drietal uiteenlopende activiteiten onderzocht: scouting, gamen en het Fruitcorso in Tiel. Centraal staan de vragen hoe jongeren hun culturele uitingen beleven en welke processen van borging zich daar afspelen. Dit artikel behandelt deze vragen in vier subvragen: Hoe kwamen jongeren in aanraking met de culturele uiting? Welke aspecten zijn belangrijk in de beleving van de culturele uiting? Hoe worden vaardigheden doorgegeven? Hoe wordt er gedacht over de toekomst en volgende generaties van de culturele uiting?

Wanneer gesproken wordt over jongeren en cultuur ligt de nadruk vaak op de vraag hoe je jongeren kunt betrekken of enthousiast kan maken om deel te nemen aan cultuur. Er is in dit verband weinig oog voor de culturele uitingen van jongeren en hun ervaringen. In dit onderzoek werden de jongeren zelf actief te betrokken om zo vanuit hun eigen perspectief hun culturele uitingen voor het voetlicht te brengen. Dit past goed bij de bottom-up benadering van UNESCO.1 Vormen van cultuur die populair zijn onder jongeren, zoals gamen, hiphop of skaten, worden meestal niet als immaterieel erfgoed benoemd of ervaren, terwijl het wel gaat om cultuuruitingen waar mensen, in dit geval jongeren, zich mee identificeren. Jongerenculturen zijn divers en dynamisch. Jongeren bewegen zich binnen verschillende culturele uitingen, waar niet alleen jongeren deel van zijn. Jongeren zijn vaak niet bewust bezig met het borgen van hun culturele uiting. Echter onbewust dragen jongeren wel kennis over en proberen ze nieuwe leden te werven. Deze borgingsacties zijn inspirerend voor het borgen van immaterieel erfgoed en om die reden interessant om in dit artikel uitgebreid te bespreken.

135volkskunde 2020 | 2 : 135-144 susanne verburg essays
1 A. van der Zeijden, ‘Experimenting with participation in dialogue’, Revista MEMORIAMEDIA 3, Art. 3, 2018, p. 4. Het artikel is digitaal raadpleegbaar: https://memoriamedia.net/pdfarticles/ENG_ MEMORIAMEDIAREVIEW_Netherlands_Experimenting_with_participation.pdf
leren van beleving en borging

Dit onderzoek is gebaseerd op veldwerk, dat gedaan is in 2019 en 2020. Voor dit onderzoek zijn semigestructureerde interviews afgenomen met 25 jongeren tussen de 16 en 29 jaar, waarvan 13 vrouwen en 12 mannen, evenredig verdeeld over de drie casussen: gamen, scouting en het Fruitcorso in Tiel.

Drie casussen

De drie casussen worden hieronder kort beschreven. De grote overeenkomst tussen de casus van scouting en gamen is dat zij vooral beoefend worden door jongeren. Het Fruitcorso in Tiel is gekozen om een vergelijking te kunnen maken met jongeren, die onderdeel zijn van een erfgoedgemeenschap die de culturele uiting beleeft als immaterieel erfgoed.

Gamen is onderdeel van het dagelijks leven van veel jongeren. Er zijn veel verschillende soorten games en ook veel manieren om games te spelen. Daarom is er gefocust op multiplayer games (games waarbij meerdere spelers tegelijk spelen), die op de computer of via ‘consoles’ (Playstation of Xbox) worden gespeeld. Doordat er online gegamed wordt, is gamen niet plaatsgebonden. Deze eigenschap maakt dat gamers een ongrijpbare en ongestructureerde groep lijken.

Scouting is relevant voor het thema jongerenculturen, omdat het grootste gedeelte van de praktische uitvoering bij jongeren ligt. De scoutinggroepen worden geleid door vrijwilligers, die zelf vaak ook bij een scoutinggroep zijn begonnen. Wanneer je ouder bent dan 21, kan je als vrijwilliger leiding geven aan een bepaalde leeftijdsgroep, bestuurslid worden of een ondersteunende rol krijgen. Scouting wordt voor en door jonge mensen in de dagelijkse praktijk bestuurd in een gestructureerde organisatie met een hiërarchie, iets wat in tegenstelling lijkt te staan met de game-community.

De derde casus die is onderzocht is het Fruitcorso Tiel, omdat er aan corsowagens veel jongeren meewerken, ontwerpen en plakken. Aan het Fruitcorso nemen meerdere corsoclubs deel, die zich in plaatsen rond Tiel bevinden. De corsoclubs werken aan grote corsowagens en in veel gevallen ook jeugdwagens. Het Fruitcorso Tiel is opgenomen in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland sinds 2015. Sindsdien werkt de Stichting Vierstromenland aan de hand van een Borgingsplan aan de toekomst van het Fruitcorso.

Aanstekelijk enthousiasme

Voordat jongeren actief deelnemen aan een groep of aan een hobby is er een moment van kennismaking. De manier waarop jongeren in aanraking komen met een culturele uiting, gebeurt vaak door een aanstekelijk enthousiasme van ouders en/of vrienden.

Uit de interviews blijkt dat veel gamers al van jongs af spelletjes spelen. Zo zegt Arjen (20): “Ik ben er een beetje in gerold via mijn broer en mijn vader en ik ben ook altijd op de pc blijven spelen.” Uiteindelijk zijn de meeste geïnterviewden zonder hun familie door blijven spelen. In plaats daarvan gingen ze met vrienden games spelen.

susanne verburg | jongerenculturen en immaterieel erfgoed

136

Bij scouting worden kinderen vaak al op jonge leeftijd lid van een scoutingclub. Goede ervaringen die door broers, zussen of ouders worden doorgegeven, maken dat deze kinderen zich ook aanmelden. Zo grapt Anne (16) dat ze geen andere keus had dan op scouting te gaan: “Ik ben eigenlijk geforceerd door mijn ouders om op scouting te gaan, want die hebben ook hun hele jeugd erop gezeten.” Kinderen die nog nooit via familieleden in aanraking zijn gekomen met scouting, worden meestal overgehaald of geënthousiasmeerd door vriendjes of vriendinnetjes. Veel steden hebben

137volkskunde 2020 | 2 : 135-144
Afb. 1: Jeugdwagen van Buurmalsen/Tricht in opbouw 2019 – Foto Susanne Verburg.

meerdere scoutingclubs, waardoor de werving van nieuwe leden in de directe omgeving van de scoutingclub gebeurt. Nieuwe leden zijn dus vaak al buren of kennen elkaar van de school.

Ook de leden van de corsoclubs van het Fruitcorso in Tiel zijn via familieleden in contact gekomen met de club. Al gaven een aantal respondenten aan dat niet hun ouders, maar zijzelf het initiatief hadden genomen om lid te worden bij de plaatselijke corsoclub. Zo vertelt Pim (18), die actief is bij corsoclub Tiel, dat door zijn enthousiasme ook zijn ouders en zus lid zijn geworden van de corsoclub. Anderen werden als kind via de basisschool geënthousiasmeerd om deel te nemen aan het plakken aan een corsowagen. Eenmaal lid, sloten ook ouders en grootouders zich aan.

Vriendengroepen en kennissen

Voor alle geïnterviewde jongeren blijkt de culturele uiting een belangrijk onderdeel van hun leven. Het is een hobby en tijdverdrijf, waarbij de vriendschappen en sociale contacten die worden opgedaan via de clubs en groepen worden genoemd als de reden waarom het gamen, de scouting of de corsoclub belangrijk wordt gevonden.

Voor alle geïnterviewde gamers geldt dat ze online contact hebben met andere gamers. Dit kan via chats in de games zelf, maar ook via spraakkanalen, zoals Teamspeak en Discord. Door veel met dezelfde mensen online te gamen, leer je andere gamers goed kennen, waardoor je vriendschappen opbouwt. Patrick (25) legt het zo uit: “Het zijn eigenlijk vrienden bovenop je vrienden. Je hebt vrienden waarmee je in het weekend naar de kroeg gaat of iets gaat doen. En doordeweeks ben je ’s avonds aan het gamen met vrienden. Dat is voor mij heel normaal.” Omdat gamen online is, worden er soms ook internationale contacten gelegd.

Om verschillende redenen kiezen sommige gamers ervoor om een vriendengroep meer structuur te geven. Dit gebeurt door het oprichten van clans. Sommige clans worden opgericht om met een vastere groep mensen een bepaald spel te spelen en daar samen beter in te worden. Andere clans zijn meer gericht op de sociale kant van gamen, waarbij de clan vooral een grote vriendengroep is, waar mensen van buiten zich bij kunnen aansluiten. De leden van deze ‘vriendengroep clans’ ontmoeten elkaar een paar keer per jaar en zien elkaar echt als vrienden. Tijdens deze clanbijeenkomsten worden er activiteiten gedaan, zoals paintballen. Daarnaast worden er door veel clans ook LAN-party’s georganiseerd. Dit zijn bijeenkomsten waarbij iedereen zijn computer meeneemt en in één ruimte met elkaar wordt gegamed.

Waar de gamers een grote gezamenlijke interesse delen en elkaar ook vriendschappelijk opzoeken, ligt dat bij scouts net anders. Binnen scoutingclubs zijn de leden opgedeeld in verschillende leeftijdsgroepen. Wanneer je even oud of ongeveer even oud bent als anderen uit je groep (of speltak), betekent dat dat je je hele scouting carrière met dezelfde mensen doorbrengt. Je hebt ze dus niet uitgekozen, zoals dat bij de clans bij de gamers wel gebeurt. Door de geïnterviewde scouts wordt vaak gezegd dat doordat je elkaar al zo lang kent, er een familiaire sfeer ontstaat. Dat ‘sfeertje’ is moeilijk te omschrijven, maar het

susanne verburg | jongerenculturen en immaterieel erfgoed

138

geeft een idee van een hecht netwerk waar zowel sterke als zwakke connecties bestaan. Hoewel er sterke vriendschappen ontstaan binnen scoutingclubs, zijn er ook veel mensen die niet als vrienden beschouwd worden, maar wel bij het netwerk horen. Dit wordt door de meeste scouts als een heel positief punt van scouting gezien: iedereen is welkom en je werkt samen aan een goede sfeer.

De manier waarop scouts een netwerk vormen, lijkt sterk op de manier waarop jonge leden van corsoclubs dat doen. De ‘plakkers’ bij de verschillende corsoclubs merken op dat iedereen bij de club elkaar kent. Men komt vaak uit hetzelfde dorp en plakt zij aan zij aan de corsowagen. De loyaliteit aan de club staat voor veel respondenten buiten kijf. Zelfs wanneer ze in een andere plaats, bijvoorbeeld Culemborg in plaats van Buurmalsen, zouden gaan wonen, zouden zij nog steeds bij de corsoclub van Buurmalsen gaan ‘plakken’. Veel van de jonge ‘plakkers’geven aan dat zij alleen bij de corsoclub omgaan met anderen van de club. Het voelt als een reünie om elk jaar weer de vertrouwde groep mensen te zien. Zij noemen het een ‘aparte’ vriendengroep, doordat je elkaar een periode in het jaar intensief ziet. De diversiteit aan leeftijden in een corsoclub speelt hierbij ook een rol. Jong en oud loopt en ‘plakt’aan elkaar, wat door de respondenten erg gewaardeerd wordt. Muriel (18), die actief is bij corsoclub Buurmalsen/Tricht, vertelt: “Het is niet dat alleen de jongeren bij de jongeren en de ouderen bij de ouderen zitten. Absoluut niet. Iedereen zit juist bij elkaar en dat is zo gezellig.”

Kritische geluiden van buitenaf

Hoewel er binnen de verschillende clubs en groepen vaak een goede sfeer hangt, ervaren deze jongeren ook kritiek van buitenaf. Zoals gezegd, is het gamen voor de gecontacteerde jongeren een belangrijk onderdeel van hun leven, en sommigen geven aan dat gamen hen heeft gemaakt tot wie ze zijn. Jezelf identificeren als ‘gamer’ gaat echter voor de meesten te ver. Dit heeft vooral te maken met het imago dat gamers hebben. Veel gamers hebben in hun contact

139volkskunde 2020 | 2 : 135-144
Afb. 2: Samen gamen op een event.

met mensen die niet gamen te maken met vooroordelen en stereotypering. Michiel (24) legt uit hoe hij dit ervaart: “Mensen die niet zo veel afweten van games, weten niet dat je ook sociaal kan communiceren via games. Wat de gemiddelde persoon voor zich ziet bij iemand die aan het gamen is, is iemand achter z’n computer die niet interacteert, maar aan het spelen is. Terwijl dat tegenwoordig heel anders gaat.” Daarnaast hebben veel mensen een negatieve associatie met gamen, omdat mensen gameverslaafd kunnen raken. De berichtgeving in de media over gamen was dan ook vooral op gameverslaving gericht. De gecontacteerde gamers zien wel dat er een veranderde beweging is gekomen, waarbij gamen meer geaccepteerd wordt, maar ze zien ook veel kansen om hier nog verbetering in te brengen. Zo zouden ze meer zichtbaar willen zijn in de samenleving door hun beleving van het gamen naar buiten te brengen.

Ook scouts kennen het gevoel van schaamte om aan anderen te vertellen over scouting. Over scouting bestaan verschillende vooroordelen. Zo zouden vooral kinderen die moeite hebben met het maken van sociale contacten lid worden van scouting en zouden scouts zich voornamelijk bezighouden met ‘padvindersactiviteiten’ als in bomen klimmen. Hoewel veel geïnterviewde scouts er nu om kunnen lachen, geven ze wel aan dat vooral tijdens hun puberteit het niet ‘cool’ was om deel te nemen aan scouting. De twintigers onder de respondenten geven aan dat ze proberen uit te leggen wat scouting voor hen betekent, wat ze geleerd hebben en waarom ze na vaak een lange tijd nog steeds lid zijn.

Wegens het gebruik van groente en fruit op de corsowagens krijgen de beoefenaren, de ‘plakkers’, kritiek. Ook de jongeren die werken aan de corsowagen hebben hiermee te maken, wanneer zij vertellen over het Fruitcorso aan anderen. Soms vinden de jongeren het vervelend om kritiek te krijgen, maar over het algemeen doet het hen niet veel. Het Fruitcorso als evenement en activiteit door het jaar heen wordt belangrijker gevonden dan de klachten over en de verspilling van groente en fruit. Daarbij vermelden ze dat er op verschillende manieren wordt gewerkt om de verspilling tegen te gaan en daar zeker achter staan. Zo wordt er groente en fruit van mindere kwaliteit gebruikt en wordt er gewerkt aan natuurvriendelijke lijm om het fruit op de wagens te plakken.

Kennis doorgeven

Het doorgeven van kennis is bij de geïnterviewde jongeren meer een automatisme dan een bewuste beslissing om vaardigheden aan iemand anders of zichzelf te leren. Voor hen telt vooral het heden: wat er in de toekomst gebeurt met de Scoutingcorso of gameclan, is een zorg voor later. Toch zijn de jongeren wel degelijk bezig met het borgen van hun culturele uiting, in de eerste plaats door zelf actie te ondernemen om jezelf te ontwikkelen.

In de gamewereld groeit de populariteit van e-sports. Online gamewedstrijden hebben veel te maken met de manier waarop kennisoverdracht gebeurt onder gamers. De e-sports zijn voor sommige respondenten inspirerend, ze willen even goed worden en vaardigheden overnemen van de

susanne verburg | jongerenculturen en immaterieel erfgoed

140

topgamers. E-wedstrijden zijn steeds vaker live te bezoeken, maar nog vaker worden de wedstrijden online bekeken. Dit gebeurt via Twitch, een streaming platform van Amazon, waarop je live kan uitzenden.

Op Twitch zijn niet alleen de grote e-sportwedstrijden te volgen, maar er zijn veel grotere en kleinere streamers actief op het platform. Kleinere streamers hebben niet veel dagelijkse volgers, maar er zijn ook streamers zoals Ninja, die bijna 15 miljoen volgers hebben. Omdat streamen live gebeurt, kan er een uitwisseling ontstaan tussen de streamer en de volger. Laura (29) gamet veel en is lid van een clan. Ze vertelt waarom ze het streamen weer wil oppakken: “Mensen komen langs om te kletsen. Ik wil ook wel laten zien dat je niet per se goed hoeft te zijn om te streamen. Natuurlijk ben ik niet de beste, maar het is gewoon leuk om te doen. Je kan laten zien dat je niet altijd hoeft te winnen of de beste hoeft te zijn. Uiteindelijk wil ik streamen voor de clan en dan mensen werven.” Naast het streamen en live uitzenden van gamen, zijn er ook veel YouTube-kanalen te volgen over gamen.

Een andere manier waarop kennisoverdracht plaatsvindt, gebeurt meer bij gamers onderling. Terwijl je het spel speelt, geven gamers elkaar tips over hoe je gezamenlijk de vijand kan verslaan of hoe je bepaalde functies in het spel kunt gebruiken. Uiteindelijk is voor veel gamers dan ook de motivatie om kennis op te doen het beter te worden in een bepaald spel.

Bij Scouting werken kinderen en jongeren aan hun persoonlijke ontwikkeling via uitdagende activiteiten. Van samen kamperen in een bos en je eigen tent opzetten tot leren koken en spelletjes spelen. Het samenwerken – en daarmee samen leren – heeft Scouting in een goed lopend systeem gegoten. Al

141volkskunde 2020 | 2 : 135-144
Afb. 3: Samenwerken bij Scouting – Foto: Scouting Nederland.

op jonge leeftijd leren kinderen in kleine groepjes elkaar vaardigheden, die je op kamp nodig hebt: koken, knopen, opruimen. In de leeftijdsgroep van 11 tot en met 14 jaar wordt de speltak onderverdeeld in patrouilles. In elke patrouille zitten ongeveer vier kinderen. De oudste van de patrouille is de patrouilleleider. Deze wordt bijgestaan door een hulpleider. De jongsten van de groep moeten luisteren naar wat de patrouilleleider en hulpleider hen opdragen te doen.

Daarnaast groeit je verantwoordelijkheid per leeftijdsgroep. Hoe ouder je wordt, hoe meer verantwoordelijkheid je zelf draagt voor de organisatie. Als je in een van de oudere groepen zit (15 t/m 17 jaar), organiseer je vrijwel al je activiteiten zelf. Deze verantwoordelijkheid zorgt ervoor dat jongeren creatief zijn in de organisatie (alles kan!), maar soms ook dat er niets wordt georganiseerd. Van dit laatste leer je ook weer, vertelt Iris (18): “Meestal als er iemand wordt aangewezen om iets te organiseren, dan gebeurt dat wel. Want ja, zij hebben ook besef van: als je niks organiseert, dan heb je niks.” Doordat je dus al jong wordt geleerd te organiseren, voelt het voor jongeren vanaf 18 jaar als een logische stap om vrijwilliger te worden. Als vrijwilliger geef je leiding aan kinderen en is de cirkel rond.

Binnen het Fruitcorso leer je voornamelijk door zelf te doen en te experimenteren. De meer ervaren ‘plakkers’ helpen jongeren en nieuwelingen door de trucjes van het vak mondeling over te brengen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om bepaald fruit, groente of zaden zo te plakken dat het er mooi uit ziet. Wilma (19) van corsoclub Buurmalsen/Tricht vertelt dat het bouwen aan de corsowagen niet het enige is dat je leert: “Je leert je ook wel inzetten voor iets waar je niets voor krijgt. Geen geld, je krijgt er niks voor. Je leert je vrijwillig inzetten voor iets.”

Naast het ‘plakken’ zijn er nog andere taken. Zo moet er een ijzeren constructie gelast worden. Dit is het frame waaraan de hele wagen wordt opgehangen. De constructie moet dus goed in elkaar zitten, anders is de wagen bijvoorbeeld niet stevig genoeg. Wie het frame aan elkaar last, verschilt sterk bij de verschillende corsoclubs. Bij sommigen zijn er ervaren lassers, die dit werk dagelijks uitvoeren. Bij anderen zijn er ook jongeren, die bij het corso hebben leren lassen. Ook hier is het belangrijk dat er lassers aanwezig zijn die ervaring hebben met de constructie van een corsowagen. Hier zijn nog wel eens gaten in de overdracht van de kennis, waardoor het lassen langer duurt dan gepland. Toch blijkt uit interviews met de jongeren dat er weinig van hen op de hoogte zijn van bijvoorbeeld lascursussen die georganiseerd worden, terwijl dit in het verleden wel is gebeurd. Ook geven voornamelijk jongens aan dat ze het lassen zouden willen leren, als ze het nog niet geleerd hebben. De aangesproken meisjes tonen zich niet geïnteresseerd om dit te leren.

Volgende generaties

Op de vraag of gamers willen dat hun eventuele kinderen hun hobby overnemen, werd wisselend gereageerd. Onder de aangesproken gamers heerst vooral het idee dat het gamen en de gewoonten die erbij horen, niet actief moeten worden doorgegeven, omdat gamen zo populair is onder kinderen en jongeren. Tegelijkertijd geven enkele respondenten aan dat zij graag met

susanne verburg | jongerenculturen en immaterieel erfgoed

142

hun kinderen zouden gamen, om hun passie te kunnen delen. Hierbij willen ze echter letten op de eerder genoemde gevaren van gamen als een verslaving.

Daarnaast zijn scouts ervan overtuigd dat het goed is voor kinderen om op scouting te gaan omwille de vaardigheden die je er leert. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om zelfverzekerd voor een groep te kunnen staan, plannen en organiseren. In hun contact met anderen die niet op scouting zitten, worden deze vaardigheden snel opgemerkt. Om deze reden zijn de respondenten er stellig van overtuigd dat ook hun eventuele kinderen op scouting zouden moeten gaan. Het ontwikkelen van jezelf zien de scouts als een belangrijke motivatie om actief te zijn en te blijven. Het vinden van nieuwe leden nu zij zelf (jeugd)lid zijn van de scoutingclub, vinden ze wel lastig. Sommigen geven aan flyeracties te hebben gedaan, maar nieuwe aanwas loopt bij sommige clubs terug. Toch zijn de aangesproken jongeren niet bang dat scouting snel zal verdwijnen, omdat het door het landelijke karakter zo veel bekendheid heeft.

De meeste jonge ‘plakkers’ bij het Fruitcorso vinden het belangrijk dat het Fruitcorso blijft bestaan en doorgegeven wordt aan een volgende generatie. Het samenwerken aan een groot project, de corsowagen, levert voor deze jongeren een gevoel van trots op. Naast de prestatie die samen wordt geleverd, is ook de onderlinge samenhang belangrijk. Welke rol zij daar zelf in spelen, vinden ze soms moeilijk te verwoorden. Ze zouden het aan de ene kant wel aanbevelen aan hun eventuele eigen kinderen om ook actief te worden, aan de andere kant moeten ze het wel zelf leuk vinden om het te doen.

Wat het vinden van nieuwe leden op korte termijn betreft, zien de jongeren wel een aantal uitdagingen. Zo kennen weinig andere jongeren het Fruitcorso en is het lastig om schoolvrienden te bezoeken. Kinderen op jonge leeftijd enthousiast maken voor het Fruitcorso is dus cruciaal.

Conclusie

Wat levert dit onderzoek aan meer inzicht op over hoe jongeren hun cultuuruitingen beleven en welke lessen kunnen ook meer traditionele erfgoedgemeenschappen leren van hoe deze jongeren hun cultuuruitingen doorgeven? In dit onderzoek naar culturele uitingen van jongeren stonden de eigen ervaringen van jongeren centraal. Door op een participatieve manier onderzoek te doen naar de beleving en borgingsprocessen binnen jongerenculturen, komen er uitdagingen en kansen naar boven die interessant zijn voor het borgen van immaterieel erfgoed. Met betrekking tot de beleving van jongeren van hun culturele uiting kwam voornamelijk naar voren dat de sociale contacten die worden opgedaan belangrijk zijn. Het is de grootste motivatie voor zowel gamers, scouts als jonge Fruitcorsoplakkers om actief lid te zijn bij hun groep of club. De manier waarop de sociale contacten beleefd worden, verschilt wel. Voor de gamers gaat het veel om vriendengroepen die gamen als gemeenschappelijke interesse te delen. Bij de scouts en Fruitcorsoplakkers worden zeker vriendengroepen onder jongeren gevormd, maar is het collectief, het netwerk dat je vormt met de club, ook belangrijk. Binnen de netwerken zijn niet alleen vrienden, maar je zet je wel samen in voor je gemeenschappelijk belang.

143volkskunde 2020 | 2 : 135-144

Een uitdaging waar de jongeren van zowel Scouting, gamen als het Fruitcorso mee te maken hebben, is de perceptie van de culturele uiting door mensen van buitenaf. In alle drie de situaties spelen gevoelens van schaamte onder de jongeren. Dit komt voornamelijk doordat mensen niet precies weten wat het gamen, de Scoutingclub of het Fruitcorso inhoudt. Meer bekendheid en uitleg zou volgens de jongeren zelf een groot verschil maken.

Om immaterieel erfgoed een toekomst te kunnen geven, is het doorgeven van kennis en kunde cruciaal. Daarom is het interessant om te zien dat jongeren zelf ook bezig zijn met het doorgeven van kennis over hun culturele uitingen, zij het soms onbewust. In het geval van de gamers dient het leren van vaardigheden via streamingdiensten of filmpjes ertoe om beter te worden in een bepaalde game. Omdat veel games teamspellen zijn, worden er ook onderling tips uitgewisseld. Bij de scouts bestaat er een goed georganiseerd systeem waarin scouts elkaar vaardigheden aanleren. De vaardigheden lopen uiteen van zaken als een vuur maken en knopen tot het zelf organiseren van spelen en het begeleiden van groepen. Veel scouts zijn vastbesloten om ook vrijwilliger te worden aan het einde van hun scoutingcarrière, omdat ze nieuwe leden hun opgedane kennis willen leren.

Verder zijn de aangesproken jongeren zelf erg positief over wat het gamen, de scouting en het Fruitcorso hen heeft geleerd en gebracht. De opgedane ervaringen gunnen ze ook volgende generaties, iets waar de meesten zich ook voor inzetten of zich voor in hebben gezet. Hun eigen rol daarin vinden ze soms moeilijk te bepalen. Het blijft lastig om andere jongeren te overtuigen mee te doen, geven scouts en Fruitcorsoplakkers aan. Het meegroeien in het systeem van beide cultuuruitingen maakt ook dat het lastiger is voor buitenstaanders om later in te stromen. Voor gamers geldt dit minder, omdat de structuren van de community’s minder strak georganiseerd zijn. Zo zit niet iedereen in een clan en is het mogelijk om elke keer met een nieuw spel nieuwe contacten te krijgen.

Overkoepelend kan ten eerste geconcludeerd worden dat het sociale aspect van groot belang is voor het doorgeven van immaterieel erfgoed. Immaterieel erfgoedgemeenschappen die jongeren willen betrekken zouden daarom extra aandacht kunnen besteden aan het plannen en faciliteren van sociale momenten. Ten tweede zijn er verschillende structuren waarin kennis en vaardigheden worden doorgegeven. Zowel een georganiseerd systeem zoals de scouts hebben ontwikkeld als een losser verband zoals de Fruitcorsoplakkers en de gamers laten zien, functioneren voor de beoogde volgende generatie.

susanne verburg

jongerenculturen en immaterieel erfgoed

144
|

peeters sporen

Centrum voor studie en documentatie vzw

Oorsprong en evolutie van de uitgever van Volkskunde

Het tijdschrift Volkskunde wordt uitgegeven en beheerd door de vzw Centrum voor Studie en Documentatie waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd in ’s-Gravenwezel (Schilde). Hoe kan deze kleine vzw zo’n grootse naam hebben terwijl het vandaag enkel Volkskunde uitgeeft. Het lijkt ons daarom interessant voor de lezers van het tijdschrift de geschiedenis van de uitgever te schrijven.

Aan de basis van de oprichting van het Centrum voor Studie en Documentatie lagen een drietal feiten: de pensionering van Maurits De Meyer in 1960, het verlieslatend karakter van Volkskunde en de ambitieuze plannen van K.C. Peeters.

Op 27 december 1938 overleed Victor de Meyere (°1873). Hij was sinds 1920 lid van de redactie van Volkskunde, dat toen als officiële benaming Nederlandsch Tijdschrift voor Volkskunde droeg. In 1929 verscheen het tijdschrift onder de redactie en het beheer van Victor de Meyere, die in 1937 Jan de Vries (18901964) uit Leiden mee in de redactie opnam. Op oudejaarsdag 1938 waren op de begrafenis van Victor de Meyere naast Jan de Vries uit Nederland nog twee Vlaamse volkskundigen aanwezig: K.C. Peeters (1903-1975), toen nog hoofdredacteur van De Morgenpost, de Antwerpse editie van De Standaard, en Maurits De Meyer (1895-1970), directeur bij de Standaard Boekhandel, Wetenschappelijke uitgeverij. Na de begrafenisplechtigheid werd door hen de nieuwe toestand even besproken. Ze besloten met een nieuwe redactie, doch volgens dezelfde principes als in de afgebroken reeks, het tijdschrift voort te zetten.1 In een brief van 3 januari 1939 wees prof. Paul de Keyser (1891-1966) echter op een probleem met de vraag of het tijdschrift geen eigendom was van de weduwe van Victor de Meyere? Het zal van haar afhangen, voegde hij eraan toe, of Volkskunde al dan niet voortgezet kon worden, tenzij de overledene daarover iets voorzien had in zijn testament.2

Op 26 december 1939 ontving Jef Goossenaerts (1882-1963) een postkaartje van K.C. Peeters vanuit de redactie van De Standaard (waar hij intussen dienstdoend hoofdredacteur was geworden) met de triomfantelijke tekst “Wat u plezier zal doen: Volkskunde gaat niet dood. We hebben een vergadering gehouden. Vanaf 1940 wordt het tijdschrift voortgezet”.3

1 K.C. Peeters, ‘Vijftig jaargangen “Volkskunde” (1888-1949)’, Volkskunde,

2 Archief K.C. Peeters, 7-1-11-39.

3 Archief J. Goossenaerts (A.M.V.C.).

p. 125-126.

145volkskunde 2020 | 2 : 145-161
1949,
paul

Om eventuele moeilijkheden te vermijden verscheen het enige nummer van het tijdschrift in 1940 onder de nieuwe benaming Volkskunde – Driemaandelijksch tijdschrift voor de studie van het volksleven – met als duidelijke vermelding “Nieuwe reeks, 1e jaargang nr. 1” en met als uitgever en beheer de N.V. Standaard Boekhandel Brussel. De vermelding van de “Nieuwe reeks” hield maar eerst op bij het eerste nummer van 1966.

Maurits De Meyer was als redactielid en als directeur bij de Standaard Boekhandel de verbinding tussen het tijdschrift en de uitgever. Hij had geen enkel probleem met K.C. Peeters, integendeel, zij verstonden elkaar opperbest. Met prof. J. Gessler (1878-1952) was het anders gesteld. Het probleem lag bij de strijd die aan de universiteit te Leuven werd gevoerd tussen de professoren Gessler en H.J. Van de Wijer (1883-1968). Deze laatste verwees zijn Germanisten voor volkskundige assistentie naar de niet aan de universiteit verbonden M. De Meyer in plaats van naar zijn collega J. Gessler, folkloreprofessor aan de Leuvense universiteit.4

De betwistingen tussen Gessler en De Meyer gingen hoofdzakelijk over ingezonden artikelen. K.C. Peeters moest dan tussen beide professoren bemiddelen. In maart 1950 schreef M. De Meyer niet als lid van de redactie van Volkskunde maar wel als bestuurder van de N.V. De Standaard-Boekhandel een brief aan J. Gessler. De Meyer weerlegde in de eerste helft van de brief de bewering dat ‘ingezonden artikels van leden van de redactie zouden zijn blijven liggen terwijl er andere verschenen, waarvan het gehalte vaak twijfelachtig was’. Deze brief eindigde hij met iets zeer bijzonders, namelijk dat zijn firma bereid was de uitgeversrechten van Volkskunde af te staan mits akkoord van de redactieleden ofwel 1° aan de Nationale Commissie, 2° aan een persoon gemandateerd door de redactie om de rechten over te nemen, of aan de redactie in haar geheel, indien zij rechtspersoonlijkheid verwierf. In die brief vermeldde M. De Meyer tevens dat er voor het vorig jaar een verlies was geleden van meer dan 5.000 frank.5 Maurits De Meyer ging op 1 januari 1960 met pensioen. Na zijn vertrek bij de uitgeverij werd voor Volkskunde de briefwisseling gevoerd met dr. H.A.M. van der Heyden. De verhouding tussen de redactie en de N.V. Standaardboekhandel, afdeling uitgeverij, sloeg van warme wederzijdse sympathie om naar kille zakelijkheid. Daarenboven vlotte het niet meer. Op 25 augustus 1965 vroeg dr. van der Heyden een gesprek aan over de levering van kopij van “Volkskunde”. Hij klaagde over het feit dat het binnendruppelen van de kopij die van verschillende kanten was gekomen, meer dan twee maanden in beslag had genomen. Het was voor hem onmogelijk geworden daar nog het overzicht over te bewaren.6 Om uit de malaise te geraken stelde de uitgeverij voor dat één persoon zou optreden om de kopij te verzamelen en ze dan, persklaar, in globo aan de uitgeverij over te maken. K.C. Peeters nam deze taak dan op zich

4 S. Top, ‘Van “Folklore” (J. Gessler) naar “volkskunde” (K.C. Peeters): een “onverkwikkelijke geschiedenis” aan de Leuvense Alma Mater (1937-1959)’, Volkskunde 104, 2003, p. 445-484 en P. Peeters, De werelden van K.C. Peeters, deel II 1946-1975, p. 91-107: Hoofdstuk II Professor J. Gessler en de K.U.Leuven.

5 Archief K.C. Peeters, 7-1-144-50.

6 Archief K.C. Peeters, 7-1-99-65.

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

146

met de belofte elk trimester, zes weken voor het verschijnen van het nummer, de kopij in te leveren. Aan M. De Meyer schreef hij dat hij voortaan actief als redactiesecretaris zou optreden, kopij bedelen of maken en alles tijdig bezorgen bij de Standaard Boekhandel.

Dat nu praktisch alle kopijen bij de Vlaamse redactiesecretaris moesten worden verzameld, had natuurlijk zijn gevolgen. K.C. Peeters en de drukker Jan Govaerts kenden elkaar al jaren door de vele publicaties die zij samen tot een goed einde hadden gebracht. Zij wisten door korte berichten van elkaar wat de ene verlangde en wat de andere er moest van maken. Zij verstonden elkaar blindelings. Eens iets in handen van K.C. Peeters terechtkwam, werd de zaak snel afgehandeld, volgens sommige wetenschappers ten koste van de afwerking. In de snelheid die K.C. ontwikkelde en het vele werk dat hij kon of moest verzetten was er maar één weg om te bewandelen: de rechtstreekse weg, de rechte lijn zonder omweg. Wat kwam uiteindelijk die uitgever er nog tussen doen?

Einde oktober 1965 was er reeds een brief van dr. van der Heyden waarin hij had moeten vaststellen dat omwille van de haast de kopij rechtstreeks naar Govaerts was verstuurd met het verzoek ook de drukproeven rechtstreeks naar de redactiesecretaris te sturen. “In principe lijkt mij dit een gevaarlijk werk omdat wij dan de gehele kijk op het geval verliezen”.7

Maar het vertrouwen en de spontaneïteit van vroeger was definitief verdwenen. Dit bleek zeer duidelijk in een brief van K.C. Peeters op 1 april 1966 aan dr. van der Heyden:

“Ik zie niet graag dat U telkens terugkomt op het te laat verschijnen van “Volkskunde”, waar dit uitsluitend aan de organisatie via de boekhandel te wijten is… Er is minstens drie weken verloren gegaan aan het weg-en-weer zenden van drukproeven en nu wacht ik op de tweede proef. Hoelang, dat mag Joost weten. Ik geloof dat de hele regeling moet worden herzien…” 8

De reactie van dr. van der Heyden was niet verstandig en zeker niet commercieel, tenzij de Standaard-Boekhandel van de uitgave Volkskunde wilde worden verlost. Op 17 mei schreef dr. van der Heyden onder meer: “Wat Volkskunde nr. 1/1966 betreft wil ik U hierbij nog een kleine litanie voorbidden, waaruit duidelijk blijkt waar de problemen liggen…”

Het antwoord liet niet lang op zich wachten:

“… Laat mij U tenslotte zeggen dat Uw litanie, hoe vriendelijk zij schijnbaar ook is, mij erg dwars zit. Ik heb sterk de indruk dat de N.V. Standaard-Boekhandel er niet zeer op gesteld is het tijdschrift “Volkskunde” verder voor ons uit te geven…” 9

Het probleem lag voluit op tafel. Maurits De Meyer, die van het verloop van de discussie tussen Van der Heyden en Peeters op de hoogte werd gehouden, reageerde op 26 juli 1966:

“Ik heb goed kennis genomen van de brieven en van het weinig aanlokkelijk voorstel van de heer Van der Heyden. Het is een hopeloos geval. U hebt nu zelf enige ondervinding. Ik hoef dus niet terug te komen op de moeilijkheden die ik ondervonden heb de vorige

7

8

Archief K.C. Peeters, 7-1-114-65.

Archief K.C. Peeters 7-1-111-66.

9

Archief K.C. Peeters 7-1-109-66.

147volkskunde 2020 | 2 : 145-161

jaren… Indien U alles zelf regelt, rechtstreeks met de drukker dan zijn hiervoor ook geen vergoedingen meer te betalen aan de uitgeverij”.10

Op het einde van 1966 kwamen er verschillende wijzigingen in de situatie. De brieven waren niet meer afkomstig van dr. van der Heyden namens de N.V. Standaard-Boekhandel maar wel van F. Leonard, directeur van de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, SWU.

De afspraken werden nu concreter en eenvoudiger: K.C. zou namens de redactie voor de hele uitgave zorgen en de SWU zou de verzending en de abonnementenadministratie verzorgen aan een vooraf te bepalen procent. In de verdere finale besprekingen trad directeur M. Van Nierop op, die F. Leonard was opgevolgd. In feite ging het nog enkel over het “te bepalen procent”.

Uiteindelijk liep de samenwerking met de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij op het einde van 1967 slecht af. De laatste brief van M. van Nierop aan K.C. Peeters was duidelijk: “…Tenslotte kan ik slechts uw standpunt bijtreden. Indien onze uitgeverij zich garant zou stellen voor eventuele tekorten, dan zou inderdaad een geheel nieuwe situatie ontstaan… Voor het overige heeft de ervaring van het ten einde lopende jaar aangetoond, ik kan dat slechts toegeven, dat de huidige vorm van samenwerking tussen Volkskunde en Standaard geen oplossing biedt voor de bestaande problemen. Inschakeling van onbezoldigde administratieve krachten, zoals door U geopperd, zal zeker verlichting geven.

In het voetspoor van mijn voorganger heb ik gedaan wat mogelijk was, te meer daar het tijdschrift, vooral na het uitvoerige en aangename gesprek dat ik met U daarover mocht hebben, mij ook persoonlijk ter harte gaat.

Wij betreuren het dat de zakelijke band tussen Volkskunde en Standaard moeten worden doorgeknipt, maar hopen van harte dat U erin zult slagen het tijdschrift te behouden en verder te doen groeien en bloeien”.11

Hiermee kwam een einde aan de jarenlange samenwerking. Het vertrouwen was het laatste jaar wel hersteld, maar sinds het vertrek van Maurits De Meyer als directeur van de Standaard-Boekhandel was de kloof te groot geworden. Achteraf bleek dat de samenwerking tussen Volkskunde en de Standaard maar kon blijven dankzij de goede relatie tussen de M. De Meyer en K.C. Peeters, beiden gepokt en gemazeld in de volkskunde. Eens die schakel uit de ketting was verdwenen, sprong de ketting.

De abonnees van Volkskunde konden ook wel lezen dat er iets gaande was achter de schermen van het tijdschrift. In het eerste nummer van 1967 verscheen vanwege de redactie en het beheer het bericht: “…Wij hebben, rekening houdend met de grote belangstelling voor de wetenschappelijke beoefening van de volkskunde enerzijds en met een reeks organisatorische moeilijkheden anderzijds, gemeend een gedeeltelijke vernieuwing te moeten doorvoeren, zowel wat de redactie als wat het beheer van het tijdschrift betreft…”. Achter de benaming Redactie Vlaanderen en Beheer van het tijdschrift verscheen voor de eerste maal de naam van prof. dr. K.C. Peeters. De verzending en abonnementen bleven in handen van de Standaard boekhandel.

10 Archief K.C. Peeters 7-1-95-66.

11 Archief K.C. Peeters 7-1-153-67.

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

148

Door al de moeilijkheden die met de Standaard waren ontstaan, zou het derde nummer van 1967 veel te laat zijn verschenen. Daarom werd beslist van het laatste nummer van 1967 een dubbelnummer 3-4 te maken. Op de binnenkant van de omslag was de Standaard Wetenschappelijke Uitgave nu volledig verdwenen en vervangen door de vzw Centrum voor Studie en Documentatie, met hetzelfde adres als dit van K.C. Peeters.

Voor een aandachtige lezer waren er toch wel enkele opmerkingen te maken: beheer en redactie waren voor Vlaanderen niet meer gescheiden en het beheer van het tijdschrift was nu in handen van K.C. Peeters voor Vlaanderen en Nederland. Tenslotte verscheen een nieuwe naam voor de abonnementendienst in België.

Waar kwam die naam “Centrum voor Studie en Documentatie” eigenlijk vandaan? Voor de oorsprong moeten wij terugkeren naar 1946. Onder de titel “Naar een Bibliographie van de Vlaamsche Folklore” verscheen van de hand van K.C. Peeters een uitvoerige bijdrage in Oostvlaamsche Zanten. Hij gaf hierin een historisch overzicht van wat, op het gebied van de volkskundige bibliografie, in het Nederlandse taalgebied reeds was ondernomen. “Meteen hadden we andermaal de dringende noodzakelijkheid van zulk werkinstrument aangetoond”.12

De plannen die in deze bijdrage werden ontvouwen, konden in deze periode moeilijk worden gerealiseerd. Het was het jaar van Eigen Aard bovenop de stresserende periode in het Antwerps stadsbestuur. De voornaamste handicap was het ontbreken van de financiën.

De evolutie in de jaren ’50 bracht echter verandering. Voor het bibliografisch werk kon K.C. Peeters rekenen op het personeel van het Antwerps Volkskundemuseum onder de leiding van Conservator Wilfried Van Nespen (1927-1982) en op de studenten van de Middelbare School voor Archief-, Bibliotheek- en Museumpersoneel, onder de directie van Gerard Schmook (1898-1985). Verder kon hij in 1960 zijn latere schoondochter Ingrid Verbruggen (1937-2018) inschakelen. Zij was toen nog als assistente gehecht aan het Volkskundemuseum en volgde al een paar jaar lessen aan de Middelbare Bibliotheekschool. Hij kon haar motiveren om als verhandeling voor haar eindexamen het tijdschrift Volkskunde te excerperen en de systematische registers daarvan samen te stellen.

Voor de wetenschappelijke steun kon hij rekenen op de Vlaamse Sectie van de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde en de Volkskundecommissie van de Nederlandse Academie voor Wetenschappen.

Het Ministerie voor Nationale Opvoeding en Kultuur verleende de financiële steun en het Volkskundemuseum van de Stad Antwerpen werkte mee aan de verwezenlijking van het opzet.

K.C. Peeters

149volkskunde 2020 | 2 : 145-161
12 Oostvlaamsche Zanten, 1946, p. 99-145 – In overdruk afzonderlijk verschenen Archief
9-0224-46.
150 paul peeters | centrum voor studie en documentatie
Foto: Ingrid Verbruggen samen met Wilfried Van Nespen, conservator van het Volkskundemuseum

“Alvorens het eerste deel te laten verschijnen wilden we zekerheid hebben betreffende financiële mogelijkheden voor de gehele onderneming. De v.z.w. “Centrum voor Studie en Documentatie” werd bereid gevonden, dankzij speciale giften van haar steunende leden, het genomen initiatief volledig uit te werken en de publicatie van de registers te verzekeren”

Enkele jaren voor de publicatie van het eerste deel van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie had K.C. Peeters samen met drie niet-volkskundigen op 20 december 1961 de vzw Centrum voor Studie en Documentatie opgericht. De statuten verschenen in de Bijlage tot het Belgisch Staatsblad op 15 maart 1962. Bij de lectuur van deze statuten kan men vaststellen met welke grootste plannen K.C. Peeters op dat ogenblik rondliep. In vijf lange paragrafen wordt uitvoerig beschreven voor wat deze vzw bevoegd wordt geacht. In het kort gaat het om:

• het ondersteunen van alle initiatieven tot het bevorderen van de wetenschappelijke activiteit…;

• het verzamelen van studiemateriaal en documentatie, het organiseren van systematisch onderzoek, de mogelijkheden te verschaffen, opzoekingen te doen, enz.;

• het publiceren van deze resultaten evenals van alle werken met wetenschappelijk karakter en waarvoor op commerciële basis geen mogelijkheid tot publicatie bestaat;

• het organiseren van voordrachten, studiereizen, besprekingen, conferenties…;

• het verzamelen van de nodige fondsen, onder vorm van giften, toelagen, vergoedingen voor geleverde diensten…

Is het dan te verwonderen dat in 1967 na de moeilijkheden met de StandaardBoekhandel het tijdschrift Volkskunde in handen kwam van de vzw Centrum voor Studie en Documentatie? Onderaan op de voorkaft van nummer 1 van 1968 verscheen voor de eerste maal de naam van de vzw. Als inleiding van het nummer schreef K.C.P. “Weer een stap verder!”

“Het gaat goed met de beoefening van de volkskunde in het Nederlandse taalgebied… Doch voortaan zal dit tijdschrift niet alleen meer een ‘weerspiegeling’ zijn, het zal tevens het orgaan zijn van een vereniging die voor Vlaanderen al de wetenschappelijke beoefening van de Volkskunde groepeert…”

Verder in het nummer verschenen alle gegevens over de “Vereniging voor Volkskunde”, de oprichting, de stichtingsvergadering en de nominatieve lijst van 99 leden.

Op de voorkaft verscheen boven de uitgever Centrum voor Studie en Documentatie de vermelding: “Orgaan van de Vereniging voor Volkskunde – Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België en het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur en van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen van Nederland – Onder auspiciën van de Volkskunde-Commissie der Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Koninklijke Belgische Commissie voor Volkskunde (Vlaamse Sectie).

Peeters, Inleiding in: I. Peeters-Verbruggen, Nederlandse Volkskundige Bibliografie Deel I Volkskunde 1888-1938. Antwerpen, Centrum voor Studie en Documentatie, 1964.

151volkskunde 2020 | 2 : 145-161
. 13
13 K.C.

Met andere woorden: er blies een straffe wind in de ambitieuze zeilen! En de financiële problemen voor het tijdschrift Volkskunde ten tijde van de Standaard als uitgever? Die waren opgelost door de uitgaven van verschillende delen van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie (zie bijlage).

K.C. Peeters mocht als stadssecretaris tot zijn 70e verjaardag (1973) in dienst van de Stad Antwerpen blijven. Maar in 1968 vroeg de CVP-BSP-coalitie hem de plaats van stadssecretaris vrij te geven. Zo kon de coalitie personen benoemen die de voorkeur genoten in een systeem afwisselend christen/socialist voor de functie van stadssecretaris en adjunct-stadssecretaris. In de gemeenteraad van 16 december 1968 werd beslist een functie te voorzien van adviseur-generaal voor een duur die de vijf jaar niet mocht overschrijden en K.C. Peeters in dienst te houden als adviseur-generaal. Hij kreeg volgende opdrachten: - leiding nemen van het Centraal Instituut voor Volkskunde - de inventarisatie en de beveiliging van het cultureel patrimonium van de stad - de reorganisatie van de stedelijke musea in het kader van de actie van de I.C.O.M. (International Council of Museums).14

In deze situatie geplaatst, kon hij zich nu volledig toespitsen op zijn geliefde “Volkskunde” en zich samen met zijn secretaris vestigen in het Volkskundemuseum. De rol van Steven Van den Eijnde was van uitzonderlijk belang. Als wetenschappelijk assistent werkte hij op het Volkskundemuseum waar het secretariaat was gevestigd van de Vereniging voor Volkskunde en waar hij een centrale rol speelde in de activiteiten van het Instituut voor Volkskunde met zijn rijke wetenschappelijke bibliotheek. Bij hem thuis was niet alleen het redactieadres van het tijdschrift Volkskunde gevestigd, maar ook de administratie van de uitgeverij Centrum voor Studie en Documentatie. Het was duidelijk dat de allesomvattende doelstellingen die in de statuten van de vzw op het eerste gezicht nogal theoretisch klonken, nu ook in de praktijk konden worden ingevuld.

In 1973 ging K.C. Peeters met pensioen in de stad Antwerpen en op emeritaat bij de universiteit te Leuven. Mijn ouders verhuisden van het gekende adres Tentoonstellingslaan 37 in Antwerpen naar de Gouwberg 15 in Schilde. Aan de kleine villa werd een bureel aangebouwd. Ontelbare documenten waren vanuit Antwerpen meegekomen. Er was nu tijd genoeg om een degelijk klassementssysteem op te bouwen..., als er eens tijd zou zijn. Helaas zou dat er niet van komen. Midden 1975 kwamen de vrienden en medewerkers uit de volkskundewereld in Schilde het eerste exemplaar van de Miscellanea prof. em. dr. K.C. Peeters overhandigen. Het werd geen feestelijke gebeurtenis. Zij zagen dat er iets definitief misliep bij hun altijd zo dynamische en optimistische kopman. Zij verlieten de Gouwberg 15 te Schilde met een zwaar gemoed. Op 16 december 1975 is K.C. Peeters in de voormiddag overleden. ’s Avonds werd in de nieuwsberichten op TV een kort uittreksel heruitgezonden uit de reeks “Ten huize van…”.

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

152
14 P. Peeters, De werelden van K.C. Peeters 1946-1975, p. 70, 78.

Op 24 januari 1976 vond de eerste redactieraad van Volkskunde plaats. Er werd hulde gebracht aan de man die Volkskunde vanaf 1939 redactioneel en beheersmatig had geleid. De historische erfenis moest niet alleen worden bewaard, maar ook met vernieuwde kracht worden voortgezet. Met dit doel werden Jan Theuwissen (1933-2017) en Stefaan Top als eindredacteurs aangesteld. Paul Peeters, afgevaardigd beheerder van het Centrum voor Studie en Documentatie, volgde zijn vader op. “Als vertegenwoordiger van de uitgever woont hij voortaan de vergaderingen van de Redactie bij en brengt er verslag uit over de financiële toestand van het tijdschrift. Tijdens dezelfde vergadering wordt nog maar eens vastgesteld dat Volkskunde verlieslatend is”. Een jurist uit de energiewereld ging een wetenschappelijk volkskundig tijdschrift beheren. Hoe zou dit aflopen?

Ik had vanaf midden 1975 al kennisgenomen van de boeken met de ontvangsten en de facturatie. Het academisch jaar had ik afgesloten en inkomsten en uitgaven geanalyseerd. Daaruit bleek duidelijk dat het tijdschrift inderdaad verlieslatend was, erger nog, dat het nooit winstgevend kon zijn met enkel de ontvangsten van de abonnees. Op het niveau van de vzw Centrum voor Studie en Documentatie kon het negatief resultaat van Volkskunde wel worden rechtgetrokken met de inkomsten van de ‘Oranje Reeks’, Nederlandse Volkskundige Bibliografie. Er moest echter voor andere inkomsten worden gezorgd. De vermeldingen dat het tijdschrift werd uitgegeven “onder auspiciën van” en “met steun van” en “orgaan van” klonken natuurlijk heel aantrekkelijk, maar het moest wel voldoende concreet worden gehonoreerd. De ‘Oranje Reeks’ werd daarenboven uitgegeven “in samenwerking met het Instituut voor Volkskunde te Antwerpen”. Hoelang zou dat allemaal haalbaar blijven zonder de invloedrijke K.C. Peeters?

Vanuit de redactie werd besloten de nummers enigszins beperkt te houden en veel aandacht te besteden aan dubbele en themanummers. Nummers zoals 25 jaar Bokrijk, Heksennummer of Heem- en Volkskundige musea in Vlaanderen kenden niet alleen veel succes in de verkoop, maar stelden mij ook in de gelegenheid promotie te maken bij heemkundige kringen of andere doelgroepen.

Intussen bleef de reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie aan een tempo van twee of drie delen per jaar verschijnen. Helaas deelde de Stad Antwerpen in het begin van de jaren ‘80 mee dat zij niet verder de uitgaven van de ‘Oranje Reeks’ zou ondersteunen. Gelukkig liep de reeks bijna ten einde. Erger was wel dat er inkomsten verdwenen waarmee Volkskunde kon worden ondersteund. Daarbovenop kon men ook vaststellen dat er heel wat leden de Vereniging van Volkskunde verlieten met een automatisch gevolg voor het aantal abonnees. Als men als vereniging geen initiatieven meer neemt, kan men moeilijk verwachten dat de leden blijven. Ik was dus wel verplicht om op zoek te gaan naar externe inkomsten. Reeds heel wat jaren was de Elektriciteitsmaatschappij in Antwerpen een steunpilaar, die niet openlijk met een advertentie wilde verschijnen. Ik vond bij de Kredietbank gehoor om per nummer een steun te verlenen. Vanaf 1986 verscheen op de achterzijde van het tijdschrift een bericht van “de bank van hier”. Misschien vond niet iedereen dat dit de stijl was van een wetenschappelijk tijdschrift. De aandacht werd echter toegespitst op het jaar 1988. Het honderdjarig bestaan van Volkskunde moest

153volkskunde 2020 | 2 : 145-161

immers worden gevierd. Heel wat grootse ideeën in de redactieraad moesten echter om financiële redenen sneuvelen en andere initiatieven mislukten in hun praktische uitwerking zoals mijn poging om een nationale postzegel uit te geven met een afbeelding van 100 jaar Volkskunde. Samen met redactielid Hugo Arens (1930-2016) konden wij contacten leggen bij de algemene directie van de Belgische Post. Het invullen van alle formaliteiten, teksten opmaken, illustraties bezorgen, ontwerpen van de postzegel en brochure waren allemaal vervuld. Voor de directeur-generaal was alles in orde. Alleen moest de politiek dit nog goedkeuren. Paula D’Hondt, toen staatssecretaris voor de PTT, koos echter voor de afbeelding van de Olympische Spelen in Seoul. Foei! Ik wil liefst geen verdere commentaar geven.

De viering van 100 jaar Volkskunde in 1988 bestond uit twee delen. Op 8 april 1988 werd een tentoonstelling geopend in de hall van de Kredietbank op de Eiermarkt in Antwerpen. Aan de hand van documenten werd de geschiedenis van het tijdschrift en zijn redacteurs getoond. Met voorwerpen uit het bezit van het Antwerps Volkskundemuseum werd gepoogd enkele grepen uit een eeuw volksleven uit te beelden. De tentoonstelling kende succes en werd lovend besproken in de pers. De tentoonstelling liep van 9 april tot en met 27 mei.

Het tweede deel bestond uit een “Volkskundedag”, die op zaterdag 15 oktober 1988 in het Kasteel van Bokrijk werd georganiseerd. De dag begon met de verwelkoming door Harry Vandermeulen, gouverneur van de Provincie Limburg en een inleiding door Marc Laenen, conservator van Bokrijk. In de voormiddag werden referaten gehouden door Jan Theuwissen over het tijdschrift Volkskunde (1888-1988), door Stefaan Top over het ontstaan van Volkskunde (1888) gesitueerd in de internationale context en door Marcel Van den Berg over andere tijdschriften en verenigingen in Vlaanderen in 1888. ’s Middags vond een optreden plaats van het Brabants Volksorkest geleid door Hubert Boone. In de namiddag was er een geleide wandeling in het Openluchtmuseum met demonstraties van knipkunst in de pastorij van Schriek. De gezellige dag werd bijgewoond door een talrijk publiek en eindigde met koffie en vla. De belangstellenden konden inschrijven bij Steven Van den Eijnde op het adres van het K.C. Peeters-Instituut voor Volkskunde in Antwerpen. In de vier nummers van 1988 van Volkskunde verscheen op de eerste pagina een replica van de cover van het eerste nummer van Volkskunde –Tijdschrift voor Nederlandsche Folklore onder redactie van Pol de Mont & August Gittée. Het vierde nummer van het tijdschrift werd gewijd aan de Feestzitting “Honderdjarig Jubileum Volkskunde”, ingeleid met een verslag van de dag door Paul Catteeuw, gevolgd door de integrale tekst van de lezingen.15

Voor Volkskunde was 1988 een feestelijk herdenkingsjaar, dat uiteraard naar het verleden was gericht. Voor het Centrum voor Studie en Documentatie betekende 1988 een uitzonderlijk jaar op financieel vlak waarbij de toekomst minder somber kon worden tegemoetgezien. Albert Himler was technisch ingenieur mechanica, Graduaat Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde en werkzaam aan de Technische Dienst van het Havenbedrijf van de Stad Antwerpen. Hij was een regelmatige bezoeker van het Volkskundemuseum meer in het bijzonder

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

154
15 Volkskunde, 1988, p. 251.

Foto Redactieraad en uitgever in 1988 voor het Volkskundemuseum in de Antwerpse Gildekamersstraat bij de honderdste verjaardag van Volkskunde, v.l.n.r.: Max Van den Berg, Alfons Roeck, Jan Theuwissen, Steven Van den Eijnde, Jozef Van Haver, Stefaan Top, Marc Laenen, Paul Peeters en Hugo Arens

achter de schermen bij Steven Van den Eijnde. Toen Albert op zoek was naar een middel om op blijvende wijze zijn overleden echtgenote te gedenken, verwees Steven hem naar mij. Na een paar keer mosselen te zijn gaan eten, groeide het vertrouwen tussen ons beiden en vonden wij een oplossing. In het derde nummer van Volkskunde in 1990 schreef de verantwoordelijke uitgever een tekst met als titel “Het Fonds Vera Himler”.

Dit themanummer Aspecten van de dood in het volksleven werd verwezenlijkt met de steun van het Fonds Vera Himler. Dit Fonds werd op 28 augusts 1988 door Albert Himler opgericht ter nagedachtenis van zijn echtgenote Vera die, getroffen door een hersenbloeding, te midden van haar gezin op 10 januari 1973 in de echtelijke woning overleed. De aanleiding tot het oprichten van dit fonds was voor de stichter drieërlei: - in de eerste plaats om een blijvende getuigenis af te leggen van de liefdevolle en belangrijke medewerking vanwege zijn ontvallen echtgenote bij het opzoeken en verzamelen van documentatie en illustraties voor de vele publicaties zowel over astrale symboliek in bepaalde sprookjes, volksgebruiken en kunstwerken als over industriële archeologie; - in de tweede plaats als dank tegenover België en in het bijzonder tegenover Antwerpen, omdat zijn vader Juliu Himler (°Cluj, Roemenië 25/12/1906 - † Antwerpen 27/4/1984) zich te Antwerpen blijvend heeft kunnen vestigen na in half Europa, grotendeels te voet, te hebben rondgezworven; hij had zijn geboortestreek Transsylvanië verlaten wegens de aanhechting bij Roemenië in 1970; - in de derde plaats om, doorheen de verwezenlijking van de hiernavolgende doelstelling, een nagedachtenis te bestendigen ten overstaan van Vera Himler als echtgenote en moeder van hun drie kinderen.

De doelstelling van het Fonds omvat o.m. het regelmatig ondersteunen van een themanummer in de uitgaven van het tijdschrift “Volkskunde” of de realisatie van een

155volkskunde 2020 | 2 : 145-161

gelijkwaardig documentaire publicatie, film of naslagwerk gewijd aan de volkskunde in de breedste zin.16

Vijf jaar later verscheen het tweede themanummer “Uit de rijke wereld van het kind” met steun van het Vera Himlerfonds. Achteraan het nummer schreef ik een herinnering aan Danielle Himler, dochter van Albert, die op 31 mei 1992 op tragische wijze aan haar einde was gekomen.17

In 1993 ging Albert Himler akkoord dat het Fonds mijn deel XXXV Volkskunde uit de reeks Nederlandse Volkskundige Bibliografie zou sponsoren. Toen hij het resultaat van het Oranje exemplaar in handen kreeg, vroeg hij mij in de toekomst alleen deze uitgaven te kiezen waar wat meer actie in zat. Dat is dan ook gebeurd want er werden daarna nog veel themanummers gepubliceerd met steun van het Vera Himlerfonds.

In het derde nummer van Volkskunde in 1997 verscheen een zwart omlijnde tekst met als titel “Wij nemen afscheid van Steven Van den Eijnde (03.07.1939 –21.08.1997)”. “Wij” betekende iedereen van de redactie en van het Centrum voor Studie en Documentatie. Hij verliet ons, na een moedig gedragen, maar lang aanslepende ziekte, in de nacht van 21 augustus 1997. Steven was een noeste en trouwe medewerker van Volkskunde. Als secretaris van stadssecretaris K.C. Peeters beleefde hij als jonge man en draaischijf de eerste uitgaven van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie mee. Ook na het overlijden van zijn chef bleef hij een administratieve en centrale rol vervullen zowel in de redactie van het tijdschrift als bij het bestuur van de uitgever waarvan de maatschappelijke zetel bij hem thuis was gevestigd. Hij was een ijverige “duvel doet al”. De auteurs van de laatste 25 jaar kenden hem en wisten dat ze bij hem met hun auteursproblemen konden aanbellen. Hij wist steeds het kanaal te vinden waarlangs problemen konden worden opgelost. Dat had hij goed geleerd in de tijd dat hij secretaris was van de belangrijkste man op het Antwerpse stadhuis. Ook in het Instituut voor Volkskunde en in het Volkskundemuseum speelde hij als wetenschappelijk medewerker een vooraanstaande rol. Kortom, hij was de sleutel voor alle praktische realisaties in de volkskunde in het Antwerpse. Als zo’n man wegvalt, begint het raderwerk hier en daar te haperen. “Wij” misten hem niet alleen als werkkracht maar ook en vooral als goede vriend.

In 1995 hadden wij de maatschappelijke zetel van de vzw Centrum voor Studie en Documentatie reeds verhuisd van Antwerpen naar ’s-Gravenwezel. Nu pas werd ik maar eerst gewaar wat Steven allemaal verwerkte. Officieel bleef het secretariaat nog in het K.C. Peeters Instituut voor Volkskunde. Het laatste dat in de praktijk nog in het Volkskundemuseum was achtergebleven, was de verzending van het tijdschrift. De etiketten werden gemaakt op basis van de abonnementsgegevens die Steven en zijn medewerkers bijhielden. De exemplaren van een nieuw nummer kwamen van de drukker naar het museum. Daar werden de etiketten op de omslagen geplakt en de omslagen werden door de stadspost samen met de andere post opgehaald. Ik kreeg het bericht dat de post niet meer zou worden opgehaald. Toen ik naar het Volkskundemuseum reed en mijn auto met open koffer voor de deur plaatste, stonden de drie zakken

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

156
16 P.P., Volkskunde, 1990, p. 255. 17 P. Peeters, Volkskunde, 1995, p. 433-435.

met de nieuwe nummers gereed. Ik vroeg aan de twee mannelijke suppoosten of zij me konden helpen met het inladen van de postzakken. Neen, dat ging niet want zij mochten geen voet buiten het museum zetten tijdens de dienst… Ik ben dan begonnen met de zware zakken in mijn auto te laden terwijl de suppoosten terug naar hun balie gingen. Bij de derde zak is een vrouwelijke suppoost mij komen helpen. Zij kon het blijkbaar niet meer aanzien. Een paar weken later ben ik met de twee terug in het museum gaan praten en heb ik samen met hen het museum rondgelopen en vragen gesteld over hun job. Toen heb ik gevoeld dat ik een zware fout had gemaakt met niet eerst met hen kennis te hebben gemaakt. Hun manifestatie met de postzakken was in feite hun manier geweest om te laten aanvoelen dat zij hun baas Steven Van den Eijnde misten en dat ik een soort vreemde indringer was geweest. Bij de verzending van het volgende nummer van Volkskunde heb ik geen zakken meer moeten dragen, tenzij in de post zelf. Vele jaren is de samenwerking met het zaalpersoneel vlot en vriendschappelijk verlopen. Ik heb met hen hun ongerustheid meegemaakt en hun zorgen bij het inpakken toen het Volkskundemuseum definitief werd gesloten. Van dan af kwam heel de administratie, etiketten inbegrepen, in ’s-Gravenwezel terecht en de verzending bij de drukker.

De Nederlandse Volkskundige Bibliografie, de ‘Oranje reeks’, kende in 1997 nog een deel XXXVI over Biekorf 1961-1995. Het was Dirk Callewaert, redactielid bij Volkskunde, die een vervolg uitwerkte op zijn deel VIII Biekorf 1890-1960, dat in 1969 was verschenen. Het jaar daarop kwam Renaat Van der Linden (19181999) aankloppen met de logische vraag om ook een vervolg uit te geven op de bewerking die hij in 1968 had gemaakt voor Oostvlaamsche Zanten (19261960) als deel VII van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie. Voor hem was het simpel. Hij schreef mij een enthousiaste brief met de vermelding dat hij op 200 meter van mijn adres in ’s-Gravenwezel al zijn steekkaarten had gedeponeerd. Dat waren heel wat “fichebakken”! Wie ging de inhoud van die massa steekkaarten overtypen in de vorm van de ‘Oranje Reeks’? Dirk Callewaert had voor zijn deel Biekorf goed zijn plan getrokken. Maar zonder de hulp van het Volkskundemuseum, nu Steven Van den Eijnde er niet meer was, stond ik zonder typist. Mijn jongste zoon Erik heeft dan het Centrum geholpen en maanden aan een stuk de steekkaarten verwerkt. Hij heeft zijn werk schitterend volbracht, maar hield er toch een punthoofd aan over en vele nachtmerries door de duizenden malen “Linden, R. van der” in hoofdletters te hebben moeten typen. Toen het werk naar de drukker kon, was mijn vraag aan Renaat van der Linden hoeveel exemplaren er bijkomend moesten worden gedrukt bovenop de normale inschrijvingen. Het was een groot getal en “stuur er maar een groot deel naar de vrienden van de Oostvlaamse Bond van Volkskundigen. Zij zullen het wel verder verkopen.” Renaat van der Linden was steeds een enthousiaste en vriendelijke man. Toen heb ik moeten vaststellen dat hij zijn vriendschappen fel had overschat. Een paar weken na het verschijnen van het vrij dikke boek lagen er drie stapels terug naast mijn huis. Het was voor onze vzw een financiële tegenslag, die het positief resultaat van twee vorige delen meer dan tenietdeed.

In 1999, tien jaar na de 100e verjaardag, vierde het tijdschrift zijn 100e jaargang. In zijn bestaan heeft het tijdschrift twee wereldoorlogen meegemaakt en overleefd, zich enkele jaren in de loopgraven moeten terugtrekken, vandaar

157volkskunde 2020 | 2 : 145-161

Foto Redactieraad 1999 in het Volkskundemuseum bij de honderdste jaargang van Volkskunde, v.l.n.r. staand: Hugo Arens, Jozef Van Haver, Eddy Tielemans, Willy Braekman, Dirk Callewaert, Alfons Thijs, Max Van den Berg, Alfons Roeck; zittend: Patricia Van Summeren, Jan Theuwissen, Paul Peeters, Stefaan Top en Lindsey Desmet

de decalage van tien jaar tussen de viering van de 100e verjaring van de oprichting en de verschijningsdatum. Op financieel vlak hebben we moeilijke jaren achter de rug, omdat de toelage van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs, van jaar tot jaar werd verminderd. Uiteindelijk werd de minimale steun in 1997 tot nul herleid.

De vier nummers van het jubeljaar verschenen met een nieuwe voorkaft en in het rood. Alle leden van de redactie en de redactieraad alsook de uitgever leverden een bijdrage in de loop van deze 100e jaargang. De Vlaamse Overheid was afwezig, alhoewel maar tijdelijk. Opvallend was wel dat er drie advertenties werden gepubliceerd als blijk voor de steun, nl. van Electrabel, KBC en De Vaderlandsche.

Het tijdschrift Volkskunde werd gelauwerd met de Visser-NeerlandiaprijsCultuur 2000 van het Algemeen Nederlands Verbond. De oorkonde vermeldt dat dit gebeurde “uit erkentelijkheid voor zijn/haar bijzondere inzet en verdiensten voor de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap wegens het reeds 100 jaar onder een groot publiek brengen van gedegen wetenschappelijk werk met een geïntegreerd VlaamsNederlands karakter”. De plechtige uitreiking vond plaats in het prestigieus Provinciehuis te Antwerpen op 28 april 2001. Toespraken werden gehouden door An De Moor, secretaris van het ANV-Vlaanderen, Ludo Helsen, Bestendig Afgevaardigde van de Provincie Antwerpen en Ineke Strouken, directeur van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur. De algemeen voorzitter van het ANV, Els Ruijsendaal overhandigde de prijs: de oorkonde aan Stefaan Top en de cheque aan Paul Peeters. Het dankwoord werd uitgesproken door Jan Theuwissen. De plechtige zitting werd muzikaal omlijst door het koperkwintet Quintessence. De hele programmatie werd ingeleid en toegelicht door Björn Rzoska,

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

158

redactiesecretaris van Volkskunde. Tot slot werd een receptie aangeboden door het provinciebestuur van Antwerpen. In het derde nummer van Volkskunde 2001 verscheen een beeldverslag van de prijsuitreiking en de receptie.18

Op 19 mei 2001 organiseerde het Centrum voor Studie en Documentatie een vergadering van de redactieraad, die een ganse dag in beslag nam in het Kasteel van Brasschaat. De bedoeling was zich te bezinnen over de toekomst van het tijdschrift. Reeds een paar maal had dit punt op de dagorde van een gewone redactieraad gestaan, maar men geraakte er niet door. Daarom besliste men zich af te zonderen. De redactieraad was van oordeel dat hij de lezers met nieuwe denkbeelden moest confronteren. Er waren signalen van de lezers opgevangen en enige behoefte aan vernieuwing was te horen. Dat zette de redactieraad aan om over verjonging en vernieuwing na te denken. Er waren drie leden die te kennen gaven, gezien hun gevorderde leeftijd, ontslag te nemen. Nieuwe leden werden aangetrokken o.m. uit de Antwerpse Universitaire wereld en ook twee leden uit Nederland. Hiermee waren Vlaanderen en Nederland opnieuw verenigd binnen het tijdschrift Volkskunde. Het was van 1974 geleden dat Volkskunde zich opnieuw een Vlaams-Nederlands tijdschrift mocht noemen.

Met het eerste nummer van 2011 werd de redactieraad opnieuw verruimd met leden waarvan sommigen uit de sfeer kwamen van Faro, Bokrijk, MAS en het Meertens Instituut. In 2012 kreeg Volkskunde opnieuw een redactiesecretaris in de persoon van Paul Catteeuw in opvolging van Rob De Beer en nadat Stefaan Top deze functie tijdelijk had gecombineerd met de job van eindredacteur. De witte omslag verdween en per nummer verscheen voortaan op de voorkaft een van de foto’s uit de inhoud. Tenslotte prijkte er op de voorkaft volkskunde - tijdschrift over de cultuur van het dagelijks leven, een logo dat per jaargang een andere kleur kreeg. Ook binnenin werd het tijdschrift naar inhoud als naar lay-out vernieuwd. Door het invoeren van de “blind peer review” en de daarmee gepaard gaande tijd, verschenen voortaan maar drie nummers per jaar. Het derde nummer werd aan een thema gewijd en verscheen in kleur. De nieuwe Volkskunde werd aan de pers en aan enkele bijzondere genodigden, waaronder de leden van de “Vrienden van het Volkskundemuseum”, met enkele toelichtingen in het MAS voorgesteld. Achteraf werd een receptie aangeboden.

De vzw Centrum voor Studie en Documentatie werd in 1961 door K.C. Peeters opgericht, voornamelijk om zijn toekomstplannen pragmatisch te kunnen ondersteunen met een in eigen handen gehouden uitgeverij. De moeilijkheden die daarna met de Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij ontstonden na het op pensioen gaan van Maurits De Meyer, versterkten de noodzaak van een eigen uitgever om het tijdschrift Volkskunde te redden. Daarna kon deze vzw haar ruime statutaire doelstellingen verantwoorden. Het was echter op het toppunt van zijn volkskundige ambities dat K.C. Peeters overleed. Daarna verdwenen achtereenvolgens de Vereniging van Volkskunde, het K.C. Peeters Instituut voor Volkskunde, het Antwerps Volkskundemuseum en zelfs in de Nederlanden de benaming volkskunde. Alleen in de schoot van het Centrum voor Studie en Documentatie bleef met succes de naam “Volkskunde” voor het tijdschrift behouden.

159volkskunde 2020 | 2 : 145-161
18 Volkskunde, 2001, p. 172-174.

Foto van de allereerste virtuele redactievergadering op 20 juni 2020: Paul Catteeuw, Albert van der Zeijden, Paul Peeters, Sigrid Peeters, Johan Verberckmoes, Sofie De Ruysser, Els Veraverbeke, Marc Jacobs, Sophie Elpers, Maarten Larmuseau, Roselyne Francken, Jorijn Neyrinck en Annick Schramme. Verontschuldigd: Stefaan Top, Hans Geybels en Hilde Schoefs.

Bijlage: NEDERLANDSE VOLKSKUNDIGE BIBLIOGRAFIE

Systematische Registers op Tijdschriften, Reekswerken en Gelegenheidsuitgaven

1964 I. Volkskunde 1888-1938 door I. Peeters-Verbruggen – Inleiding K.C. Peeters

1965 II. Volkskunde 1939-1960 door I. Peeters-Verbruggen

1966 III. Rond den Heerd 1865-1902 door D. Callewaert

1967 IV. A.Grootmoederken 1842 – Wodana 1843 door K.C. Peeters

B. Tijdschriften met Museum in de Titel door L. De Wit

1967 V. Westvlaamse Tijdschriften 1850-1960 door Chris Vercruysse

1968 VI. Eigen Schoon en de Brabander (1911-1960) door L. Peeters

1968 VII. Oostvlaamsche Zanten (1926-1960) door R. Van der Linden

1969 VIII. Biekorf 1890-1960 door D. Callewaert

1970 IX. Zuidnederlandse Tijdschriften vóór 1850 door H. Noels

1970 X. Tijdschriften Provincie Antwerpen 1850-1960 door L. Van Laer

1970 A. Persoons- en Plaatsnamenindex op delen I-X – Inleiding K.C. Peeters

1971 B. Zaaknamenindex op delen I-X – Toelichting K.C. Peeters

1971 XI. Daghet in den Oosten (1885-1914) door L. Van Roy-Peeters – De geschiedenis van het tijdschrift in het kader van de Limburgse Volkskunde door A. Van der Meulen-Corens

1971 XII. Eigen Volk – Ons eigen Volk (1929-1944) door T. de Bleyser-Anné – Ter inleiding P.J. Meertens

1971 XIII. Zeeuwse Tijdschriften (1850-1960) door R. De Gryse – Zeeuwse Volksalmanak (1836-1847) door G. Baelde

1972 XIV. Zuidnederlandse Toeristische Tijdschriften (1895-1960) door R. Herman

1972 XV. Algemene Konst- en Letterbode (1788-1862) door I. Vermeiren

paul peeters | centrum voor studie en documentatie

160

1973 XVI. Oostvlaamse Tijdschriften (1823-1960) door N. Poblome

1973 XVII. Brabantse Tijdschriften 1921-1960: a. Brabantse Folklore b. Jaarboeken van Diest Gedenkschriften van Halle door J. Watté

1973 Overzicht van de bewerkte tijdschriften door Chr. Leonard

1974 XVIII. Tijdschriften Antwerpen-Stad (1850-1960) door L. De Clercq

1974 XIX. Tijdschriften van de Geestelijkheid in Vlaanderen (1850-1960) door P. Janssens

1974 XX. Limburgse Tijdschriften (1880-1960) door K. Daerden

1975 C. Persoons- en Plaatsnamenindex op de delen XI-XX – Ter inleiding K.C.P.

1975 XXI. Leuvense Studententijdschriften (1839-1860) door L. Bax-Debucquoy Inleiding Mon de Goeyse

1976 XXII. Tijdschriften uit Frans-Vlaanderen (1800-1960) door J.P. Lippinois Woord vooraf André Demedts

1976 XXIII. Vier Bibliografische Tijdschriften (1903-1960) door R. Goossens

1976 XXIV. Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1886-1960) door K. Lambrechts

1977 D. Zaaknamenindex op delen XI-XX – Voorwoord L. Van RoyPeeters

1978 XXV. Driemaandelijkse Bladen (1902-1930; 1949-1960) – Nederlands Volksleven (1951-1960) door L. Robijns

1978 XXVI. Duitse Volkskundige Tijdschriften (1842-1960) door W. Arens

1978 XXVII. Maatschappijen Taal- en Letterkunde en Geschiedenis (1854-1960) – Filologencongressen (1898-1960) – Wetenschappelijke Tijdingen (1935-1960) door S. Engels

1978 XXVIII. Brusselse Tijdschriften (1855-1960) door M. Dony

1979 XXIX. Vlaamse Literaire Tijdschriften (1850-1960) door L. Sips

1979 XXX. Brugse Almanakken (1683-1850) door L. Depraetere

1980 E-F. Plaats-, Persoons- en Zaaknamenindex op delen XXI-XXX. Woord vooraf S. Van den Eijnde

1980 XXXI. Noord-Nederlandse Historische Tijdschriften (1883-1960) door B. Vanderhallen

1981 XXXII. Noordbrabantse Tijdschriften (1830-1960) “Taxandria” uitgezonderd door H. Lambrechts

1982 XXXIII. Franstalige Zuidnederlandse Tijdschriften (1825-1960) door Y. Patout 1982 XXXIV. Leuvense Almanakken (1716-1900) door A. Meulemans – Ten geleide S. Top

1993 XXXV. Volkskunde 1961-1990 door P. Peeters – Woord vooraf en geschiedenis van het Tijdschrift door S. Top 1997 XXXVI. Biekorf 1961-1995 door D. Callewaert 1998 XXXVII. Oostvlaamse Zanten 1961-1996 door R. Van der Linden

161volkskunde 2020 | 2 : 145-161

Volksdevotie in tijden van corona

Inleiding

De lockdown van de coronacrisis is al twee weken bezig wanneer plots, op 26 maart 2020, in de krant De Standaard deze kop opduikt: “Dom van Aken onthult Sint-Corona: patroonheilige van het doorstaan van epidemieën.” Wat blijkt? Een schrijn uit de Dom van Aken dat bewaard wordt in de reserve is toevallig pas gerestaureerd omdat het naar een expositie (gepland in de zomer van 2020) moet en in dat schrijn blijken relieken te zitten van de heilige Corona. Alle media springen op het nieuws en binnen de kortste keren circuleren massa’s fake news over deze heilige, zowel bij de traditionele media van radio, TV en kranten als bij de digitale media. Een heilige Corona tegen een coronavirus is te mooi om waar te zijn en daarom de feiten op een rijtje.

In deze bijdrage sta ik eerst stil bij de mediastorm die de heilige Corona wereldwijd bekendheid heeft gegeven om vervolgens te kijken naar de historische (en/legendarische) martelares Corona. Daarna verklaar ik hoe het komt dat de heilige Corona plots wordt aangeroepen tegen het COVID-19 virus. Ik besteed aandacht aan haar vereringsplaatsen en haar patronaten. In het verloop van deze bijdrage zal veel fake news ontkracht worden, zonder dat ik expliciet vermeld waar welke foute feiten gegeven zijn. Ten slotte ga ik aan de hand van enkele steekproeven in op de volksdevotie in deze periode.

Genealogie van de herontdekking van een martelares

Op 13 maart 2020 verschijnt een Facebookbericht van de parochie Our Lady of Mercy in Sunderland ( Verenigd Koninkrijk): “It’s incredible but it’s seemingly true – there is a Saint Corona and she is one of the patrons of pandemics.” Het berichtje wordt viraal verspreid door Twitter en vindt zijn weg naar Amerika. Op 23 maart 2020 meldt een van de belangrijkste Amerikaanse katholieke media, National Catholic Reporter, het sensationele nieuws in dezelfde bewoordingen als het facebookberichtje uit Sunderland. De National Catholic Reporter wordt wereldwijd in katholieke milieus geconsulteerd en het medium besluit dat gezien de bijval op het internet, de heilige Corona goed op weg is om de patroonheilige te worden tegen het coronavirus.

Terloops wijs ik erop dat al van in het begin sommige media toch de puntjes op de i willen zetten, maar die berichten worden stelselmatig genegeerd want zonder sensatiewaarde. Eén dag na het artikel in de National Catholic Reporter, op

163volkskunde 2020 | 2 : 163-170
hans geybels sporen

24 maart 2020, reageert Snopes, een fact-checker-site uit Amerika dat Corona geen traditionele beschermheilige is tegen epidemieën: “A saint named Corona, who was martyred sometime in the 170s, truly existed, but accounts about her death aren’t entirely reliable. While Corona has been invoked in connection to “superstitions involving money, such as gambling or treasure hunting”, her connection to infectious diseases did not start until March 2020 when a virus that shared her name started spreading around the globe. In other words, St. Corona is not the officially designated patron saint of plagues.” De site gaat dan weer zonder fact check uit van haar martelaarsdood omtrent de jaren 170, maar daarover later meer.

Op 25 maart 2020 verspreidt het persagentschap Reuters het in de inleiding aangehaalde bericht over het Coronaschrijn in Aken. Ze melden niet alleen dat in Aken haar schrijn wordt gerestaureerd, maar meteen suggereren ze dat de heilige een beschermheilige is tegen epidemieën: “Germany’s Aachen Cathedral has dug out the relics of little-known Saint Corona, patron saint of resisting epidemics, from its treasure chamber and is polishing up her elaborate shrine to go on show once the coronavirus pandemic has passed.” Reuters is internationaal een gerespecteerd persagentschap en het bericht wordt massaal gedeeld door andere mediakanalen. Het staat nu als een paal boven water: Corona beschermt tegen epidemieën zoals degene die de wereld in 2020 treft. Op 26 maart 2020 neemt de website van vrt.be het persbericht kritiekloos over en voegt er zelfs een ironisch tussenzinnetje aan toe: “In de kathedraal van de Duitse stad Aken is een oude patroonheilige van onder het stof gehaald. Het gaat om niemand minder dan Sint-Corona, de heilige – we verzinnen het niet – voor het doorstaan van epidemieën.”

Slechts enkele media consulteren voor achtergrondinformatie experten en die ontkennen stelselmatig de link. Zo een nuancering staat op 25 maart verrassend genoeg in de als populair beschouwde krant Het Laatste Nieuws: “Neen, ze is volgens kenners niet de patroonheilige tegen epidemieën zoals her en der wordt gesteld, en haar levensverhaal is vooral een middeleeuwse legende. Maar toch maakt de Dom van Aken haast om dezer dagen de relikwieën van de heilige Corona tentoon te stellen. Na de lockdown, welteverstaan. Veel aandacht kreeg ze tot de laatste weken niet: 25 jaar al liggen de relikwieën van Sint-Corona te verstoffen in het depot van de schatkamer van de Duitse Dom van Aken. Maar daar is nu, in het licht van de uitbraak van het coronavirus, wel wat verandering in gekomen. Want baadt [sic] het niet, dan schaadt het niet, lijken ze in Aken te denken. Zolang er geen vaccin is, zal bidden tot de heilige Corona ook geen kwaad kunnen. Vraag is wel of het veel uithaalt, want behalve haar naam heeft de heilige Corona niets met het virus te maken. Ze is volgens experts bovendien ook niet de patroonheilige van de epidemieën zoals de woordvoerder van de Dom eerst meldde, maar wel van de slagers, schattenzoekers, investeerders, gokkers en het geld.”

Vita van de heilige Corona

De heilige Corona bevindt zich in het Martyrologium Romanum (zgn. “de heiligenkalender”) op 14 mei (samen met de heilige Victor, zie infra). In het

hans geybels | volksdevotie in tijden van corona

164

Martyrologium is de tekst bij de heilige gevoelig ingekort na het Tweede Vaticaans Concilie, dat een zuiveringsactie in de heiligenkalender heeft doorgevoerd. Nu staat er enkel: “In Syrië, de heiligen Corona en Victor, martelaars die samen gestorven zijn.” In de oudere versies van het Martyrologium vernemen we daarnaast dat dit gebeurd is onder keizer Antoninus (138 -161), samen met nog enkele elementen uit de legende, zoals de twee kronen en haar manier van overlijden (zie infra).

Alleen het bestaan van enkele legenden omtrent deze heilige is zeker. Dat betekent niet dat er geen historische aanleiding voor is geweest, maar bij gebrek aan bronnen blijft dat alles onzeker. Over de bronnen wil ik het hier niet hebben.1 Ik focus me op de inhoud van de vita. Uit de diverse bronnen blijken tegenspraken. Ik vat kort de meest voorkomende versie samen voor deze beknopte biografie.

In Syrië doet een zekere Victor dienst als soldaat in het Romeinse leger van keizer Antoninus. Omdat hij zich openlijk als een christen gedraagt, wordt hij gesommeerd door zijn overste, Sebastiaan. Victor moet publiek zijn geloof afzweren door wierook te branden voor de goden, anders wacht hem de doodstraf. Victor weigert Christus te verloochenen en Sebastiaan beveelt hem op diverse manieren te folteren met de dood als gevolg.

Een zestienjarig meisje met de naam Corona, gehuwd met een soldaat, bewondert de standvastigheid van Victor en laat het niet na hem in het

1 Zie daarvoor Bibliotheca Hagiographica Latina antiquae et mediae aetatis. Brussel, 1898, II, p. 1237-1238, nn. 8559-8563; Bibliotheca Hagiographia Graeca. Brussel, 1957, II, p. 311, n. 1864; Bibliotheca Hagiographica Orientalis. Brussel, 1910, p. 1242-1244; een vita in Analecta Bollandiana 2,1883, p. 291-299 en ten slotte Acta Sanctorum Maii III Venetië, 1738, p. 266-268.

165volkskunde 2020 | 2 : 163-170
Afb. 1: Hedendaagse kaarsen voor de H. Corona met afbeelding van haar marteling.

openbaar te prijzen. Ze krijgt een visioen waarbij twee kronen uit de hemel neerdalen, een voor Victor en een voor haar. Ze is bereid om die kroon in ontvangst te nemen en bekent zich ook in het openbaar als christen. Ze wordt daarvoor opgepakt en gedwongen om te offeren voor de goden, net zoals Victor. Wanneer ze weigert, wordt ze met haar ledematen aan twee naar elkaar toegeplooide bomen vastgebonden. Wanneer de beulen de bomen loslaten en die terugschieten naar hun natuurlijke positie, wordt het lichaam van Corona uit elkaar gereten.2

Voorstelling

De heilige Corona wordt doorgaans voorgesteld als jonge vrouw in mooie gewaden met op het hoofd een kroon, een verwijzing naar haar naam (Lat. corona = kroon), maar ook naar de ‘kroon van het eeuwig leven’ die ze als martelares mag dragen en zie ze in heer visioen had gezien. Daarnaast wordt ze dikwijls afgebeeld met een martelaarspalm in de hand en een witte lelie. Af en toe ook een geldstuk. Een andere voorstelling is haar marteling, waarbij ze opgespannen tussen twee bomen hangt.

Verering

In 996 laat keizer Otto III (983-1002) na zijn keizerskroning een relikwie van Corona vanuit Otricoli (Italië) naar Aken overbrengen. Keizer Karel IV (13461378) laat er nog meer uit het Italiaanse Feltre naar de kathedraal van Praag transfereren.3 De meeste relieken van de Heilige Corona worden bewaard in de basiliek van St.-Victor en Corona in Feltre. De kerk is na de Eerste Kruistocht (1096-1099) opgericht door kruisvaarders uit Feltre, een bergdorpje in de provincie Belluno in de regio Veneto (Noord-Italië. Ze is de patroonheilige van Belluno-Feltre. De meeste verering voor de heilige Corona speelt zich af vanaf de 14de eeuw in Beieren, Bohemen en Oostenrijk, waar talrijke kerken aan haar werden toegewijd.4 Aan de basis van die verbreiding zouden benedictijnerkloosters liggen.5 In de Oosterse kerk herdenkt men Corona onder de Griekse naam Stephana, samen met Victor op 11 november.

Patronaten

Dat de heilige Corona beschouwd wordt als een heilige tegen epidemieën in de vulgariserende media en pers is niet verwonderlijk. In feite komt dat door een medisch principe uit de Oudheid en middeleeuwen: similia similibus curantur (gelijke dingen genezen gelijke dingen). Een voorbeeld om dat meteen duidelijk

2 P. Guérin, Les petits bollandistes. Vies des saints d’après les bollandistes, Surius, Ribadineira. Parijs, 1866, vol. 5, p. 266 en H. Delahaye, ‘Les martyres d’Egypte,’ in Analecta Bollandiana 40, 1922, p. 5-154, p. 67, 70, 118-119, 121, 128 en 151.

3 V. Scoauber en H. M. Schindler, Heilige und Namenspatrone im Jahreslauf. Augsburg, 1992, p. 222.

4 Zie het lijstje in O. Wimmer en H. Melzer, Lexikon der Namen und Heiligen. Innsbruck, 1988, p. 200.

5 B. Kötting, ‘Corona,’ in Lexikon des Mittelalters. München, 2002, dl. 3, p. 259.

hans geybels | volksdevotie in tijden van corona

166

te maken: een walnoot geneest hersenen, omdat een geopende walnoot sprekend op hersenen gelijkt. Aronskelken genezen volgens dat gelijkaardig principe oren. De gelijkenis is zichtbaar, maar ze kan ook hoorbaar zijn: de heilige Blasius geneest blazen en de heilige Lambertus lamheid. Meteen wordt duidelijk waarom de heilige Corona in het derde millennium epidemieën geneest: het betreft naamgenoten. Het is verrassend hoe dat oeroude principe van similia similibus opnieuw opduikt. In Vlaanderen worden traditioneel andere heiligen aangeroepen tegen (pest)epidemieën. De meest verspreide zijn Antonius de Grote, Rochus van Montpellier en Sebastiaan.

Uit historische documenten blijken voor Corona andere patronaten dan een coronavirus. In Sankt Corona am Wechsel (Oostenrijk) wordt de heilige Corona vanaf de late 16de eeuw in een klein kerkje tegen veepest aangeroepen, alsook tegen hagelinslag en voor zachte regen. Het gaat om een lokale traditie waarnaar verwezen wordt in het Sonntags-Blatt, een verzameling van artikels uit de bijlage bij een krant Oesterreichischer Volksfreund van het jaar 1856 (p. 788-790). Het oudste patronaat wordt vermeld in een document uit 1296 uit Dijon, waar (vóór de Franse Revolutie) de hoofden van Corona en Victor bewaard worden. De bisschop staat toe dat die hoofden meegedragen worden in de processies voor de Kruisdagen om slecht weer af te wenden, zodat de veldvruchten rustig kunnen groeien.6

In Duitstalige gebieden patroneert Corona schattengravers en wordt ze aangeroepen bij geldaangelegenheden. Dat komt door het oude Oostenrijkse woord voor geldstuk: Krone. Door het Coronagebed mogen mensen in geldnood om geld vragen.7 Daarnaast is ze de patrones van beenhouwers, misschien omdat men in haar naam het woord caro (vlees) ontwaarde.8

Volksdevotie in tijden van corona9

In Tongeren wordt van in de vijftiende eeuw Maria, Oorzaak Onzer Blijdschap, vereerd. Ze heeft haar vaste plaats in de basiliek. Hoogtepunt is ook hier de meimaand. Elk ‘zevende jaar’ kent Tongeren de Kroningsfeesten ter nagedachtenis van de kroning van het beeld in 1890. Er trekt dan een grote ommegang door de stad, die versierd is met specifiek voor dat jaar vervaardigde vlaggen. Het was opvallend dat er tijdens de coronacrisis aan talrijke huizen vlaggen van de voorbije edities hingen. Er was een nationale actie om witte

6 P. Guérin, Les petits bollandistes. Vies des saints d’après les bollandistes, Surius, Ribadineira Parijs, 1866, vol. 5, p. 266.

7 Wrede, ‘Corona,’ Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. Berlijn en New York, 1986, dl. 2, p. 106. Zie op die pagina ook het uitgebreide artikel Coronagebet

8 L. Schmidt, ‘Zur Volksverehrung der hl. Corona in Bayern und Österreich,’ in Bayerisches Jahrbuch für Volkskunde. Festschrift für J. M. Ritz. Regensburg, 1951, p. 69-79; B. Spirkner, ‘Zum Corona-Kult. Bauernheilige und Patronin der Schatzgräber,’ in Volk und Volkstum. Jahrbuch für Volkskunde, 3, 1938, p. 300-313 en A.Bauer, ‘Zur Verehrung der hl. Corona in Oberbayern’ in Bayerisches Jahrbuch für Volkskunde, 1956, p. 64-70.

9 Deze bijdrage is gebaseerd op eigen onderzoek in Scherpenheuvel en het onderzoek van drie studenten: Rita Molenaers (voor Tongeren), Wim Schreurs (voor Stokrooie) en Eddy Willems (voor Koersel). Met de pastoor van Scherpenheuvel, E.H. Luc Van Hilst, had ik een interview op 2 juli 2020.

167volkskunde 2020 | 2 : 163-170

doeken (lakens, handdoeken of iets anders) aan huizen te hangen om dank te laten blijken voor het zorgpersoneel (artsen en verpleegkundigen), dat een zeer zware periode aan het doormaken was. In Tongeren opteerden veel mensen om een ‘kroningsvlag’ van een van de voorbije edities op te hangen. Het was een actie van een parochiaan, die op bijval kon rekenen.

Bij het beeld Maria, Oorzaak Onzer Blijdschap staan steevast massa’s bloemen: allemaal giften van mensen. Omdat in de periode van de lockdown alle bloemenwinkels gesloten waren en de wekelijkse markt niet mocht doorgaan, konden ze 10 euro storten of aan de kerkwachters geven. Met dat geld kocht de suisse bloemen bij een kweker. De respons was zo groot dat er een recordaantal van 675 bloementuilen werd besteld. Daardoor stonden er bij Onze-Lieve-Vrouw drie keer zoveel bloemen als gewoonlijk. De actie werd bekend gemaakt door affiches buiten aan de kerk en door de lokale radiozender BOO (radio Zuid-Oost Limburg). De bloemen werden geschonken door mensen uit heel Vlaanderen, meestal uitgeweken Tongerenaren: Borgloon, Kortessem, Gent, Wommelgem …

Dezelfde kerkverantwoordelijken viel ook op dat er meer mensen in de basiliek bij het beeld kwamen bidden dan gewoonlijk. Ze hanteerden een teller en noteerden dagelijks 250 à 300 bezoekers en dat terwijl alle bedevaarten en eucharistievieringen afgeschaft waren. Ook het toerisme was verboden. De verkoop van noveenkaarsen (niet van de kleine kaarsjes) was ook toegenomen en volgens de suisse was dat een rechtstreeks gevolg van corona. De pastoor kreeg meer e-mails en telefoons van mensen met vragen voor gebed en van eenzame mensen.

Het bedevaartsoord “Koersel-Kapelleke” (Onze-Lieve-Vrouw aan de Staak in het Limburgse Koersel) trekt dagelijks een vijftigtal mensen. De verantwoordelijken van de kapel nemen meer bezoekers waar, maar vermoeden tegelijkertijd dat dit aantal opnieuw zal slinken na de coronacrisis. Net zoals in Tongeren worden er meer noveenkaarsen geofferd dan kleine kaarsjes. Een bezoekerskoppel vindt de kapel een ‘lichtbaken in deze bizarre tijden’. Eén gelovige legt een verband tussen deze crisis en 2 Kronieken 7, 13-14: “Het kan gebeuren dat Ik het volk straf. Dan laat Ik het niet regenen, of Ik laat een sprinkhanenplaag komen, of Ik laat de pest uitbreken. Maar als mijn volk dan echt spijt heeft en stopt met de slechte dingen die het doet, als de mensen weer tot Mij gaan bidden en weer gaan leven zoals Ik het wil, dan zal Ik vanuit de hemel naar hun gebed luisteren en hun vergeven dat ze Mij ongehoorzaam zijn geweest. Dan zal Ik zorgen dat het weer goed gaat met hun land.” Dit citaat blijkt populair te zijn in bepaalde geloofskringen, want volgens google wordt er dikwijls gezocht naar de combinatie “2 Kronieken + corona”. De getuige beschouwt deze crisis als een uitnodiging voor een geestelijke opwekking op wereldniveau, een openbaring met als boodschap ‘Jezus aannemen’.

Kleinere kapellen moeten het kalmer aan doen omwille van de lockdown. Voor de kleine devotiekapel van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand op de Hamelheide (Stokrooie) situeert het drukste bezoek zich in mei-juni, maar er was veel minder drukte. De mensen konden wel kaarsen blijven branden en vota scripta achterlaten. De meesten richtten zich tot Maria – ook met corona als intentie – maar één bezoeker noteerde een lang gebed voor de

hans geybels | volksdevotie in tijden van corona

168

heilige Corona in het intentieboek. Uit dit gebed is af te leiden dat Corona aangeroepen wordt tegen epidemieën.

Een bijzondere situatie noteerden we in het grootste bedevaartsoord van België: Scherpenheuvel. Als teken van solidariteit met de zorgsector had de rector van het genadeoord een witte vlag laten hijsen boven op de basiliek. Hij besloot tevens om de basiliek open te houden, terwijl zo goed als alle andere gebedshuizen gesloten bleven. Hij vond het zinvol om mensen in deze crisisperiode de gelegenheid te geven om te bidden bij Maria. Te midden van alle verboden die het in die periode regende, meende hij iets positiefs te moeten brengen en liet hij een gebedsprentje drukken (Gebed in tijden van het coronavirus). De 1.500 exemplaren waren meteen de deur uit. Tegelijkertijd stelde hij gelovigen in staat om heel dicht bij het genadebeeld een kaarsje te laten branden. De zogenaamde kaarskapellen bevinden zich buiten de basiliek, maar nu stond voor het altaar onder het genadebeeld ook een kaarsenbak (met speciale niet-vervuilende kaarsjes).

De lockdown van de coronacrisis viel in de aanvangsperiode van het bedevaartseizoen (start op 1 mei). Een belangrijk gevolg was dat de meer dan 150 geplande bedevaartgroepen afgezegd moesten worden. Links en rechts kwamen er toch bedevaarten: enkele afgevaardigden van het bestuur van bepaalde bedevaartgroepen. Meer was niet mogelijk. Anderen stelden hun bedevaart uit in de hoop wat later te kunnen komen. De rector besloot om elke dag een rozenkransgebed te bidden en dat online uit te zenden. Tijdens dat rozenkransgebed, dat goed gevolgd werd, werd gebeden voor alle intenties van die bedevaartgroepen, maar ook voor alle andere intenties die mensen

169volkskunde 2020 | 2 : 163-170
Afb. 2 foto 0998 De basiliek van Scherpenheuvel tijdens Coronatijden (foto Michaël Hanne).

doorstuurden omdat ze niet naar Scherpenheuvel mochten komen. Ongeveer tachtig procent van de gevraagde intenties hield verband met corona. Mensen vroegen een gebed voor de zorgverleners, de artsen, de onderzoekers naar een vaccin en dies meer.

Toen de strenge maatregelen van de lockdown begonnen te versoepelen, was dat meteen zichtbaar in Scherpenheuvel. De eerste toename van bezoekers werd geconstateerd in mei, en in juni ontving het bedevaartsoord evenveel mensen als in de gelijkaardige periode voor de coronacrisis. De enigen die nooit weggebleven zijn uit Scherpenheuvel zijn de wielertoeristen. De reden is dat er zelfs in de periode van de lockdown gefietst mocht worden. Sporten was toegestaan ondanks de quarantaine.

Ik had dit interview met de pastoor op 2 juli (2020) en op het terrein van de volksdevotie is weer alles het oude in Scherpenheuvel. Enkel het aantal mensen dat naar de eucharistie komt – vanaf 8 juni mochten mensen terug naar de eucharistie onder strenge voorwaarden – herstelt veel trager. Op 2 juli zat men in Scherpenheuvel op een derde van het gebruikelijke aantal, maar het aantal herstelde zich langzaam.

Conclusie

Op een haast onwaarschijnlijke wijze kreeg een tweede-eeuwse martelares plots een tweede leven als geneesheilige tegen epidemieën. Nieuwe media zorgden wereldwijd voor een razendsnelle bekendheid van haar naam en haar patronaat. Dat er een loopje werd genomen met de historische werkelijkheid is in het hele verhaal steeds secundair geweest. De coronatijd schortte het vieren van de eucharistie enkele maanden op, maar aan de religieuze volkscultuur kon het virus niet raken. Alle getuigen zijn het erover eens dat mensen hun bedevaartsoord bleven bezoeken en dat ze daar de rituelen bleven uitvoeren die ze altijd al gewoon waren om te doen.

hans geybels | volksdevotie in tijden van corona

170

18. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hss. 19997 & II 2801 Mus.

De twee handschriften bevatten samen negen meerstrofige Nederlandse liederen:

Gheel henegauwe en artoys | met hooghen voys: B6

Het nachtegaeltie cleene | verheught den somer schoen: A1

Het souder een fiere Margrietelijn | by avenden haer soo laete: B5

Ick ginck noch ghister avont | al voor my[n] sueteliefs deur: B4

Ick peys om een persoone | nacht ende dach soo swaer: B3

Maagdelyck pilaer eerbaer | myn wederpaer alt jaer: B2

O Heer wanneer sal komen | een fresamich nuwe iaer: A3

O heylich vader Jeusus machtich | u hoefdeken kraken met doeren krachtich: A2

Venis godinne u brandich vuer doet my ghequel | oprechte minne heeft my ghebrocht in u bevel: B1

Op basis van de bibliografische gegevens in het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 [RNL]1 en de Nederlandse Liederenbank [NLb] weten we dat de liederen A3, B2, B3 en B5 beslist zestiende-eeuwse roots hebben. Van de liedteksten A2, B1, B4 en B6, die in een laat zestiende- begin zeventiende-eeuwse context passen, zijn vooralsnog geen concordanties bekend. Lied A1 is overgeleverd via latere gedrukte bronnen. Van de liederen A1 en B5 zijn de oorspronkelijke melodieën via gedrukte uitgaven bewaard gebleven. Beide handschriften ontbreken in de lijst die Cornelia Catharina van de Graft (1874-1969) in 1904 had aangelegd2, maar zijn wel opgenomen in het register (1938) van pater Vedast Verstegen (1906-1989).3

A. Hs. 19997 werd op 18 december 1851 in het aanwinstenregister van het handschriftenkabinet ingeschreven: Chansons flamands [sic] du XVII e siècle. Het betreft zes bladen, gefolieerd van 1 tot 6, met drie liedteksten en een rederijkersrefrein. Twee verschillende papierformaten: de eerste drie bladen, met een watermerk in fol. 3, meten 19,5 x 27,5 cm.; de drie volgende, met

1 RNL: M. de Bruin en J. Oosterman, Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600. Gent-Amsterdam, 2001 (twee delen).

2 C. C. van de Graft, Middelnederlandsche historieliederen. Epe, 1904 [reprint: Arnhem, 1968], p. 12.

3 V. Verstegen, Het Nederlandse geestelijk lied in het begin van de 17de eeuw. KU Leuven, 1938, onuitgegeven doctoraatsverhandeling [ex. GH], deel 1, p. 13.

171volkskunde 2020 | 2 : 171-190
gilbert huybens sporen

achteraan drie blanco pagina’s, 20,5 x 31 cm. Ze werden na 1851 ingebonden in een eenvoudige groen gespikkelde kartonnen band.

Volgens de anonieme nota op het schutblad zijn de bladen afkomstig uit de nalatenschap van Jan Frans Willems (1793-1846): ‘Ce Ms. confondu parmi ceux de M. Willems est sans doute celui qui lui avait été prêté et qui seul n’a pas été vendu. C’étaient quelques feuilles détachées que j’ai fais relier. Le n° s’est égaré chez M. Willems. Ce doit être 20154’ [Dit handschrift, verdwaald tussen andere van M. Willems, is wellicht datgene dat aan hem was uitgeleend en dat, als enig handschrift, niet werd verkocht. Het waren enkele losse bladen die ik heb laten inbinden. Het nummer is bij M. Willems verdwenen. Het moet 20154 zijn]. Het cijfer 20154 komt niet voor in de lijst van de door de KBR verworven Willems-handschriften.4

Liederen

A1. Fol. 1v-2r: Het nachtegaeltie cleene | verheught den somer schoen Geen wijsaanduiding; 12/11 (twaalf elfregelige strofen), rijmschema: a b c a b c c d e d e. NLb, cf. Het nachtegaaltje klein.

De vermoedelijk vroegste uitgave van dit lied verscheen in het liedboek Amoreuse Liedekens (Amsterdam, 1613?, II/p. 29).5 In latere bundels, waaronder het Haerlems Oudt Liedt-Boeck (Haarlem, ca. 1640, p. 40) en De Nieuwen Haagse Parnassus Maagden-Berg (Amsterdam, na 1711, p. 30), komt het telkens voor met twaalf strofen. In het Refereynboeck ofte nieuwe wandeldreve voor de jonckheyt (Gent, vóór 1735, fol. D8v; Diksmuide, na 1797, fol. E6v)6 van François Foret uit Ieper zijn alleen de strofen 1 t/m 7 en 9 weergegeven.

Het liefdesavontuur gaat over een jonge man die, betoverd door het gezang van een nachtegaal, in een vallei in het bos – ‘versiert met blommekens reyn’ –zijn geliefde ontmoet. Gekleed ‘int wit | twas een soo schoene blomme’ (str. 2) lacht zij hem vriendelijk toe ‘met haren roeden mont’ (str. 3). Voor hem is zij het evenbeeld van Helena, dochter van de oppergod Zeus en Leda, gehuwd met Menelaos, koning van Sparta. Zij werd beschouwd als de mooiste vrouw van Griekenland. Haar schoonheid betoverde prins Paris van Troje dermate, dat hij haar ontvoerde met de ondergang van Troje als gevolg.

De jongeling en zijn geliefde beginnen te ‘deviseren’ [Fr. deviser = keuvelen], ‘houdende handt aen handt | als amoreusen doen’ (str. 4). Ze maken een wandeling [spanceren, van het Duits spazieren] en zijn allebei zodanig bevangen door een ‘minnen gloet’ dat hun ‘herten seer verheuchden | denckt wat de liefde doet’ (str. 4). Onbevangen beginnen ze te zingen, te musiceren, te dichten en te dansen; zij

4 A. Deprez, Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846. Aantekeningen II 1825-1829. Brugge, 1968, p. 295.

5 Amoreuse Liedekens. Fotografische herdruk ingeleid en toegelicht door drs. Jacob Klatter. Amsterdam/ Alphen aan den Rijn, z.j. [1984].

6 TCF: G. Huybens, Thesaurus Canticorum Flandrensium. Het gedrukte Nederlandse liedboek in Vlaanderen (1508-1800). Leuven, 2004, 39c-d.

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

172

vlecht voor hem ‘van roskens eenen crans’ (str. 5). Verborgen in het gras vinden ze ‘een prieel van lusten | het scheen een paradÿs | welck vol plasanse [Fr. plaisance = plezier] was’ (str. 6). Daar slaat het noodlot toe: een slang bijt het meisje in de voet met ‘de bittere doodt | in al soo korte stondt’ (str. 6-7).7 Ontredderd maakt hij de trieste bedenking: ‘Noch moet ick in mij[n] leven | met eerbaer herte koen | haer doede wange geve[n] | uÿt liefde eenen soen’ (str. 8). In de laatste vier strofen mijmert hij over de bitterheid van dit afscheid en geeft hij koppeltjes [amoreuse dieren] de broosheid en kortheid van het leven ter overweging: 9. O schyden bitter scheyde[n]

11. Ghey amoreuse diere[n] hoe hert is u ghelach spieghelt hier aen wel soo ick ghevoel present hoe dat des maget schoon wy ghinghen ons vermÿde[n] in een wout ginck plesieren och heden desen dach met sang en snare spel nu lÿt mÿn lief gheschent. onder des hemels tron [troon] Och wat is het mense ent [einde van de mens] met haren minnar idon [geschikt] men siet hem snel verdwÿnen hy hiel haer seer in werde [waarde] ghelyck een rock vergaet met des werels ghenocht met drofheÿt ende pÿne[n] nu lÿt sÿ ter arde tis hier seer host ghedaen. [haast] en is het wormen haes.[aas]

10. Wat baet hier triomferen

12. Het solas deser werent [sic] wat baet solas en vreught [soelaas] en is toch anders niet die wÿ een korten tijt dan als een blom op velt wel lustich hier hanteren hoe rijck hoe schoon geperckt en nemen ons ghenucht wÿ moeten sterven siet vleeselÿck breet en wÿt wie wel synen tÿt gestelt de doodt die komt schyt den mensch wert gevelt men kanse niet ontulisten [ontwijken] het leven moet er uyte met haer straelen zy steckt naer dat ieder heeft gedaen wÿ worden wegh ghenomen seg ick met een besluyt ghelyck een ghelas dat breckt. sal hÿ [syn loon ontfaen].8

In de uitgave van de Amoreuse Liedekens en het Haerlems Oudt Liedt-Boeck heeft deze liedtekst een dubbele wijsaanduiding Orpheus droef van sinnen en Den hemel uyt-ghespannen, waarvan de integrale teksten in gedrukte vorm zijn overgeleverd: Orpheus via het Enchuyser Bot-schuytjen (Enchuysen, 1681, p. 24: 7/11), Den hemel via het Haarlems Oudt Liedt-Boeck (p. 20: 5/11). Beide teksten werden gezongen op de wijze van Het nachtegaelken kleyne. Maar welke melodie stemt ermee overeen? In het liedboek Den singende swaen (Antwerpen, 1655, I/p.

7 Ligt de idee van de ‘adderbeet’ uit de Griekse mythologie aan de basis van dit liefdesdrama? Toen Eurydice met enkele vriendinnen in het bos ging wandelen – of werd zij achternagezeten door de opdringerige sater Aristaois? – werd zij door een adder in de voet gebeten. Orpheus, haar geliefde, befaamd vanwege zijn betoverend zang- en lierspel, trachtte haar vergeefs uit de onderwereld terug te halen. Ook Orestes stierf door een adderbeet. Hij was de zoon van de Griekse koning Agamemnon, broer van de genoemde Menelaos, die de oorlog tegen Troje had geleid. Bij zijn terugkeer in Mykene werd Agamemnon door zijn echtgenote Clytemnestra en haar minnaar Aegisthus koelbloedig afgemaakt. Uit wraak werden zij, op hun beurt, door Orestes vermoord.

8 De laatste drie woorden ontbreken in het handschrift. De aanvulling is ontleend aan de Amoreuse Liedekens

173volkskunde 2020 | 2 : 171-190

153; 1664, p. 333; Leiden, 1728, p. 333) van de Goudse priester Willem de Swaen (†1674), staan bij een lofzang tot de Maagd Maria twee wijsaanduidingen met een uitgeschreven melodie: Allemande Parma ofte Het nachtegaeltje kleyne. Ze dekken allebei dezelfde muzikale lading. De melodie gaat terug op het vierstemmige Italiaanse ballet met de beginregel Piacer, gioia e diletto uit de Balletti a cinque voci (Antwerpen, 1591, lied nr. 4) van de Italiaanse componist Giovanni Giacomo Gastoldi (ca. 1554-1609), en beleefde, met melodische en ritmische aanpassingen, een ruime verspreiding. Enkele voorbeelden: 1. de Italiaanse beginregel met melodie staat in de Guldejaers feestdagen van Joannes Stalpart vander Wielen (Antwerpen, 1635, p. 504: TCF 138b); 2. de Italiaanse aanvangsregel samen met de wijsaanduiding Het nachtegaeltje kleyne, maar zonder melodie, in Het Leydsch Vlaemsch Orangien Lely-hof (Leiden, 1632, p. 140) en bij Dirk Pietersz. Pers, Bellerophon (w.o. Amsterdam, 1648, p. 145; 1681, p. 173);

3. alleen de melodie met een toegevoegde basstem bij [Petrus Maillart], Den gheestelijcken nachtegael (Antwerpen, 1634, II/p. 80: TCF 91). In de Nederlandsche Gedenck-clanck (Haarlem, 1626, p. 114) van Adriaan Valerius (†1625) draagt diezelfde melodie de titel Almande Prins de Parma, kortweg Allemande Parma, een verwijzing naar Alexander Farnese (1545-1592), hertog van Parma, Spaans veldheer en landvoogd van de Nederlanden (1578-1592).

A2. Fol. 3r-v: O heylich vader Jeusus machtich | u hoefdeken kraken met doeren krachtich Geen wijsaanduiding; 8/4, rijmschema: a a b b; geen concordantie.

Bepaalde momenten en voorwerpen uit het lijdensverhaal van Christus, waaronder de kruisdraging, de val tijdens de calvarietocht, de doornenkroon en de lans die zijn zijde doorboorde, waren dankbare onderwerpen voor vele geestelijke schrijvers. In dit gebedslied wordt het aanschouwen van en het bezinnen over de (vijf) wonden van Jezus 9 – ‘nu quamp ghy met soo groete verlange | al om het wondeken te ontfanghe’ (str. 4) – beschouwd als een krachtig medicijn om mensen ‘in sonde groot’ te helpen en te genezen. Voor zichzelf bidt de anonieme auteur dat zijn zonden door Christus zo snel mogelijk worden vergeven, zoals Hij dat deed in het doodsuur van de goede moordenaar aan het kruis.10

5. O heer doerwont mÿ met u lyden 6. U liefde is seer wel bevonde dat ick mÿ[n] sonde mach beschrÿden in uwe lyde ende vÿf wonde en roepe seer ende met oormoet de modernar noch trosten soet [moordenaar] o vader vergeft my metter spoet. waer voor ghÿ storten u edel bloodt.

A3. Fol. 4v: O heer wanneer sal komen | een fresamich nuwe iaer Geen wijsaanduiding; 4/7, rijmschema: a b a b b b b (niet strikt). RNL I/5808, II/ H102 (hs. J. Bentinck), H224 (hs. Tongerlo), D312 (druk Antwerpen).

9 Die vijf wonden of ‘stigmata’ zijn: de nagelwonden aan beide handen en voeten en de doorboring van de zijde met een lans. 10 Lukas 23:42-43.

gilbert huybens

brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997

2801

174
| 17.
& II
mus

De oudst gedrukte versie van dit lied – Ghevonden sonder heresis [vrij van ketterij] – verscheen op een planoblad in het laatste kwart van de zestiende eeuw. Het wordt bewaard in het Museum Plantin-Moretus Antwerpen. De tekst duikt ook op in twee handschriftelijke bronnen: het Album amicorum (1583-1587) van Johanna Bentinck (†1633) uit Gelderland en een verzamelhandschrift (ca. 1585) van priester Johannes Clinghermans, nu in het archief van de norbertijnenabdij Tongerlo.11 De beginregel van het lied komt als wijsaanduiding voor in volgende Zuidnederlandse liedboeken:

[1587] Katherina Boudewyns, Het prieelken der gheestelycker wellusten. Brussel, p. 9 [TCF 16].

1608 [Willem van Spoelberch], Gheestelijcke dreve. Antwerpen, p. 6. Ook in de heruitgaven van 1610 en 1618, p. 6 [TCF 135d-e-f].

1619 [Willem de Pretere], Gheesteliick paradiisken der wellusticheden. Antwerpen, IV/p. 16 [TCF 147].

1621 De schadt-kiste der philosophen ende poeten. Mechelen, p. 171 [TCF 127].

1623 Parnassus dat is den blijenbergh der gheestelijcker vreught. Antwerpen, p. 33, 97 [TCF 159b].

1624 De gheestelycke vryagie. Brussel, p. 204 [TCF 56a*].

1645 Den blijden wegh tot Bethleem. Antwerpen, p. 175 [TCF 10a].

Het KBR-lied, tot dusver de derde versie in handschrift, telt vier strofen: Antwerpen heeft er acht, Tongerlo zeven. Er zijn tekstuele verschillen en de volgorde van de strofen wijkt af:

Antwerpen 1 2 3 4 5 6 7

Tongerlo

KBR

In dit klaag- en historielied vraagt de auteur God om een vreedzaam [fresamich] nieuw jaar en beklaagt hij zich over de weinig rooskleurige situatie in de Nederlanden:

4. Vremde iaghers worden daer verheven 3. Ghelijck leeuwen soo syn haer tanden die komen tot hooghen staet en hun klauwen staen op [...] altijt het wilt al bij het wilt braet leven sy iaghen in[de] warande dat daer op die ghemeynte ghet [gaat] onder allen de dirkens menich faout [fout] koninck Fluppus heeldel saet die sy willen om haer smaout en host u eer het valt te laet [haast u] sy veriaghen ionck en hout komt regelt seelve uwen staet. en al door haer boosheyt staout.

Met die ‘vremde iaghers’ [KBR en Tongerlo] – in de Antwerpse versie gaat het over ‘vreemdelingen’ – die zich als ‘leeuwen’ gedroegen, wordt gezinspeeld op de calvinistische milities die openlijk rebelleerden tegen de Spaanse autoriteit en vanaf 1578 steden als Brugge, Brussel, Gent, Ieper, Kortrijk, Mechelen, Menen en Ronse inpalmden en er tijdelijk een nieuwe vorm van bewindvoering installeerden.

11 Met dank aan eerwaarde heer Kees van Heijst, archivaris van de abdij, die mij op 11 april (paaszaterdag) 2020 een kopie van het lied toestuurde, alsook aan de heer Nico de Brabander, Museum Plantin-Moretus, Antwerpen, die mij op donderdag 14 mei 2020 een scan van het planoblad bezorgde.

175volkskunde 2020 | 2 : 171-190
8
1 2 3 4 5 6 7 •
1 4 • 3 2 • • •

Antwerpen

Tongerlo

2. Waer is den tyt verdreven die ons brocht neringhe groot die ons brocht neringhe groot een ander ist ghegheven een ander ist ghegeven sy nemen ons dagelycx broot men beneempt ons daghelycx broot sy maken die landen naect en bloot het landt wordt naeckt ende bloot o heere in desen noot o heere in deser noot helpt ons tot inder doot. troost ons tot inden doot.

2. Waer is den tyt ghebleven

KBR

4. Waer is den teyt ghebleven die ons bracht nerinck en goet een ander sien wy gheven dus bleven wy onder den voet maer syt verduldich en trurt toch niet sy sullen verdwynen ghelyck een riet ghelyck stof vanden harden vlight.

In de strofen Antwerpen en Tongerlo wendt de bevolking zich tot God met de bede haar te ‘helpen | troosten tot in de doot’. In de KBR-strofe maakt de oproep tot Gods barmhartigheid plaats voor een aansporing tot beoefening van de ‘deugd van verduldigheid’: vroeg of laat zal de vijand toch ‘als stof van de aarde wegvliegen’.

De enige geciteerde naam is die van de Spaanse koning Filips II (15271598) [koninck Fluppus dat heedel saet = edel zaad, str. 2]. Hij wordt dringend aangespoord om orde op zaken te stellen: ‘Rast u eer dat het wort te laet | Compt sidt selve inden raet’ (Tongerlo, str. 5) of ‘komt regelt selve uwen staet’ (KBR, str. 2).

De Antwerpse druk heeft geen jaartal. Een aanknopingspunt voor een eventuele datering zou de beginregel – ‘Onsen Prince nieu gheboren’ – van de laatste strofe van Tongerlo, die verschilt met die van Antwerpen, kunnen zijn: Antwerpen

Tongerlo 7. Och edel coninck vercoren 7. Onsen Prince nieu gheboren van godt ghebenedyt sy van Godt ghebenedyt siet hoe dat sy gaen verloren op dattet eer al gaet verloren o Nederlanden breet ende wyt t nieuwe jaer brengt goeden tyt door de leuven strydt [leeuwen] in vrede zonder strydt die de schapen sonder respijt al tot ghemeyn profyt op eten met haet ende nijt. dat elck inden heere sy verblyt.

Gaan we ervan uit dat Filips III die ‘nieuwgeboren prins’ is – hij zag het levenslicht op 3 april 1578 als jongste zoon uit het huwelijk van Filips II met diens vierde echtgenote Anna van Oostenrijk (1549-1580)12 – dan dateert dit lied van na die datum.

12 De vader van Anna was de Rooms-Duitse keizer Maximiliaan II, oudste zoon van keizer Ferdinand I (1503-1564), broer van Keizer Karel (1500-1558). Diens zoon, Filips II, was dus een volle neef van Maximiliaan II.

176 gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

Veldslag van Gembloers, met identificatie van plaatsen en figuren, door de Duitse schilder-etser Johann Wilhelm Baur (1607-1640).

© Rijksmuseum, Amsterdam

Voor Spanje en de Staten-Generaal was 1578 een bijzonder confronterend jaar. In twee veldslagen – en het wekt verbazing hoe beide partijen in amper zes maanden tijd twee grote legers op de been konden brengen – zouden ze elk om de beurt het onderspit delven.

Slag bij Gembloers: 31 januari Het Leger van Vlaanderen (ca. 17.000 man) of het leger van de Spaanse koning in de Spaanse Nederlanden, onder het bevel van Don Juan van Oostenrijk (15471578), landvoogd van de Nederlanden (1576-1578), behaalde een overwinning op het Staatse leger (ca. 25.000 man), dat geleid werd door de Henegouwer Antoine de Goignies (†1599). Aanvankelijk een trouwe medestander van Filips II, koos De Goignies, uit onvrede met diens politiek en het almaar driester optreden van de Spanjaarden te lande, in 1576 de kant van het Staatse leger waar hij het tot veldmaarschalk bracht.

Slag bij Rijmenam: 1 augustus Het Staatse leger (ca. 17.000 man), overwegend samengesteld uit Engelse, Schotse en Franse huurlingen die door hun eigen commandanten werden aangevoerd, bracht het Leger van Vlaanderen (ca. 17.000 man), onder leiding van Don Juan, een vernederende nederlaag toe.

177volkskunde 2020 | 2 : 171-190

Rederijkersrefrein

Fol. 4r en 5r: Refereÿn van Brabant tot koninck Philippus. 4/16; rijmschema (str. 3 en 4): a b a b b c b c c d c d d e d e. Stokregel: Hebdy dan reden om mÿ te verlaten al.13

1. Ick brabant die schoonste Nederlantse vrauwe die ick sijn saude mocht ick floreren met Fluppus mijn lief die ick eens was ghetrauwe dus blijf ick nu in rauwe doer sijn absent [in droefenis door zijn afwezigheid] maer wildij hem noch eens vernederen om tot mij te comen.

Het hertogdom Brabant bekreunt zich om de afwezigheid van zijn ‘lief’ Filips II: ‘dat ghÿ mÿ verlaet is boven alle mÿn verstant | dar ick met u was plesant vol alder genuchten’ (str. 3:3). Op niet mis te verstane wijze vraagt Brabant hem het hertogdom te verlossen van de ‘valse leere die ons nu wilt verslende’ (str. 2), lees: paal en perk stellen aan de calvinistische expansiedrift. ‘Comt straft die quaeÿ en spaert die goeÿe’ (str. 3:8) oreert het hertogdom en ‘seÿnt mÿ veel knechten ende ruÿters te peerde’ (str. 4:7), ik zal u zelfs helpen want ‘al wat ick hebe lief is vor u bereet’ (str. 3:10), ‘want met niemant anders en soecke ick jolÿt’ (str. 4:6).

13 De eerste twee strofen zijn slordig opgesteld; de twee volgende, geschreven door een andere hand, zijn goed leesbaar.

178 gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus
Veldslag van Rijmenam, met een Duitse commentaar, door Frans Hogenberg (1535-1590), een Mechelaar, die omstreeks 1570 naar Keulen uitweek en er successen oogstte met zijn cartografische uitgaven. © Rijksmuseum, Amsterdam

Wellicht mag deze tekst gesitueerd worden in de nasleep van het Plakkaat van Verlatinge (26 juli 1581), waarbij Filips II door de Staten-Generaal van de Nederlanden niet langer als Heer der Nederlanden werd erkend.14 Een jaar eerder was Frans van Valois (1555-1584), hertog van Anjou en jongere broer van de Franse koning Hendrik III (1551-1589), door de Staten-Generaal voorgedragen als nieuwe souvereine vorst van de Nederlanden. Zijn nominatie gebeurde op aanbeveling van Willem van Oranje (1533-1584) en werd gelegitimeerd door het Verdrag van Plessis-lès-Tours (29 september 1580; ratificatie 23 januari 1581). Op 19 februari 1582 deed Anjou zijn Blijde-Intrede in Antwerpen waar hij, drie dagen later, de eed aflegde van en gekroond werd tot Vorst en Heer der Nederlanden. Daarna volgden de Blijde-Intredes in Brugge (27 juli) en in Gent (20 augustus).15 Zijn politieke macht was beperkt en als katholiek oogstte hij vanuit hervormde kringen veel kritiek, niet het minst op zijn wufte levenswandel. Eind 1582 – begin 1583 deed hij in Brabant en Vlaanderen nog een ultieme greep naar de macht met onder meer een vergeefse belegering op 29 oktober 1582 van Leuven16 en op 17 januari 1583 de mislukte aanval op Antwerpen, bekend als de Franse Furie. In juni van dat jaar werd Anjou gedepriveerd van zijn vorstelijke titel en verliet hij de Nederlanden richting Parijs waar hij een jaar later, op 29-jarige leeftijd, aan tuberculose overleed.

B. Hs. II 2801 Mus. werd op 4 november 1901 bij de heer R.V. Kieckens uit Brussel aangekocht voor 29 BF en in het aanwinstenregister van het handschriftenkabinet ingeschreven: Album de chansons en français et en flamand XVIe siècle. Het berust nu in de muziekafdeling.

Oblong, in-4° [papier: 20,5 x 15 cm], met potlood gefolieerd van 1 tot 85. In feite zijn er maar 84 fol. aangezien tussen fol. 3 en 5 verkeerdelijk één pagina met het cijfer 4 werd genummerd. Wat het watermerk betreft, is op verschillende bladen een detail van een kroontje en op de fol. 42, 54, 56, 66, 68, 70, 74, 80, 83 het woordfragment NICOLAS[...] zichtbaar. Op het titelblad staat het oude plaatsingsnummer 79, op fol. 74r de naam van ene Lybrech(t) vander Haghen, op de fol. 53v en 78v worden de steden Brugge en Brussel vernoemd. Met het jaartal 1617 (fol. 80r) mogen we stellen dat het overgrote deel van de bundel vóór die datum werd voltooid. In het handschrift onderscheidt men minstens acht verschillende handen. De lichtbruine vollederen band, met op de voorkant de inscriptie Regia Bibl. Belgica, stamt uit het midden van de vorige eeuw.

14 M. E. Mout, Plakkaat van Verlatinge. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien. Groningen, 2018; A. van Ceuyningen, De opstand 1568-1648. De strijd in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Utrecht, 2018, p. 184-185.

15 A.-L. van Bruaene, ‘Vorstelijk onthaald. Blijde Intredes in de Zuidelijke Nederlanden tussen 1400 en 1800’, in: Tijd-Schrift, 6:1, 2016, p. 7-21.

16 G. Huybens, Memorabilia Lovaniensia. Leuven 1569-1582. Vijf wetenswaardigheden. Leuven, 2013, p. 19-20.

179volkskunde 2020 | 2 : 171-190

Franse chansons

Dit handschrift is een belangrijke anthologie van zestiende-eeuwse Franse chansons. Van de 65 chansons, waaronder één Italiaans [Era di mayo: fol. 11v] en twee onvolledige (tussen fol. 46v en 47r), zijn er acht met een wijsaanduiding [sur la voix], waarvan één op het Italiaanse madrigaal Voirrire morrire (fol. 71v).17 Een aantal liederen konden ook gezongen worden op de melodie van een destijds populaire dans: gaillarde, branle, courante, sarabande of de allemandes ‘Fortune helas’ (fol. 52v), ‘La Fleur’ (fol. 54v) en ‘l’Amour’ (fol. 67v).

Opmerkelijk zijn de zes chansons en een dans met een Franse luittabulatuur: boven vijflijnige notenbalken – de noten zijn door letters vervangen –is het ritme genoteerd. Blijkbaar was het de bedoeling 53 chansons van een begeleiding te voorzien, wat duidelijk zichtbaar is aan de uitgespaarde ruimten boven de aanvangsstrofe(n). Drie tabulaturen (2, 5, 6) zijn vermoedelijk ontleend aan muziekdrukken van de zestiende-eeuwse Leuvense muziekdrukker en -uitgever Petrus Phalesius18, de teksten van vier chansons (1, 2, 3, 4) komen onder meer voor in:

1557 Recueil de plusieurs chansons divise en trois parties Lyon, Benoit Rigaud & Ian Saugrain.

1576 Recueil et eslite de plusieurs belles chansons. Antwerpen, Iean Waesberge.

1576 Chardavoine, Jehan, Le recueil des plus belles et excellentes chansons en forme de voix de ville. Parijs, Claude Micard. Heruitgave: Parijs, 1588, Marc Locqueneux.

1. fol. 8v Je souffre passion | d’une amour forte. Antwerpen 1576, p. 4v (tekst); Chardavoine 1576, p. 24v en 1588, p. 72v (tekst en melodie).

2. fol. 9r Amour est un grand maistre | son chantre te veux ester. Antwerpen 1576, p. 77r (tekst). Jacob Arcadelt (1507-1568) bewerkte het lied voor twee en drie stemmen. Bij Phalesius verscheen een bewerking voor cister: Vanhulst 1570 (148:28).

3. fol. 9v Je estoit ungne fillette | de noble coeur. Lyon 1557, p. 68 (tekst); Chardavoine 1576, p. 77v en 1588, p. 135v (tekst en melodie).

4. fol. 10v Celer ne puis mon affaire | car mon coeur ne se peult taire. Antwerpen, 1576, p. 137v (tekst).

5. fol. 11v Era di mayo | era el prima vera Van dit Italiaans lentelied verschenen bij Phalesius verschillende bewerkingen voor cister: Vanhulst 1564 (109:24), 1568 (124:4), 1570 (148:133).

17 Het enige Zuidnederlandse liedboek waarin deze melodie voorkomt is Guldejaers feestdagen van Joannes Stalpart vander Wielen (Antwerpen, 1635, p. 1157: TCF 138b). De Antwerpse componist Hubert Waelrant (1517-1595) gebruikte haar voor zijn lied Als ick u vinde, een klassieker in de koorwereld.

18 H. Vanhulst, Catalogue des éditions de musique publiées à Louvain par Pierre Phalèse et ses fils 1545-1578. Brussel, 1990.

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

180

© Brussel, Koninklijke Bibliotheek

Transcriptie: Noor Wouters (juni 2020).

6. fol. 12r Et la bella franciskynn | la piance et la souspir. Bij Phalesius verschillende luit- en cisterbewerkingen: Vanhulst 1546 (2:46), 1549 (7:54), 1568 (124:18), 1564 (108:18).

7. fol. 68r Passemezo d’Italie.

Twee liederen behandelen een Grieks mythologisch onderwerp: de ongelukkige liefde van Thisbe en Piramus (fol. 61v)19 en het horrorverhaal over de jager Actaeon. Die werd, nadat hij de naaktheid van Diana met haar badende nimfen stiekem had bespied, als straf voor zijn indiscretie door haar in een

19 Ovidius, Metamorphosen, boek 4. Een Nederlandstalige versie in KBR, hs. III 1127, fol. 26r: G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. III 1127’, Volkskunde, 117:2, 2016, p. 204.

181volkskunde 2019 | 3 : 459-472

hert veranderd en op zijn vlucht door zijn eigen jachthonden opgejaagd en verscheurd (fol. 68r).20

Tussen al deze Franse chansons staan: 1. zes Nederlandse liederen die verder worden besproken; 2. een tweetalige (Frans-Nederlands) romance [Helas coeur dolent que feray je | my lief heeft my begheven: fol. 53v]; 3. een elf-regelige strofe [Aenhoort doch lief loyael tgheclach: fol. 80r] waarvan we niet weten of die ooit deel heeft uitgemaakt van een meerstrofig lied; 4. drie rederijkersrefreinen (fol. 76r-79v). Het eerste en onvolledige refrein is gesigneerd door de (onbekende?) rederijker Raphael Auwaert. De twee andere hebben de ‘pelgrimage naar Jerusalem’ als onderwerp. Het derde is ondertekend: Den Crupenninck (naam?) sal men minnen.

Nederlandse liederen

B1. Fol. 14r: Venis21 godinne u brandych vuer doet my ghequel | oprechte minne heeft my ghebrocht in u bevel Geen wijsaanduiding; 5/4, rijmschema: a a b b; geen concordantie.

Liederen waarin Venus, de Romeinse godin van de liefde, om kracht en bijstand in de hartstocht wordt gevraagd, zijn legio en werden spottend getypeerd als ‘Venusgejank’. Een jonge man zoekt troost bij de godin en haar eeuwig jonge zoon Cupido. Overmand door een ‘reyn vrauwelijk vier’ (str. 3), heeft het liefdesvuur [minnen vier] en de ‘schoonen roeden mondt’ (str. 3) van een geliefde, zijn jong hart veroverd. Aangezien zij in zijn ‘herte de croone spant’ wil hij, om het ‘swaer ghepyn’ en het ‘gescheyden syn’ (str. 4) te ontlopen, alles voor haar ontberen. Gelaten legt hij zijn lot in Gods handen: Hij die de ‘drouven verheucht’.

5. Met droeven sprake segge ic aldieu reyn suyver ieucht godt sal maken hoepe ic die den drouven verheucht dat wy sullen syn een wy twee die moeten scheen. [scheiden]

De liedtekst is ondertekend: Hope gheeft troost [cf. B2].

B2. Fol. 54v-55r: Maagdelyck pilaer eerbaer | myn wederpaer alt jaer Wijsaanduiding: Allemande de la fleur; 4/14, rijmschema: a a a b c b c b b d e e e d. RNL I/4463, II/D282 (Amsterdams liedboek); I/6115 (Reyn maechdelic pilaer eerbaer), II/H243 (hs. J. Razet).

De vroegst gedrukte versie van deze amourette staat in het Nieu Amstelredams liedboeck, vol Amoreuse nieu Jaren, Mey-Lieden, Tafel-lieden, en veelderhande vrolijcke ghesangen (Amsterdam, 1591, p. 90). Daarin telt het lied zeven strofen, in het KBR-hs. zijn het er vier:

20 Ovidius, Metamorphosen, boek 3. Drie Nederlandstalige versies in KBR, hss. 4965, fol. 19r; II 3296, fol. 31v; III 1127, fol. 57r: G. Huybens, ‘Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hs. II 3296’, Volkskunde, 114:1, 2013, p. 64.

21 De schrijfwijze Venis in plaats van Venus komt ook voor op fol. 80r.

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

182

In een gezwollen rederijkerstaal ‘haeckt en snaeckt’ (str. 3) een vrijer naar zijn ‘maegdelick dier | zeer fier’ (str. 3) omdat ‘der minnen cleet, seer heet’ op hem ‘wort ghespreet, seer wreet’ [Amsterdams liedboek, strofe 2]. Zij stelt haar ‘edel baroen, seer coen’ [koene ridder] gerust met de woorden ‘U pijne werdt geblust, ic sal u wesen weert’ [Amsterdams Liedboek, str. 4]. Is haar taal ‘zoete van toone’ en zijn haar ‘twee bruyn ooskens [sic] schoone’ en ‘lief mondekin root’ (KBR-hs., str. 2) een balsem voor zijn hartepijn, toch bidt hij haar onderdanig:

4. ... al en ben ick u niet weerdich schoon lief toch myns ghedynckt en my met vreucht beschynckt in myn herte ghecroont eeuwich talder tyd ghy zyt dus sonder respyt int cryt [zonder uitstel in schuld] u dienaer met jolyt verblyt liefde met liefde loont.

De liedtekst is ondertekend: Hope gheeft troost [cf. B1].

Het liederenhandschrift van de Amsterdamse rederijker Jacob Razet geeft van dit lied alleen de strofen 1 en 3, maar met de beginregel Reyn maechdelic pilaer eerbaer. Carel van Mander (1548-1606), auteur van het beroemde SchilderBoeck (Amsterdam, 1604), gebruikte die beginregel voor een van zijn talloze schriftuurliederen, die hij volpropte met citaten uit het Oude en het Nieuwe Testament. In Sommighe nieuwe schriftuerlijcke liedekens (Amsterdam, 1591, p. 113) en in zijn edities van de Gulden Harpe (w.o. Amsterdam, 1613, p. 509; Haarlem, 1627, p. 518; Enkhuizen, 1709, p. 589) staan de verwijzingen naar de 41 ontleende bijbelcitaten in de kantlijn.

B3. Fol. 69r-v: Ick peys om een persoone | nacht ende dach soo swaer Geen wijsaanduiding; 12/7, rijmschema: a b a b b c b (niet strikt). RNL I/3525, II/H103 (hs. J. Bentinck).

De voorlopig oudste handschriftelijke versie van deze liefdesklacht is opgenomen in het liederenhandschrift van Johanna Bentinck [cf. A3]. De volledige tekst komt voor in enkele vroeg zeventiende-eeuwse Amsterdamse liedbundels waaronder het Nieu groot Amstelredams Liedt-boeck (1605, p. 52), Princesse Liet-boec (1605, p. 74) en Amoreuse Liedekens (ca. 1613, p. II/35). De beginregel van het lied staat als wijsaanduiding in Een geestelijck liedtboecxken (Leuven, 1606, fol. 62v: TCF 52b) en Den Boeck der gheesteliicke sanghen (Antwerpen, 1631, p. 149 en 270, met twee verschillende melodieën: TCF 94a) van de Vlaamse capucijn Lucas van Mechelen (†1652).

In dit dialooglied tracht een vrijer zijn vrijster te imponeren [elcke ure dunckt my een iaer: str. 1], te ontroeren [dat ick alleen moet draghen | dit lyden ende pyn: str. 3] en medelijden te wekken [schoon lief ghy doet my pyne | dat ick so desolaet | van u absent moet syne: str. 7]. Ondanks al zijn pogingen – de vrijster weet dat hij haar

183volkskunde 2020 | 2 : 171-190 Amsterdams liedboek 1 2 3 4 5 6 7 KBR 1 • 3 2 • • 4

in ‘secreet’ bemint – houdt zij de liefdesboot resoluut af [keert van myn u aenschyn: str. 8]. Zijn afscheidswoorden ‘Adieu princesse blome’, de belofte haar trouw te blijven en de ultieme vraag ‘Peyst om my als ghy meucht’ (str. 11), pareert zij met een afwijzend antwoord:

12. Ghy heet my nu princersse tis op eenen ydelen gront verkiest een ander matresse [maitresse] maeckt met haer vast verbont ick en sal u toch tot gheender stont vertroosten siet ghy van my vliet hoe wel ghy zijt ontfonckt. [ontvlamd]

B4. Fol. 74v: Ick ginck noch ghister avont | al voor my[n] sueteliefs deur

Geen wijsaanduiding; 5/6, rijmschema: a b a c c c; geen concordantie.

Deze tekst mag niet verward worden met lied 94 in het Antwerps liedboek [AL]22, dat dezelfde begin- en derde regel heeft.23

AL 94 KBR

1. Ick ghinck noch ghisteravont 1. Ick ghinck noch ghister avent so heymelijcken eenen ganck al voor mijns liefkens dore al voor my seuteliefs deur die ic ghesloten vant. ick sey godt gheef u goeden avent ic clopte so lijsselijc aen den rinck Ianneken vanden Bate la la staet op, mijn alderliefste lief, iente ma damoiselle la staet op, en late mi in!’ encore vous naurez pas.

Het futiele verhaal gaat over een vrijer die zijn liefje – Janneke vanden Bate – een goede avond toewenst en haar charmeert met de woorden ‘iente ma damoiselle | encore vous naurez pas’ [lieve juffrouw, jij zult nog steeds geen (lief) hebben]. Deze zinnen sluiten elke strofe af. Hij wijst er Janneke op dat zij drie vrijers heeft [cf. de drie gebroeders in het lied van Margrietelijn], waarvan twee ‘luyaers’ en de derde, wellicht doelend op zichzelf, ‘amoureus’. Maar om haar te behagen eist Janneke dat hij zich uitdost als een fijne koopman met een wambuis in ‘aremosys’ [karmozijn = scharlakenrood]. Hij stemt ermee in op voorwaarde dat zij dan een krans van ‘camerick doek’ [Kamerijkse doek = zijdeachtig linnen doek] draagt. Zij verwerpt zijn aanbod omdat zij vreest dat haar moeder haar dan een pak slaag zou geven.

B5. Fol. 75v: Het souder een fiere Margrietelijn | by avenden haer soo laete

Geen wijsaanduiding; 10/4, rijmschema: a b c b (niet strikt).

RNL I/2936, II/M0334 (melodie).

22 AL: D. E. van der Poel (red.), Het Antwerps liedboek. Tielt, 2004 (twee delen).

23 Beide regels komen ook voor in AL 28:2.

gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

184

De legende van de Leuvense volksheilige Fiere Margriet is vrij goed bekend. In het kort komt het hierop neer: Margriet, een jong en deugdzaam meisje, is werkzaam in de herberg van haar oom en tante. Op de vooravond dat zij samen in de cisterciënzerabdij van Villers-la-Ville willen intreden, krijgen ze nog een aantal mannen over de vloer. Aangezien er geen drank meer is, wordt Margriet uitgestuurd om wijn te halen. Bij haar terugkomst zijn haar verwanten vermoord en beroofd. Om haar het zwijgen op te leggen ontvoeren de mannen haar buiten de stad waar zij wordt verkracht, gekeeld en in de Dijle geworpen. Als bij wonder drijft haar lichaam stroomopwaarts de stad in. Deze legende werd door de Duitse cisterciënzermonnik Caesarius van Heysterbach (11801240) omstreeks 1223 opgetekend in zijn omvangrijke Dialogus miraculorum. 24

In 1544 verscheen een profane en gewijzigde versie van dit volksverhaal [AL 67]25, dat ook in de Amoreuse Liedekens [I/p. 64] is opgenomen. De beginregel Het soude een fiere Margrietelijn komt voor het eerst als wijsaanduiding en met een melodie voor in Ecclesiasticus (Antwerpen, 1565, p. 190) van Jan Fruytiers († vóór 1582).

Margrietelijn ontmoet ‘een ridder stille’ die zijn avances maakt en al snel in een ‘duyster camerken’ zijn ‘wille’ doet. ’s Morgens barst zij in geweeklaag uit en roept de hulp in van haar ‘drie gebroeders stout’. In een opwelling van paniek neemt de jongeman een ‘sneeuwitten bal’, propt die in haar keel en smijt haar vervolgens in de Dijle. Haar lichaam drijft, richting stad tegen de stroom in, en wordt door een edelman opgemerkt. Volgens de Brusselse augustijn Johannes Gielemans (1427-1487), die het hele relaas van Caesarius overneemt en het gevoelig ‘aandikt’, was die edelman de Brabantse hertog Hendrik I (1165-1235) die, vanuit zijn burcht op Keizersberg, het aangespoelde lichaam zag.

In een soortgelijk lied, getiteld Tsou een meysken gaen om wijn, wordt een anoniem meisje – van Margriet en haar tragische dood is geen sprake – door haar ‘ridder’, nadat ook hij zijn ‘willeken’ had gedaan, gewoon naar huis gestuurd. De Antwerpse componist en luitspeler Emanuel Adriaenssen (ca. 1554-1604) maakte er voor zijn Pratum Musicum (Antwerpen, 1584) een vierstemmige bewerking van met luitbegeleiding.26

Zowel in AL als in het KBR-hs. telt de liedtekst tien strofen. Tekstinhoudelijk, varianten in woordgebruik en zinsbouw niet te na gesproken, stemmen de strofen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 9, 10 overeen. Verrassend zijn de sterk afwijkende strofen 5 en 8:

24 G. Huybens en M. Smeyers (†), Fiere Margriet van Leuven. Eeuwenoud Eeuwiglevend. Leuven, 2002; G. Huybens, ‘Fiere Margriet van Leuven’, in Eigen Schoon & De Brabander 99, 2016, p. 361-372.

25 A. Boone, Het Vlaamse volkslied in Europa. Tielt, 1999, deel 1, p. 180-184.

26 G. Spiessens, Leven en werk van de Antwerpse luitcomponist Emanuel Adriaensen (ca. 1554-1604). Brussel, 1974, deel 1, p. 231-232; deel 2, p. 242-244 (vierstemmige zetting met luitbegeleiding).

185volkskunde 2020 | 2 : 171-190

AL 67

KBR

4. ... die waert onser beyder vrient 4. ... de waert isser ons beyder goet vrindt hi sal ons noch wel borghen. hy salder ons noch wel beurgen [beschermen].

5. Hi namse in sine witten armen

5. Is die wert ons by goet vrint heymelick al stille sal hyt ons noch wel beurghen al in een duyster camerken compt slaepet hier inne den aerm daer schafte hi doe sinnen wille. van my van avent tot in den morgen.

7. ... ic heb noch drie ghebroeders stout 7. ... ick hebbe noch dry ghebroederkens staut si sullen u dat hooft afhouwen. sy sullen u hoo[f]t af hauwen.

8. Alle u gebroeders stout

8. Hebdy dry ghebroeders staut die sette ick in mijn deeren en dat sy al my swagers ick sal al dese somer lanck den eenen is creupel den anderen lam met grietken houden mijn scheeren. den derden is ionck en domme.

Gaat strofe 4 in de AL-uitgave aanstonds over naar de ‘daad’ van de man –pittig verwoord als ‘zijn willeken doen’ 27 – dan krijgen de strofen 5 en 8 in het KBR-hs. een andere wending, die we nergens anders aantreffen. Grappig is de fysieke karakterisering [kreupel, lam, jong en dom] van de drie gebroeders in strofe 8 van wie toch verwacht werd dat zij ‘staut’ – lees: dapper/flink – zouden optreden. Het cijfer drie in de strofen 7 en 8 staat symbool voor ‘menigte’28 en vinden we ook terug in AL 15:12 [drie dochterkijns], 29:7-8 [stoute broeders drie], 58:1 [drie ruyters], 76:1 [drie lichte geladen], 80:1 [drie ghespeelkens] en 3-4 [drie ruytersche knechten], 127:3 [drie vorsten en drie heylige dagheslichten], 213:3 [drie stoute slumerkens].

Heeft de samensteller van het KBR-hs. de AL-uitgave onder ogen gehad en, zoals meer gebeurde met liedteksten van het ‘volkse’ type, naar eigen smaak en goeddunken ‘bijgewerkt’? Of heeft hij ergens een versie, ouder (?) dan die van 1544, in zijn omgeving opgevist?

B6. Fol. 82r-v: Gheel henegauwe en artoys | met hooghen voys Geen wijsaanduiding; 10/5, rijmschema: a a b c b; geen concordantie.

Dit lied staat bol van plaatsnamen met de regio’s Henegouwen en Artois, de Noord-Franse steden Kamerijk, Grevelingen en Duinkerken, de West- en Oost-Vlaamse steden Assenede, Brugs Kwartier, Nieuwpoort, Oostende, het Land van Waas en van Aalst, en de steden Sas van Gent, Sluis, Hulst en Axel in de provincie Zeeland. Tweemaal wordt de naam genoemd van ene Ballenÿe, gouverneur van Kamerijk (str. 3-4). Wie is die man en waarover gaat het lied dat na 1595 werd geschreven?

27 De uitdrukking komt ook voor in AL 22:7 en 35:4.

28 A. Putter, ‘Fier Margrietken in de ballade-traditie’, in: G. Huybens en M. Smeyers (†), op. cit , p. 87.

186 gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

Kamerijk

Na een reeks militaire vijandelijkheden tussen Frans I (1494-1547), koning van Frankrijk, en Karel V (1500-1558), keizer van het Heilige Roomse Rijk, werd de Noord-Franse stad Kamerijk/Cambrai, voorheen in handen van Frankrijk, in 1543 aan Karel V toegewezen, die haar bij de Habsburgse Nederlanden inlijfde. Zo kwam de stad onder het bestuur van de Spaanse kroon met het Roomskatholieke geloof als enige ware religie. Maar tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), waar zich een complex politiek en religieus machtsspel ontwikkelde tussen Spanje, Frankrijk en de opstandige Nederlandse provincies, met tal van nietsontziende conflicten tot gevolg, raakte Kamerijk, zoals overigens ook vele andere Zuidnederlandse steden, verstrikt in de tentakels van de rivaliserende mogendheden. In een tijdspanne van vijftien jaar (1580-1595) werd de stad driemaal geconfronteerd met een ingrijpende militaire actie.

Het eerste beleg van Kamerijk, waarbij een Spaanse krijgsmacht, aangevoerd door Alexander Farnese [cf. A1], duurde van september 1580 tot midden augustus 1581. Ontredderd riep de toenmalige Fransgezinde gouverneur (stadhouder) Baudouin de Gavre (†1584), baron van Inchy-en-Artois, de hulp in van François van Valois, hertog van Anjou [cf. Rederijkersrefrein]. Die arriveerde op 16 augustus met een leger van 17.000 man. Farnese zag zich genoodzaakt zijn beleg te beëindigen en zette zijn veroveringstocht verder richting Doornik, een calvinistisch bolwerk dat hij op 30 november innam. Op 18 augustus werd Anjou als triomfator in Kamerijk binnengehaald. De Gavre, overtuigd dat hij zijn functie van stadhouder opnieuw kon opnemen, werd geschorst. Anjou installeerde meteen een Frans garnizoen en benoemde Jean de Montluc de Balagny (ca.1545-1603) – in de liedtekst Ballenÿe – tot bevelhebber en nieuwe gouverneur. De Balagny, die in de entourage van Anjou carrière had gemaakt in het leger, werd in augustus 1594 door de Franse koning Hendrik IV (15531610) bevorderd tot Maréchal de France en onderscheiden met de titel Prince de Cambrai. 29

Maar de man was, evenals zijn echtgenote Renée de Clermont d’Amboise (†1595), gevreesd en allesbehalve geliefd. Hij stond overal bekend als: ‘eerzuchtig en gierig [...]. Het was een van die kleine tirannen, gelijk er velen waren, die hun oogmerk niet bereikten, en hun fortuin wilden maken door de verwarringen van den tijd en de algemene rampen. Na den dood van den hertog van Alençon [Anjou] kende hij geenen meester meer, maakte zich onafhankelijk, en van stadhouder souverein. Hij had den aartsbisschop [Louis de Berlaymont (1542-1596)] verjaagd, en versterkte zich in Kamerijk, waar hij ten koste van de geheele omstreek eene sterke bezetting onderhield; zijne troepen haalden, zonder onderscheid van vriend of vijand, zware brandschattingen op en pleegden hunne rooverijen in Artois, Henegouwen en Picardije.30 Zijne vrouw was van het huis van Bussi d’Amboise;31 men beschrijft haar als een monster, en als haren

29 J. Berger de Xivrey, Recueil des lettres missives de Henri IV. Paris, 1846, deel 3 (1589-1593), p. 346; J. Lothrop Motley, Geschiedenis van de Vereenigde Nederlanden. ’s-Gravenhage, 1868, deel 4, p. 349-353.

30 In het lied wordt daarop gealludeerd: ‘als gouverneur hebt ghy soe wel ghemolcken | boven die van Artoÿs’ (str. 4) en ‘ghy hebt so wel gherooft’ (str. 5).

31 J. Berger de Xivrey, op. cit. Parijs, 1848, deel 4 (1593-1598), p. 159.

187volkskunde 2020 | 2 : 171-190

Milite cingebat Cameracum Parma superbo Met een geduchte strijdmacht belegerde Parma Kamerijk, Restabat miseris tandem spes nulla salutis. de ongelukkigen daar restte uiteindelijk geen hoop op redding,

Dux at Alenconius fert subsidium generosus, maar de doorluchtige hertog van Alençon [Anjou] brengt versterking, Sic gentem oppressam fovet, et sic discutit hostes. zo beurt hij het verdrukte volk op en zo verdrijft hij de vijanden.

[vertaling: Jef de Roeck] Beleg van Kamerijk (1580) door Frans Hogenberg. © Rijksmuseum, Amsterdam

gemaal verre te boven gaande in ongeregtigheid, heerschzucht, gierigheid en wreedheid. [...] Dit hatelijke paar, dat ten koste van elkeen schatten bijeenschraapte, had reeds den staat van Kamerijk eenige jarenlang onder de algemeen verontwaardiging en verfoeijing overheerscht, toen bij het verval van de Ligue,32 mevrouw de Belagni, ziende dat Hendrik

32 Ligue: ‘Sainte Ligue’ of ‘Heilige Liga’ was, kort samengevat, een verbond van edellieden, dat in 1576 door de Franse hertog Henri I de Guise (1550-1588) was opgericht met als doel het Rooms-katholieke geloof te vrijwaren van nieuwe religieuze ideologieën. Daarbij werd vooral de toenmalige Franse koning Hendrik III geviseerd, die een vrij tolerante houding had aangenomen ten opzichte van de protestanten (hugenoten). Hendrik III die het optreden van De Guise als een bedreiging aanvoelde, liet hem ombrengen. Uit wraak werd, een jaar later, ook Hendrik III vermoord door de dominicaan Jacques Clément (1567-1589). Zijn opvolger, de hugenoot Hendrik IV die in 1593 tot de Roomse schaapsstal was teruggekeerd, hetgeen het einde van de Liga inluidde, werd op zijn beurt in 1610 door de katholieke fanaticus François Ravaillac (1578-1610) doodgestoken.

188 gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

IV, over zijne vijanden de zege behaalde, aan dien monarch te Dieppe hare opwachting ging maken; aldaar werd een verdrag gesloten, bepalende, dat Balagni tot maarschalk van Frankrijk zoude benoemd worden, en dat hij en de zijnen Kamerijk en le Cambrésis in volle souvereiniteit zouden bezitten onder de bescherming van Frankrijk, en onder voorwaarde alleen van het regt van handkus.33 Ten gevolge van dit verdrag matigden zich Balagni en zijn vrouw den titel aan van hertogen en prinsen van Kamerijk, en voerden daarvan de wapenen.’34

Met het doel Kamerijk terug onder het wettelijke gezag van Filips II te brengen, werd de stad in augustus 1595 voor de tweede maal – nu twee maanden lang – in de tang genomen door een Spaanse troepenmacht van 15.000 man, met Pedro Enriquez de Acevedo (1525-1610), graaf van Fuentes, als bevelhebber. De Balagny, die van geen overgave wilde weten, riep de militaire hulp in van Hendrik IV. Die stuurde hem vijfhonderd manschappen onder het commando van Lodewijk IV (1539-1595), hertog van Rethel. Voor zijn eigen veiligheid en die van zijn vrouw zocht De Balagny een toevlucht in de [nog bestaande] citadel [casteel: str. 3], die in 1543 in opdracht van Keizer Karel was gebouwd. Maar alle hulp ten spijt liep zijn strijd uit op een fiasco. De plaatselijke bevolking, gesteund door bisschop De Berlaymont, zag toen een uitgelezen kans om zich definitief van hem te ontdoen. Er werd een compromis gesloten met de belegeraars, die vrijelijk en zonder slag of stoot de toegang tot de stad werden gegund en op 4 oktober 1595 de citadel, na de capitulatie van De Balagny, in bezit namen. Mevrouw De Balagny, verbijsterd door de opportunistische houding en het oneervol gedrag van haar man, zag haar vorstelijke status in rook opgaan en benam zich van het leven. De euforie bij de bevolking was compleet:

1. Gheel henegauwe en artoys met hooghen voys [met luid geklank] wilt luiden ende bommen [maak bekend met tromgeroffel] die van camerick syn nu ter hant ghecommen.

33 Het ritueel van de handkus maakt onderdeel uit van de diplomatieke etiquette. In vroegere eeuwen was de handkus uitsluitend voorbehouden aan de adellijke elite.

34 L. J. J. van der Vynckt, Nederlandsche beroerten onder Filips II. Amsterdam, 1825, deel 3, p. 322-326.

189volkskunde 2020 | 2 : 171-190

Camerijck seer sterck beleghert sijnde van mijn Heer den Grave van Fuentes, is de Coninclijcke Maiesteijt met accoort overghelevert den 2en October 1595. ende Baligni mette sijne bedwonghen het Casteel te verlaten den neghensten der voirs[creven] Maendt.

Beleg van Kamerijk (1595), met een onderschrift vertaald van het Nederlands naar het Frans, door de Antwerpse prentenmaker Adriaan Huijbrechts/Huberti (ca. 1550-na 1614). © Rijksmuseum, Amsterdam

Op 9 oktober blies De Balagny, begunstigd met een royale vergoeding (goet apointement: str. 3), zijn roemloze aftocht, niet alleen, maar in het gezelschap van een groep vertrouwelingen, een 1500-tal soldaten, waaronder die van zijn garnizoen en van de hertog van Rethel, en de lijkwagen met de doodskist van zijn echtgenote.35 Hij trok zich terug aan het Franse hof en hertrouwde in 1599 met Diane d’Estrées (1566-1618) met wie hij drie zonen had. Diane was de zus van Gabrielle (1573-1599), ‘maîtresse et favorite’ van Hendrik IV.

35 Voor een gedetailleerd en lezenswaardig verslag over de belegeringen zie: E. Bouly de Lesdain, Histoire de Cambrai et du Cambrésis. Cambrai, 1842, deel 2, p. 60-134.

190 gilbert huybens | 17. brussel, koninklijke bibliotheek, hss.19997 & II 2801 mus

Er was eens …

De Gebroeders Grimm en hun sprookjes

Het is dit jaar precies tweehonderd jaar geleden dat de Kinder- und Hausmärchen van Jacob en Wilhelm Grimm voor het eerst in het Nederlands werden vertaald onder de titel Sprookjes-Boek voor Kinderen. Het was de eerste vertaling ooit van die sprookjesverzameling en meteen ook de eerste editie die illustraties bevatte, want de eerste Duitse versies bestonden puur uit tekst. Naar aanleiding van deze eerste vertaling haalde de Landcommanderij Alden Biesen de (reizende) tentoonstelling van de Duitse Grimm-expert Bernhard Lauer over de gebroeders Grimm naar België. Lauer is de laatste directeur van het GrimmMuseum in Kassel en de huidige voorzitter van de Brüder Grimm-Gesellschaft.

De tentoonstelling bestaat uit twee grote delen, die in elkaar overlopen: het leven van Jacob en Wilhelm Grimm en hun sprookjesverzameling enerzijds en tien afzonderlijke en populaire sprookjes anderzijds. Het is een statische tentoonstelling, die bijna uitsluitend bestaat uit afbeeldingen, tekeningen en schilderijen, edities van sprookjes en documenten. Dat is tegelijkertijd de sterkte en de zwakte van de tentoonstelling, want voor de volwassen bezoeker is het een lust voor het oog om alle mooie illustraties die ooit voor de talrijke uitgaven van de sprookjes werden gemaakt, te bewonderen, maar de makers zijn hierbij het oorspronkelijke doelpubliek, de kinderen, uit het oog verloren. Een bezoek met kinderen aan de tentoonstelling vergt heel wat energie van de ouders om hen te vertellen wat er precies wordt getoond. Een kind uit de 21ste eeuw is opgegroeid in een bewegende beeldcultuur en dat ontbreekt hier volledig, wat spijtig te noemen is. Maar het is duidelijk de keuze van de samensteller gebleken: een uiterst verzorgde tentoonstelling voor grote mensen. Een link naar de sprookjesverzameling vandaag ontbreekt volledig. En dat is ook jammer, zeker omdat tegelijkertijd en voor precies dezelfde loopperiode van de tentoonstelling een zoektocht voor de jeugd is georganiseerd (UitmetVlieg), waarbij een ridder op zoek moet naar een schat. Zijn queeste is eigenlijk gefundenes Fressen, maar de voor de hand liggende combinatie werd niet gemaakt. Helaas…

Doorheen de hele tentoonstelling vind je posters die uitleg geven over wat je ziet. Die posters zijn tweetalig: Duits en Nederlands. Maar het is wel erg frustrerend om zoveel fouten en nonchalante “vergissingen” te zien. Foute, haast ridicule woordsplitsingen zoals: bi-jvoorbeeld, tez-amen, gebro-eders, zuigen, alle-en, … Syntactische en grammaticale fouten: om maar één voorbeeld te noemen, het is de plot en niet het plot. Verkeerde vertalingen: het Duitse woord Episode bijvoorbeeld vertaal je in deze context niet door aflevering.

191volkskunde 2020 | 2 : 191-193
Tentoonstelling in Alden Biesen, 1-7 tot 30-08-2020 paul catteeuw sporen

Dit is echt maar een heel kleine greep uit wat er op gebied van taal echt fout loopt. Gewoon eens laten nalezen door om het even wie die Nederlands als moedertaal heeft, zou dit hebben kunnen voorkomen. Het hoefde niet eens een taalkundige te zijn. Wat zouden de broers Grimm hiervan hebben gevonden? Des te meer omdat er in de tentoonstelling nauwelijks aan hun carrière als uitmuntende taalkundigen wordt gerefereerd. Voor de leek houdt het leven van de Grimms bij de sprookjes op. Zelfs in de biografische gegevens in de –overigens wel verzorgde – brochure is hier geen spoor van te vinden: noch van het Deutsches Wörterbuch, noch van de wet op de klankverschuiving. Het zou diezelfde leek in ieder geval de veelzijdigheid van de broers duidelijk hebben gemaakt, een veelzijdigheid die het noteren van sprookjes bij meestal goed opgeleide verhalenvertellers ver oversteeg. En niet zozeer bij het gewone volk, zoals de meeste mensen nu (schijnen te) geloven.

Bovendien is er heel weinig te merken van het feit dat precies de 200ste verjaardag van de Nederlandse vertaling wordt gevierd. Het lijkt er gewoon op dat de tentoonstelling vanuit een Duitse setting zonder veel verder overleg is omgezet naar een Vlaamse omgeving. En dat is net iets te gemakkelijk, zeker omdat juist hiernaar wordt verwezen bij de publiciteit die rond deze tentoonstelling werd gevoerd.

Valt er dan niets goeds te vertellen over deze tentoonstelling? Toch wel. Het tentoongestelde materiaal is van hoge kwaliteit. Het is een echte Augenweide om de tientallen illustraties uit tweehonderd jaar Kinder- und Hausmärchen te bewonderen. Vele illustratoren hebben hun bijdrage geleverd aan die honderden uitgaven (want vertaald in meer dan 180 talen) en dat heeft ontzettend veel mooie tekeningen, schilderijen, affiches, posters, … opgeleverd. De

paul catteeuw | er was eens…

192

tentoonstelling is hierbij beperkt gebleven – en dat is een goede keuze – tot tien van de meest populaire sprookjes: ‘Het dappere snijdertje’, ‘Assepoester’, ‘Rapunzel’, ‘De gelaarsde kat’, ‘Doornroosje’, ‘Roodkapje’, ‘Sneeuwwitje’, ‘Hans en Grietje’, ‘Repelsteeltje’ en ‘De kikkerkoning’. Ze behoren allemaal (behalve het eerste misschien) tot ons collectief geheugen. Via voorlezen, via lezen, via prentenboeken of (Disney-)films, we kennen ze gewoon allemaal. In één of andere versie: de originele, de brave, de ingekorte, de Amerikaanse, … Natuurlijk hadden hier ook ‘De Bremer stadsmuzikanten’, ‘Vrouw Holle’ of ‘De wolf en de zeven geitjes’ bij kunnen staan, maar kiezen blijft ook in dit geval soms verliezen. Maar we kunnen ons in de gemaakte keuze vinden.

Toch blijft de idee van een gemiste kans hier hangen. En dit vooral omwille van de afwezige mogelijkheden om de belangrijkste doelgroep te bereiken: de kinderen. Ook in coronatijden had men bijvoorbeeld toch hoekjes kunnen inrichten waar de kleinsten naar sprookjes hadden kunnen luisteren of kijken. Zowat elke tentoonstelling heeft tegenwoordig een aanbod voor kinderen onder de twaalf jaar. Bij deze tentoonstelling had je dit a fortiori kunnen verwachten. De titel van de tentoonstelling begint met een vaste zin uit heel veel sprookjes: Er was eens. Net die zin bevat een werkwoord in de verleden tijd. En eigenlijk is dat ook van toepassing op deze tentoonstelling. Ze leefde gelukkig niet te lang. Hopelijk volgende keer beter.

193volkskunde 2020 | 2 : 191-193

BESPREKINGEN

naar (opnieuw) kosmopolitische grootstad evolueerde.

De ietwat vreemde titel van dit boek wil aantonen dat er een verband bestaat tussen ruimtelijke productie en historisch geheugen, een continuüm dat verleden en heden overspant, waardoor Berlijn eigenlijk altijd work in progress blijft. Bauer en Hosek, de redacteurs van dit lijvige werk, wilden tonen wat Berlijn vandaag is en zochten daarom auteurs die de veelzijdige culturele veranderingen in het hedendaagse Berlijn proberen te begrijpen. Berlijn is een gebied waar stadsmanagers volop hun gangen gaan en alle strategieën van city marketing uitproberen waardoor de stedelijke ruimte steeds opnieuw wordt uitgevonden. We belichten enkele bijdragen uit dit werk die een link hebben met volkskunde.

Karin Bauer & Jennifer Ruth Hosek (red.), Cultural Topographies of the New Berlin. New York – Oxford, Berghahn Books, 2019, 411 p., ill.; ISBN 9781789205220; £ 28,00.

Als een regelmatige bezoeker van Berlijn sinds de jaren zeventig heb ik deze stad steeds weer opnieuw zien veranderen. Van gedeelde stad naar verenigde stad, van moeilijk bereikbare stad tot toeristische hub, van bouwwerf tot … eeuwigdurende bouwwerf. Berliner Luft, het is iets dat je steeds weer doet terugkeren naar deze immens boeiende stad, die telkens weer een ander gezicht biedt. En absoluut zeker sinds dat speciale jaar 1989, toen Berlijn van eilandstad

In het eerste deel van het boek behandelen drie auteurs de aan de gang zijnde gentrificatie van Berlijn en de betwisting van het fenomeen. Katrina Sark stelt hierbij vast dat die snelle transformatie en gentrificatie van de weeromstuit een soort nostalgie naar het vroegere Berlijn in de subculturen deden ontstaan. Dat Susan Ingram in een tweede artikel hierop verder borduurt aan de hand van Christiane F., het levensverhaal van een heroïnehoertje uit de onderbuik van Berlijn rondom Bahnhof Zoo, lijkt haast logisch. Ze schildert Christiane F., de marginale drugsverslaafde als het prototype van een Berlijnse, die ze afzet tegen het burgerlijke van de grootstad. Lynn

194 | besprekingen

Marie Kutch vult dit aan met haar analyse van de striptekenaars, die de tegenstellingen en mislukkingen van een stad blootleggen, even goed als haar aantrekkingskracht. Zij tonen aan dat gentrificatie een gevaar kan betekenen voor buurten en gemeenschappen.

Een tweede deel behandelt vooral de toe-eigening van de geschiedenis. Hierin valt vooral de bijdrage van Stefanie Eisenhuth en Scott E. Krause op. Zij stellen dat het stadsbestuur er tot op heden niet in is geslaagd om een samenhangende strategie te ontwikkelen om Berlijns versplinterde verleden aan de oppervlakte te brengen. Aan de hand van drie iconische plaatsen (Tempelhof, het hoofdkwartier van de Stasi en Checkpoint Charlie) uit het gedeelde Berlijn hoe er gebruik of misbruik kan worden gemaakt van die plaatsen om de geschiedenis van de stad aan de toerist te tonen en uiteindelijk de meest on-Duitse stad als representant van de Duitse geschiedenis en identiteit op te voeren. Deze stelling wordt aangevuld met een bijdrage van Sarah Pogoda en Rüdiger Traxler over de Brandenburger Tor, waarbij de geschiedenis, het verleden wordt ondergeschikt gemaakt aan een positieve invulling en verdere simplificatie van de historische wisselvalligheden. Ayse N. Erek en Eszter Gantner bouwen verder op dit thema van vereenvoudiging, waarbij gepoogd wordt om het verleden achter te laten en enkel te focussen op het heden en de toekomst van een Berlijn als kunststad. Op die manier worden geen foute dingen gezegd over het verleden, het wordt gewoon verzwegen.

In een derde deel gaat het vooral over integratie. Baris Ülker

demonstreert dit aan de hand van een Turks-Duitse immigrante die in Neukölln een succesvol woonzorgcentrum voor (meestal in Turkije geboren) ouderen runt in overeenstemming met hun (Turkse) culturele noden. Maar ze doet meer dan dat, als ethnic entrepreneur probeert ze de gemeenschap vooruit te helpen door haar betrokkenheid in de sociale activiteiten op districtsniveau. Tegelijkertijd toont Johanna SchusterCraig van datzelfde Neukölln een ander beeld, waarbij parallelle gemeenschappen binnen die Berlijnse gemeente net het racisme in de media en de politieke kringen aanscherpen.

In het vierde en laatste deel van het boek Berlin Memoryscapes of the Present gaat Christiane Steckenbiller op zoek naar Turks-Duitse verhalen en geschiedenissen (Hi/Stories), waarbij de auteur aan de hand van een roman van Özdamar de stad Berlijn ziet als een product van vijftig jaar migratiegeschiedenis, waarbij de stadsruimte als een doorleefde en bezielde ervaring wordt voorgesteld. Een ervaring die je door de dagelijkse praktijk moet ontdekken en in je opnemen. Daardoor komen de vele facetten van de grootstad als een diverse en kosmopolitische ruimte aan de oppervlakte.

Dat was eigenlijk al lang duidelijk binnen de grote Turkse gemeenschap die in West-Berlijn aanwezig was en na de val van de muur naar het oostelijke gedeelte uitdeinde. Maar Hadas Cohen en Dani Kranz stellen dat Israëlische joden nu ook een nieuwe gemeenschap aan het bouwen zijn. Deze mensen worden in Israël als verraders gezien, omdat ze niet (meer) meehelpen aan het Zionistische project van de joodse staat. Voor deze groep is Berlijn een plaats van het

195volkskunde 2020 | 2 : 195-238

heden en de toekomst, ondanks het verleden. En een plaats waar ze hun onvrede met de religieuze inmenging in het privaatleven en de patstelling in het Midden-Oostenconflict achter zich kunnen laten, en dus het verleden – ook van Berlijn – verlaten.

Berlijn lijkt daardoor een palimpseststructuur te krijgen, een beschreven blad dat steeds opnieuw wordt afgeschraapt en opnieuw beschreven met complexe en zelfs gecontesteerde betekenissen. Vergangenheitsbewältigung – het onder ogen zien en verwerken van het verleden – lijkt daardoor een centraal thema te zijn in dit veelzijdige werk voor een stad die steeds meer onder de massale toevloed van toeristen lijkt te zuchten. De historische en culturele complexiteit van Berlijn ligt in ieder geval aan de grondslag van alle bijdragen in dit werk.

Het moge duidelijk zijn dat dit werk geen toeristische gids is voor het huidige Berlijn, maar wel een uitzonderlijk degelijk werkdocument voor elke wetenschapper die deze stad als een interessant en hedendaags studieobject van stedelijke ruimte ziet, in de wetenschap dat er weinig steden zijn die de – soms lastige –geschiedenis van deze stad kunnen en willen combineren met alles wat er op cultureel gebied in deze stad broedt.

Lieve Blancquaert, Circle of Life. Hannibal, 2019, 367 p., ill.; ISBN 9789463887021; 45,- euro.

Alhoewel dit fotoboek over les rites de passage gaat, kan het toch op geen enkele manier worden vergeleken met het werk van Stefan Vanfleteren, dat ook in dit nummer wordt besproken. Circle of Life is een compilatie van de drie boeken Birth Day, Wedding Day en Last Days. Die boeken zelf zijn de neerslag van reportagereeksen van het productiehuis De Mensen voor tv-zender één. Deze compilatie voegt eigenlijk niet echt iets toe aan de vorige uitgaven, maar wordt door de uitgeverij als een tijdloos geschenkboek gezien, het sluitstuk van Blancquaerts trilogie. De verdienste van Blancquaert bestaat erin dat ze de beelden van deze drie rites de passage toonbaar en zichtbaar bij ons brengt. Ze reikt ons niet enkel herkenbare beelden aan, maar als het ware vergelijkingsmateriaal uit de hele wereld. Dit boek begeleidde ook de tentoonstelling met dezelfde titel, die in de Gentse Sint-Pietersabdij van 20 september 2019 tot 12 januari 2020 als een multimediaal project liep. Maar in tegenstelling tot het boek van Vanfleteren ontbreekt hier de duiding bij het beeldmateriaal.

196 | besprekingen

Het boek wordt ingeleid met mooie poëtische teksten van Bart Dewulf over geboorte, huwelijk en dood. Lieve Blancquaert zorgt voor een epiloog, waarin ze haar bewondering en verwondering uitspreekt over alles wat ze heeft gezien en gefotografeerd. En daar tussenin heel veel mooie, ook niet gepubliceerde foto’s. Wat echter in deze compilatie echt opvalt tegenover de aparte uitgaves, is de volledige afwezigheid van duiding bij de beelden die Blancquaert hier brengt. Wie enkel dit boek koopt, krijgt niet de uitleg bij de tradities, rituelen en gebruiken die je bij de afzonderlijke werken wel krijgt.

Op die manier is het gewoon een kijkboek, dat niet verder reikt – ondanks inleiding en epiloog –dan de beelden die je ziet en die de kijker/lezer niet laat kennismaken met de oorsprong, het gebeuren en de betekenis van dit fenomeen. De summiere beschrijvingen bij de thumbnails bieden op dit gebied echt onvoldoende uitleg om te begrijpen wat er precies gebeurt. Een voorbeeldje maar: 305-2017 Indonesië – Torajaland, Sulawesi. Paternoster in een open kist. Ik wil weten waarom precies daar in een kist in Indonesië, het grootste moslimland ter wereld, een paternoster in een kist ligt. Maar dat kom ik niet te weten. Deze publicatie had op dit gebied veel meer kunnen bieden. Dat is niet gebeurd en dat is jammer.

Johan Boussauw, Raven en Kraaien – Eksters en Gaaien. Een natuurhistorie. Bitbook & Johan Boussauw, 2019, 181 p., ill.; ISBN 9789082985672; € 25.

Een heel aangenaam werk is het boek van Johan Boussauw, grafisch kunstenaar van opleiding. Ondanks de titel is dit niet onmiddellijk een boek voor vogelaars, die meer willen weten over die vogels, want er is weinig ornithologische kennis in te verwerven. Des te meer echter over de rol van de vernoemde kraaiachtigen in het volksgeloof en in volksverhalen. Deze vogels hebben door de eeuwen heen een niet onbelangrijke rol gespeeld in het (bij)geloof in heel wat culturen, zowel in negatieve als in positieve zin.

De auteur heeft heel wat werken gelezen. Hierbij is hij teruggegaan tot in de oudheid en heeft op die manier een enorme schat aan informatie gezant op vele gebieden

197volkskunde 2020 | 2 : 195-238

die rechtstreeks of onrechtstreeks met volkskunde te maken hebben. En ze zijn onder andere veelvuldig in onze taal opgenomen. “Al moesten de kraaien het uitbrengen; klappen als een ekster; onnozele gaai”, het zijn maar een drietal verwijzingen in onze taal die bewijzen dat die vogels inderdaad wel aanwezig zijn in onze cultuur. Maar niet enkel bij ons. De ekster heeft het zelfs tot een opera bij Rossini geschopt. En wie kent niet het schilderij van Bruegel De ekster op de galg?

Aan de hand van al die verhalen heeft Boussouw een soort tour de monde gemaakt. Zelfs tot op het piepkleine Færøer is hij de kraaien gevolgd. En hij vertelt die verhalen en verhaaltjes met veel verve. In een vijftigtal hoofdstukjes behandelt hij verschillende aspecten van de vier vogels: Heiligen, Dief, Dood en onheil, Naamgeving, Babbelziek, Vervolging. Het zijn maar enkele titeltjes die telkens weer die kraaiachtigen in een ander daglicht stellen en tot bij de lezer brengen. De vertelstijl van de auteur is gezapig en onderhoudend, zodat de lezer op een aangename manier heel wat te weten komt over de meest uiteenlopende aspecten van de zwarte vogels. Zo zou bijvoorbeeld de alom verspreide Vlaamse gaai waarschijnlijk weinig met Vlaanderen te maken hebben, maar eerder met een verbastering van het Franse gai flammant. En dat raven zelfs een soort rechtbank hebben waarbij raven die zich misdragen hebben door hun soortgenoten worden geëlimineerd, was ook voor ons een openbaring. Maar evenzeer vertelt hij waarom kraaiachtigen zwart zijn of als afweermiddel dienden. Maar tegelijkertijd ook dat ze zich graag bij heksen en tovenaars ophielden. Veel

van die motieven kennen we uit de (Vlaamse) sagenschat.

Dit boek is duidelijk bedoeld als aangename lectuur en niet als academische studie. Want daarvoor ontbreken – ondanks een bibliografie – de referenties voor de vele verhalen. En tegelijkertijd zou ook een index het wel makkelijker hebben gemaakt om iets op te zoeken, want de indeling lijkt wat arbitrair en iets te overvloedig, zodat het niet altijd eenvoudig is om er je weg in te vinden.

Het is wel jammer dat de auteur geen gebruik heeft gemaakt van de www.volksverhalenbank.be met verschillende duizenden sagen. Een eenvoudige zoekopdracht leverde meer dan tachtig treffers op. En net die verhalen zouden ook naadloos in het werk van Boussauw hebben gepast. En in verband hiermee blijkt dat ook in dit boek de begrippen sage en legende vaak worden gewisseld (o.a. p. 169-170). Voor een duidelijke verklaring: Volkskunde 120:1, 2019, p. 37-51.

Dat neemt niet weg dat het aangenaam verpozen is in dit leesboek, dat overigens mooi is geïllustreerd met houtsneden uit de vijftiende en de zestiende eeuw.

198 | besprekingen

David Lipset & Eric K. Silverman (red.), Mortuary Dialogues. Death Ritual and the Reproduction of Moral Community in Pacific Modernities. ASAO Studies in Pacific Anthropology, Volume 7, New York – Oxford, Berghahn Books, 2019 (2016), 244 p., ill.; ISBN 9781789205060; £ 23,95.

Dit boek is het zevende deel van een serie die monografieën en studies uitbrengt over onderwerpen die verband houden met het gebied van de Pacifische (Stille of Grote) Oceaan en hun basis vinden in antropologisch veldwerk. De studie verscheen al in 2016, maar wordt nu voor het eerst in paperbackversie op de markt gebracht. Het is de neerslag en verderzetting van een samenkomst die in 2009 in Santa Cruz (Californië) werd georganiseerd door de redacteurs van deze studie, de antropologen David Lipset en Eric K. Silverman.

De studie is onderverdeeld in twee delen en negen hoofdstukken.

De hoofdbrok bestaat uit bijdragen over Papoea-Nieuw-Guinea (PNG), maar er is ook één bijdrage gewijd aan de Maori (Nieuw-Zeeland) en één bijdrage aan de inwoners van de Marshalleilanden, een kleine eilandengroep ten noordoosten van PNG. De titel van het werk verwijst naar de veelzijdigheid die dood en de daarmee gepaard gaande rituelen kan oproepen, waarbij er uiteindelijk nooit een definitief woord kan worden gezegd over hoe begrafenisrituelen evolueren. Het blijft een dialoog.

Dat vindt de lezer al terug in de tweedeling van het boek. Tenacious voices (hardnekkige stemmen) en Equivocal voices (dubbelzinnige stemmen). Deze deeltitels duiden eigenlijk ook al aan dat het niet enkel gaat om wat antropologen vroeger hebben beschreven (tenacious), maar ook hoe de evolutie heeft geleid tot verander(en) de rituelen (equivocal), waaruit moet blijken dat een antropoloog blijvend contact zou moeten houden met zijn studiegebied, want niks is in steen gebeiteld. En al zeker niet rituelen rond dood, rouw en begrafenis. Wat vroeger een onveranderlijk ritueel was, blijkt nu vaak volledig aangepast aan de waarden en normen van de huidige tijd, waaruit ten overvloede blijkt dat cultuur een dynamisch gegeven is. Maar dat is uiteraard een open deur intrappen.

Laurence Marshall Carucci vertelt het afschuwelijk verhaal van de atol Enewetak. De Amerikanen voerden hier vlak na de Tweede Wereldoorlog nucleaire proeven uit. De bewoners moesten vertrekken. Ze weken vooral uit naar Hawaii, waar de begrafenisrituelen van de vroegere Marshalleilanders botsten met de moderniteit van een begrafenis in één van de Verenigde Staten.

199volkskunde 2020 | 2 : 195-238

Parallel hiermee loopt de bijdrage van Che Wilson (zelf een Maori) en Karen Sinclair over de belangrijke rol van de Maorivrouwen bij het rouwproces. Ondanks de veranderende rituelen (sinds de introductie van het christendom) blijft die rol voor en van de vrouwen toch vrij stabiel, zij voeren het rituele werk uit, niet de mannen.

Alle volgende bijdragen betreffen PNG. Doug Dalton beschrijft de soms verscheurende keuze bij de Rawa gemeenschap, waarbij de dode volgens de Rawa traditie in huis wordt bewaard, terwijl de missionarissen aanleerden om de afgestorvenen op een kerkhof te begraven. De Rawa richten daarom vaak nog altijd – of misschien wel weer opnieuw – een schrijn voor de dode op de eigendom van de familie, een oplossing die dialogeert met de christelijke oplossing die dood net ruimtelijk scheidt van de gemeenschap.

David Lipset bespreekt dan weer hoe het er bij het Murik Lakes volk aan toeging en -gaat, een analyse van 75 jaar. Ook hier is het een duaal verhaal van consistentie en verandering. Lipset besluit zijn bijdrage met een psychoanalytische aanpak die nog veel ruimte openlaat voor verdere discussie.

Erg boeiend is de bijdrage van Nicholas A. Bainton en Martha Macintyre. Zij vergelijken de effecten van economische activiteit (goudontginning) op twee verschillende plaatsen: op het eiland Lihir zijn de activiteiten nog altijd aan de gang, terwijl op het eiland Misima de mijnen nu dicht zijn. Het laat zich raden dat dit een duidelijke invloed heeft (gehad) op de beide gemeenschappen. De plotse welvaart op Lihir deed de begrafenisrituelen

bloeien, terwijl op Misima er net wrevel en onenigheid ontstond tussen de “rijkere” en de “armere” groep.

Het tweede deel opent met een bijdrage van Nancy Lutkehaus over de bewoners van het eiland Manam. Na een vulkaanuitbarsting moest de bevolking naar het vasteland verhuizen. Mondjesmaat en op eigen risico keren heel wat inwoners terug naar een eiland dat onder constant uitbarstingsgevaar leeft en nauwelijks een infrastructuur heeft, tenslotte is voor die bewoners de gehechtheid aan geboorteplaats en rituelen belangrijker dan ontheemding.

Alexis Th. Von Poser bestudeert de Kayan. Voor de bevolking waren de begrafenisrituelen een soort spiegel van de initiatie bij de mannen. Moderniteit en het katholieke geloof hebben ertoe geleid dat de Kayan de dood niet meer zien als een soort wedergeboorte maar als een permanent verlies. Een evolutie die de auteur met spijt aanschouwt en deelt met de oudere bevolking.

Eric K. Silverman, net als zijn mederedacteur thuis in de psychoanalyse, beschouwt rouw als een toestand die aanhoudt en het daarom moeilijk maakt voor de rouwende om terug aansluiting te vinden in de maatschappij van de Iatmul.

De laatste bijdrage is van de hand van Joshua Bell. Hij bestudeert het I’ai volk. Ook zij verkiezen een soort thuisbegrafenis, maar tegelijkertijd stelt de auteur de moeilijkheden vast die bij die groep ontstaan. Bell staat voor de morele vraag hoe en of een antropoloog werkelijk kan helpen. De verschillen tussen de I’ai als volk in PNG en Bell in zijn thuis in de Verenigde Staten blijven enorm groot.

Dit werk toont het belang aan van antropologisch onderzoek over

200 | besprekingen

langere periodes en meerdere onderzoeksbezoeken. De meeste auteurs hebben inderdaad voor langere tijd en verschillende keren bij de verschillende gemeenschappen verbleven en zijn daardoor in staat gebleken om de dynamische evolutie van begrafenisrituelen met de historische literatuur te confronteren en in de eigen bijdragen vast te leggen, zonder daarom de kritische geest te verliezen. Mij lijkt in de bijdragen van de twee redacteurs de psychoanalytische aanpak misschien wat vergezocht, maar ze zijn in elk geval een uitstekend startpunt voor verder onderzoek en discussie.

Ondanks de al aanwezige verschillen (en gelijkenissen) tussen de verschillende stammen in PNG is het wel spijtig dat er geen enkele bijdrage is over Papoea (Irian Jaya), het Indonesische deel van het reusachtige eiland. Een confrontatie tussen die bijdragen zou hebben kunnen blootleggen of er – omwille van (geo) politieke, geografische, culturele, … omstandigheden en op basis daarvan – verschillen zijn in de rituelen, met andere woorden, of de dialoog in het westen van het eiland anders werd/ wordt gevoerd dan in het oostelijke gedeelte. Maar we zijn ons wel bewust van de omvang van een dergelijk (haast onmogelijke) taak op een eiland met honderden gemeenschappen en meer dan achthonderd talen. Zelfs in deze zeven bijdragen over PNG is de diversiteit enorm, maar ze schetsen wel een goed beeld over dood en treurnis in het hedendaagse PNG.

Jasper Truyens, Antwerpen 1920 – Verhalen van de VII e Olympiade. Antwerpen, Davidsfonds – Standaard Uitgeverij, 2020, 172 p., ill.; ISBN 9789002269097; € 22,50.

Antwerpen 1920. Een titel die nauwelijks uitleg behoeft. Het is inderdaad precies honderd jaar geleden dat de Olympische Spelen in Antwerpen werden gehouden. Maar tegelijkertijd een gegeven waarmee Antwerpen in vergelijking met de andere Olympische gaststeden (met op kop Stockholm 1912) naar aanleiding van een eeuw Spelen heel weinig heeft gedaan. Vanuit het moderne standpunt van city marketing heeft Antwerpen hier door een veel te bescheiden aanpak gouden kansen laten liggen. Daarbovenop kwam dan nog het Coronavirus, dat ervoor zorgde dat ook de geplande activiteiten werden afgelast. Je hoeft niet altijd aan onmiddellijke opbrengst te denken.

Boeken hebben gelukkig geen last van virussen en het werk van Jasper

201volkskunde 2020 | 2 : 195-238

Truyens verscheen dus wel netjes op tijd om de Spelen van Antwerpen terug in herinnering te brengen. De auteur vertelt het verhaal van die Olympische Spelen dat begon voor de Eerste Wereldoorlog, want reeds in 1913 stelde Antwerpen zich kandidaat voor de Spelen. Berlijn zou gaststad zijn in 1916, maar omwille van de oorlog werden die Spelen uiteraard afgelast. In 1919 werden uiteindelijk de spelen van de VIIe Olympiade aan Antwerpen toegewezen. Dat betekende dat Antwerpen nauwelijks een jaar had om deze enorme organisatie op poten te zetten. Uiteraard zijn die Spelen qua omvang in niks te vergelijken met de huidige Spelen, maar het is toch de kortste periode ooit. De daaropvolgende Spelen in Parijs hadden 35 maanden de tijd en voor de Spelen van Los Angeles in 2028 hebben de Amerikanen zelfs elf jaar de tijd. Het dichtste bij komt Londen 1948 met 22 maanden, toevallig of niet ook vlak na een wereldoorlog. Het lijkt misschien een detail, maar mede door die korte inlooptijd en heel wat andere factoren (niet ingevulde financiële beloftes, faillissementen, financiële kater, weinig publiek, …) werden de Spelen van Antwerpen toch net een beetje anders dan de andere Spelen. En bovendien is er ook heel veel door de geschiedenis opgeslokt, zodat het moeilijk is om een aantal zaken te reconstrueren. Van sommige wedstrijden is het bijvoorbeeld niet meer te achterhalen waar ze plaatsvonden. Het is misschien net omwille van al die factoren dat de Spelen van Antwerpen soms toch wel enigszins mysterieus blijken.

Prof. dr. Roland Renson is de absolute kenner van de Olympische beweging en de Spelen en doet al

jaren onderzoek wat heeft geleid tot enkele belangwekkende publicaties hieromtrent. Hij heeft in ieder geval de historische kant van de Spelen in het verleden uitstekend in kaart gebracht. We hoopten daarom op Truyens voor een wetenschappelijk vervolg vanuit een ander oogpunt. De auteur is van opleiding socioloog en daarom geschikt om dat andere stapje te zetten bij de metadata die deze Spelen hebben opgeleverd. Antwerpen 1920 is een mooi en uiterst verzorgd boek, maar ontgoochelt ons toch wel wat, omdat die extra stap niet is gezet. Truyens brengt in feite niks nieuws. Naast de voorgeschiedenis brengt hij het verhaal van de Spelen in een twintigtal hoofdstukken, maar het lijken vaak lukraak gekozen titeltjes, waardoor het verhaal eerder uit losse en vulgariserende stukjes bestaat. Het geheel is uiterst descriptief, gelardeerd met heel wat schema’s en tabellen, maar er is weinig plaats voor synthese. De hele receptie van de Antwerpse en Belgische bevolking van deze Spelen wordt slechts zijdelings aangeraakt. Dat de Spelen vooral een elitair gebeuren was, weten we, maar hoe stond de gewone bevolking hier tegenover? Waarom waren er zo weinig toeschouwers? En hoe reageerde die bevolking op de Spelen? Hoe schreven de kranten hierover? En wat betekenden die Spelen voor België, zo kort na die grote wereldbrand?

Dit is natuurlijk wel een strenge beoordeling, want er is natuurlijk niks fout met een keuze voor de eerder populistische aanpak van Truyens, maar de achterflap en de achtergrond van Truyens hebben me waarschijnlijk op het verkeerde been gezet. Want de auteur brengt wel degelijk mooie verhalen en laat

202 | besprekingen

de lezer wel meegenieten van de soms haast amateuristische manier waarop die Spelen in elkaar werden geknutseld. Verhalen zoals waarom en hoe de Belgen brons haalden in het trekken. Of over het Nederlandse voetbal waar blijkt dat lang voor Cruyff en Neeskens het ook al hommeles was in het team. En dat in sommige sporttakken het voor een medaille volstond om deel te nemen wegens te weinig deelnemers. Of nog sterker, dat er ook een soort kunstolympiade was, waarin vooral Antwerpenaars met de prijzen gingen lopen omwille van een allesbehalve neutrale Belgische jury.

Zo blijkt dat deze recensie wat op twee benen hinkt. Als sportliefhebber heb ik van het boek genoten, als volkskundige bleef ik eerder op mijn honger. Of maakt dat een boek net interessant?

Nog dit, toevallig woon ik in vogelvlucht op minder dan 500 meter van de paal waar de lopers halverwege de marathon draaiden. En dat is niet echt de plaats die in het boek wordt aangeduid. Maar ik geef toe, dit is een pietluttig detail.

Stephan Vanfleteren, Present. Veurne, Hannibal, 2019, 496 p., ill. (zwart-wit & kleur); ISBN 9789463887144; 69,- euro.

Net geen 3,5 kg weegt dit magistrale boek, maar er is geen grammetje overtollig vet aan. Pure en oversneden klasse over bijna vijfhonderd bladzijden uitgesmeerd. Over de kwaliteit van het fotowerk van Stephan Vanfleteren hoeven we het hier niet te hebben. Veel foto’s staan op ons netvlies gebrand en maken deel uit van ons collectief geheugen: van de cover van Congo over de gebeitelde kop van Briek Schotte en de blote bast van Luc Devos tot de monumentale sterfbedfoto van Jan Hoet en zelfs de staatsiefoto van Beatrix; van de gruwelfoto’s van Rwanda over de stakingsfoto’s van Vilvoorde en de verstilde beelden van Charleroi tot de tocht langs de Atlantikwall. Honderden en honderden foto’s die je bij je nekvel grijpen en je terugvoeren in de tijd. Verstilde schoonheid van zowel gruweldaden als de mooie momenten van ons leven. Stephan

203volkskunde 2020 | 2 : 195-238

Vanfleteren portretteert het leven zoals het is, heel veel jaren in zwartwit, maar later steeds meer in kleur. Vaak bekroond. Een overzicht van zijn oeuvre dat drie decennia overspant. Het fotowerk is ondertussen op andere plaatsen voldoende besproken, en ondergetekende is bijlange na niet genoeg geschoold om de foto’s op hun kwaliteit te bespreken. Maar dit overzichtswerk is uitgebreid met vele teksten, die meer zijn dan bladvulling of onderschriften bij de opnames. De auteur slaagt erin om het leven rondom hem in zoveel aspecten te omvatten, niet enkel als beeldchroniqueur maar ook als denkende en interpreterende getuige van de wereld rondom hem. Op een briljante wijze.

Dat wordt eigenlijk al duidelijk door de titel die dit boek heeft meegekregen. Present. Een veellagige titel. Vanfleteren geeft het zelf mee. Het is niet enkel presenteren, het is ook aanwezig zijn, maar het refereert ook aan het heden. En toch sluit het boek een lange periode af, of zoals de auteur zelf schrijft (p. 493): “Met Present leg ik er nu een doek over, zodat de gletsjer even wat minder snel smelt. Ik ben me ervan bewust dat ik maar een kleine getuige ben in de stroom van een grote wereldgeschiedenis, met vele mensen voor mij en vele mensen na mij”. Vanfleteren schetst een leven in ontwikkeling, dat van hemzelf en dat van anderen. Hij is niet enkel een fotograaf die beelden schiet, maar een man die het leven ook beschrijft en verhalen schrijft, en zo tot een verstilde wereld komt.

Dat is ook de reden waarom dit boek in aanmerking komt voor een recensie in dit tijdschrift. Voor Vanfleteren zelf lijkt dit hele werk een soort coming of age-boek, waarin hij alle aspecten van het leven tot leven heeft

gewekt aan de hand van zijn foto’s, maar waarin hij tegelijkertijd als een bevoorrechte getuige commentaar heeft geleverd.

In de eerste plaats gaat het om heel wat rites de passage. Van geboorte tot dood. Met heel wat eerbiedige aandacht voor dit laatste, zowel de gewelddadige dood in de oorlogsgebieden die hij heeft bezocht als de dodenmaskers, waarbij Vanfleteren terecht opmerkt dat de begrafenisfotografie niet meer bestaat. De dorpsfotograaf heeft zijn plaats moeten afstaan aan de digitale fotografie van jan en alleman. Die post-mortemfotografie voert Vanfleteren tot de stillevens met dode dieren, waarin hij – gewild of ongewild – in de voetsporen van Frans Snyders en Joachim Beuckelaer treedt. Het (mensen)leven wordt dus before – present (daar heb je de titel weer!) – after uitgebeend en naar zijn nuchtere proporties herleid.

Tegelijkertijd bijt Vanfleteren zich vast in het feestleven, met uitgebreide reportages over fanfares, sportgebeurtenissen met legendarische portretten van wielrenners. Hij gaat tevens op zoek naar de onderbuik van de maatschappij, in de Marollen, in Charleroi, maar even goed in de Verenigde Staten. Zijn foto’s van de klederdrachten in Staphorst zijn voer voor iconografen.

De auteur-fotograaf, ook al omwille van zijn afkomst, is gebiologeerd door de zee in al haar aspecten en vertelt het verhaal van het vissersleven aan de hand van portretten van vissers.

Tegelijkertijd beschrijft Vanfleteren de vormen van bijgeloof en de gestadige afname van het probleem, waarmee hij de chroniqueur van een langzaam uitstervend ras is dat zich soms omschoolt tot garnaalvisser

204 | besprekingen

en zo erodeert tot actieve deelnemer aan een stuk werelderfgoed, net zoals hun gegroefde koppen. Op dezelfde manier beschrijft hij in tekst en beeld het boerenleven zoals het ooit is geweest aan de hand van Theofiel, een man die recht uit een expressionistisch schilderij is gestapt en met zijn eeltige handen en verweerde kop het Vlaanderen van lang geleden in zich draagt en op die manier tijdloos wordt.

Zoveel onderwerpen, te veel om allemaal op te noemen, maar telkens weer met het nodige respect tot leven gebracht. Daarom bekroop me bij het bekijken en lezen van dit boek vaak de gedachte dat dit een hedendaagse versie van K.C. Peeters’ Eigen Aard is, die niet enkel de Vlaamse ziel blootlegt, maar over de grenzen heen de mens in zijn doen en laten bekijkt, fotografeert en becommentarieert. Misschien wel zonder dat Vanfleteren het beseft, heeft hij de grenzen van de fotografie hier doorbroken en is hij een uitzonderlijke waarnemer van het leven geworden. In woord en beeld. Dit boek is een waar meesterwerk in zijn genre.

Sebastian Bischoff, Christoph Jahr, Tatjana Mrowka, Jens Thiel (eds.), “Belgium is a beautiful city”? Resultate und Perspektiven der Historischen Belgienforschung. Münster-New York, Waxmann, 2018, 246 p., ill. ; ISBN 978-3-8309-3777-7; 39,9 euro.

Een prijs voor feitenkennis of aardrijkskundige competentie zal Donald Trump niet winnen met zijn in 2016 geformuleerde bewering “België is een mooie stad”. Of de meerderheid van mensen die dat jaar hun stem voor hem uitbrachten en hem als hun president kozen, dat zelf beter zouden weten of dat überhaupt belangrijk zouden vinden, is maar de vraag. Het bracht toch een leukere titel dan zijn uitspraken dat Brussel of Molenbeek een hellegat is. Het leverde zo een “gimmick” om een heterogene reeks bijdragen van vooral Duitstalige auteurs die zich met “Belgienforschung” bezighielden, samen op te dienen. Sinds 2012

205volkskunde 2020 | 2 : 195-238

hebben ze zich in een netwerk verenigd om samen werkwinkels te organiseren. Uitgeverij Waxmann vond het een goed idee om studies over België, met name rond hot topics zoals de wereldoorlogen of Congo, onder een reekstitel in de markt te zetten: “Historische Belgienforschung”. De hier besproken bundel is de vijfde aflevering in een reeks van ondertussen al acht delen.

Het is een heel heterogene waaier van artikels over diverse periodes: wellicht te consumeren als geschiedkundige tapas, of beter Belgische hapjes. Zo wordt een korte bespreking (door Ramon Voges) van enkele gravures van de in de late 16de eeuw vanuit Keulen opererende Franz Hogenberg gevolgd door beschouwingen (van Christian Müling) over katholieke versies van memoria uit de 17de en 18de eeuw over de Tachtigjarige Oorlog. Een bespreking (door Christina Reimann) van de Belgische kiesstelsels in de 19de eeuw staat naast een analyse (door Sebastian Bischoff) van hoe tijdens de Eerste Wereldoorlog in de Duitse kranten en tijdschriften over problematische acties in België werd geschreven. Allerlei zeer uiteenlopende thema’s passeren de revue en zo wordt het duidelijk dat bij gebrek aan samenhang of duidelijke rode draad of probleemstelling in dit boek, een miskleun van een Amerikaans stabiel genie uitstekend van dienst kan zijn als kapersvlag. Want het varieert verder van een verhaal (van Johannes Kontny) over de houding ten opzichte van het Belgische koningshuis in de Oostkantons in de jaren 1930, bijvoorbeeld op crisismomenten rond de overlijdens van Albert I in 1934 of Astrid in 1935, of het bezoek van

Leopold III aan Eupen tot een relaas (van Juliano de Assis Mendonça) over smokkel van chocolade, koffie en sigaretten door Belgische soldaten in het decennium na de Tweede Wereldoorlog. Jens Thiel vestigde de aandacht op het onderwerp van de dwangarbeiders uit België, die in de Eerste Wereldoorlog in het Duitse Rijk werden gebruikt. In een bijdrage van Julia Albert en Herbert Reinke wordt aandacht besteed aan dossiers van Belgen die tijdens de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeid(st) er in de regio Berlijn moesten werken en voor de strafrechter moesten verschijnen. Hoe moet men dan “overtredingen” zoals het stelen van voedsel, smokkel, zwarte handel, gevallen van herenliefde of zelfmoordpogingen precies duiden of verklaren, in contexten van volle oorlogstijd in (wat we in België nu als) vijandig gebied (beschouwen, maar toen deel uit maakte van hetzelfde Rijk). Ook op het menu: een descriptief stukje (van Klaas de Boer) over de opsplitsing van de Universiteit van Leuven in de jaren 1960; een bijdrage (van Daniel Tödt) over “ontwikkelingskolonialisme” als vertoog en praktijk in Congo na de Tweede Wereldoorlog; een ondertussen niet meer actuele reflectie (Julien Bobineau) over (toen nakende heropening van) het Afrikamuseum in Tervuren of beschouwingen van Sabine Schmitz over recente publicaties van Rachida Lamrabet, Fikry El Azzouzi en Ismaël Saidi. Minder sterk, laat staan, innoverend, vond ik de stukken over de lotgevallen van de Leuvense universiteitsbibliotheek (Door Duits geweld geveld, met Amerikaans geld hersteld, p. 107-115) of een foto essay over herinneringsplekken gelinkt

206 | besprekingen

aan de Duitse bezetting tijdens de Eerste Wereldoorlog (p. 117-138, wel bruikbaar om een toeristische rondrit in België te plannen). In deze Belgische hutsepotbundel van vooral in Duitsland actieve academici was er nog plaats voor een lezing van Sophie De Schaepdrijver op 4 november 2016 met diverse anekdotes over wat er zich honderd jaar eerder, in het jaar 1916, had afgespeeld. Daarin recycleerde ze ook stukken uit een eerdere studie over de Brusselse verzetsheldin, Gabrielle Petit, die op 1 april 1916 werd geëxecuteerd.

Geneviève Warland probeerde wat duiding te geven in wat ze omschreef als een recente onderzoeksboom rond de Eerste Wereldoorlog in de wereld van academische historici en vooral met federale middelen gefinancierd onderzoek, waarbij ze onder andere het belang van de digitaliseringsgolf van bronnenmateriaal benadrukte. Dit schept zeker onderzoeksmogelijkheden voor de toekomst. Terwijl de andere bijdragen in de bundel vooral braaf kabbelende stukken zijn, probeert Warland iets opmerkelijk aan te kaarten, wat toch wel enige aandacht verdient. De hedendaagse sterkhouders van het onderzoek in universiteiten of CEGESOMA hebben, misschien met goede academische bedoelingen en resultaten, geld binnengehaald en ingezet, maar hebben wel heel erg gewogen op de productie. Het lijkt een soort signaal dat er in de academische onderzoeksecologie iets fout lijkt te lopen in de zoektocht naar innovatie, eye openers en uitdagende doorbraken, ondanks of zelfs dank zij de successen van de promotoren: “Allerdings wurden dabei viele Dissertationsthemen nicht frei gewählt: sie sollen vielmehr in die von den jeweiligen

Leitern etablierten Forschungsrahmen “passen” (…) In den Gedenkjahren des Ersten Weltkrieges zeichnet sich die Tendenz ab, dass die jüngeren Forscher weniger Selbstbestimmungsrechte haben, als es in den vergangenen Jahrzehnten der Fall war.”(p. 104) Een opmerkelijk kritisch geluid dat interessante vragen oproept: daarom zet ik er hier een aandachtsvlaggetje bij.

Echt niet evident als onderzoeksproject, gefinancierd door Oostenrijk, was wat Andrea Hurton (p. 161-170) geprobeerd heeft, met name het zoeken naar Oostenrijkers, meer bepaald vrouwen, in België in het verzet tegen het nationaalsocialisme tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze brengt daarbij niet alleen het geval van het Huis van de Tramwaymen in de Priemstraat 17 te Brussel, voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog, maar ook de onwaarschijnlijke verhalen van vrouwen zoals Lotte Sontag en Hertha Ligeti, die nadat ze opgepakt werden via Mechelen in Auschwitz terechtkwamen.

Een andere eye-opener vind ik de bijdrage van Ine Van Linthout (Universiteit Gent, p. 149-159) over de “dubbelzinnige houding” ten opzichte van “Vlamingen” in de huwelijkspolitiek in NAZIDuitsland, in het bijzonder in de kringen van de Wehrmacht en de SS. Werden “Flamen” door de “Duitsers” wel beschouwd als “volwaardig” “Germaans” “(buur)volk”? Dit was “belangrijk” voor de instructies van soldaten in de Wehrmacht rond het kiezen van partners: meer bepaald toekomstige moeders die het “juiste” soort nakomelingen zouden kunnen baren. Trouwen werd, indien nodig, toegelaten met “arische” vrouwen uit Noorwegen, Denemarken, Zweden en Nederland, maar er werd

207volkskunde 2020 | 2 : 195-238

getwijfeld of het wel een goed idee was zich te binden met “Fläminnen” of “Finninnen”. Dit blijkt uit de timing van “beleid” en de “motivatie” ervan. Het mocht met “maagden” van de eerste vier groepen vanaf januari 1942 en vanaf november 1942 ook met “Vlaamse” en “Finse” “deernes”.

In analyses van SS-officieren of “deutsche Volkstum”-managers in het begin van de jaren 1940 werden “verklaringen” gesuggereerd over het “probleem“ van “het Vlaamse volk”. Naast de “vermenging” met “Waalse elementen” zou vooral de “katholieke traditie” een “verstoring” veroorzaakt hebben, met name het celibaat. “Slimme”, “krachtige” zonen werden in de 19de en vroege 20ste eeuw aangezet om priester te worden en “konden” zo (in principe) geen nakomelingen produceren, waardoor er belangrijke “krachten” verloren gingen. Er zou, zo werd in het begin van de oorlog door de beleidsmakers van de Volkstumpolitik vastgesteld, nog veel (“Germanisiering”)werk aan de winkel zijn voor het “goed” zou komen met die “Vlamingen”. Ja, verhalen over “volksaard” vergen meer dan ooit een overdosis aan attenderende aanhalingstekens, zodat ze niet “prettig leesbaar” zijn, maar de weerhaakjes in wat analyses als die Ine van Linthout aan het licht brengen kunnen ontnuchterend werken.

Alice Hoppe-Harnoncourt, Elke Oberthaler, Sabine Pénot, Manfred Sellink & Ron Spronk (eds.), Bruegel. The Hand of the Master. The 450th Anniversary Edition. Essays in Context. Wenen, KHMMuseumsverband-Hannibal, 2019, 496 p., ill.; ISBN 978 94 9267 782 2; 69 euro.

Hoewel je dit boek, net zoals vijftig jaar geleden gezegd werd over bepaalde Amerikaanse mannenbladen, vooral voor de uitstekende artikels moet lezen, zijn de fantastische illustraties op zich al een legitieme reden, en misschien ook de motivatie voor sommigen om het aan te schaffen. Deze bundel is gul gelardeerd met tientallen afbeeldingen van hoge kwaliteit, waar kleine details uit de schilderijen van Pieter van Breda, aka Bruegel (verrast? lees verder…), sterk uitvergroot worden gepresenteerd. Hoe vaak je de kunstwerken ook al gezien hebt, in het echt of in reproductie, je blijft nieuwe elementen ontdekken. Daar komt nog bij dat men hier, in de illustraties bij de teksten (die er uitleg over geven), heel ver gaat in het visueel allerlei laagjes

208 | besprekingen

afpellen en uitpakt met nieuwerwetse x-stralen en meer geavanceerde beeldvormingstechnieken. Er wordt ingezoomd, niet alleen op beelddetails die je met het blote oog nog net kan onderscheiden, maar veel dieper. “Technical Art History” (voor zover je deze vreselijke benaming wil gebruiken) en geavanceerde technieken van conservatie- en restauratiewetenschappen, “heritage sciences”, krijgen hier, naast klassieke kunstgeschiedenis, een podium en pakken stevig uit.

Dit boek is enerzijds het resultaat van een internationaal colloquium (6 tot 8 december 2018) met als hoofdtitel De Hand van de Meester en als ondertitel Materialen en technieken van Pieter Bruegel de oudere. Die studiebijeenkomst vond plaats in het Kunsthistorisches Museum te Wenen. Daar bereikte de tentoonstelling Bruegel. De Hand van de Meester (2 oktober 2018 - 13 januari 2019) toen zijn hoogtepunt: uitverkocht, verlengde bezoekuren, bejubeld in de pers. Een aantal toponderzoekers presenteerden “in de marge” op de studiebijeenkomst de oogst van het toewerken naar en voorbereiden van die blockbusterexpo. In de bundel werden anderzijds ook de bijdragen toegevoegd, die eerder online gepubliceerd werden als e-book bij de tentoonstellingscatalogus. Samen met editor Alice HoppeHarnoncourt zorgden diverse auteurs, waaronder Manfred Sellink, voor de wetenschappelijke coördinatie. Het resultaat wordt in de markt gezet als de wetenschappelijke tussenstap naar de nieuwe golf, die tegen 2069 op gang zal komen om te vieren hoe een overleden schilder en beeldbouwer (“image builder”) uit de Lage Landen een half

millennium relevant en interessant kan blijven.

In dit boek worden alvast diverse zaadjes geplant om nieuwe inzichten te laten opbloeien. Wat als de eigenlijke naam van de jonge schilderin-spe inderdaad Pieter van Breda was (Jan van der Stock, p. 12-13)? Van der Stock is voor de gelegenheid in zijn eigen archiefvondstenarsenaal gedoken om allerlei nieuwe accenten te adstrueren in de biografie, zoals de “vettewariers”-piste van de vader van Pieter, de commerciële flirt met de ondernemers Volcken Diericx en haar man Hieronymus Cock, de Vasari-informatie-connectie en de interacties met de rijke kompaan Hans Franckaert. Niet alle bijdragen in de bundel halen hetzelfde hoge niveau. Bijvoorbeeld de bijdrage van Claudia Goldstein (p. 298-305) over objecten die herkend kunnen worden op de Bruegel-schilderijen had wel wat meer redactionele tegenwind of ondersteuning verdiend, want het contrast tussen de oppervlakkige aanpak in haar stukje en de grondige analyse in vele andere artikels valt op. Bronnenverwijzingen, zoals www. dbnl.org in de noten 14, 15 en 16, zijn te algemeen en in een dergelijke bijdrage niet verwijzen naar het oeuvre van Jozef Weyns bijvoorbeeld is een gemiste kans. Relatief klassiek is ook het onderzoek naar kledij en textiel in het oeuvre van Bruegel in een bijdrage van Katja Schmitz-von Ledebur van het Kunsthistorisches Museum in Wenen. Overtuigender zijn andere bijdragen van kunstwetenschappers zoals Manfred Sellink, Ron Spronk of bijvoorbeeld Tine Meganck in haar analyse van de seizoenen/ maanden-reeks. Boeiend is ook de bespreking van Hans van Miegroet over de praktijken van toeschrijven

209volkskunde 2020 | 2 : 195-238

van de naam Pieter Bruegel de oudere aan schilderijen of vermelding daarvan in archiefstukken, wat leidt tot een reflectie rond het concept “attributability”.

Het belang van deze lijvige bundel schuilt niet alleen in de prachtige illustraties van opgeblazen details of de zaadjes van twijfel of net nieuwe suggesties voor aanknopingspunten in archieven, collecties of kunsthistorische vertogen, maar vooral ook in het feit dat enthousiast de resultaten van hedendaagse technieken van conservatie-restauratie worden gedemonstreerd. Scanners en andere high-tech instrumenten en methodes worden losgelaten op diverse werken, zoals het “Twee Aapjes schilderij” (1562),” “Triomf van de dood” (1562), “De zelfmoord van Saul” enzovoort. Van alles wordt uit de kast gehaald: geavanceerde microscopie, MA-XRF, IRR-analyse, GC-MS, pigmentanalyse, dendroarcheologie en ander onderzoek van het hout waarop geschilderd is, de analyse van de ondertekeningen, … Best wel indrukwekkend om te lezen en te zien wat er gebeurd is in de interdisciplinaire contactzones die kunnen floreren dank zij een blockbustertentoonstelling of de marketingtruc van een overlijdensherdenking en vooral dank zij de overvloedige hulpbronnen en financiële middelen die daarvoor gemobiliseerd kunnen worden. Er is na de Bruegelpiek van de voorbije jaren opnieuw iets minder dan vijftig jaar om al die verhalen verder te integreren en zo de kenniswinst en blijvende relevantie (vergelijk met die vreemde ondertitel van de bundel “essays in context”) van sommige van die analyses aan te tonen voor

het verder cultiveren van de omgang met het erfgoed van en rond een meesterlijk kunstenaar.

Tilman Kasten & Elisabeth Fendl (eds.), Heimatzeitschriften. Funktionen, Netzwerke, Quellenwert. Münster-New York, Waxmann, 2017, 335 blz.; ISBN 978-3-8309-3774-6, € 34,90.

Een titel kan misleidend zijn. Ik had me bij het aanvaarden van de opdracht voor de recensie verwacht aan een doorlichting van een ecosysteem van heemkundige tijdschriften als onderdeel van een groter geheel van het veld van historische en andere erfgoedpublicaties. Het bleek over een ander verhaal te gaan.

De bundel focust (onder andere) op publicaties van en voor Duits(sprekend)e groepen mensen, die na de Tweede Wereldoorlog als verliezers (in vele betekenissen van

210 | besprekingen
Marc Jacobs

het woord) op de vlucht gingen of verplicht werden verplaatst uit Polen, de Sovjet-Unie, Tsjechoslowakije of andere staten. Hoe werden de herinneringscultuur en vertoogvorming van zogenaamde “Heimatvertriebenen” vormgegeven in publicaties? In landen als Polen wordt bijvoorbeeld het woord “verdrijving” afgewezen: zeg “verhuizingen”. Het zou gaan om meer dan 12 miljoen Duits(sprekend)e mensen die weg moesten vanaf 1944. Formeel juridisch kunnen ze geen beroep doen op de pas op 10 december 1948 aangenomen Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, die voorziet dat vluchtelingen en verdrevenen het recht hebben om terug te keren naar de staat waar ze woonden. In de naoorlogse Duitslanden (Oost en West) en Oostenrijk ging het om aantallen die overeenkomen met het bevolkingsaantal van het huidige België.

In de bundel van Tilman Kasten wordt onderzocht welke publicaties de groepen “Heimatvertriebenen” maakten: krantjes, gestencilde blaadjes, rondzendbrieven en tijdschriften, die soms zelfs academische vormen aannamen (zoals Harald Lönnecker aantoonde). Al dat materiaal is, zoals Albert Feiber argumenteert, zeker naarmate ze bibliografisch en zelfs digitaal ontsloten werden en worden, een interessante bron voor diverse onderwerpen, gaan van politiek discours, over netwerkanalyse tot reflectie over concepten zoals migratie of Heimat, niet alleen in de 20ste maar ook in de 19de eeuw. Veel aandacht gaat uit naar het geïntendeerde lezerspubliek, de groepsculturen en naar de auteurs die het woord nemen. De hier besproken bundel biedt een overzicht van

diverse beschikbare bronnenreeksen, de Vertriebenenpresse, pamfletten en historische tijdschriften in diverse bibliotheken en in gedigitaliseerde vorm.

Het zijn niet het soort rustige historische verhalen en beschouwingen zoals we die doorgaans kunnen lezen in wat in Vlaanderen heemkundige tijdschriften genoemd worden. Bepaalde projecties van nostalgie of ideaalbeelden over het verloren heem uit de kindertijd contrasteren met het omgaan met een dubbelzinnige status van de Heimatmigranten, ook in Duitsland en Oostenrijk zelf.

Het meest boeiende, verrassende en ook meest schrijnende artikel vind ik de bijdrage van Beata Mache, met de titel “”Heimatblätter” der Posener Juden in der Zwischenkriegszeit” (p. 257-274). Het is het verhaal van in de vroegere Pruisische provincie Posen in het begin van de 20ste eeuw opgegroeide Duitstalige Joodse en andere mensen, die na de Eerste Wereldoorlog moesten verhuizen uit Polen. Ze raakten verspreid over Duitsland, maar bleven in Heimatblätter over het vroegere leven in Duitstalige gemeenschappen in Posen publiceren. Naast andere tijdschriften, waren er ook specifiek door Joodse groepen gemaakte tijdschriften over hoe het vroeger was in de Heimat in het Pruisische Posen voor het Polen werd. Naarmate de jaren 1930 vorderden, werd het hen steeds moeilijker gemaakt. Een decennium later reden de goederentreinen de eerste vier jaren met Duitssprekende Joodse mensen opnieuw richting Polen helaas. In het tweede helft van het decennium reden de goederentreinen en andere transportmiddelen met andere Duitssprekende mensen

211volkskunde 2020 | 2 : 195-238

gevuld in de andere richting. Dankzij de bijdrage van Mache komen de andere Heimatbijdragen uit de tweede helft van de 20ste eeuw in een ander daglicht te staan in de bundel en wordt toch een meervoudige en kritische spanningsboog opgebouwd.

Ceri Houlbrook, The Magic of Coin-Trees from Religion to Recreation .

The Roots of a Ritual. Palgrave Macmillan, 320 blz., ill.; eBook ISBN 978-3-319-75517-5, 74,89 €; ISBN 978-3-319-75516-8, 95,39 €.

Het boek The Magic of Coin-Trees (muntbomen) beschrijft de geschiedenis van rituele landschappen op de Britse eilanden en de overgang van religieuze praktijk naar recreatie, door te focussen op een zeer weinig bestudeerd voorbeeld: de muntboom. Dit zijn bomen doordrenkt met magische eigenschappen waarin munten

ritueel zijn ingebed. Dit is een eigentijds gebruik, dat terug te voeren is in de literatuur tot 1700, toen het werd beoefend voor volksmedische en inwijdingsdoeleinden. Tegenwoordig is de gewoonte wijdverbreid, met meer dan 200 muntbomen verspreid over de Britse eilanden, maar lijkt meer op het terloops deponeren van munten in een wensput: munten worden in de boom gedeponeerd in ruil voor wensen, veel geluk of toekomstig fortuin. Auteur Ceri Houlbrook is ethno-archeologe, ook folklore archeologe genoemd, die deze fetisjbomen vanuit een hedendaagse wetenschappelijke blik bestudeert. Het gaat haar er niet om of dit type cultusbomen teruggaat naar een ver verleden, integendeel ze interesseert zich in de omgang van de huidige mens met dit type cultusbomen en zoekt daarvoor een verklaring. Als parallel maakt ze de gelijkenis met het gebruik van verliefden om hangsloten aan een brug op te hangen en vervolgens de sleutel in het water te gooien. Voortaan zijn de geliefden symbolisch aan elkaar geklonken. Hetzelfde verhaal van wat de mens, zoals Paul Jambers zou zeggen, drijft om munten in groten getale op een boom in te kloppen. Houlbrook valt het op dat er in GrootBrittannië rond het jaar 2000 zich plots een hausse aan bezoeken van Britten aan muntbomen voordoet, waar je net het tegengestelde had kunnen verwachten, namelijk het uitdoven van een gedateerd ritueel. Heel haar boek gaat eigenlijk om het zoeken naar een verklaring waarom dit gebruik ineens zo populair geworden is bij de Britten. Met dit onderzoek draagt ze bij aan het debat over de historische relaties

212 | besprekingen

tussen religie, ritueel en volksmagie in Britse contexten van 1700 tot heden.

Qua onderzoeksmethodiek stelt ze zich bij muntbomen op en interviewt mensen, veelal toeristische passanten, die op hun beurt een munt in de boom kloppen. Drie actoren maken het spel: de boom, de munt en de gebruiker. Bij deze laatste peilt ze naar hun motivaties en probeert ze die wetenschappelijk te duiden vooral vanuit de menswetenschappen zoals de sociale psychologie. Als een rode draad doorheen haar boek loopt de vaststelling dat moderniteit niet gezorgd heeft dat de ‘folklore’ is verdwenen, maar er juist voor gezorgd heeft dat ‘folklore’ niet alleen overleeft, maar zelfs een bloei kent. De boemannen van de ‘folklore’ zoals industrialisatie, urbanisatie, globalisatie en technologische vooruitgang hebben niet geleid tot de onttovering van de wereld. De overleving van ‘folklore’ vat ze samen met het begrip ‘democratisering van het landschap’. Het toenemend toerisme, het toegankelijk worden van het Britse platteland, het hebbedingetje smartphone, internet (snelle informatiedeling) tot en met de ecologische omslag om dode bomen niet weg te ruimen maar te laten liggen, scheppen de ideale voorwaarden waar volksgebruiken in gedijen. Dode bomen zijn net iets beter voor boswachters om spijkers in te kloppen dan levende bomen. Ze merkt op dat de geografische basis waarop volkskunde berustte (onder de kerktoren) verdwijnt. Muntbomen zijn nu van iedereen en niet langer van de lokale bevolking. In die zin is identiteit niet meer geografisch bepaald.

Een psychologisch kader is haar sterkte om het leven rondom de muntboom te duiden. Met name via het sociaal psychologische concept van default social behaviour , wat betekent dat mensen intuïtief imiteren wat anderen doen, niet slaafs maar op creatieve wijze. Ook groepsvorming stimuleert het ‘muntindeboomkloppen’. Mensen komen toevallig bijeen bij zo een boom, zien anderen munten slaan, doen dit ook maar weten niet goed waarom ze dit doen, ze veronderstellen dat het iets bijzonder is. Het kloppen van munten behoeft geen zware uitleg zoals een verzoek aan een heilige om een genezing. Muntkloppers kijken gewoonweg wat anderen doen (munten in de boom slaan) en bootsen deze handeling na. Ter versterking van hun handelen laat hun motivatie zich inspireren door internet (muntboomgroepen), toeristische borden met uitleg bij de boom, kennis van oude sprookjes en verhalen uit de buurt over dwergen en elfjes. Dat levert een effect van betovering op, wat door de Britse sociaal antropoloog Alfred Gell als technology of enchantment wordt gedefinieerd.

De omstandigheden laten deze vrijheid heel gemakkelijk toe. Muntbomen op zich stellen niet veel voor en behoren al zeker niet tot het onaanraakbaar beschermd monument onder een glazen stolp. Juist de interactie tussen muntklopper en muntboom is heel vrij en open. Tussen beide is er geen afstand. Aanraken, voelen, zien, ruiken, er op klimmen, alles kan met de muntboom. Ouders zien in deze rare boom een hefboom om de verbeelding van hun kinderen

213volkskunde 2020 | 2 : 195-238

te stimuleren. Verbeelding is goed voor hun spruiten, die al vlug de link leggen met kabouters, elfjes en een betoverende wereld.

Sommige passanten maken van de muntboom een herinneringsplek op de wijze waarop naamgraffitis worden nagelaten. Men laat graag een spoor na van hun aanwezigheid op een voorwerp om voorbijgangers attent te maken dat ‘zij’ hier waren. Munten in de boom drukken is dan synoniem voor ‘ik was hier’.

Terug naar de oorsprong van het historisch fenomeen muntboom. Dit is niet zomaar uit het niets verschenen. Het heeft zijn antecedenten in de vorm van de ons meer bekende cultusbomen zoals de voddenbomen, die sympathisch werkten zolang de medische wetenschap nog niet het niveau van vandaag had bereikt. De ziekenlinde is zo een boom, waar vodden worden opgehangen met het idee dat ofwel de ziekte van de patiënt via de vod op de boom wordt overgedragen ofwel dat de zieke pas genezen is als de vod aan de boom vergaan is. Toen men door had dat koorts niet via een boom genas maar door naar de dokter te gaan, verdween de cultusboom verrassend niet. Wel verdwenen de vodden, die vervangen werden door munten, mogelijkerwijs als tussenstadium met spijkers. Langzamerhand transformeerde de boom zich in een aangenaam tijdverdrijf, een ritual into recreation . Vervolgens gaat Houlbrook na of muntbomen fakelore en ritueel afval kunnen betekenen. Hier trekt ze een volksgebruik naar de huidige tijd door via de uitschakeling van het tijds-criterium. ‘Folklore’ kan ook zonder een ver verleden en

een traditie. Dus voor haar geen hoe ouder, hou authentieker. Geen gemakkelijke strijd, erkent ze. Kennelijk worstelen erfgoedbewakers (de boswachters) van de cultusbomen nog steeds met dit adagium, want de boom dient voor de toekomst toch bewaard te worden. Immaterieel cultureel erfgoed is veranderlijk, wat niet gelijk staat aan verdwijnen, maar aan muteren. De boom kan weliswaar verdwijnen, maar niet het gebruik dat door een nieuwe boom wordt overgenomen.

Eveneens stelt ze dat de muntboom best niet ‘gemusealiseerd’ wordt, het is immers levend erfgoed in de zin dat de boom volop in het leven staat en op een bepaalde locatie. Wil het gebruik van de muntboom blijvend zijn, dan dient de muntboom toegankelijk te blijven. Geen bevriezing, geen afscherming. Wel pleit ze voor een wetenschappelijke registratie via bevraging van huidige gebruikers. Naar de toekomst toe – en hier horen we iets van de ethno-archeologe –pleit ze voor nog meer archeologisch onderzoek naar de sites rondom muntbomen. Tegelijk schakelt ze hier weer het tijdscriterium aan tegelijk met een contextuele, landschappelijke benadering van de boom. Ze vertrekt zo vanuit de vaststelling dat fetishbomen geregeld bij een sacrale waterbron stonden met de bedoeling dat de bron haar ware kracht aan de boom schonk. Tegelijk konden deze bomen bij de bron – vooral de es –met hun apotropaeïsche krachten de donkere magische wereld van elven en heksen afweren. Diachronisch maakt ze alsnog de link met het verleden door archeologische casussen te vergelijken met

214 | besprekingen

hedendaagse prakijken zoals de deposities van munten in het Oude Griekenland. Ik voeg er nog volgende voorbeelden aan toe zoals de grootschalige depositie van munten op de recent opgegraven openlucht cultusplaats in Belgisch Limburg, nl. in Grote Brogel (Peer), waar op de bodem van een Keltische openlucht cultusplaats 300 munten en op de ernaast gelegen Romeinse cultusplaats 150 munten uit de republikeinse en de Keltische periode werden aangetroffen. Weliswaar geen boom, maar zeker een verband tussen munten en sacraliteit. De Romeinen kenden ook het begrip van de iactatio stipis , het ritueel om munten te deponeren op de bodem van Romeinse heiligdommen. Uit Scandinavië komen vanuit een andere invalshoek een paar voorbeelden naar voor waar de boom in de stilistische vorm van een paal of een staak beslagen werd met spijkers. Uit de sagen kennen we het verhaal om sacrale metalen nagels ( reginnagla , Gods spijkers) in de ondersteunende palen van de hoge zetel opgesteld in de tempel, te kloppen. In het hoge Noorden waren er volkeren die de wereldas voorstelden via een paal met bovenop een spijker genageld die de poolster voorstelde. Kortom er moet een lonque durée bestaan hebben in het ritueel gebruik van munten in sacrale contexten. Vermoedelijk is het metaal waaruit de munt bestaat een spoor naar een verklaring. Dergelijk onderzoek vraagt om een dialoog tussen archeologie, geschiedenis en ‘folklore’, stelt Houlbrook, wat ik beaam.

En wat met België en muntbomen? We hebben hier net zoals in GB vodden- en spijkerbomen gekend

of kennen deze nog. Ik heb weet van een drietal voorbeelden (netjes verdeeld over de drie gewesten) van het ritueel gebruik van munten. In de Vlaamse inventaris landschappelijk erfgoed is de beschrijving van de kwartjesboom uit Val-Meer (Riemst) (ID: 305229) opgenomen, die ingezet werd om tandpijn te bestrijden. Boven de Lourdesgrot van Jette staat een calvarie waarvan in het kruis muntstukken worden geofferd. Tenslotte staat in de provincie Luik de linde van Lognards in Xhoris. De Vlaamse inventaris landschappelijk erfgoed vermeldt dat de linde hetzelfde gebruik kende als de Limburgse Kwartjesboom: ook hier werden muntstukken in de schors geslagen. Tot in 1947 waren nog enkele munten zichtbaar, vandaag is er geen spoor meer van munten waar te nemen. Het verschil met de Britse muntbomen is dat het in ons land gaat om de oude versie van fetishbomen, nl. die een geneeskundige kracht bezaten en tevens geen dode maar levende bomen zijn. Het Britse huidig ritueel van muntbomen in een recreatieve sfeer is zover ik weet, onbekend in België. Met het verdwijnen van een volkskundige functie is ook het gebruik van de muntbomen bij ons verdwenen.

Wat nu relevant is in het onderzoek van Houlbrook zijn de meestal onbekende motivaties van mensen om tot vandaag een munt in een boom te slaan anders dan de bekende volkskundige motivaties. Hier licht ook de definitie van etnoarcheologie op, namelijk de studie van de materiële cultuur van moderne volkeren, vooral omwille van de informatie die dit kan opleveren

215volkskunde 2020 | 2 : 195-238

over archeologische vraagstukken.

Er was, als je Houlbrook leest, veel meer aan de hand dan cultus en religieuze traditie. Deze oefening, namelijk kijken wat de hedendaagse menswetenschappen te bieden hebben bij zo’n onderzoek voor parallelle rituelen in het verleden, is een must. Of we huidige motivaties naar gebruiken in het verleden zomaar mogen projecteren, vormt een debat. Wel biedt de verbreding met hedendaagse menswetenschapen kans om oude rituelen beter te begrijpen. Specifiek kan hiermee de volkskunde en de archeologie verdiept worden.

Houlbrook eindigt met de opmerking dat de Britse muntboom geen relict of overleving is, evenmin een renaissance van een oud gebruik, maar een recreatie. Namelijk een kenmerk van de hedendaagse maatschappij dat tot ons gekomen is via het proces van rituele recyclage. Traditie wordt altijd opnieuw gecreëerd, wat de muntboom aantoont. Elk proces van vervanging, aanpassing, recyclage geeft dit ritueel nieuwe betekenis. De muntboom is het creëren van een nieuwe laag in het rituele verhaal van het landschap.

Een mooi citaat dat ik uit haar boek haal en in het Engels ongewijzigd laat, komt van de Amerikaanse culturele antropoloog Marshall Sahlins die beweert dat ‘The old conceptual oppositions on which scientific ethnography was founded are dissolving: we discover continuity in change, tradition in modernity, even custom in commerce’ .

Carlo Jengember

Myriam Everard, Ulla Jansz, Sekse – Een begripsgeschiedenis. Amsterdam/Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2018, 287 blz., ill.; ISBN 978-90-8704-757-3; 23 euro.

In Nederland verschijnt sinds 1980 jaarlijks een uitgave van het peer-reviewed Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. In november 2018 werd naast het reguliere nummer nog een extra boek gepubliceerd met als onderwerp de geschiedenis van het begrip ‘sekse’ in Nederland. Met sekse wordt het onderscheid tussen man en vrouw of tussen mannelijk en vrouwelijk aangeduid. Het is daarom een meer omvattende term dan bijvoorbeeld ‘geslacht’ en het ouderwetse ‘kunne’, begrippen die tegenwoordig vaak gemakshalve vervangen worden door het Engelse ‘gender’. Volgens de twee gastredacteurs, Myriam Everard en Ulla Jansz, werden niet zo lang geleden nog de wenkbrauwen opgetrokken

216 | besprekingen

wanneer men beweerde dat het begrip sekse geen vanzelfsprekende en onveranderlijke categorie is. Vandaag echter is het algemeen aanvaard dat deze term aan verandering onderhevig is en reeds een lange geschiedenis achter de rug heeft. Sekse blijkt geen vaststaande betekenis te hebben, maar wordt op allerlei momenten en plaatsen ‘gemaakt’, gedefinieerd en tot uiting gebracht in onder andere de machtsverhoudingen binnen het huwelijk, het definiëren van soorten arbeid als mannen- of vrouwenwerk, seksespecifieke kledij en taalgebruik, etc. Met het begin van de eenentwintigste eeuw zitten we in een kantelmoment waarin de termen sekse en gender zienderogen evolueren en geherdefinieerd worden. Vandaar wil het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis zijn lezers met deze relevante uitgave een historisch begrip van de term sekse meegeven.

‘Sekse - een begripsgeschiedenis’ is het resultaat van een interdisciplinaire werkgroep bestaande uit Nederlandse historici, historisch-letterkundigen, wetenschapshistorici, een kunsthistoricus, een taalkundig historicus, een politicoloog, een godsdiensthistoricus en sociale wetenschappers. Hun opzet was om in kaart te brengen hoe het begrip sekse in een bepaalde tijd en context ingevuld werd of ter discussie werd gebracht doorheen de geschiedenis. Het onderzoek mondde uit in een essaybundel met veertien bijdragen, waaronder een foto-essay van een hedendaagse kunstenaar en een rondetafelgesprek. De verzameling van bijdragen levert geen alomvattende geschiedenis van het begrip sekse, maar toont wel enkele belangrijke ontwikkelingen in Nederland vanaf de zestiende eeuw

tot vandaag. De auteurs bewijzen daarbij dat het begrip reeds voor de eenentwintigste eeuw sterke veranderingen heeft ondergaan in onze contreien.

Doorheen de bijdragen in het boek zijn twee grote trends zichtbaar. De eerste trend toont dat sekse in de loop ter jaren van locatie is veranderd, namelijk van het lichaam (het uiterlijke) naar de geest (het innerlijke). Waar voorheen sekse bepaald werd door de geslachtsorganen en onderzocht op de anatomietafel, is het geëvolueerd naar een authentiek ervaren genderidentiteit. Everard en Jansz omschrijven de huidige situatie als volgt: “sekse wordt de allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie”. Als tweede lijn in het boek noteren we het toenemende belang dat aan sekse als categorie van verschil gehecht werd. Vanaf de 17de eeuw werd de discrepantie tussen mannelijkheid en vrouwelijkheid sterker onderlijnd. Die opvatting van sekse legde steeds meer restricties op vrouwen, wat in de 19de eeuw gevolg gaf aan het ontstaan van vrouwenbewegingen die deze opvattingen onder vuur namen. Naast de essays die de twee voornoemde trends benaderen vanuit een specifieke tijdsperiode of originele invalshoek, zijn er sommige bijdragen die een aangrijpingspunt hebben in de internationale vakliteratuur, waaraan vanuit Nederlands oogpunt een aanvulling of kritische noot geboden werd. Deze bijdragen zijn dan ook de meest belangwekkende in de essaybundel.

De bijdrage van Eric Jorink biedt stevig weerwerk tegen de baanbrekende studie Making sex. Body and gender from the Greeks to Freud (1990) van de Amerikaanse

217volkskunde 2020 | 2 : 195-238

historicus Thomas Laqueur. Laqueur betoogde dat rond 1800 de medische wereld radicaal hun denken over sekse veranderde. Waar voorheen in het ‘one-sex model’ vrouwen werden begrepen als een afgeleide (en minder geslaagde) variant van mannen, werden vervolgens in een ‘two-sex model’ de fundamenteel verschillende kenmerken en eigenschappen van mannen en vrouwen erkend. Het wetenschapshistorisch onderzoek van Jorink toont echter overtuigend aan dat in de Nederlandse Republiek het one-sex model reeds voor 1670 zijn einde had gekend. Zo getuigt het anatomisch werk van Johannes Swammerdam en Reinier de Graaf dat men in de 17de eeuw al wist dat het genitale apparaat van de man geen inversie was van dat van de vrouw. Het genitaal stelsel van de vrouw bleek daarentegen even ingewikkeld en doelmatig te zijn in functie van de voortplanting. De anatomen kwamen tot deze conclusie door enerzijds innoverende methodes in microscopie en preparatietechnieken maar anderzijds ook dankzij een nieuw filosofisch kader, aangereikt door René Descartes. Met het cartesianisme ontstond immers een nieuwe natuurfilosofie zonder hiërarchie en opposities waardoor eveneens een radicale gelijkheidsgedachte bereikt kon worden bij het wetenschappelijk onderzoek van mannen- en vrouwenlichamen. De nieuwe bevindingen van de Nederlandse anatomen bleven trouwens niet in hun eigen lokale netwerk maar werden alom verspreid binnen de internationale wetenschappelijke wereld. Deze belangwekkende bevindingen geven hierdoor een ander beeld van de geschiedenis dan voorgesteld in het werk van

Thomas Laqueur, ook al bleven de inzichten waarschijnlijk enkel gericht op de biologie en beperkt binnen academische middens. Daarnaast werd de hiërarchische sekse-ordening nog wel waargenomen in die tijd, zoals verscheidene andere essays in het boek duidelijk aangeven. Een kritische toon tegenover een andere bekende hypothese binnen de vrouwengeschiedenis is te vinden in de bijdrage van Stefan Dudink. In het wijdverspreide idee van de ‘gescheiden sferen’ gaat men ervan uit dat er rond het jaar 1800 een strikte scheiding bestond tussen het private leven of de vrouwelijke sfeer en het publieke leven wat toebehoorde tot de man. Dudink toont aan dat in de vroege negentiende eeuw de huiselijkheid en de opvoeding van kinderen in Nederland nochtans niet alleen aan vrouwen en vrouwelijkheid werden gekoppeld. Ook staatsmannen die zich inzetten voor het nationaal belang plaatsten graag private deugden als vaderschap op de voorgrond, zonder dat die hun openbaar leven in de weg stonden. Daartegenover staat echter de bijdrage van Angela Vanhaelen, die aan de hand van centsprenten wel een duidelijke evolutie naar gescheiden sferen vaststelt tussen de 17de en 19de eeuw. In de laatste decennia van de zeventiende eeuw begonnen uitgevers in Amsterdam beeldverhalen te publiceren over twee merkwaardige personages, Jan de Wasser en zijn vrouw Griet. In deze verhalen speelt zich een seksestrijd af tussen hen beiden waarbij Jan op het einde het huishouden moet doen omdat Griet hem heeft ‘overmant’. De populariteit was zo groot dat deze centsprenten nog een tweetal eeuwen gedrukt werden, weliswaar met voortdurende herzieningen en

218 | besprekingen

veranderingen in beeld en tekst. Deze verschillende versies bieden hierdoor een interessante kijk op de historische veranderlijkheid en betwistbaarheid van sekse. Waar in de oudste versies Griet steeds in de huiselijke sfeer blijft, neemt Griet in de 18de en 19de eeuw Jans werkplaats over en doet hij haar huishoudelijk werk. De plasticiteit van deze beeldvormen onthult hiermee het langdurige en conflictueuze proces van het definiëren van sekse.

Vanuit volkskundig oogpunt vermeld ik nog de bijdrage van Eveline Koolhaas-Grosfeld, die de verschillende uitingen van sekse belicht zoals beschreven in de negendelige Natuurlijke historie van Holland (1769-1811), geschreven door Johannes le Francq van Berkhey. In het derde deel beschrijft hij de fysieke, zede- en ziektekundige kenmerken van de Nederlandse mannen en vrouwen met een scherp oog voor de verschillen naar tijd, plaats en sociale stand. In de rijk geïllustreerde beschrijving maakt KoolhaasGrosfeld duidelijk dat de 19de-eeuwse etnograaf sterke verschillen zag in het uiterlijk en de levensstijl van mannen ten opzichte van vrouwen en dit vanaf het begin van de geschiedschrijving tot in zijn eigen tijd. De verschillen tussen de regio’s binnen Nederland die hij zelf waarnam, trachtte le Francq van Berhey daarbij te linken aan diverse historische migraties en ‘geslagtvermengende rampen’ met Romeinen, Franken, Saksen en Friezen. Bijkomend onderzoek naar andere wetenschappers uit die tijd kan achterhalen in hoeverre deze ideeën toen al dan niet algemeen aanvaard werden.

De bijdragen van Vanhaelen en Koolhaas-Grosfeld tonen duidelijk

aan dat ook vanuit de volkskunde een interessante bijdrage geleverd kan worden in het onderzoek naar gendergeschiedenis. Onderzoekers en studenten die zich willen oriënteren op vrouwen- en gendergeschiedenis, vinden in deze bundel alvast zeker een handige inleiding.

Nanda Geuzebroek, Vondelingen – Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 1780-1830. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2020, 199 blz., ill.; ISBN 978-90-8704-843-3; 25 euro.

“Dit kint hiet Jan Van Putten out 9 maanten niet uyt weelden maar uyt armoet”

Deze tekst stond gekrabbeld op een briefje dat in 1785 werd gevonden bij een negen maanden oude baby, achtergelaten op een Amsterdamse stoep. Slechts weinig archiefdocumenten kunnen zo aangrijpend zijn als vondelingenbriefjes. Ze geven een idee over hoe radeloos de situatie voor ouders geweest moet zijn om een eigen kind te vondeling te leggen, in de hoop dat het toch

219volkskunde 2020 | 2 : 195-238

een toekomst zou krijgen. Baby Jan Van Putten was in zijn tijd alvast geen uitzondering. Rond 1810 werden er in Amsterdam gemiddeld twee vondelingen per dag gevonden. Deze kinderen werden toevertrouwd aan het Aalmoezeniersweeshuis aan de Prinsengracht, waar ook wezen en verlaten kinderen woonden die niet terecht konden in één van de andere Amsterdamse weeshuizen. Gebaseerd op het uitgebreid archief van het Aalmoezeniersweeshuis dat zich vandaag in het Stadsarchief van Amsterdam bevindt, biedt dit boek een kort overzicht van de instelling voor de periode tussen 1780 en 1830. Het onderzoek van auteur Nanda Geuzebroek vertrok vanuit de levensloop en lotgevallen van alle 366 vondelingen uit het jaar 1792. Dat jaartal werd niet zomaar gekozen. Op basis van deze groep vondelingen oordeelde Cornelis van Vollenhoven, toentertijd één van de voornaamste regenten van het Aalmoezeniersweeshuis, namelijk dat vondelingen als zijnde lui en gemakzuchtig er maar zelden in slaagden zich “tot nuttige leden der maatschappij te vormen”. Geuzebroek biedt met haar boek een hedendaagse, empathische reactie op de negatieve beeldvorming die destijds rond vondelingen bestond.

De indeling van het boek volgt de levensloop van de vondelingen uit 1792. Het introductiehoofdstuk handelt over het Amsterdam van die tijd waar door de beroerde economische omstandigheden grote armoede heerste. Deze onfortuinlijke periode legde zware druk op de armenzorg en overlapte dan ook niet toevallig met het hoogtepunt van de vondelingencrisis. Met een piek van 769 baby’s in het jaar 1817 vereisten

de grote vondelingenaantallen een goed georganiseerde en voldoende gefinancierde instelling. De stad Amsterdam benoemde daarom een groep van regenten en regentessen voor het bestuur en de dagelijkse werking van het Aalmoezeniersweeshuis. Om de instelling en het brede personeelsbestand te financieren, konden ze daarbij rekenen op de opbrengsten van de verplichte hondenbelasting, het ophalen van vuilnis en een vijftigtal andere inkomstenbronnen die de stad ter beschikking stelde.

In het tweede hoofdstuk staan de ouders van de vondelingen centraal. Uiteraard waren zij zo goed als altijd anoniem uit vrees voor strenge straffen. Toch kan van hen een glimp opgevangen worden in de vondelingenbriefjes en persoonlijke voorwerpen die vaak met de baby werden meegegeven. In de begeleidende briefjes werd naast een naam en de mededeling of het kind al dan niet gedoopt was, soms ook de reden aangegeven waarom de ouders niet meer in staat waren te voorzien in het levensonderhoud van hun kind. Door armoede, ziekte, weggevallen partners of ander onheil zagen ze geen andere oplossing dan hun pasgeboren baby op straat achter te laten. De vondelingenbriefjes werden ook als referentie meegegeven in de hoop dat de ouders hun kinderen in betere tijden met een kopie van het briefje terug zouden krijgen. Als alternatief gaf men soms een beschreven kaartje, speelkaart of prent mee waar de helft of een kwart van was afgescheurd. In zo’n meegegeven object lag de hoop om zich ooit nog te kunnen herenigen. Alle voorwerpen werden nauwkeurig en met grote zorg bewaard in het innameboek,

220 | besprekingen

het boek waarin de vondelingen bij binnenkomst in het weeshuis werden genoteerd. Om latere misverstanden over de identiteit van de vondeling te voorkomen, betrachtte men uiterste zorgvuldigheid.

Hoofdstuk drie beschrijft het volledige opnameproces van een vondeling. Hierbij start men met een grondige analyse van de vindplaatsen, die zich vaak dicht bij het Aalmoezeniersweeshuis bevonden. De vindplaats kwam trouwens ook vaak terug in de naamgeving van de gevonden kinderen. Die mochten de regenten zelf kiezen indien er geen naam vermeld stond op het vondelingenbriefje, en namen zo soms absurde vormen aan. Zo werden in 1792 onder meer Hendrika Rotgans, Kornelis Onnosel, Stevania de Ongelukkige en Hendrik Maneschijn boven de Amsterdamse doopvont gehouden.

Na de inschrijving werd de vondeling ondergebracht bij een min buiten het weeshuis. Een min was een getrouwde vrouw, die als extra inkomen een baby in huis nam om er de eerste vier levensjaren voor te zorgen. Door het ontsluiten van de minnenregisters van het Aalmoezeniersweeshuis werd informatie over hun leven, woonplaats en werk beschikbaar, zoals te lezen is in hoofdstuk vier. De uitgebreide analyse hiervan toont aan dat de meeste minnen in de gangen en stegen van de Amsterdamse volkswijken en achterbuurten woonden, waar armoede troef was. De vondelingen en minnen kwamen dus meestal uit dezelfde sociale achtergrond. Opvallend waren de sterke verschillen tussen de minnen; in het aantal kinderen dat ze in hun leven verzorgd hebben maar ook in

hun taak. Zo waren er ‘natte’ en ‘droge’ minnen, afhankelijk of ze al dan niet borstvoeding gaven aan het kind. Bij ‘natte’ minnen speelden daarbij extra gezondheidsrisico’s mee: indien de vondeling van bij de geboorte syfilis had gekregen, kon ook de min besmet geraken. Het resulteerde alvast in blindheid bij minstens één van de beschreven Amsterdamse minnen. De opkomst van kunstmatige flessenvoeding in het begin van de twintigste eeuw betekende dan ook het einde van de borstvoeding door minnen in onze samenleving.

Na de eerste vier jaar bij de min gingen de kinderen terug naar het weeshuis. Zij gingen daarbij eerst naar het Kinderhuis, beschreven in hoofdstuk vijf, om zich uiteindelijk in het Grootkinderhuis, beschreven in hoofdstuk zes, voor te bereiden op de uitoefening van een ambacht of dienstwerk. In de instelling werd de nodige discipline geëist en straffen bleven niet uit. Er was tijdens de opleiding echter ook tijd voor ontspanning. De hoogtijdag voor de oudere werkjongens was ‘Luilak’, een berucht volks- en kwajongensfeest op de zaterdag voor Pinksteren. Toen mochten zij zelfs in een weeshuis in een andere stad gaan slapen. In de periodes van overbevolking in het Aalmoezeniersweeshuis werden sommige kinderen voor langere tijd of zelfs permanent uitbesteed om elders op te groeien en te werken. In hoofdstuk zeven lezen we de lotgevallen van Amsterdamse vondelingen en wezen die o.a. op plantages in Suriname terechtkwamen, op het platteland verspreid over gans Nederland, in de Twentse en Rotterdamse textielindustrie en zelfs in het leger van Napoleon. Vanaf 1822 zou trouwens

221volkskunde 2020 | 2 : 195-238

de verplichte zending van de vondelingen en weeskinderen naar veenkoloniën het einde inleiden van het Aalmoezeniersweeshuis.

Vooraleer het boek eindigt met een kijk op de evolutie van de jeugdzorg in Amsterdam sedert het einde van het weeshuis, worden de lotgevallen van de vondelingen uit 1792 geschetst in hoofdstuk 8, nadat ze het weeshuis verlaten hadden. Slechts een zeer gering percentage van de baby’s die in dat jaar op de stoep waren gevonden, kon later een beroep uitoefenen en trouwen. Sommigen onder hen kregen een rijk nageslacht, maar dat waren absoluut de uitzonderingen. De kans om als vondeling volwassen te kunnen worden en een rol in de samenleving te spelen was bijzonder laag. Het begon al met een grote zuigelingensterfte: slechts een derde overleefde toen de eerste levensjaren. De regenten schoven hiervan vaak de schuld bij de minnen die de aan hen toevertrouwde kinderen borstvoeding hadden onthouden en zo de dood injaagden. Met die vooringenomenheid kwamen ze volgens auteur Nanda Geuzebroek onterecht in een slecht daglicht te staan. Zo werden vele vondelingen zwaar ondervoed gevonden, wanneer het voor hen eigenlijk al veel te laat was. Volgens Geuzebroek waren de minnen net diegenen die de laatste dagen van de zwakste baby’s lichter maakten en de kinderen die het wel overleefden een sterkere uitgangspositie boden. Hiermee zit de auteur in de lijn van huidige initiatieven die de veel te vaak vergeten rol van gewone vrouwen in de geschiedenis en genealogie in de verf zetten.

Ook over het lage aantal succesverhalen bij de vondelingen

uit het jaar 1792 komt de auteur tot een andere conclusie dan regent van Vollenhoven. Van Vollenhoven keek in zijn tijd streng naar deze groep jongeren en zag alle inspanningen om hen alsnog een mooie toekomst te bieden gedoemd te mislukken door een gebrek aan inzet en motivatie bij de kinderen zelf. Geuzebroek kijkt echter met een hedendaagse bril naar dezelfde levensreconstructies en ziet hen eerder als kinderen met een bijzonder moeilijke start. Ze is voelbaar getroffen door elk vondelingenverhaal en heeft een diepe bewondering voor de kinderen, de minnen en iedereen in het weeshuis die zich hebben ingezet om ondanks die start alsnog een leven van betekenis te bieden. Deze subjectieve benadering stoort niet in een boek dat aan de hand van korte verhalen, interessante weetjes en uitgebreid illustratiemateriaal het brede publiek een algemene kijk op een weeshuis biedt. Het nodigt ook vorsers met een multidisciplinaire kijk uit om algemene kenmerken en praktijken rond vondelingen verder te bestuderen en om deze vervolgens tussen steden en regio’s met elkaar te vergelijken. Dit mooi uitgegeven boek dat gekoppeld werd aan een tentoonstelling in het Stadsarchief Amsterdam is hierdoor een prachtig eerbetoon aan die duizenden Amsterdamse vondelingen en hun zorgverleners tijdens de laatste vijftig jaar van het Aalmoezeniersweeshuis.

Maarten H.D. Larmuseau

222 | besprekingen

Jaak Slangen, Tussen gemeynte en landschapspark – Zes generaties boeren op Mortelshof (1829-2005). Leiden, eigen beheer, 2018, 736 blz., ill.; ISBN 978-90-817575-1-5; 55, 60 euro.

Heel wat Vlamingen en Nederlanders hebben in een ladekast of opslagdoos wel een bundeltje papieren liggen waarop namen en data van hun verre voorouders vermeld staan. Bij landbouwers zit daar meestal ook een lijst bij met alle voormalige eigenaars en pachters van de hoeve waar men vandaag woont en werkt. Soms wordt het bundeltje papieren vervangen door een met zorg uitgegeven publicatie, inclusief foto’s en kaarten. Toch is het boek Tussen gemeynte en landschapspark – Zes generaties boeren op Mortelshof alleen al omwille van zijn dikte een unicum. Deze publicatie over een tweehonderd jaar oude hoeve in Nederlands Limburg telt maar liefst 736 pagina’s, zonder het notenapparaat en de bibliografie die enkel online geraadpleegd kunnen worden. Aan dit huzarenstukje

ging dan ook 20 jaar gepassioneerd onderzoek vooraf. Auteur Jaak Slangen bracht zijn kindertijd door op deze boerderij en keerde op latere leeftijd – lang na zijn studies sociaaleconomische geschiedenis in Leiden – nog enkele jaren terug. Kort na het overlijden van zijn vader besefte Slangen echter dat met hem een belangrijke informatiebron over de geschiedenis van zijn bakermat verloren was gegaan. Hij startte een uitgebreid archiefonderzoek in onder meer historische kranten en notariële akten en begon met het afnemen van interviews. Het resultaat werd een lijvig werk waarin familie, streek en landbouw door elkaar heen lopen.

Het boek is een drieluik. Het eerste, korte deel beschrijft de ontstaansgeschiedenis van Mortelshof (1824-1846). In Nederlands Limburg werden eeuwenlang heel wat woeste gronden collectief geëxploiteerd, aangeduid met het begrip ‘gemeynte’. Na de Franse Tijd werden deze gemeynten van hogerhand opgeheven en tot gemeentelijke eigendom verklaard om deze vervolgens openbaar te verkopen. Dat lot was ook het heidegebied op de grens tussen de gemeenten Linne en SintOdiliënberg. Hierop werd in 1829 het Mortelshof als ontginningsboerderij gesticht door een brouwer en brander uit het naburige Roermond. De eerste drie generaties pachtboeren op Mortelshof staan centraal in het tweede deel van het boek (18291905). De overgrootvader van de auteur was de laatste pachtboer, want het was zijn zoon die de hoeve kon aankopen. Vanaf dan bleef de hoeve exact honderd jaar lang in het bezit van de familie Slangen. De drie generaties die tijdens deze eeuw op Mortelshof woonden, worden

223volkskunde 2020 | 2 : 195-238

bijzonder uitgebreid besproken in het derde deel van het boek (1905-2005). Dit was ook de meest welvarende periode voor het bedrijf. De boerderij vervulde een regionale voorbeeldfunctie door zich om te vormen van een ontginningsboerderij naar een gemengd bedrijf waarin voortdurend werd gespecialiseerd, zoals in pootaardappelen. Zelfs na de totale verwoesting op het einde van WOII werd de boerderij succesvol wederopgebouwd. Het verhaal eindigt echter met een familiale vete waardoor de agrarische activiteiten werden gestopt en het land verkocht werd aan Het Limburgs Landschap. Sindsdien krijgt het domein als ‘landschapspark’ en akkerreservaat een nieuwe toekomst. Het boek wordt afgesloten met een lange lijst van historische sensaties die de auteur mocht ervaren tijdens zijn onderzoek, alsook een overzicht van de verschillende inwoners van hoeve Mortelshof en de belangrijke gebeurtenissen die er plaatsvonden in die tweehonderd jaar.

Hoewel het boek inzoomt op de geschiedenis van één enkele hoeve, tracht de auteur daarbij steeds de invloed van de agrarische omwentelingen op regionaal, nationaal en zelfs internationaal niveau te schetsen. Vooral de sociaaleconomische en sociaal-culturele context van de landbouwsector in die tijdsperiode worden belicht. De auteur gaat hierbij bijzonder gedetailleerd in op zeer uiteenlopende onderwerpen, gaande van de opbrengst van kastanjes doorheen de jaren, de woonplaatsen van kopers bij verschillende boeldagen op de hoeve en de verschillen in verzekeringspolissen tussen de generaties, tot de activiteiten van landbouwcoöperaties

in heel Nederlands Limburg. Hij heeft ook breeduit aandacht voor de eigendomsoverdrachten tussen de generaties, wat hij beschouwt als een vaak vergeten onderwerp in de geschiedenis van landbouwbedrijven. De kritische houding en breedvoerige nuanceringen tentoongespreid in de sociaaleconomisch geschiedkundige onderwerpen staan echter in schril contrast met de nadruk die gelegd wordt op informatie uit andere disciplines zoals de biologie, genealogie, antroponymie, etc. Spijtig genoeg verandert ook de objectieve toon die aangehouden wordt in het begin van het boek naar een zeer persoonlijke kijk op de familievete die het einde betekende van de agrarische activiteiten op het Mortelshof. De tekst voelt voor de lezer aan als een therapeutisch schrijven, wat de auteur ook toegeeft in kranteninterviews naar aanleiding van de boekpresentatie.

Bij een dergelijke publicatie stelt men zich de vraag of het een klassiek heemkundig of lokaal historisch boek overstijgt. De waarde van dit werk toont zich vooral in de details en het brede spectrum aan onderwerpen. Enerzijds kan dit collega heemkundigen inspiratie geven om in te zoomen op nog vaak onderbelichte aspecten in de eigen omgeving. Anderzijds kan het werk informatief zijn voor professionele vorsers in het kader van een grote vergelijkende studie of meta-analyse op regionaal en nationaal niveau. Voor de volkskunde belicht het boek alvast verschillende aspecten van volksgeloof, tradities en Roomse gebruiken, naast uitvoerige besprekingen van de broederschappen en het verenigingsleven in het midden van Nederlands Limburg. Interessant is vooral de beschrijving

224 | besprekingen

van hoe bepaalde herinneringen in de geschiedenis van het Mortelshof doorheen de generaties vervormd of zelfs volledig vergeten zijn geraakt. Zo bleek uit archiefonderzoek dat een tweede pachter veroordeeld werd voor vrijwillige doodslag na een uit de hand gelopen ruzie op de hoeve. Ondanks de talrijke krantenartikelen en de zware impact op de reputatie van de hoeve, waar sindsdien de familie Slangen vertoefde, werd de moord en zelfs het bestaan van deze tweede pachter doodgezwegen. Tot op het onderzoek van de auteur was men er zelfs stellig van overtuigd dat er een tijdlang geen pachter was geweest op Mortelshof. Dat bepaalde schokkende ervaringen in de relatief recente geschiedenis van een familie en van het eigen vastgoed vergeten zijn geraakt, is een vaker vastgesteld fenomeen. Dergelijke voorbeelden die in het boek uitvoerig behandeld worden, kunnen daarom in een grotere vergelijkende studie waardevol zijn. Het terugvinden van deze voorbeelden in het lijvige boek wordt dan wel een uitdaging, aangezien de aanwezigheid van een handige index ontbreekt.

Maarten H.D. Larmuseau

Tom Willaert, Dirk Speelman, Fred Truyen, Digitale geletterdheid – Dataverwerking in de geesteswetenschappen. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2018, 303 blz., ill.; ISBN 978-94-6270-150-2; 25 euro.

Tegenwoordig is er vaak geen gebrek aan data om wetenschappelijk onderzoek uit te voeren, maar ligt de uitdaging net in het omgekeerde. Door de digitalisering en het internet krijgt elke onderzoeker en student te maken met een overvloed aan beschikbare data, ‘big data’ genoemd. Ook de geesteswetenschapper ontsnapt hier niet aan en wordt in zijn of haar onderzoek uitgedaagd door de beschikbaarheid van miljoenen teksten, beelden en geluidsopnamen in digitale bibliotheken, archieven en databanken. Naast de klassieke bronnen bieden blogs, tweets en online tentoonstellingen bovendien nieuwe mogelijkheden voor onderzoek in tal van disciplines binnen de humane wetenschappen. Uiteraard

225volkskunde 2020 | 2 : 195-238

brengt de digitale wereld ook heel wat nieuwe uitdagingen met zich mee. Welke onderzoeksvragen dient men te stellen in tijden van big data en hoe gaat men ermee aan de slag? Hoe creëert men uitgebreide databanken en hoe gebeurt dit op een duurzame manier, zodat ook andere onderzoekers in de toekomst er nog verder mee aan de slag kunnen? Hoe visualiseert men big data en de complexe patronen die eruit gedestilleerd kunnen worden? En hoe kan men nieuwe bevindingen en conclusies digitaal delen met collega’s en het brede publiek? Antwoorden bieden hierop vergt de nodige ‘digitale geletterdheid’. Het gelijknamige handboek tracht deze competentie te ontwikkelen bij onderzoekers en studenten in de geesteswetenschappen.

Het handboek volgt de verschillende fases van de data life cycle, de cyclus die gegevens doorlopen vanaf de eerste voorbereidingen van een project tot en met de publicatie van de uiteindelijke onderzoekresultaten. De uitgebreide inleiding geeft allereerst de theoretische achtergrond van deze cyclus door het verschil tussen gegevens, informatie en kennis te definiëren, alsook door het belang van databeheer en projectmanagement te behandelen. De vier daaropvolgende hoofdstukken handelen elk over een ander aspect van de verwerking en interpretatie van data. De auteurs presenteren deze inhoud in een mix van theoretische beschouwingen en online oefeningen. Zowel aan het begin als aan het einde van ieder hoofdstuk wordt ook beknopt een voorbeeld aangehaald om de relevantie van elk aspect van de dataverwerking binnen verschillende disciplines van de geesteswetenschappen te illustreren.

Het eerste hoofdstuk staat in het teken van datavoorbereiding. Er wordt dieper ingegaan op efficiënte gegevensverzameling uit bronnen en op het correct omgaan met ontbrekende en foutieve data in een onderzoek. Twee onmisbare stappen in dit proces worden voorgesteld: data cleaning en data transformatie. Die stappen waarborgen respectievelijk de kwaliteit van de gegevens en zorgen ervoor dat de structuur van de verzameling data aangepast wordt aan de specifieke onderzoeksvraag. Het grootste deel van het hoofdstuk wordt gewijd aan SQL, een standaardtaal om gegevens in grote databanken op te slaan, te bewerken en te raadplegen. Via concrete voorbeelden tonen de auteurs hoe men eenvoudige en meer complexe, relationele databanken aanmaakt, alsook hoe men zoekopdrachten opstelt met SQL.

In hoofdstuk twee staat de data visualisatie of het grafisch weergeven van de verzamelde gegevens centraal. Dit is een belangrijke creatieve stap in het onderzoeksproces, omdat het bijdraagt aan een beter begrip van de data, aan het stellen van interessante onderzoeksvragen en aan het leggen van onverwachte verbanden tussen verschillende datasets. Uiteraard is deze fase ook essentieel om gegevens overzichtelijk voor te stellen aan de lezers van de uiteindelijke publicatie of aan de toehoorders van de (powerpoint) presentatie tijdens een congres of symposium. Naast een overzicht van enkele klassieke visualisatiemethodes wordt hier voornamelijk dieper ingegaan op de mogelijkheden die Microsoft Excel biedt om visueel inzicht te krijgen in een zelf opgestelde database.

226 | besprekingen

Het derde hoofdstuk behandelt de data-analyse. De auteurs hebben gekozen om te focussen op hoe men van teksten computerbestanden maakt en welke patronen uit die digitale tekstbestanden gefilterd kunnen worden. Vervolgens gaan ze in op verschillende populaire instrumenten voor text mining, het proces waarbij via algoritmes informatie uit teksten wordt gefilterd. Hierbij wordt voldoende aandacht besteed aan de valkuilen en de systematische fouten (of bias) die deze instrumenten met zich meebrengen. Ook de steeds terugkerende spanning tussen distant reading – het in kaart brengen van motieven, thema’s, genrekenmerken en andere literaire fenomenen op basis van grote corpora van literaire teksten – en close reading – het nauwgezet lezen van literaire teksten – krijgt hierbij de nodige toelichting. Voor een inleiding op statistische data-analyse maakt men echter geen ruimte en verwijst men door naar andere handboeken.

Finaal richt hoofdstuk vier zich op het delen van data. Dit levert een algemeen beeld over het (online) publiceren in peerreviewed tijdschriften alsook over hoe men sociale media gebruikt die specifiek gericht zijn op academici en professionele onderzoekers. Aan de hand van tal van oefeningen leert men vervolgens hoe een eigen website op te bouwen via de populaire mark-up taal HTML en de stijlspecificatietaal CSS. Afsluitend is een uitgebreide woordenlijst in het boek opgenomen, wat bijzonder handig is voor de minder ervaren lezer.

Wat me als exacte wetenschapper aangenaam verraste, was dat dit handboek de goede instelling heeft

om geen methode of softwaretool op te dringen. Het maakt onderzoekers en studenten wegwijs in het digitale landschap en de huidige technologische mogelijkheden, maar laat hen vrij de tools te gebruiken die relevant zijn binnen het eigen onderzoek. Dat dit niet altijd met het meest geavanceerde softwarepakket of via zelfgeschreven algoritmes moet gebeuren, toont men door zelf enkel Microsoft Excel te bespreken in het hoofdstuk over datavisualisatie. De auteurs slagen erin om te benadrukken dat het stellen van de juiste onderzoeksvragen minstens even waardevol is als het kennen van alle technische specificaties van een softwaretoepassing. De techniek staat daarbij steeds in functie van het onderwerp, een instelling die gelijkaardige handboeken in andere wetenschappelijke domeinen vaak te weinig aanhouden. Het is alleen jammer dat de voorbeelden die ieder hoofdstuk in- en uitleiden oppervlakkig blijven en geen bijkomend inzicht of inspiratie leveren dan wat reeds vermeld is in de hoofdtekst. Het handboek zal hoe dan ook door de snelle evolutie van het onderwerp de komende jaren vaak gereviseerd worden. Naast meer diepgravende voorbeelden zouden toekomstige edities tevens aandacht kunnen schenken aan de digitale hulplijnen en internetfora waar niet alleen geesteswetenschappers, maar ook computer- en exacte wetenschappers samen discussiëren en methodologische oplossingen bespreken voor interdisciplinaire onderzoeksvragen. De huidige editie van het handboek is er alvast in geslaagd om onderzoeker en student rond te leiden in het huidige digitale aanbod en hen te stimuleren nieuwe

227volkskunde 2020 | 2 : 195-238

paden te verkennen die niet in het boek zijn opgenomen. Onnodig dus om hier te vermelden dat deze cursus ‘digitale geletterdheid’ verplichte leerstof is voor elke beginnende (en ervaren) volkskundige.

Maarten H.D. Larmuseau

Peter Verlinden, Zwarte trots, witte schaamte? Over kolonialisme en racisme Gorredijk, Sterck & De Vreese, 2020,152 blz.; ISBN 9789056155995; 17,90 euro.

Peter Verlinden is een bevoorrechte getuige van de manier waarop we in het Westen – en meer in het bijzonder in België – omgingen en omgaan met kolonialisme en racisme over de voorbije drie-vier decennia. Velen zullen hem kennen als een gedreven televisiejournalist, die op de VRTkanalen vooral rond Congo, Rwanda en Burundi indringende reportages

bracht. Daarnaast is hij echter ook schrijver, die regelmatig boeken publiceerde over deze regio en over de Belgische politiek daar. Dat kon hij met veel kennis van zaken, onder andere omdat hij zijn loopbaan begon als kabinetsmedewerker van een minister van ontwikkelingssamenwerking. En dat is en was in belangrijke mate een departement dat de Belgische relatie tot deze drie centraal Afrikaanse landen vorm en inhoud geeft. Bovendien is Verlinden gehuwd met een Rwandese en heeft, volgens eigen zeggen, zo nog meer inzicht gekregen in de recente gevoeligheden en bemoeienissen in dat gebied door Belgische regeringen en individuen. Hij vertelt in dit boek hoe bij zijn eerste aanstelling op het kabinet de kennis over dit gebied, vooral dan vanuit het oogpunt van de mensen daar, maar ook elk grondiger weten over de geschiedenis van de relatie tussen onze staat en de drie landen, volstrekt ontoereikend was, omdat noch in het regulier lager en middelbaar onderwijs in België, noch op de universiteiten de geschiedenis van dit uitgestrekte gebied waarin Belgen zo’n indringende aanwezigheid hadden over nagenoeg een eeuw. Dat gegeven mag sommige lezers verbazen, maar dat is geen nieuws voor wie zelf in dat onderwijs (vooral van geschiedenis) of op die universiteiten heeft gedoceerd. Ik ben zelf jammer genoeg getuige geweest van het feit dat in mijn hele loopbaan generaties psychologen, sociologen, historici, gezondheidswerkers, juristen en economen afgestudeerd zijn die ofwel helemaal niets, ofwel in een enkele cursus van uw dienaar hebben mogen vernemen over het merkwaardige gegeven dat er in de wereld (een paar duizend) andere

228 | besprekingen

culturen bestaan. Nu vanuit meer dan honderd daarvan mensen toenemend naar onze streken afzakken (onder andere door uitdroging en andere klimaattoestanden bij hen, door honger en oorlog, enzovoort) krijg je dan ook vooral irritatie en angst bij de onwetende lokale bevolking, wat dan weer gretig kan worden opgestookt door politici met minder zuivere, laat staan wetenschappelijk gevoede intenties.

Maar Peter Verlinden houdt zich maar in tweede instantie (het racisme in de ondertitel) met dit bijverschijnsel bezig. Het is hem in de eerste plaats te doen om een aantal feiten op een rijtje te zetten en als uitstekende journalist eerst de onwetende bevolking te informeren over de geschiedenis die leidde tot wat we vandaag via weerwerk van de Belgische Afrikanen of via de vluchtelingen als ‘probleem’ beginnen te framen.

De bekwame en ethisch oprechte verslaggever die Verlinden is toont ons hoe in een context van onwetendheid ook verzinsels een grote vlucht kunnen nemen en al vlug als schandalen bekend worden. Dat is soms delicaat: de auteur toont met veel kritisch vermogen hoe de mare dat miljoenen Congolezen (onder Leopold II) de handen werden afgehakt omdat ze onvoldoende werkten (en vooral te weinig rubber oogstten) historisch onjuist is. Dat doet hij met een moeizaam bijeengegaard feitenmateriaal dat bijv. aantoont dat er gewoon te weinig bevolking woonde in dit gebied om de soms fantasierijke getallen te kunnen verantwoorden. Die uitleg lijkt misschien futiel: het bewind onder Leopold II was zonder meer onmenselijk en nagenoeg exclusief gericht op de verrijking

van Brussel en België, zoals alle koloniale ondernemingen van die tijd. De vermeende inferioriteit van ‘het zwarte ras’ was de gangbare justificatie, zoals ook vandaag bij de bizarre groep van ‘White Suppremacist’ die nog steeds de machtigste president uit het Westen trouw blijven. Maar desalniettemin kan geen sprake zijn van een genocide en het historisch correct brengen van berichten hierrond liggen Verlinden na aan het hart: eerlijkheid duurt het langst, en de waarheid heeft ook in netelige dossiers haar rechten.

Verlinden toont overtuigend dat de grootste problemen met dat bewind tijdens en evenzeer na Leopold II (dus toen Congo onder Belgische voogdij kwam en geen ‘privaatdomein’ van de koning meer was) erin bestonden dat uitbuiting door (zeer) goedkope arbeid de regel was, dat onderwijs wel werd verstrekt maar eigenlijk enkel op een elementair niveau, dat zwarte vrouwen en meisjes heel vaak als prooi of trofee van de blanke kolonisator fungeerden, enzovoort. Er werd geen elite gevormd door de Belgische regeringen om de staat Congo naar onafhankelijkheid te gidsen, omdat dat perspectief gewoon ontbrak. Het racisme (de ‘evidente’ inferioriteit van de zwarte) verhinderde bijna dat aan onafhankelijkheid gedacht werd. In de nasleep van de Tweede Wereldoorlog werd dan, onder impuls van UNDP en andere UNOorganisaties een denkkader van ‘ontwikkeling’ uitgedacht, dat in feite weinig veranderde aan de zuiver koloniale visie: nog steeds waren de anderen in de wereld degenen die niet ontwikkeld waren. In het Nederlands: die niet uit de wikkels waren gegroeid, uit de luiers dus. Bijna vanzelf zullen dan de door machtige economische

229volkskunde 2020 | 2 : 195-238

groepen en missies goedgekeurde medestanders gesteund worden en al snel de dictators worden die de belangen van de oude kolonisatoren blijven garanderen. Racisme houdt ons ook hier blind en doof voor echte, eerlijke medemenselijkheid of respect. De auteur merkt later in het boek op dat niet kolonisatie het racisme heeft teweeggebracht (in de stijl van: we hebben zelf kunnen vaststellen dat dit een inferieur ras is), maar dat dit racisme dieper zit in de mentaliteit van de blanke wereld.

In het licht van die nauwgezette historisch onderbouwde uiteenzetting worden enkele ‘actuele’ thema’s bij ons besproken: moeten we standbeelden en straatnamen van Leopold II niet laten verdwijnen? Neen, zegt Verlinden, want dan verdoezel je eigenlijk je eigen verleden en misschien ook de wortels van hedendaags racisme.

Geef er wel duiding bij en voeg ernstige en uitgebreide lessen in bij je geschiedenisonderwijs over dit koloniaal verleden. Misschien verhindert het niet dat racisme voortduurt, maar het zal mensen dan toch een beetje bewust maken en hopelijk doen nadenken: ze zullen het dan wel weten wanneer ze dezelfde zwarte bevolking of de nieuwe vluchtelingen vanuit een vermeende eigen superioriteit discrimineren. De onzalige Zwarte Piet discussie zou dan eventueel anders worden gevoerd.

En wat met Tervuren (het zogenaamde afrikamuseum)? Ja, er is een voorzichtige poging om wat minder racistisch de ander te tonen en wat eerlijker de eigen fouten uit het verleden, maar het kan veel beter. Dat is een uitdaging voor het bestuur van vandaag en voor de burgers die willen meedenken.

Een hoofdtaak die de auteur ziet is natuurlijk weggelegd voor het onderwijs in de geschiedenis. Wanneer je bepaalde schilderijen van Rubens of ook van Memlinc bekijkt, of wanneer je wat meer op de hoogte geraakt van de visie op zwarten in het oude Egypte, dan merk je geen racisme. Wanneer je Hegel of ook Marx leest (nu 150 jaar geleden ongeveer), dan krijg je passages voorgeschoteld die duidelijk racistisch zijn en het nu nog tierende vooroordeel van hun inferioriteit en onze superioriteit zonder enige kritische noot aan de lezer presenteren. In die tussentijd is de kanteling gebeurd: de slavernijtrafiek, de kolonisatie en vandaag de export van goedkope arbeid naar lageloonlanden. Die laatste vorm is dan een nieuwe versie van economische kolonisatie, vandaag verpakt in dezelfde ideologie die ook de middenklasse hier voorgehouden wordt: door een vermeend en nooit aangetoond effect van ‘trickle down’ zou de uitbuiting in een tweede moment tot participatie in de rijkdom leiden. Dit zijn geen ‘natuurgegevens’, geen biologische (en dus in die oude zin rasgebonden) fenomenen, maar wel degelijk historisch gegroeide en misgroeide manieren van omgaan met anderen en met de aarde.

Het boek van Peter Verlinden is een moedige poging om met een zeer helder geschreven verhaal over de eurocentrische geschiedenis van racisme en kolonisatie te berichten. Het zal niet het laatste boek zijn, maar op zijn vriendelijke manier weet de auteur toch nadrukkelijk in te prenten bij de lezer dat het dringend wordt dat we onze verhouding tot de anderen, i.c. tot de zwarten en dus oud-gekoloniseerden grondig kritisch bekijken. En dat doe je met goed

230 | besprekingen

geschreven boeken zoals dit, naast uiteraard andere sociale en politieke actie. De auteur moet om al deze redenen worden geprezen. En nu is het aan het onderwijs- en cultuurveld om de politiek en de media te overtuigen dat het roer moet worden omgegooid.

Hermynia zur Mühlen,

The Castle of Truth and other Revolutionary Tales. Edited and translated by Jack Zipes. Princeton University Press, Princeton and Oxford, 2020, 187 p., ill.; ISBN 9780691201252 (paperback); ISBN 9780691201269 (ebook); 16,99 £

Met deze tiende uitgave in de reeks Oddly Modern Fairy Tales wordt opnieuw een vergeten auteur van kunstsprookjes onder de aandacht gebracht. Dit keer gaat het niet zozeer om bizarre dan wel om sterk politiek geëngageerde verhalen, die zowel

voor volwassenen als voor kinderen zijn bedoeld.

Hermynia zur Mühlen (Wenen 1883- Radlett 1951) werd geboren als Hermine Isabella Maria Gräfin Folliot de Crenneville in een rijke aristocratische familie en was voorbestemd voor een luxueus leventje. Maar reeds als tiener distantieerde ze zich van haar milieu en verdiepte ze zich in linkse literatuur. Tijdens haar adolescentiejaren reisde ze met haar vader, die diplomaat was, mee naar de landen waar hij werkte. Het kwam haar talenkennis ten goede. Om onafhankelijk te zijn van haar familie trouwde ze in 1905 met de Duitse baron uit Estland Victor von Zur Mühlen, wiens naam ze (zonder het voorzetsel “von”) ook na haar scheiding zou behouden. Ze hoopte haar idealen op zijn feodaal landgoed te verwezenlijken, maar dat werd een bittere teleurstelling. Hermynia kreeg tbc en zou zes jaar doorbrengen in een Zwitsers sanatorium. Daar begon ze een relatie met de vertaler en Jood Stefan Klein, die er dezelfde idealen op nahield. Ze was vol hoop bij de uitbraak van de Russische revolutie en begon linkse romans en artikels te vertalen en voor kranten te schrijven. Na de Eerste Wereldoorlog verhuisde ze met haar partner naar Duitsland en als politiek activist werd ze lid van de Duitse communistische partij. Vanaf 1921 begon ze naam te maken als auteur van progressieve en provocerende sprookjes. Met die vertellingen wilde ze haar bijdrage leveren aan de politieke en sociale bewustwording van de jeugd. Tijdens het nazisme moest ze samen met Klein, met wie ze intussen getrouwd was, uitwijken naar het buitenland, eerst Oostenrijk en tenslotte Engeland. In de jaren dertig distantieerde ze zich

231volkskunde 2020 | 2 : 195-238

van het stalinisme, maar behield haar socialistische idealen. In de laatste jaren van haar leven vond ze weer toenadering tot het katholiek geloof. Zur Mühlen schreef artikels en feuilletons in verschillende linkse periodieken, vertaalde tientallen boeken uit het Engels, Frans en Russisch en schreef naast een zevental sprookjesbundels ook romans onder verschillende pseudoniemen. Haar laatste sprookjesboek Little Allies: Fairy and Folk Tales of Fourteen Nations (London, 1945) publiceerde ze in het Engels. Haar verhalen werden in verschillende talen vertaald. Ze was een van de best gekende vrouwelijke auteurs van de Weimarrepubliek. Maar op het einde van haar leven geraakte ze in vergetelheid en stierf ze verpauperd. Haar proletarisch werk werd nog wel uitgegeven in de voormalige DDR. Onlangs werd ze opnieuw ontdekt en verscheen er in opdracht van de Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung een uitgave in vier delen van haar belangrijkste werk onder de titel Werke.

Zipes schreef een informatieve inleiding bij deze bloemlezing en zorgde ook voor een knappe vertaling uit het Duits van bijna alle zeventien door hem geselecteerde sprookjes. Ze komen op twee na alle uit de interbellumjaren en zijn sterk ideologisch gekleurd. Steeds weer gaat het over de tegenstelling tussen de arme, als slaven werkende arbeiders, en de bezittende klasse die in luxe leeft op de rug van het uitgebuite werkvolk. In de verhalen uit What Little Peter’s Friends Told Him komen objecten tot leven in de kamer waar de zieke Peter de dagen moet doorbrengen terwijl zijn alleenstaande moeder de kost is gaan verdienen. Onder andere kooltjes,

een luciferdoosje en een glazen fles vertellen hem over het harde labeur van door fabrieks- en landeigenaars uitgebuite mijnwerkers, houthakkers en glasblazers. Het meest expliciet wordt de educatieve, emanciperende bedoeling verwoord in het verhaal “Why”. Daarin leert een boomnimf een jongen die op elk antwoord met een nieuw “waarom” reageert, wat het kapitalistische systeem is en wat de betekenis is van het socialisme dat de “domme” mensen zal ontvoogden.

“The Servant” herinnert aan het communistische ideaal van het gemeenschappelijke eigendom van de productiemiddelen. Een oude tovenaar ontwerpt een zaagmachine, die het werk van arme houtakkers kan verlichten en schenkt ze aan het dorp op voorwaarde dat ze door iedereen gebruikt mag worden en met de waarschuwing dat deze “dienaar” geen “meester” mag worden. Maar dat gebeurt als de dorpelingen zich laten verleiden om ze aan een vreemdeling te verkopen. Door uitbuiting worden ze uiteindelijk steeds armer tot de zoon van de oude man voor een nieuwe toekomst zal zorgen. Hetzelfde thema vind je in “The Fence”. Op een eiland leeft een bevolking zonder zorgen, omdat iedereen gratis kan genieten van het gemeenschappelijke bezit en gebruik van wat men nodig heeft. Tot een jaloerse en hebzuchtige man een omheining bouwt rond zijn tuin en de medeburgers afhankelijk van hem maakt met de bewering dat hij handelt in opdracht van een heilige wet, hem gebracht door een engel: allicht een sneer naar de kerk? Uiteindelijk opent een vreemdeling, die van een ander eiland komt, de “blinde” mensen de ogen en leert hen dat ze zich moeten verenigen en verdedigen. “The glasses” speelt zich

232 | besprekingen

af in een ver groot koninkrijk, waar een boze tovenaar in samenwerking met de koning voor het volk brillen heeft ontworpen die de onderdanen verplicht van bij hun geboorte moeten dragen en die beletten dat de dragers de povere omstandigheden zien waarin ze leven . Tot er een beweging ontstaat die zich “de vijanden van de brillen” noemt en ervoor zorgt dat ieder krijgt waar hij recht op heeft. Dat de werkende klasse zich moet ontvoogden en solidair moet zijn om samen de strijd aan te binden tegen het kapitalistisch systeem treedt vooral naar voren in “The Red Flag”: deze vlag is gedrenkt in het bloed van vermoorde vluchtelingen en slaven op een door een tiran gedomineerd eiland. Ze kunnen zich verenigen en bevrijden en ook in andere landen deze vlag planten. In “The carriage horse” weigeren de slecht behandelde en ondervoede paarden te werken; gelukkig kunnen ze – als hun baas de staking probeert te breken door ossen in te schakelen – ook deze dieren overtuigen. In al deze verhalen is er een held (zoals het koetspaard), die het initiatief neemt en de onderdrukte massa tot opstand beweegt.

Volgens Zipes is Das Schloss der Wahrheit de meest betekenisvolle sprookjespublicatie van Zur Mühlen en bevat het titelverhaal autobiografische elementen. Het hoofdpersonage is namelijk een jonge vrouw, weliswaar uit de lagere klasse, die gehuwd is met een rijke baron maar getroffen door de hardheid van zijn gedrag en verlicht door de stralen van een onverwoestbaar kasteel op een berg inziet hoe “beestig” de elite zich gedraagt.

De sprookjes van Zur Mühlen eindigen niet zoals gewoonlijk met het huwelijk van de helden. Ze hebben een

open einde, maar suggereren wel hoop op een betere, meer rechtvaardige wereld en een gelukkige toekomst voor iedereen, en zetten aan tot actie. De schrijvers van zogenaamde kunstsprookjes gebruiken de typische personages, locaties, stijlkenmerken en formuleringen van volkssprookjes om er een eigen inhoud aan te geven en hun eigen fantasie uit te leven. Zur Mühlen begint haar onderhoudende verhalen ook vaak met “Er was eens”, situeert ze in een onbepaald verleden of verre plaats en vertelt in een klare, eenvoudige en weinig opgesmukte taal. Toch laat ze zich ook wel inspireren door traditionele verhalen. “Ali the Carpet weaver” gaat vermoedelijk terug op het bekende sprookje ATU 555, “The fisherman and his wife”, maar Zur Mühlen geeft er een heel expliciete marxistische draai aan. Terwijl de onuitgesproken moraal van dit populaire sprookje leert dat hoogmoed en grenzeloze hebzucht worden afgestraft, gaat het hier om de genadeloze uitbuiting van tewerkgestelden. In het klassieke verhaal wordt de redder van een sprekende vis rijkelijk beloond, maar gaat hij telkens terug op aandringen van zijn vrouw met een nieuwe nog meer exuberante wens. Bij Zur Mühlen resulteert de groeiende hebzucht van het koppel in een steeds slechtere verloning van de mensen die de man in dienst heeft.

De laatste twee sprookjes uit deze bloemlezing komen ook uit de laatste publicatie van de schrijfster. Ze zijn, volgens de ondertitel, gebaseerd op bekende sprookjes uit internationale verzamelingen en minder revolutionair. In dat boek komen kinderen uit verschillende landen bijeen om verhalen te vertellen, wat moet bijdragen tot internationale

233volkskunde 2020 | 2 : 195-238

samenwerking en verstandhouding. Deze sprookjes tonen een heel andere auteur en hebben een optimistisch slot. “The Crown of the King of Domnonée” is gebaseerd op het type ATU 780 “The singing Bones”. In deze versie vermoorden twee prinsen hun jongste broer om de koningskroon te bemachtigen, die hij met de hulp van een toverstok had teruggevonden, en zo de troon te erven. Maar de waarheid komt aan het licht wanneer fluitmuziek weerklinkt op de plek waar de jongen werd begraven. In dit verhaal speelt de godsvrucht van vader en zoon en de hulp van een vrome kluizenaar een belangrijke rol. Dezelfde wending naar het religieuze kenmerkt ook “The story of the wise judge”, Hermynia’s interpretatie van een van de versies van ATU 875 “The Clever Peasant Girl”. In een eindeloos rechtsgeding tussen een rijke en een arme boer beslist de rechter de zaak te beëindigen door een raadsel op te geven. De arme boer geeft de juiste oplossing die hij van zijn slimme dochter heeft gekregen, haar ingegeven na een gebed. Dit verhaal krijgt zelfs een klassiek happy end: de rechter trouwt met het meisje.

De meeste sprookjes van Zur Mühlen zijn fantasievolle variaties op eenzelfde thema. Terwijl veel sprookjes voor kinderen toen en ook veel later nog een brave, burgerlijke educatieve ondertoon hadden, zijn deze radicaal marxistisch en zeer nadrukkelijk emancipatorisch bedoeld. Haar publicaties van sprookjes en kinderboeken zijn in dat opzicht trouwens niet uniek. J. Zipes spreekt in zijn inleiding (p. 6) van honderden auteurs in Europa en Amerika, die tijdens het interbellum de jeugd- en kinderliteratuur een nieuwe weg toonden. Hij verwijst daarbij naar

zijn publicatie Fairy Tales and Fables

from Weimar Days: Collected Utopian Tales (London, 2018). Zur Mühlens sprookjes zijn tijdsgebonden en weerspiegelen het klimaat tijdens deze bewogen revolutionaire periode.

Er is ondertussen veel veranderd, maar vermits anderzijds slavenarbeid, ongelijkheid en armoede de wereld nog niet uit zijn, blijft haar werk nog relevant.

We vermelden nog dat Zur Mühlens boeken werden geïllustreerd door bekende kunstenaars van antifascistische signatuur zoals George Gross, Karl Holten en John Heartfield en dat sommige van deze tekeningen in dit boek zijn opgenomen.

Marcel Van den Berg

234 | besprekingen

Ullrich Kockel e.a. (redactie), Heritage and Festivals in Europe. Performing Identities. Londen en New York, Routledge, 2020, 213 blz., ill.; ISBN: 978-0-367-18676-0; 96 pond.

Vanwege corona is het nu even rustig. Maar in het algemeen heeft de festivalcultuur de afgelopen 2030 jaar een enorme vlucht genomen, het ene festival nog omvangrijker dan het andere. ‘Festivallisering’ schijnt een onomkeerbare trend, met name bij jongeren, denk aan festivals zoals Lowlands en de Zwarte Cross. Maar ook aan grote evenementen zoals Zomercarnaval, Pride en met een meer lokale uitstraling, de corsocultuur in Nederland en Vlaanderen. Etnologen uit de kring van SIEF hebben een onderzoeksproject opgezet waarin een meer specifieke variant van de festivalcultuur wordt onderzocht, de zogenoemde erfgoedfestivals waarin, zoals dat genoemd wordt, identiteit wordt geconstrueerd en uitgevoerd in een voorstelling met publiek.

Het langdurige project heet: Critical Heritages: Performing and representing identities en wordt gefinancierd met behulp van een Horizon 2020 subsidie van de Europese Gemeenschap – wel grappig want één van de doelstellingen van het project is het deconstrueren van Europese cultuurpolitieke programma’s. Wat het boek Heritage and Festivals in Europe namelijk interessant maakt, is dat het festivalcultuur in verband brengt met processen van identiteitsvorming en (Europese) cultuurpolitiek. Behalve Europese cultuurpolitiek wil het boek ook de immaterieel erfgoedpolitiek van UNESCO’s immaterieel erfgoed conventie deconstrueren, omdat, naar de mening van de auteurs, erfgoedisering bijna automatisch leidt tot festivallisering, waarbij de oude folklore geherconceptualiseerd is tot immaterieel erfgoed. Het boek hinkt daarmee op twee gedachten. Sommige artikelen focussen zich op UNESCO, andere spitsen zich toe op Europese cultuurpolitiek.

De artikelen die zich toespitsen op UNESCO gaan over festivals die een plek hebben gekregen op de internationale UNESCO lijst van het immaterieel erfgoed (bijvoorbeeld het Baltische dansen zangfestival, de reuzencultuur in België en Frankrijk). Artikelen over Europese cultuurpolitiek behandelen onder andere het Europese folklore festival orkest La Banda Europa en het programma van de Europese culturele hoofdsteden. De lens is met name gericht op instrumentaliseringen van erfgoed ten dienste van de constructie van nationale en Europese identiteiten. Interessant is daarbij dat in enkele artikelen ook de aandacht wordt gevraagd voor festivals van Heimatvertriebenen, van bijvoorbeeld

235volkskunde 2020 | 2 : 195-238

ontheemde Sudetenduitsers uit

Tsjechië en, in een ander artikel, voor erkende etnische minderheden in Roemenië, die elk jaar hun zogenoemd Proetnica festival vieren. De meeste pijlen zijn echter gericht op UNESCO, dat met het ‘erkennen’ van wat vroeger folklore werd genoemd, heeft bijgedragen aan de festivalisering van erfgoed. Dat is althans de stelling van de IJslandse ertnoloog Valdimar Hafstein, die het nawoord schreef van de bundel (‘From craft to music and from food to language, intangible heritage brings festivals into being.’). In totaal zijn veertien artikelen opgenomen in de bundel. Ze zijn over het algemeen kort, maar bieden ondertussen wel een goede staalkaart van de benaderingswijzen die de onderzoekers van plan zijn in het grotere onderzoeksprogramma. Ze bieden, met andere woorden, een appetizer die doet smaken naar meer.

De kwestie van de erfgoedisering, die overigens naar mijn mening niet automatisch een vorm van festivalisering inhoudt – net zoals festivallisering niet automatisch of niet alleen door erfgoedisering wordt veroorzaakt – is zonder twijfel een belangrijk onderwerp. Festivals willen tegenwoordig niet zomaar festivals zijn: ze willen erfgoed zijn en ‘erkend’ worden als immaterieel erfgoed. De vraag is natuurlijk waar die behoefte vandaan komt. De auteurs hebben ongetwijfeld gelijk dat het te maken heeft met identiteitspolitiek. Wat ik een beetje jammer vind is dat identiteitspolitiek verengd wordt tot nationale en tot Europese identiteitspolitiek. Een vergelijkbare identiteitspolitiek komt namelijk ook naar voren in andersoortige festivals, die in het boek geen plaats hebben gekregen.

Ik denk aan festivals zoals Pride, Keti Koti, Zomercarnaval, die niet zozeer een nationale identiteit vieren maar een seksuele, een etnische of een multiculturele identiteit. Genoemde vormen zijn overigens allemaal bijgeschreven in de Nederlandse inventaris immaterieel erfgoed: immaterieel erfgoed is meer dan alleen folklore. Ook meer nationaal getinte herdenkingen willen tegenwoordig graag erfgoed zijn. Denk aan de 4 en 5 mei herdenking in Nederland (waarin de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog worden herdacht en vervolgens de bevrijding wordt gevierd) en de viering van de Last Post in het Vlaamse Ieper, dat op de Vlaamse inventaris staat.

Mijn voornaamste suggestie voor het onderzoeksproject is daarom om zich met hun interessante vraagstelling niet te beperken tot vormen van immaterieel erfgoed, die vroeger folklore werden genoemd, en zich ook niet te beperken tot nationalistische instrumentaliseringen van erfgoed, maar de netten wat breder uit te zetten en ook andere vormen van festivalisering en identiteitspolitiek in ogenschouw te nemen die een plek hebben gekregen op de immaterieel erfgoedlijsten. Daarbij wil ik wel oproepen om wat voorzichtiger te zijn met al te generaliserende opmerkingen over ‘de’ UNESCO. In het boek worden soms sterke opinies gekoesterd over wat ‘de’ UNESCO al dan niet zou willen, die onvoldoende recht doet aan de complexiteit van de besluitvormingsprocessen binnen deze organisatie en de uiteenlopende partijen die daarbij betrokken zijn, met ieder zo hun eigen belangen. Ik krijg de indruk dat het onderzoek naar ‘de’ UNESCO zich beperkt heeft tot zo nu

236 | besprekingen

en dan een snelle blik op de UNESCO website en niet gebaseerd is op eigen onderzoek in de organisatie zelf. En als er al namen worden genoemd, zoals bijvoorbeeld die van ‘UNESCO representative Charif Khaznadar’, het lijkt alsof men zich nauwelijks in deze persoon heeft verdiept en al helemaal niet in diens rol in ‘de’ UNESCO. De UNESCO werkelijkheid is complexer dan de auteurs op het eerste gezicht mogelijk voorkomt. Tegen mijn studenten zeg ik altijd dat er niet zoiets bestaat als een eenvormige en homogene UNESCO. UNESCO bestaat uit een breed conglomeraat van verschillende stakeholders met uiteenlopende belangen, waaronder diplomaten van liefst 187 uiteenlopende stateparties, 157 geaccrediteerde NGO’s, een Evaluation Body, een reeks van zogenoemde ‘facilitators’ en daar tussen in een balancerend Secretariaat in Parijs een rol spelen. Allemaal ten dienste van ‘de gemeenschappen, groepen en individuen’ die in het verdrag zozeer vooropstaan. Iemand als Khaznadar, wiens voornaam overigens Chérif is en niet ‘Charif’ zoals hij in het boek twee keer genoemd wordt, is een mooi voorbeeld van iemand met verschillende petten, en dus ook met verschillende belangen en ook verschillende perspectieven op UNESCO, als directeur van een Franse NGO, meermalen lid van de Franse delegatie bij de Intergovernmental Committee vergaderingen en ook actief als wetenschapper, die overigens een leerzaam boekje schreef over immaterieel erfgoed waaruit blijkt dat hij als insider bepaald niet onkritisch is over de conventie: Alerte: patrimoine immatériel en danger / Warning: the intangible heritage in danger (Parijs 2014). Zoals de Duitse

etnoloog Markus Tauschek het ooit formuleerde, in een mooie studie over het carnaval in Binche als immaterieel erfgoed, gaat het bij UNESCO om een complex samenspel van ‘lokalglobalen Interaktionsprozessen’, waarbij vanuit verschillende belangen en perspectieven cultuurpolitiek natuurlijk een rol speelt. Juist dit complexe samenspel is het waard om nader te onderzoeken.

Albert van der Zeijden

237volkskunde 2020 | 2 : 195-238

SUMMARY

Heritage and Sustainability

A review of recent literature and a reflection on the role of participatory heritage practices in sustainable development

Heritage & Sustainability is an emerging multidisciplinary field. In the last decade, many studies have been carried out to define the role(s) of culture in achieving sustainability goals. Among them, the COST Network introduced the triple concept of culture in, for and as sustainability, suggesting that culture can play a self-standing, a mediating and a transformative role in achieving sustainable development. Further research has been done on the contribution of cultural heritage practices to environmental, social, economic and cultural dimensions of sustainability, and after 2016 to the UN 2030 Agenda and beyond. In this field, multi-stakeholders’ participation commonly represents an indicator of social sustainability, although, recent research suggests a broader impact of participatory heritage practices on other dimensions. Does multistakeholders’ participation in heritage practices play a role in achieving broader sustainability goals? This paper frames participatory heritage practices in a broad sustainability perspective, through a systematic literature review. Observing linkages with the framework developed by the COST Network, results show that it is possible to identify three roles of participatory heritage practices in achieving sustainable development:

participation as right, as driver and as enabler. It is concluded that participatory heritage practices can play multiple roles in addressing sustainability, beyond being an indicator of its social dimension. Moreover, beside participatory heritage practices contributing to the sustainable development of natural and cultural resources, their governance, cities and communities, they also represent a key success factor for the continuity of sustainabilityoriented heritage practices.

Keywords: multi-stakeholders’ participation, heritage, sustainability, systematic literature review

238 | summaries

PERSONALIA

Paul Catteeuw (1956) studeerde Germaanse filologie aan de Leuvense universiteit. Hij stond mee aan de wieg van FARO (voorheen VCV), Leuvense Vereniging voor Volkskunde, LECA en Histories (voorheen Volkskunde Vlaanderen en FVV). Hij is penningmeester bij Faro. Hij is voorzitter van de Koninklijke Kring voor Heemkunde Kontich en leidde de Gemeentelijke Erfgoedraad Kontich. Hij was tot 2014 lector aan de Karel de Grote Hogeschool (Antwerpen), waar hij Duits en Duits vertalen doceerde. Hij leidde er ook het Centrum voor Talen en deed sinds 2004 onderzoek naar de verwerving van interculturele competenties in een multiculturele omgeving en doceerde er Interculturele Communicatie. Als gedetacheerde werkte hij een tijdje voor de CANON Cultuurcel bij het Ministerie van Onderwijs en Vorming. Hij publiceerde over al deze onderwerpen. Hij bereidt een publicatie voor over de invloed van de christianisering op de begrafenisrituelen van de Toraja, een bevolkingsgroep op het Indonesische eiland Sulawesi. Sinds 2012 is hij redactiesecretaris van Volkskunde. paul.catteeuw@telenet.be

woordvoerder van kardinaal Godfried Danneels (tot 2009). Hij is deeltijds verbonden aan de Faculteit Theologie en Religiewetenschappen van de KU Leuven. Zijn academische interesses zijn de relaties tussen de Kerk en de media, middeleeuwse theologie en religieuze volkscultuur. Hij publiceert nationaal en internationaal over die thema’s. hans.geybels@theo.kuleuven.be

Hans Geybels (1971) studeerde moderne geschiedenis en godgeleerdheid aan de KU Leuven en de Universiteit van Oxford. Hij promoveerde met een dissertatie over de geschiedenis van de religieuze ervaring (2004). Vervolgens werd hij

Gilbert Huybens (1949) voltooide zijn hogere muziekstudies aan het Koninklijk Muziekconservatorium te Brussel. Tot 2015 was hij leraar aan het Stedelijk Muziekconservatorium te Leuven. Hij is medewerker aan en uitgever van facsimile’s, lp’s en auteur van talrijke studies over klokken, beiaarden, orgels, oude en nieuwe muziek, oude liederen en liedhandschriften, het muziekverleden en de geschiedenis van Leuven. Zijn Bibliografie van het Zuid-Nederlandse liedboek in de volkstaal (1508-1800), bekroond met de Prijs van de Olbrechtsstichting (Antwerpen, 1980) en de Grote prijs voor Letterkunde van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent, 1996), werd in 2004 in Leuven uitgegeven. gilbert.huybens@telenet.be

Marc Jacobs (1963) is professor kritische erfgoedstudies, voorzitter van de opleidingen Erfgoedstudies

239volkskunde 2020 | 2 : 241-242

en Conservatie-Restauratie en lid van onderzoeksgroep ARCHES aan de Faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen. Daarnaast is hij ook houder van de UNESCO-leerstoel voor kritische erfgoedstudies en het borgen van immaterieel cultureel erfgoed aan de Vrije Universiteit Brussel. marc.jacobs@uantwerpen.be

erfgoed en welke invloed dit heeft op de duurzaamheid van steden. a.r.pereira-roders@tudelft.nl

Paul Peeters (1935) studeerde rechten (1954-1959) aan de K.U. Leuven en volgde cursussen management bij Vlerick te Gent (1971) en bij CEDEP te Fontainbleau (19821984). Zijn ganse loopbaan bracht hij door in de energiewereld te Brugge en in Antwerpen bij EBES en de Antwerpse Gasmaatschappij. Hij ging met pensioen in 1994 bij Electrabel in Brussel als lid van de directiegeneraal distributie verantwoordelijk voor human ressource. Sinds 1975 is hij verantwoordelijke uitgever van het tijdschrift Volkskunde en voorzitter van het Centrum voor Studie en Documentatie. Sinds 1995 beheert hij het archief K.C. Peeters. Van 2001 tot 2008 was hij algemeen secretaris van de Orde van den Prince. Hij is auteur van De Werelden van K.C. Peeters 19031975, biografie in twee delen. paul.l.peeters@skynet.be

Ilaria Rosetti (1990) is een onderzoekster verbonden aan de erfgoedonderzoeksgroep ARCHES, van de Faculteit Ontwerpwetenschappen van de Universiteit Antwerpen. Zij bereidt een proefschrift voor over erfgoed, participatie en duurzame ontwikkeling. Zij is onder andere actief in ICOMOS. Ze propageert de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen, cocreatie en participatie. Ze ijvert voor de implementatie van de HUL UNESCO Aanbeveling uit 2011 (over historische stedelijke landschappen). ilaria.rosetti@uantwerpen.be

Mark Schep (1985) is wetenschappelijk medewerker bij Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland in Arnhem. In 2019 promoveerde hij aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Guidance for guiding. Professionalization of guides in museums of art and history. Onlangs was hij één van de auteurs van het LKCA-rapport Interactie en Inclusie. Trendrapport museum- en erfgoededucatie 2019 (Utrecht 2020). m.schep@immaterieelerfgoed.nl

Ana Pereira Roders (1979) is professor in erfgoed en waarden (Heritage and Values) in het departement Architectural Engineering + Technology van de Faculteit Bouwkunde in de Technische Universiteit Delft. Momenteel werkt ze vooral over verschillende soorten waarden die verbonden worden met

Susanne Verburg (1994) studeerde cultuurgeschiedenis aan Universiteit Utrecht. Ze is wetenschappelijk medewerker bij Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland en actief in de stuurgroep van Erfgoed Jong. s.verburg@immaterieelerfgoed.nl.

240 | personalia

Wetenschappelijk artikel

Ilaria Rosetti, Marc Jacobs & Ana Pereira Roders, Erfgoed en duurzaamheid 105 – Een literatuuronderzoek en reflectie over de rol van participatieve erfgoedpraktijken in duurzame ontwikkeling

Essays

Mark Schep, Immaterieel erfgoed in een superdiverse omgeving: 123 ondernemers, vrijwilligers en culturele organisaties als ‘custodians’ Susanne Verburg, Jongerenculturen en immaterieel erfgoed: 135 leren van beleving en borging

Sporen

Paul Peeters, Centrum voor Studie en Documentatie vzw – Oorsprong 145 en evolutie van de uitgever van Volkskunde Hans Geybels, Volksdevotie in tijden van corona 163 Gilbert Huybens, 18. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, Hss. 19997 & II 2801 Mus. 171 Paul Catteeuw, Er was eens … De Gebroeders Grimm en hun sprookjes – 191 Tentoonstelling in Alden Biesen, 1-7 tot 30-8-2020

Besprekingen

* Karin Bauer & Jennifer Ruth Hosek (red.), Cultural Topographies of the New Berlin 194 (Paul Catteeuw)

* Lieve Blancquaert, Circle of Life (Paul Catteeuw) 196

* Johan Boussauw, Raven en Kraaien – Eksters en Gaaien. Een natuurhistorie 197 (Paul Catteeuw)

* David Lipset & Eric K. Silverman (red.), Mortuary Dialogues (Paul Catteeuw) 199

* Jasper Truyens, Antwerpen 1920 – Verhalen van de VII e Olympiade (Paul Catteeuw) 201

* Stephan Vanfleteren, Present (Paul Catteeuw) 203

* Sebastian Bischoff, Christoph Jahr, Tatjana Mrowka, Jens Thiel (red.), 205

“Belgium is a beautiful city”? (Marc Jacobs)

* Alice Hoppe-Harnoncourt, Elke Oberthaler, Sabine Pénot, Manfred Sellink, 208 Ron Spronk (red.), Bruegel. The Hand of the Master (Marc Jacobs)

* Tilman Kasten & Elisabeth Fendl (eds.), Heimatzeitschriften (Marc Jacobs) 210

* Ceri Houlbrook, The Magic of Coin-Trees from Religion to Recreation (Carlo Jengember) 212

* Myriam Everard & Ulla Jansz, Sekse – Een begripsgeschiedenis 216 (Maarten H.D. Larmuseau)

* Nanda Geuzebroek, Vondelingen – Het Aalmoezeniersweeshuis van Amsterdam 219 (Maarten H.D. Larmuseau)

* Jaak Slangen, Tussen gemeynte en landschapspark (Maarten H.D. Larmuseau) 223

* Tom Willaert, Dirk Speelman, Fred Truyen, Digitale geletterdheid – Dataverwerking 225 in de geesteswetenschappen (Maarten H.D. Larmuseau)

* Peter Verlinden, Zwarte trots, witte schaamte? Over kolonialisme en racisme 228 (Rik Pinxten)

* Hermynia zur Mühlen, The Castle of Truth and other Revolutionay Tales 231 (Marcel Van den Berg)

* Ulrich Kockel e.a. (red.), Heritage and Festivals in Europe (Albert van der Zeijden) 235

121ste JAARGANG (2020) Nr. 2
Summary 238 Personalia 239
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.